lOMoARcPSD|4548252 Samenvatting Ontwikkelingspsychopathologie bij Kinderen en Jeugdigen Inleiding Ontwikkelingspsychopathologie (Windesheim) StuDocu wordt niet gesponsord of ondersteund door een hogeschool of universiteit Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Inhoudsopgave Hoofdstuk 1 Introductie pag. 3 Hoofdstuk 2 Classificatie, diagnostiek en epidemiologie pag. 4 Hoofdstuk 3 Theorieën over ontwikkeling pag. 7 Hoofdstuk 4 De invloed van zwangerschap en geboorte op de Ontwikkeling van het kind pag. 10 Hoofdstuk 5 Slaapstoornissen en slaapproblemen pag. 12 Hoofdstuk 6 Voedings- en eetstoornissen bij het jonge kind pag. 15 Hoofdstuk 7 Gehechtheid en hechtingsstoornissen pag. 18 Hoofdstuk 8 Autisme en aanverwante stoornissen pag. 21 Hoofdstuk 9 Zindelijk worden en zinderlijkheidsstoornissen pag. 24 Hoofdstuk 10 Taal- en leerstoornissen pag. 27 Hoofdstuk 11 Zelfbeheersing en de aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) pag. 31 Hoofdstuk 12 Gedragsstoornissen pag. 33 Hoofdstuk 13 Angst en angststoornissen pag. 37 Hoofdstuk 14 Stemming en stemmingsstoornissen pag. 39 Hoofdstuk 15 Eetstoornissen pag. 42 Hoofdstuk 16 Middelengebruik en middelenmisbruik pag. 46 Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 1 Introductie 1.1 Ontwikkelingspsychopathologie Psychopathologie: studie van de wetenschap van de psychische stoornissen Psychiatrie: hulpverlening aan psychisch lijdende mensen. Ontwikkelingspsychopathologie: onderzoeken van het ontstaan en beloop van psychische stoornissen. Het is vooral een benadering die verschillende inzichten combineert in plaats van een wetenschap. 1.1.1 Vroeger en later Ontwikkelingsbenadering is een toepassing van Ontwikkelingspsychopathalogie. 1.1.2 Een dynamisch gezichtspunt Een stoornis is dynamisch. Men heeft er soms last van, soms heel veel en soms helemaal niet. 1.1.3 Een uniek individu met unieke ervaringen Meerdere factoren zijn van invloed op het beloop van gedrag. Kinderen worden beïnvloed door omgevingsfactoren die vanuit het kind zelf voortvloeien. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 2 Classificatie, diagnostiek en epidemiologie 2.1 Inleiding Het is belangrijk om verschijnselen van elkaar te onderscheiden. Als vastgesteld is wat voor stoornis een kind heeft, wordt er gekeken naar de oorzaak van deze stoornis. Vervolgens kijkt men naar de hoeveelheid kinderen de stoornis heeft door middel van epidemiologisch onderzoek. 2.2 Classificatie 2.2.1 Definitie van classificatie Waarnemen is van belang bij het classificeren. Tevens is het onderscheid kunnen maken tussen de categorieën waarin we de waarnemingsresultaten indelen van belang. De reden dat we de waarnemingen indelen is omdat we behoefte hebben om zaken te vereenvoudigen. Een goed classificatiesysteem is de basis van een wetenschap. DSM-IV is een belangrijk classificatiemiddel in de psychologie. Een hulpverleningsproces kan hierop gebaseerd zijn. 2.2.2 Een categoriale benadering van classificatie: DSM-IV DSM-IV; Diagnistic and Statistical Manual of Mental Disorders, Fourth Edition. Kenmerken: Classificatiesysteem Assensysteem: 1. Klinische stoornissen 2. Persoonlijkheidsstoornissen (constante stoornissen) 3. Lichamelijke ziektes en aandoeningen 4. Psychosociale moeilijkheden & omgevingsproblematiek 5. Algemene beoordeling Emil Kraepelin (1856-1926) wordt gezien als de grondlegger van het moderne classificatiesysteem. Dit was echter in het begin voornamelijk gericht op lichamelijke klachten. Het denken in categorieën ligt ook ten grondslag van de DMV. 2.2.3 Een dimensionale benadering van classificatie Tegenover categoralisatie staat dimensionale benadering. Men bindt een cijfer aan bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Dit is bijvoorbeeld het geval bij vragenlijsten. Het gaat hier ook meer om psychische problemen in plaats van stoornissen. Een voorbeeld is de CBCL (Child Behaviour Check List). 2.2.4 Vergelijking tussen categoriaal en dimensionaal classificeren DSM-IV wordt meer gebruikt door psychiaters en artsen en de CBCL wordt meer gebruikt door psychologen. CBCL sluit beter aan bij ontwikkelingspsychopathalogie. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 2.3 Diagnostiek Diagnose: aanzet tot het verklaren en begrijpen van de waarneming van de hulpverlener. De hulpverlener zal zijn of haar kennis in moeten zetten en door onderzoek tot nieuwe en aanvullende kennis moeten komen om tot een diagnose te komen. Als het probleem geclassificeerd is dan kan de hulpverlening beginnen met het diagnosticeren door middel van de waarom vragen; Waarom heeft dit kind psychische problemen? Waarom heeft het kind deze problemen met deze klachten ontwikkeld? Waarom heeft het kind deze klachten op dit moment? Men kijkt ook naar de klachten die de ouders over het kind hebben. Er wordt veel aandacht besteedt aan gezinsonderzoeken. Dit is niet alleen belangrijk om vast te stellen of er een samenhang is tussen gezinsfunctioneren en de problemen bij het kind. Tevens worden de sterke kanten van het gezin bepaalt. 