INSTITUUT ECONOMIE EN MANAGEMENT Tentamen 2014 / 2015 Opleiding Variant Studiejaar Periode Datum Tijdsduur Vak/Module Examinator(en) : : : : : : : : Naam : Klas : Studentnummer : TBK BIM/ITSM1 TBK1 jaar 1 – 2014/2015 T4 23 juni 2015, 15.00 uur 120 minuten Finance & Accounting Gerrit Vriesema Opgaven en antwoordformulier inleveren : ja Toegestane hulpmiddelen : rekenmachine (geen grafische) Soort papier : Bijzonderheden Deze toets bestaat uit 20 meerkeuzevragen en 8 open vragen. Ieder goed beantwoorde meerkeuzevraag levert 1 punt op, de 8 open vragen in totaal 80 punten. Het eindcijfer wordt bepaald door het aantal behaalde punten te delen door 10. Voor de MC-vragen geldt: vul het hokje van het juiste antwoord in op het antwoordformulier. Deze toets wordt alleen nagekeken als zowel het vragenformulier als het antwoordformulier worden ingeleverd. Vraag 1 Beoordeel de volgende stellingen. I Handelsonderneming LISS BV overweegt de betalingsconditie aan haar klanten met een maand te verlengen. Het gevolg is dat het saldo van de grootboekrekening debiteuren zal stijgen, dit betekent dat de vermogensbehoefte van handelsonderneming LISS BV zal toenemen. II Een toename van de post crediteuren betekent dat er minder vermogen in het bedrijf nodig is a. b. c. d. Alleen I is juist Alleen II is juist I en II zijn juist I en II zijn onjuist Vraag 2 Een onderneming heeft de volgende gegevens op de balans staan: Eigen vermogen: € 123.250 Debiteuren: € 52.125 Gebouwen: € 158.000 Machines: € 86.000 Hypotheek: € 125.000 Voorraad: € 23.000 Kas: € 11.000 Vooruitbetaalde huur: € 9.000 Crediteuren: € 20.875 Banklening: € 70.000 Hoeveel bedraagt de vlottende activa? a. b. c. d. €63.125 €63.875 €86.125 €95.125 Vraag 3 Per 1 januari 2011 heeft een onderneming nog € 59.000 tegoed van klanten. In 2011 verkoopt de onderneming voor € 300.000 aan klanten. De onderneming ontvangt in dat jaar € 312.000 uit hoofde van verkopen. De balanspost Debiteuren bedraagt per 31 december 2011: a. b. c. d. €47.000 €59.000 €71.000 €300.000 Vraag 4 Welke stelling is juist ten aanzien van de bepaling van cashflows voor de beoordeling van een investeringsproject? a. b. c. d. Bij de bepaling van cashflows worden alleen aflossingen in mindering gebracht. Bij de bepaling van cashflows wordt alleen rente in mindering gebracht. Bij de bepaling van cashflows worden zowel aflossingen als rente in mindering gebracht. Bij de bepaling van cashflows worden noch aflossingen noch rente in mindering gebracht. Vraag 5 Kees Kroeze zit midden in de besluitvorming rond de uitbreiding van zijn eetcafé. Hij heeft van verschillende kanten vernomen dat het niet onbelangrijk is om een keuze uit investeringsalternatieven te baseren op toekomstige ontwikkelingen. Op dit moment vraagt hij zich af wat de voorkeur verdient als basis voor de investeringsbeslissing: toekomstige cashflows of toekomstige winsten? a. toekomstige cashflows omdat die rekening houden met afschrijvingen b. toekomstige winsten omdat die rekening houden met afschrijvingen c. toekomstige cashflows omdat die bepalen hoeveel geld jaarlijks in het project geïnvesteerd zal zijn en dus meer rekening houden met rente d. toekomstige winsten omdat die bepalen hoeveel geld jaarlijks in het project geïnvesteerd zal zijn en dus meer rekening houden met rente Vraag 6 Beoordeel de volgende stellingen. I De terugverdienperiode is de periode die verstrijkt tot het oorspronkelijke investeringsbedrag geheel is terugontvangen uit de cashflows van een project. II De terugverdienperiode houdt rekening met de rentabiliteit van het project. a. b. c. d. Alleen I is juist Alleen II is juist I en II zijn juist I en II zijn onjuist Vraag 7 Voorraad