2.4 Diagnostische methoden en instrumenten 2.4.1 Vier diagnostische modellen Diagnostisch gesprek: dit bestaat uit luisteren, vragen stellen en observeren. In de eerste fase neemt men vaak een anamnese af. Dit is een voorgeschiedenis van de stoornis, klacht of ziekte. Autoanamnese: anamnese gegeven door de persoon zelf. Heteroanamnese: anamnese door informatie van anderen. Observatie: het opzettelijk, doelgericht en systematisch waarnemen. Dit houdt ook meestal in dat de hulpverlening participeert in de situatie. Een observatie kan echter een eerder oordeel complementeren of nuanceren. Psychodiagnostiek: gebruik maken van verschillende vragenlijsten, testen en beoordelingsschalen. Beoordelingsschalen: worden door anderen ingevuld. Psychologische testen: functietests, persoonlijkheidstesten en klachten- en vragenlijsten. Lichamelijk onderzoek: kan aanvullende informatie geven en wordt tevens gebruikt om lichamelijke stoornissen als oorzaak van psychische problemen uit te sluiten. 2.4.2 Betrouwbaarheid en validiteit bij classificatie en diagnostiek Uitspraken over de cliënt moeten altijd valide en betrouwbaar zijn. Betrouwbaarheid: nauwkeurigheid en standvastigheid (als je de test nog een keer af neemt, wordt er dan hetzelfde gemeten?) Valide: techniek die gebruikt wordt meet wat die behoort te meten. 2.4.3 Betrouwbaarheid van de informanten Hulpverleners krijgen altijd te maken met informanten zoals leerkrachten. Het is van belang om niet op één informant af te gaan. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 2.5 Epidemiologie Een hulpverlener moet interpretatie en beslissingen maken. Epidemiologie: kennis over wat ‘normaal’ en ‘abnormaal’ is. Prevalentie: percentage van welk deel van een groep of populatie een bepaalde stoornis heeft op dat moment in de tijd. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 3 Theorieën over ontwikkeling 3.1 Inleiding De ontwikkeling van gedrag moet bekeken worden vanuit de context van het kind. Gedrag neemt in de loop der tijd verschillende vormen aan. Gedrag heeft vele invloeden. 3.2 De sociaal-ecologische analyse Lineaire causaliteit: oorzaak van gedrag wordt gezocht in één enkele factor. Ecologisch model Bronfenbrenner: Ma Ex Ma = macrosysteem ex = exosysteem Mi = microsysteem P = persoon in wording Mi P (zie figuur 3.1, bladzijde 61, Hoofdstuk 3, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Microsysteem: gezin, relaties in directe omgeving Mesosysteem: relaties tussen microsystemen Exosysteem: maatschappelijke systemen waar kinderen niet direct mee te maken hebben, maar die wel invloed uitoefenen op het micro- en mesosysteem. Macrosysteem: normen en waarden voor de basis van micro, exo en meso systemen. Ontwikkeling moet begrepen worden vanuit circulaire oorzak en gevolg (er zijn meerdere oorzaken). 3.3 Ontwikkelingsopgaven Ontwikkelingsopgave: bepaalde opgaven in iemands leven die iemand moet doorlopen. 3.3.1 Vooronderstelling bij de theorie over de ontwikkelingsopgaven Ontwikkelingsopgaven: Zijn cultuurbepaald Vroeger heeft iets met later te maken Verschijnen in een bepaalde periode 3.3.2 Omschrijvingen van ontwikkelingsopgaven en opvoedingstaken Ontwikkelingsopgaven: Baby / peuter (0-2 jaar); fysiologische zelfregulatie, exploratie, veilige hechting, zelfstandigheid en individualisatie. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Peuter / kleuter (2-4 jaar); representationele vaardigheden, leeftijdsgenotenrelaties, internaliseren, sekserol identificatie. Basisschool (4-12 jaar); leeftijdgenotenacceptatie, ijver Vroege adolescentie (12-16 jaar); emotionele zelfstandigheid, omgaan met sekse 3.3.3 Extra ontwikkelingsopgaven Ontwikkelingsopgaven hebben invloed vanuit de cultuur. 3.4 Risico- en beschermingsfactoren 3.4.1 Groeps- en individueel niveau Risico: kansuitspraak dat niet iedereen van de risicogroep de stoornis krijgt. Beschermingsfactor: werkt alleen in aanwezigheid van een risicofactor. 3.4.2 Indeling van risicofactoren Indeling: Risicofactoren op kindniveau, waar weer onderscheid wordt gemaakt tussen: - Biologische factoren (genetica, zwangerschaps- en / of geboortecomplicaties) - Ingrijpende gebeurtenissen (overgangsfasen, langdurige ziekte en / of lange ziekenhuisopname, (seksuele) mishandeling) - Vroeger symptomatologie (problemen op jonge leeftijd voorspellen latere problemen) - Temprament Risicofactoren op gezinsniveau, waar weer onderscheid wordt gemaakt tussen: - Proceskenmerken (opvoedingsgedrag, gezinsklimaat) - Structurele kenmerken (eenouder gezinnen, ouder met psychische problemen, echtscheiding) Risicofactoren op omgevingsniveau, waar weer onderscheid wordt gemaakt tussen: - Schoolervaringen - Traumatische gebeurtenissen - Sociale omstandigheden (SES) - Leeftijdsgenotenervaringen 3.4.3 Indeling van beschermingsfactoren Indeling: Kindniveau, waar weer onderscheid wordt gemaakt tussen; - Competentie (kinderen zijn in staat zich goed aan te passen aan de nieuw omstandigheden) - Intelligentie Gezinsniveau, waar weer onderscheid wordt gemaakt tussen; - Huwelijksrelatie - Ouderlijk handelen - Gezinsklimaat - Goede relatie met ouders Sociale omgeving; ondersteunende relaties, positieve ervaringen, goede relatie met leeftijdsgenoten 3.4.4 Effecten van risico- en beschermingsfactoren Als twee risicofactoren voorkomen bij het kind, is de kans op een stoornis groter. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 3.5 Ontwikkelingstrajecten Vroegere ervaringen hebben te maken met de kwaliteit van het toekomstig functioneren. Ontwikkeling wordt gezien als een individueel proces. Multifinaliteit: kinderen kunnen hetzelfde beginpunt hebben in hun ontwikkeling, maar kunnen verschillende eindpunten vertonen. Equifinaliteit: vanuit verschillende beginpunten kan hetzelfde eindpunt bereikt worden. 3.6 Preventie Doelen van preventie: Bijdrage leveren aan positieve ontwikkeling Voorkomen van psychische problemen door het stellen van maatregelen. Primaire preventie: voorkomen van een risico. Secundaire preventie: risicogroepen vroegtijdig herkennen en erger voorkomen Tertiaire preventie: behandeling. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 4 De invloed van zwangerschap en geboorte op de ontwikkeling van het kind 4.1 Inleiding De ontwikkeling van het kind en de ouders wordt (zowel positief als negatief) beïnvloed door het verloop van de zwangerschap, geboorte en de beleving hiervan 4.2 Ontwikkeling tijdens zwangerschap 4.2.1 Stadia tijdens zwangerschap Bevruchting eicel door zaadcel Bevruchte cel (zygote) verplaatst zich van eileider naar baarmoeder Zygote nestelt zich in Embryo ontwikkelt zich Placenta wordt na ongeveer een week ontwikkeld Foetus ontstaat (‘klein mensje’) 4.2.2 Erfelijk materiaal DNA (erfelijke code) stuurt de ontwikkeling aan vanaf de bevruchting. Genetische invloeden Aangeboren eigenschappen Constitutie van het kind Invloeden in de baarmoeder Geboortecomplex (figuur 4.1, bladzijde 91, Ontwikkelingspsychopathalogie – Rigter) Genen liggen op chromosomen 4.2.3 De groei van de hersenen Het overgrote deel van de hersenen van het kind worden tijdens de zwangerschap gevormd. De groei en specialisatie zijn genetisch vastgesteld. De hersenen zijn gevoelig voor de invloeden van buitenaf (straling, geneesmiddelen, stress etc.) 4.2.4 Bewegingen van de foetus Echoscopie: middel om de foetus in de baarmoeder zichtbbaar te maken en ontwikkelingen te bestuderen. Eerste bewegingen zijn in algemeen, het hele lichaam is erbij betrokken. Vervolgens worden de bewegingen specifieker en gerichter. 4.3 Omgevingsinvloeden voor de geboorte Omstandigheden hebben invloed op de zwangerschap: Kwaliteit van de eicel en zaadcel; dit wordt bepaald door de hoeveelheid calorieën die de vrouw tot zich neemt. Middelengebruik van moeder tijdens de zwangerschap. Kinderen kunnen afhankelijk raken van het middel wat de moeder tot zich neemt. Ondervoeding van moeder Stress tijdens de zwangerschap Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Leeftijd van moeder 4.4 De geboorte 4.4.2 Het geboorteproces Zwangerschap duurt gemiddeld veertig weken. De geboorte is een samenspel tussen moeder en foetus. Bevalling kan complicaties met zich meebrengen. Denk bijvoorbeeld aan zuurstofgebrek. 4.4.3 Effecten van de geboorte op de moeder Geboorte heeft een groot effect op het leven van de ouders. De geboorte kan veel stress opleveren. Babyblues; onschuldige, wisselende symptomen bij moeder. Dit zijn normale kenmerken. Postpartum depressie: depressieve stoornis bij moeder na de geboorte. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor de moeder, maar ook voor de relatie tussen kind en moeder. 4.4.4 Geboorte en culturele normen Rondom de geboorte zijn er verschillende rituelen per cultuur. In Nederland worden bijvoorbeeld veel thuisbevallingen gedaan. 4.5 Prematuriteit en dysmaturiteit 4.5.1 Definities en cijfers over prematuriteit en dysmaturiteit Prematuriteit: te korte zwangerschapsduur Dysmaturiteit: te laag geboortegewicht Hoe vroeger en hoe lager het geboortegewicht, hoe meer kans op verstoorde ontwikkeling. 4.5.2 Gevolgen van prematuriteit en dysmaturiteit Gevolgen: Lichte stoornissen; bijvoorbeeld neurologische handicaps, cognitieve achterstand Sterfte van het kind Invloed op de ouders; bijvoorbeeld hechtingsproces, meer kans op huilbaby’s Ernstige stoornissen; bijvoorbeeld verstandelijke handicap 4.5.3 Voorkómen van problemen bij premature kinderen Er is geen duidelijke relatie tussen prematuriteit en een ongunstige ontwikkeling op de lange termijn. Als ouders een veilig thuis bieden en gevoelig reageren op de signalen van het kind, heeft dit een beschermende werking. De zorg in het ziekenhuis speelt hier ook een rol in. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 5 Slaapstoornissen en slaapproblemen 5.1 Inleiding Fysiologische zelfregulering (reguleren van slaap) is een onderdeel van de eerste ontwikkelingsopgaven. 5.2 Wat is slaap? Slaap lijkt op een rusttoestand, maar onze hersenen laten veel activiteit zien. 5.2.1 Slaapstadia Twee soorten slaap: • NREM: geen oogactiviteit • REM (Rapid Eye Movement); ogen bewegen snel heen en weer tijdens de slaap. Fasen slaap: • 1e fase; lichte slaap (NREM) • 2e fase; iets dieper (NREM) • 3e & 4e fase; diepe slaap (NREM) • REM Vervolgens gaat het terug naar fase 2. 5.2.2 Kenmerken van REM- en NREM-slaap REM slaap laat veel hersenactiviteit zijn. Er is een verslapping van de spieren tijdens deze slaapfase. Tijdens de NREM is er geen spierverslapping. 5.2.3 Biologische klokken Lichaamsfuncties worden door verschillende biologische klokken of ritmes beïnvloed. 