houden brengt kosten met zich mee. Welke kostenposten zijn relevant? A B C D E opslagkosten kosten van het incourant worden van de producten financieringskosten bestelkosten leasekosten a. b. c. d. A, B en D A, C en D A, B en C A, B, C, D en E Vraag 8 Wat wordt verstaan onder het begrip rentabiliteit? a. de mate waarin de onderneming in staat is om de rente te betalen uit het bedrijfsresultaat b. de mate waarin de onderneming in staat is om inkomen voort te brengen in relatie tot het geïnvesteerde vermogen c. de mate waarin de onderneming in staat is om de uitgaven te betalen uit de inkomsten d. de mate waarin de onderneming in staat is om winst te maken ten behoeve van haar vermogensverschaffers Vraag 9 Wat wordt verstaan onder het hefboomeffect? a. de invloed van de financiële structuur op de rentabiliteit van het totale vermogen b. de invloed van de rentabiliteit van het eigen en van het vreemd vermogen op de rentabiliteit van het totale vermogen c. de invloed van de vermogensstructuur en het rentabiliteitsverschil tussen totaal en vreemd vermogen op de rentabiliteit van het eigen vermogen d. de invloed van de rentestand op de rentabiliteit van het eigen vermogen Vraag 10 Bij welke rentedekkingsfactor slaat bedrijfseconomische winst om in een bedrijfseconomisch verlies? a. b. c. d. 0 -1 1 2 Vraag 11 Van welk kostengedrag is sprake als een zogenoemd 'leereffect' optreedt? a. b. c. d. Trapsgewijs variabele kosten Progessief variabele kosten Degressief variabele kosten Proportioneel variabele kosten Vraag 12 Welke van de vier hier genoemde uitspraken is niet juist? a. Ontvangsten en uitgaven doen de liquide middelen toenemen, respectievelijk afnemen. b. Zowel kosten als opbrengsten worden naar de verlies- en winstrekening gebracht en hebben dus invloed op het resultaat over een periode. c. Kosten is in geld gemeten waarde van de opgeofferde productiemiddelen. d. Bij een investering is er wel sprake van kosten, maar niet van een uitgave. Vraag 13 Welke van onderstaande veronderstellingen ligt ten grondslag aan de break-evenanalyse? a. De variabele kosten per eenheid product stijgen proportioneel met de productie. b. De vaste kosten zijn volledig vast en de variabele kosten zijn proportioneel variabel binnen het relevante productie-interval. c. De voorraadvorming die plaatsvindt, is constant. d. Kosten zijn gelijk aan uitgaven en opbrengsten zijn gelijk aan ontvangsten. Vraag 14 Welke stelling met betrekking tot de kostprijsberekening is juist? a. Omdat het erg belangrijk is exact te weten wat de gemiddelde kosten per eenheid product zijn, dient de kostprijs gebaseerd te zijn op de werkelijke kosten en de werkelijke bezetting. b. Omdat het te voeren bedrijfsbeleid eist dat de kostprijs voor de aanvang van een periode beschikbaar is, dient de kostprijs gebaseerd te zijn op de verwachte kosten, de normale bezetting en de verwachte bezetting. c. Om te voorkomen dat de kostprijs aan schommelingen onderhevig is, dient de kostprijs gebaseerd te zijn op de verwachte kosten en de verwachte bezetting. d. Om te voorkomen dat een cirkelredenering ontstaat in de bepaling van de verkoopprijs, dient de kostprijs gebaseerd te zijn op de verwachte kosten en de verwachte bezetting. Vraag 15 Beoordeel de volgende stellingen. I II De periodewinst volgens de direct costing is alleen afhankelijk van de afzet. Bezettingsresultaten komen voor bij de winstbepaling volgens de direct-costingmethode. a. b. c. d. Alleen I is juist Alleen II is juist I en II zijn juist I en II zijn onjuist Vraag 16 Op welke manier gaan detailhandelsondernemingen meestal om met indirecte kosten? a. b. c. d. Zij worden aan de producten toegerekend op basis van de