5.2.4 Lengte van de slaap en verhouding REM- en NREM-slaap Tijdens de zwangerschap slaapt een kind al. De vier slaapfasen zijn dan nog niet aanwezig. Kinderen slapen zeer lang en de slaaplengte neemt met de leeftijd af. 5.2.5 Individuele gevallen Er zijn grote individuele verschillen tussen ontwikkeling van verschillende kinderen. 5.3 Slaapstoornissen Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: • Parasomnie; vreemde slaap • Dyssomnie; slechte slaap 5.3.1 Dyssomnieën • Slaapgebonden ademhalingsstoornis: slaapontregeling. Dit leidt tot overmatige slaperigheid of insomnie. Het wordt gezien als een gevolg van slaapgeboden ademhalingstoornis • Primaire imsomnië: moeite met inslapen, doorslapen of niet uitgerust zijn na de slaap gedurende één maand. • Narcolepsie: onweerstaanbare aanvallen van verkwikkende slaap voorkomend minstens drie maanden. Hierbij moet aanwezigheid van (minstens één van de): Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 • • - Kataplexie: korte episode van wegvallen van de spanning van spieren aan beide kanten van het lichaam (bilateraal tonusverlies). Dit gaat meestal samen met een intense emotie - Herhaald optreden van REM slaaponderdelen in overgangsfase tussen slapen en waken. Dit is te zien aan hypnopompe / hypnagoge hallucinaties (levendige visuele beelden) of slaapparalyse (verstijving) Slaapstoornis gebonden aan circadiare ritmiek: aanhoudend / herhaaldelijk slaappatroon. Het leidt tot overmatige slaperigheid of imsomnië. Het is een gevoel van een niet in overeenstemming zijn van het slaap-waak-ritme dat door de omgeving vereist wordt. Primaire hypersomnië: overmatige slaperigheid voor minstens één maand. Kenmerken zijn lange slaapperiodes of frequentie slaapperiodes overdag 5.3.2 Parasomnieën Pavor nocturnus: herhaaldelijk episodes van plotseling wakker worden, beginnend met paniekerige schreeuw. Er is een intense angst en er zijn verschijnselen van zelfstandige arousal, snel adem halen en zweten. Persoon reageert nauwelijks op pogingen van anderen om gerust te stellen. Er is geen gedetailleerde herinnering van de dromen en er is sprake van amnesie voor episode. Slaapwandelen: herhaaldelijke periodes van uit bed komen tijdens slaap en rondlopen. Persoon heeft dan een uitdrukkingloze, starende gezichtsuitdrukking en reageert nauwelijks op pogingen van anderen om contact te krijgen. Hij / zij kan dan ook moeilijk gewekt worden. Bij het ontwaken heeft de persoon amnesie voor een episode. Er zijn geen beperkingen in de geestelijke activiteit en / of gedrag binnen enkele minuten van ontwaken. Nachtmerries; herhaaldelijk wakker worden in de belangrijkste slaapperiodes met gedetailleerde herinneringen aan lange en buitengewoon angstaanjagende dromen. Na ontwaking is persoon snel georiënteerd en alert. De droomervaring zorgt voor significant lijden of beperkingen. 5.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Samen slapen met baby’s (als volwassenen) is gevaarlijk, althans volgens de Westerse opvattingen. Een groot deel van de bevolking doet dit echter wel. In sommige culturen is het kind in slaap wiegen goed en wordt het aangeraden, in andere culturen gebeurt het juist niet en wordt het afgeraden. De bedtijdrituelen verschillen dus per cultuur. 5.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Stress bij kind Chronische ziektes (bijvoorbeeld astma) Allergieën Prematuriteit Biologische aanleg voor lichte slaap of angstige constitutie Darmkrampjes Moeilijk temperament Keel-neus-oor problemen Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Geen rustgevende slaaprituelen Kind valt ergens anders in slaap Psychische problemen ouders of inadequate reactie / ontkenning slaapproblemen Stress / oververmoeidheid bij ouders Jonge, ervaren ouders Huwelijksproblemen Risicofactoren op omgevingsniveau: Geen / klein steunend netwerk ouders Slechte gehorige huisvesting (zie tabel 5.6, bladzijde 137, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) 5.6 Preventie en behandeling van slaapstoornissen 5.6.1 Preventie Adviezen: Eten voor het slapen wordt afgeraden Kinderen moeten bed en slaapkamer associëren met slaap Kinderen profiteren van structuur en regelmaat, ook in hun bedtijdrituelen Inspannende activiteit voor het slapen wordt afgeraden Hoeveelheid slaap moet afgestemd zijn op behoefte 5.6.3 Behandeling van insomnie: de extinctieprocedure Voor het ontstaan slaapproblemen zijn drie dingen nodig: Reactie ouders Moeilijk temperament Slecht slaapaanleg Doel van gedragstherapeutische aanpak: slaapproblemen van kinderen gaan gepaard met gedragsvormen die door ouders in stand worden gehouden door middel van beloning in aandacht. Extentietechniek: huilen en ander gedrag negeren, dan dooft het probleem uit. 5.6.4 Medicatie bij slaapproblemen Meestal worden er geen medicijnen gebruikt bij slaapproblemen, tenzij het niet anders kan. 5.6.5 Interventies bij pavor nocturnus en slaapwandelen Kinderen wakker maken ongeveer een half uur voor de gewoonlijke tijd dat hij / zij gaat slaapwandelen is effectief. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 6 Voedings- en eetstoornissen bij het jonge kind 6.1 Inleiding Voedingsstoornissen hebben te maken met gevoed worden en heeft met twee mensen te maken. 6.2 De normale ontwikkeling van voeding bij baby’s en jonge kinderen Behoefte aan voeding is in het eerste levensjaar het grootste. Verschillende fasen: Zoogfase; lengte van deze fase wordt bepaald door de gewenste lengte in een cultuur. Men kan kiezen tussen borstvoeding of flesvoeding. Met borstvoeding geeft de moeder calorieën, voedingstoffen en antistoffen aan haar kind. Baby’s hebben: - Rootingreflex; bij aanraking wang, draait baby hoofd hiernaar toe - Wurgreflex: bescherming dat melk niet in de luchtpijp loopt - Bijtreflex: bijt speen of tepel mee uit - Zuigreflex: baby gaat zuigen als iets in de mond krijgt Overgangsfase: 4-12 maanden, borst en / of flesvoeding en enig vast voedsel (fruit / groente hapje). In de overgangsperiode wordt in Westerse culturen gestopt met borstvoeding en overgegaan op spenen. Mee-eten met wat de pot schaft: tussen 1e en 2e jaar. Kinderen wennen aan nieuw voedsel. Voorkeur en afkeur ontwikkelt zich. Eettafelstrijd is normaal in de ontwikkeling. Ouders en anderen spelen een rol in het accepteren van een nieuw gerecht. 6.3 Voedings- en eetstoornissen 6.3.1 Algemeen Voedings- en eetproblemen zijn meestal een uiting van relatieprobleemn (tussen moeder en kind) en kindkenmerken. 6.3.2 Voedingsstoornissen op zuigelingenleeftijd Voedingsstoornissen op zuigelingenleeftijd wordt meestal niet geaccepteerd. Failure to thrive (FTT); uitblijven van gewichtstoename, soms gewichtsafname en eetproblemen. 6.3.3 Ruminatiestoornis Ruminatiestoornis: herhaaldelijk en vrijwillig eten oprispen, herkauwen en weer doorslikken. Oorzaken zijn niet duidelijk. Kind kan te weinig aandacht krijgen en gaat dan zelf prikkels toedienen (automutilatie). 6.3.4 Pica Pica: kind eet substanties die niet bedoeld zijn voor consumptie. Meestal heeft het kind een voorkeur voor één bepaald item. 6.3.5 Chronische voedselweigering Chronische voedselweigering: kinderen kunnen voedsel weigeren. Een oorzaak kan slikangst zijn of een slikfobie. 6.3.6 Differentiaaldiagnose en co-morbiditeit Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Eetstoornissen kunnen onderdeel zijn van een complexiteit aan problemen. 6.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Eten heeft een samenhang met de culturele, economische en religieuze betekenis van het leven. 6.4.1 De grote melkoorlog Grote melkoorlog: debat over wie de baby voedt en met welke melk. 6.4.2 De sociale betekenis van voedsel Elke cultuur heeft normen over eten en kent wetten over besmetting, bijvoorbeeld in sommige culturen mogen vrouwen geen eten maken als ze ongesteld zijn. 6.4.3 Kunnen kinderen zelf beslissen wat ze moeten eten? Kinderen kunnen kiezen wat ze wel of niet eten in sommige culturen 6.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Moeilijk temperament Prematuriteit en langdurige ziekenhuisopname Voedselallergieën Moeilijk slikken in aanleg Overangst in aanleg Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Autoritaire opvoedingsstijl Verwaarlozing kind Verdeeldheid ouders over pedagogische aanpak Ouder met onveilige hechting Inadequaat niveau van pedagogisch handelen Risicofactoren op omgevingsniveau: Geen of weinig steun in gezinsnetwerk Dwingende culturele normen Beschermingsfactoren: Goed sociaal netwerk Voorspellend optreden in opvoeding Zelfvertrouwen Goed opvoedkundig handelen (zie tabel 6.2, bladzijde 164, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 6.6 Preventie en behandeling van voedings- en eetstoornissen op jonge leeftijd 6.6.1 Pedagogische adviezen voor preventie van eetproblemen Adviezen: Borstvoeding geven indien mogelijk Jonge kinderen eten vaak meerdere keren een beetje Maaltijd niet als straf gebruiken Beloning aanbieden na goed eten (bijvoorbeeld toetje) Geen snacks eten voor het eten Kleine porties opscheppen Geen dwang en dreiging van ouders Beseffen van probleemgedrag bij overgangsfasen 6.6.2 Behandeling Twee uitgangspunten bij behandeling: Behandelen eetstoornis Herstellen vertrouwen van ouders en verbeteren van de kind-ouder relatie Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 7 Gehechtheid en hechtingsstoornissen 7.1 Inleiding Ter overleving hebben kinderen ook veiligheid en bescherming nodig. 7.2 Normale ontwikkeling van gehechtheid 7.2.1 Kenmerken van gehechtheid Gehechtheid: affectieve band die een persoon / dier tot stand brengt tussen zichzelf en een specifiek ander. Het doel van hechtingsgedrag is veiligheid verkrijgen. Hechtingsgedrag is biologisch verankerd. Mentale representaties: innerlijke weergaven van gebeurtenissen en waardering hiervan. 7.2.2 Hechtingsprocessen voor de geboorte en in de eerste twee levensjaren Tijdens de zwangerschap ontwikkelt de foetus vaardigheden die vooruitlopen op de hechtingsprocessen. Er is na de geboorte een langere periode waar de hechting plaatsvindt. Kinderen beginnen hun leven door totaal afhankelijk te zijn van de ouders. Aanzet tot hechting wordt door moeder gegeven door middel van het inspecteren en accepteren van het kind. Baby toont direct na de geboorte een voorkeur voor menselijke stem. Emotionele beschikbaarheid (zoals van kind als ouders) beïnvloed de relatie kwaliteit. Sensitiviteit: vermogen om zo ontvankelijk mogelijk te zijn voor de signalen van het kind. Kinderen zijn gehecht aan één of meer volwassenen na ongeveer acht maanden. 