brutowinstmargeverhoudingen. Zij worden aan de producten toegerekend op basis van afzetverhoudingen. Zij worden aan de producten toegerekend op basis van omzetverhoudingen. Zij worden niet aan de producten toegerekend. Vraag 17 Welke kostensoort is meestal direct? a. b. c. d. Kosten van arbeid Kosten van grondstoffen Kosten van grond Kosten van duurzame productiemiddelen Vraag 18 Budgettering heeft in het kader van de besturing van een onderneming meerdere doeleinden. Zo kunnen er verschillende functies van een budget worden onderscheiden. Welke functies van het budget worden er genoemd? a. b. c. d. Planning, communicatie en evaluatie Communicatie, evaluatie en berekening BEP Evaluatie, berekening BEP en rapportering Planning, evaluatie en rapportering Vraag 19 Beoordeel de volgende stellingen. I Het budgetverschil is het verschil tussen de werkelijke kosten en de op basis van de werkelijke bezetting toegestane kosten. Bij gebruik van voor- en nacalculatie heeft het budget de functie van taakstelling. II a. b. c. d. Alleen I is juist Alleen II is juist I en II zijn juist I en II zijn onjuist Vraag 20 Welk van de volgende verschillen maken deel uit van het budgetresultaat? a. b. c. d. Efficiencyverschil, prijsverschil en uitvalresultaat Prijsverschil, bezettingsverschil en verkoopresultaat Efficiencyverschil, prijsverschil en bezettingsverschil Prijsverschil, uitvalresultaat en verkoopresultaat Open vragen Opgave 1 (5 punten) Een verhuurbedrijf van doe-het-zelfapparaten boekt dit jaar voor € 80.000 aan opbrengsten. De debiteuren dalen van € 7.500 per 1 januari naar € 5.000 per 31 december. Betalingen aan diverse bedrijfskosten bedragen € 35.000 terwijl deze kosten op € 38.000 uitkomen. Van deze bedrijfskosten was per 1 januari alleen de verzekeringspremie van € 4.000 vooruitbetaald. Dat gebeurt ook weer per 15 december, waarbij de premie stijgt naar € 4.500. Het banksaldo per 1 januari bedraagt € 10.000. De vaste activa bedragen per 1 januari € 120.000 met een resterende levensduur van nog 6 jaar. De restwaarde is nul. Op een 8%-banklening van € 75.000 werd op 31 december € 15.000 afgelost. Tevens werd op dat moment de rente achteraf betaald. Behalve de hier genoemde posten, komen op de balans verder geen posten voor. Bereken het balanstotaal op 31 december. Vaste activa -20.000 afschrijving Vooruitbetaalde verzekeringspremie Debiteuren Banksaldo (10.000 + 82.500 – 35.000 – 15.000 – 6.000) 100.000 4.500 5.000 36.500 ----------146.000 1 punten 1 punten 1 punten 2 punten Opgave 2 (10 punten) Een projectontwikkelaar overweegt op een recent aangekocht stuk grond een aantal kantoorruimtes te gaan bouwen om deze vervolgens te gaan verhuren. Dit brengt investeringen met zich mee van €25 mln. De levensduur van de gebouwen wordt geschat op 40 jaar, waarna de restwaarde €5 mln. zal zijn. Er wordt lineair afgeschreven. De jaarlijkse huurontvangsten zullen €6 mln. bedragen. De onderhoudskosten worden geraamd op €0,5 mln. per jaar. Het project wordt geprobeerd aan het eind van het 5e verhuur-jaar te verkopen tegen de dan geldende boekwaarde. De vermogenskostenvoet bedraagt 10% per jaar. Het tarief van de winstbelasting bedraagt 25%. Aangenomen moet worden dat alle inkomsten en uitgaven vallen aan het eind van het jaar waarop ze betrekking hebben. Bereken: a. De jaarlijkse cashflow na belasting b. De Netto Contante Waarde bij verkoop van het project a. (5 punten) Huuropbrengst per jaar Onderhoudskosten Afschrijving (25 - 5) : 40 = Winst voor belasting Belasting 25% Winst na belasting Afschrijving Jaarlijkse cashflow €6 mln. €0,5 mln. €0,5 mln. -----------€5 mln. €1,25 mln. ------------€3,75 mln. €0,5 mln. ------------€4,25 mln. + plus in