7.2.3 Gehechtheid na tweede jaar: toenemend belang van cognitieve vermogens Ervaringen na het 2e jaar kunnen eerder gevormde hechting bedreigen en ondersteunen. Vanaf drie jaar kan het kind instaat zijn hechtingsgedrag te onderdrukken en rekening houden met wensen van anderen. 7.3 Indelingen van gehechtheid en hechtingsstoornissen 7.3.1 Indelingen van gehechtheid Standaardvreemde situatie procedure: • Kind en verzorger komen de ruimte binnen. • Kind mag op onderzoek gaan • Vreemdeling (volwassene) komt kamer binnen. De vreemde en de verzorger gaan praten en de verzorger verlaat de kamer. • Vreemde en kind blijven alleen achter • Verzorger keert terug en vreemde gaat weg. Verzorger verlaat kamer. • Kind is alleen • Vreemde komt terug en makt contact met kind • Verzorger komt terug en vreemde verlaat de kamer (zie figuur 7.1, bladzijde 185, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Categorieën van gehechtheid: 1. Vermijdende hechting (A); veel onderzoek op intensieve maar ongestoorde manier 2. Veilige hechting (B) 3. Ambivalent / afwerende hechting (C); vastklampen en afweren Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 7.3.2 De reactieve hechtingsstoornis Reactieve hechtingsstoornis: gestoorde en niet passend bij ontwikkeling sociale bindingen. In de meeste situaties ontstaat deze stoornis voor het 5e jaar: Aanhoudend niet in slagen aanzet te geven tot reactie op de meeste sociale interacties (als dit overheerst; geremd type) Oppervlakkige hechtingen (als dit overheerst; ongeremd type) Pathogene zorg (minstens één van de volgende kenmerken): • Aanhoudende veronachtzaming van basis emotionele behoeften (affectie, trots) • Herhaald wisselen van vaste verzorger • Aanhoudende veronachtzaming van basis lichamelijke behoeften 7.3.3 Geen-bodem-syndroom Geen-bodem-syndroom: ernstige hechtings- en gedragsproblematiek bij adoptieve jongeren. 7.3.4 Differentiaal diagnose Kinderen met pervasieve ontwikkelingsstoornissen hebben meestal ook hechtingsproblemen. Dit is tevens zo met verstandelijk gehandicapten. 7.3.5 Beloop van de stoornis Veel psychische problemen komen voort uit hechtingsproblematiek. 7.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Hechting is een universeel verschijnsel. De hechtingsrelatie-aard verschilt echter wel per cultuur. 7.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Moeilijk temperament Prematuriteit Ongewenst kind Aangeboren stoornissen / handicaps Opvallende lichamelijke gebreken van kind Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: • Ouders met psychische problematiek • Verwaarlozing / mishandeling door ouders • Ouders met onveilige hechting • Onverwacht verdriet bij ouders • Tienermoeders • Wisselende opvoeders Risicofactoren op omgevingsniveau: • Recente migratie • Lage SES • Geen / weinig steun van netwerk • Slechte woonomgeving (zie tabel 7.5, bladzijde 196, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Beschermingsfactoren • Veilige hechting ouders • Ondersteunend netwerk • Steunende huwelijksrelatie 7.6 Preventie en behandeling van onveilige gehechtheid en hechtingsstoornissen 7.6.1 Preventie De hulpverleningen van belang bij deze stoornis zijn: • Opvoedingsondersteuning: doorbreken van intergenerationele overdracht van gehechtheid • Kinderopvang • Residentiële jeugdzorg Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 8 Autisme en aanverwante stoornissen 8.1 Inleiding Pervasieve ontwikkelingsstoornissen: stoornissen met kenmerken van ernstige problemen in de sociale interactie en communicatie. Genezing is niet mogelijk met een stoornis zoals deze. 8.2 De normale sociale-cognitieve ontwikkeling in de eerste vijf jaren Sociale cognitie is iets wat al snel ontwikkelt in het leven van kinderen. Ze leren de sociale werkelijkheid (handelen van andere mensen) voorspellen en begrijpen. Empathie: vermogen om gevoelens en gedachten van anderen in te schatten, menselijke verhoudingen te hanteren en inzicht hebben in de interne emotionele wereld. Oogcontact en aandacht delen met iemand anders zijn van belang bij de sociale cognitieve ontwikkeling. Spel helpt hierbij. Theory of mind: kinderen weten dat andere mensen denken, verwachten enzovoort. Ze weten dat anderen mentale activiteiten hebben. 8.3 Autistische stoornissen 8.3.1 Algemeen Er zijn verschillende hoofdkenmerken van autisme: Behoefte aan structuur, herhaling en vaste ritmen Communicatie en taalproblemen Kind heeft geen / weinig belangstelling voor menselijk gezicht, waardoor oogcontact moeilijk wordt. Op oudere leeftijd heeft het kind gebrek in het inzicht in gevoelens en gedachten van anderen. Ontbreken van symbolisch spel Andere bekende gedragssyndromen: • Helemaal opgaan in een hobby of een extreme fascinatie • Vreemde reacties op zintuiglijke prikkels zijn mogelijk • Ervaring van mogelijk gevaar is er niet • Gedragsproblemen 8.3.2 Autistische stoornis Autistische stoornis: totaal zes of meer, minstens twee van 1, en één van 2 & 3; 1. Sociale interacties beperkingen: - Afwezigheid sociale / emotionele wederkerigheid - Niet slagen relaties te ontwikkelen met leeftijdsgenoten - Stoornissen in non-verbaal gedrag - Tekort in spontaan proberen om plezier te hebben, bezig zijn of prestaties delen 2. Communicatie beperkingen: - Afwezigheid spontaan en gevarieerd fantasiespel of sociaal imiterend spel - Achterstand / afwezigheid gesproken taalontwikkeling - Stereotype / herhaald taalgebruik of eigenaardig woordgebruik - Individuen met spraak: beperkingen in vermogen om gesprek met anderen te beginnen of gaande te houden Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 3. Stereotype patronen van gedrag, beperkingen in belangstelling en activiteiten - Rigide vastzitten aan specifieke niet-functionele routines / rituelen - Sterke preoccupatie met één of meer stereotype / beperkte patronen van belangstelling - Preoccupatie met delen van voorwerpen - Stereotype en herhalende motorische eigenaardigheden (zie tabel 8.3, bladzijde 220, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) 8.3.3 Syndroom van asperger Syndroom van Asperger: er is een beperking in de communicatie en cognitieve achterstand. Daarnaast zijn er de volgende kenmerken: • Communicatie vertoont eigenaardige kenmerken • Latere diagnose dan ‘normale’ autisten • Kunnen fantasiespel hebben, maar het is vreemd vanwege behoefte aan herhaling • Houterigheid • Kunnen laten weten wat ze denken • Extreme (feiten)kennis over één bepaald onderwerp 8.3.4 Niet-specifieke pervasieve ontwikkelingsstoornissen Rett-syndroom: alleen bij meisjes. Eerst een normale, ongestoorde ontwikkeling van minimaal vijf maanden. Verlies van doelbewust gebruik van handen. Meestal gaat dit gepaard met verstandelijke handicap. Desintegratieve stoornis (syndroom van Heller); normale ontwikkeling van minimaal twee jaar. Dan ontwikkelen de autistische kenmerken zich. 8.3.5 Aan autisme verwante stoornissen PDD-NOS (pervasieve ontwikkelingsstoornis, niet anders omschreven); kinderen die niet aan zes kenmerken van autisme komen. 8.3.6 Differentiaaldiagnose Kinderen met autisme hebben vaak ook hechtingsstoornissen en taalstoornissen. Soms hebben ze een verstandelijke handicap, maar dit hoeft niet het geval te zijn. 8.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Er is geen relatie tussen het ontstaan van een autistische stoornis en invloeden uit de psychisch sociale omgeving. Culturele normen kunnen wel een rol spelen bij het omgaan van autistische kinderen. 8.5 Risico- en berschermingsfactoren Er is een hoge erfelijkheidsbelasting. Ook kan het mede veroorzaakt worden door zwangerschapscomplicaties. 8.6 Ondersteuning en begeleiding bij kinderen met autisme 8.6.1 Inleiding Autisme is niet te genezen. Secundaire kenmerken (agressie, depressie en angst) zijn te behandelen met medicijnen. Preventie moet zich richten op het omgaan met autisten. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 8.6.2 Begeleiden en adviseren van het gezin Autistische kinderen hebben in een gezin vereist veel van een gezin. De hulpverlening moet ouders ontschuldigen, omdat ouders zichzelf vaak verwijten na een diagnose van autisme. Daarnaast kan het van belang zijn om ondersteuning bij opvoeding te bieden. 8.6.3 Praktische adviezen voor ondersteuning bij opvoeding Adviezen: • Ga op zoek naar de boodschapwaarde van gedrag: door communicatiemoeilijkheden van het kind is het van belang dat ouders het kind leren ‘verstaan’. Gedragsanalyse kan hierbij nuttig zijn. • Consequent reageren • Neutraliseren van en voorbereiden op prikkels • Structuren van prikkels; structuur is een kernbegrip bij het omgaan met autisten. • Leren van vaardigheden • Leren om te wennen aan prikkels Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 9 Zindelijk worden en zindelijkheidsstoornissen 9.1 Inleiding Zindelijkheid is belangrijk in de meeste culturen. 9.2 Normale ontwikkeling van zindelijkheid Het afstemmen van leer- en rijpingsprocessen is van belang bij het succes van zindelijkheidstrainingen. Drie fasen van blaasbeheersing: Reflexfase: tot achttien maanden leegt de blaas zich automatisch bij een bepaalde vullingsgraad. Bewustwordingsfase: leren aandrang in verband te brengen met plassen. Beheersfase (2-3 jaar); - Perifere beheersing; plas inhouden door aanspanning spieren. - Centrale beheersing; kind heeft controle over de blaas Het is normaal voor kinderen om te spelen met urine of ontlasting. 9.3 Zindelijkheidsstoornissen 9.3.1 Inleiding Onderscheidende kenmerken zijn: Tijdstip (overdag en / of ’s avonds) Op zichzelf of onderdeel van complexere problemen Primair (nog nooit zindelijk geweest) of secundair (wel periode van zindelijkheid gekend, maar teruggevallen) Opzettelijk of per ongeluk Één of beide (ontlasting / urine) 9.3.2 Enuresis; zindelijkheidsstoornis bij urine Enuresis: Herhaalde urinelozing in bed / kleding (opzettelijk of niet) Leeftijd is minstens vijf jaar Frequentie van twee keer per week gedurende minstens drie aaneengesloten maanden. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: Overdag & ’s nachts Alleen ’s nachts Alleen overdag (zie tabel 9.1, bladzijde 243, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) 9.3.3 Encopresis: zindelijkheidsstoornis bij ontlasting Encopresis; Leeftijd is minstens vier jaar. Herhaaldelijk defeceren op plekken die daarvoor niet bestemd zijn Minstens één keer per maand gedurende minstens drie maanden Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Er wordt een onderscheid gemaakt tussen: Zonder obstipatie en overloop incontinentie Met obstipatie en overloop incontinentie (zie tabel 9.2, bladzijde 244, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) 9.3.4 Differentiaaldiagnose en samenhang met andere stoornissen Bij vermoede van zindelijkheidsstoornissen is het van belang om lichamelijke oorzaken uit te sluiten. 