het 5e jaar €22,5 mln. verkoopopbrengst b. (5 punten) NCW = -€25 mln. + 4,25/1,10 + 4,25/1,102 + 4,25/1,103 + 4,25/1,104 + 4,25/1,105 + 22,5/1,105 = €5,07 mln. Opgave 3 (5 punten) Een onderneming verkoopt een bepaald artikel tegen een prijs van €15 per stuk. De inkoopprijs bedraagt €10. De afzet bedraagt 5.000 stuks per maand. De bestelkosten zijn €72 per bestelling, onafhankelijk van de bestelde hoeveelheid. De huur voor het magazijn waar de goederen worden opgeslagen bedraagt €500 per maand. De overige voorraadkosten (intrest en verzekering) bedragen 5,0% van de inkoopprijs per stuk per maand. Een nieuwe bestelling wordt geplaatst op het moment dat de voorraad nihil is. Gevraagd: a. De optimale bestelgrootte b. De maandelijkse kosten (voorraad + bestel) c. Welke invloed heeft een stijging van de inkoopprijs op de optimale ordergrootte? a. Q = √[(2x72x5.000)/0,5] = 1.200 stuks (2 punten) b. Orderkosten: (5.000/1.200) x 72 = 300, voorraadkosten (1.200/2) x €0,50 + €500 = €800 (2 punten) c. De bestelhoeveelheid zal afnemen, de noemer wordt groter; de voorraadkosten zijn immers hier een percentage van de inkoopprijs (1 punt). Opgave 4 (10 punten) De resultatenrekening over 2010 van een onderneming vertoont het volgende beeld. De balansen voor 2010 en 2009 luiden als volgt: Gevraagd: a. b. c. d. Bereken de rentabiliteit van het totale vermogen voor belasting Bereken de rentabiliteit van het eigen vermogen na belasting in 2010. Bereken voor beide jaren de Current Ratio Bereken voor 2010 de rentedekkingsfactor a,b (4 punten) CR (2009) = 5.982/4.015 = 1,49 CR (2010) = 6.936/4.339 = 1,60 (4 punten) RDF (2010) = 2.957/254 = 11,6 (2 punten) Opgave 5 (10 punten) In het budget van een onderneming is begroot dat de omzet op €750.000 zal uitkomen. De variabele kosten worden daarbij op €400.000 geschat en de vaste kosten op €155.000. Gevraagd: a. b. c. d. Bereken het percentage dekkingsbijdrage Bereken de break-even omzet Bereken de omzet waarbij een winst voor belasting van €95.000 wordt behaald Bereken de omzet waarbij een winst na belasting van €75.000 wordt gerealiseerd, bij een belastingpercentage van 25% a. b. c. d. Dekkingsbijdrage = €750.000 – €400.000 = €350.000, in procenten 350/750 x 100% = 46,7% €155.000/0,467 = €331.906 (€155.000 + €95.000)/0,467 = €535.332 €75.000 x (100/75) = €100.000, (€155.000 + €100.000)/0,467 = €546.038 Opgave 6 (20 punten) Een onderneming produceert en verkoopt de producten A, B, C en D waarvan het volgende bekend is: Product: A B C D Verkoopprijs: Materiaalkosten: €400 €160 €300 €70 €450 €125 €500 €160 Arbeidskosten: Max. afzet en prod. per jaar: €75 1.000 stuks €50 1.200 stuks €100 800 stuks €125 1.400 stuks Overige gegevens: • De verkoopprijzen zijn onafhankelijk van de afzet; • Materiaal- en arbeidskosten zijn proportioneel variabel; • Materiaal en arbeid zijn in onbeperkte mate beschikbaar; • De arbeidskosten zijn €25 per uur; • Er vindt geen voorraadvorming plaats; • De totale vaste kosten zijn €520.000 per jaar. Gevraagd: a. Bereken voor elke productsoort de dekkingsbijdrage per eenheid. b. Bereken de totale winst per jaar. (2 punten) (2 punten) (3 punten) (3 punten) Verondersteld wordt nu dat per jaar maximaal 8.600 arbeidsuren beschikbaar zijn. Het materiaal kan nog steeds in onbeperkte mate worden verkregen. c. Bereken voor elke productsoort de dekkingsbijdrage per knelpuntsfactor. d. Bepaal het optimale productie- en verkoopplan. a. Dekkingsbijdrage = (p-v): • A: €400 - €160 - €75 = • B: €300 - €70 - €50 = • C: €450 - €125 - € 100 = • D: €500 - €160 - €125 = b. Totale winst per jaar €165 €180 €225 € 215 = totale opbrengst minus totale kosten = totaal dekkingsbijdrage per product minus totaal vaste kosten = (1.000 * €165) + (1.200 * €180) + (800 * €225) + (1.400 * €215) = €862.000 Minus totale vaste kosten €520.000 Totale winst per jaar derhalve €342.000 c. De factor arbeid is hier dus de “knellende” factor, m.a.w. niet onbeperkt beschikbaar. Concreet wordt derhalve gevraagd de dekkingsbijdrage per arbeidsuur. Dekkingsbijdrage per arbeidsuur is: A = €165 : 3 = €55 B = €180 : 2 = €90 C = €225 : 4 = €56,25 D = € 215 : 5 = €43 d. Ofwel: aan welke combinatie wordt het meest verdiend. Dit hangt samen met de dekkingsbijdrage van ieder product, beginnend met de meest bijdragende… Het optimale plan bestaat derhalve uit 1.200 eenheden B, 800 eenheden C en 1.000 eenheden A (waarvoor in totaal 8.600 uur arbeid nodig is): 1200 B kost 1200*2 = 2.400 uren (resteert 6.200 uren) 800 C kost 800*4 = 3.200 uren (resteert 3.000 uren) 1000 A kost 1000*3 = 3.000 uren (resteert nihil) Opgave 7 (10 punten) Een limonadefabrikant produceert een nieuwe sportdrank. Deze drank wordt in flessen met verschillende inhoud aangeboden. De fabrikant levert 1-literflessen, 3/4-literflessen en 1/2-literflessen. De vultijden zijn respectievelijk per 1000 liter 2 uur, 1,5 uur en 1 uur. De normale productie is respectievelijk 80.000, 120.000 en 300.000 liter. De directe kosten zijn € 0,45 per liter. De indirecte kosten bedragen op jaarbasis € 133.500 en verhouden zich tot de vultijden. Bereken de kostprijs van een flesje sportdrank van 3/4 liter. Bepaal de verhoudingen van de normale productie in de verhoudingen van de flessen = 120.000 + (2/1,5 × 80.000) + (1/1,5 × 300.000) = 120.000 + 106.666 + 200.000 = 426.666. Deel de indirecte kosten door 426.666. € 133.500 / 426.666 = € 0,31289 per 3/4-literfles. Opgave 8 (10 punten) Een onderneming vervaardigt een huishoudelijk artikel. Ten behoeve van de voorraadwaardering en winstbepaling hanteert de onderneming het systeem van de integrale (standaard)kostprijs. De normale productie en verkoop is 25.000 artikelen per maand. Voor de afgelopen maand werd de volgende standaardcalculatie opgesteld, gebaseerd op een verwachte productie en afzet van 27.500 stuks: Opbrengst verkopen Af: 13.750 kg. materiaal à €2 55.000 onderdelen à €0,50 82.500 kWh energie à €0,25 afschrijvingen lonen en sociale lasten overige kosten €330.000 €27.500 €27.500 €20.625 €20.000 €112.500 €30.000 -----------€238.125 €91.875 Verwachte winst Het materiaal, de onderdelen en het energieverbruik worden geacht proportioneel variabel met de productie te verlopen, de andere kostensoorten hebben een constant karakter. De werkelijke (achteraf) vastgestelde cijfers waren als volgt: Productie: 24.000 artikelen; Materiaalverbruik: 12.250 kg., totaalbedrag €25.235; Onderdelen: 48.000 stuks, totaalbedrag €24.600; Energie: 80.000 kWh, totaalbedrag €19.200; De constante kosten waren overeenkomstig de begroting; Afzet: 22.500 artikelen à €12. Gevraagd: a. Bereken de standaardkostprijs van het artikel. b. Analyseer het fabricageresultaat naar prijsverschillen, efficiencyverschillen en bezettingsverschil. a. K = C/N + V/W: (162.500/25.000) + (75.625/27.500) = €6,50 + €2,75 = €9,25 b. Prijsverschillen: Materiaal: 12.250 * €2 - €25.235 = €735 verlies Onderdelen: 48.000 * €0,50 - €24.600 = €600 verlies Energie: 80.000 * €0,25 - €19.200 = € 800 winst Efficiencyverschillen: Materiaal: (24000 * 0,5 – 12.250) * € 2 Energie: (24.000 * 3 – 80.000) * €0,25 = €500 verlies = €2.000 verlies Bezettingsverschil: (24.000 – 25.000) * €6,50 = €6.500 verlies TOTAAL = € 9.535 verlies (2 punten) (3 punten) (3 punten) (2 punten) ANTWOORDFORMULIER MC-vragen tentamen Finance & Accounting Naam: Klas: Studentnr. A 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 B C D