9.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Opvattingen over zindelijkheid verschillen per tijd en per cultuur. Er zijn verschillende rituelen, normen en waarden als het gaat om zindelijkheid in een cultuur. In veel landen worden kinderen op het lichaam gedragen zonder luier. Het innige contact zorgt voor een voorwaarde voor een vroege zindelijkheidstraining. 9.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Lichamelijke oorzaken Erfelijkheid Traumatische ervaringen bij zindelijkheidstrainingen Ziektes Vaste / diepe slaap Psychische stoornissen Algemene ontwikkelingsachterstand / vertraagde rijping Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Ontkenning van de ouders dat zij invloed hebben op zindelijkheid kinderen Inadequate zindelijkheidstraining Psychische problemen bij ouders Huwelijks- en / of gezinsproblemen Risicofactoren op omgevingsniveau: Armoede / achterstandswijk Te strenge / toegefelijke cultuurnormen Geen / klein ondersteunend netwerk Opgroeien in residentiële instelling (zie tabel 9.4, bladzijde 249, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Beschermingsfactoren Steun onderwijzers en omgeving Psychische kenmerken kind (makkelijk temperament, goed zelfvertrouwen) Ouders die problemen erkennen Veilige hechting Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 9.6 Preventie en behandeling van zindelijkheidsstoornissen 9.6.1 Preventie Belangrijke aspecten zijn: Kinderen en ouders moeten zindelijk worden als een prestatie zien Gewoon kinderen laten drinken voor het naar bed gaan Ontspannen en rustig blijven van ouders Beloningssystemen kunnen helpen Niet teveel aandacht besteden aan ‘ongelukjes’ Toiletafspraken maken indien niet lukt door middel van spelende wijs Geen luier meer na vier jaar 9.6.2 Behandeling Drie therapievormen bij enuresis; Medicijnen Plaswekker Drogebedtraining; voor het slapen gaan moet het kind naar de wc. Dan wordt het om het uur gewekt in de eerste nacht. Het wektijdstip schuift steeds verder op. Bij encopresis is de behandeling gebaseerd op dat kinderen eigen verantwoordelijkheid dragen. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 10 Taal- en leerstoornissen. 10.1 Inleiding De ontwikkeling van taal begint na de geboorte en kent een zeer snelle groei tijdens de eerste vijf levensjaren. Taalstoornis: verstoringen bij herkennen en / of produceren van gesproken taal. Leerstoornis: verstoringen bij herkennen en / of produceren van geschreven taal of cijfers. Beiden hebben direct effect op schoolprestaties. 10.2 Normale ontwikkeling van taal en geletterdheid Verschillen in ontwikkeling van taal en geletterdheid: Volgorde en tijdstip Manier van verwerven Wel of niet samengaan met kritische periode Gesproken taal is aangeboren en een product van biologische evolutie. Geletterdheid is niet overal en is cultuurafhankelijk. 10.2.1 Verwerven van taal Vijf bestanddelen van taal: Pragmatiek; regels van taalgebruik Semantiek; betekenis van woorden en zinnen Syntaxis; combinatie woorden en tot zinnen Morfologie: manier van klanken combineren tot woorden of betekenisvolle eenheden. Fonologie: klanken en onderscheid regels van klankencombinaties Leeftijd Geboorte 1 maand 2 maanden 3 maanden 4 maanden 6 maanden Fonologie Morfologie Huilen Richt aandacht en reageert op menselijke stem Kirren, fonemen onderscheiden Geluid maken in respons op sociale prikkel Klikken met tong Brabbelen 9 maanden Klanken nabootsen 12 maanden Herhaalt Het eerste klankcombinaties woord Syntaxis Begrijpt enkele woorden Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) Pragmatiek Aanwijzen en gebaren maken Begrijpt gebaren, reageert terug op ‘dag zwaaien’ Zwaait zelf gedag lOMoARcPSD|4548252 Begrijpt simple vragen, woordenschat; 20 woorden 18 maanden Tweewoordzinnen (telegramstijl) Woordenschat; 270 woorden Gebruikt woorden om wensen duidelijk te maken Kan bij gesprek de beurt nemen Gebruikt zelfst. Naamwoorden en voorzetsels (simpele zinnen) (Zie ook; ontwikkelingspsychopathologie – Rigter, Hoofdstuk 10, bladzijde 264) Aanleg van taalontwikkeling komt alleen tot uiting als het kind in een stimulerende, talige omgeving opgroeit. 24 maanden 10.2.2 Verwerven van geletterdheid Doel van verwerven van geletterdheid is het kunnen leren om bij te blijven en volwaardig te functioneren in onze hedendaagse maatschappij. Kinderen hebben meestal voordat zij met school beginnen op spelende wijs kennis gemaakt met het schrift. De eerste ervaringen hierbij is het voorlezen. Hiervan leert het kind: Inzicht in conventies van gedrukte tekst (van links naar rechts lezen enzovoort) Letter-klankrelaties Beginnend linguïstisch bewustzijn (na te denken over taal) 10.3 Taal- en leerstoornissen Taalstoornissen Expressieve taalstoornis Stotteren Fonologische stoornis Gemengde receptieve-expressieve taalstoornis Leerstoornissen Leesstoornis Stoornis in schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden Rekenstoornis Overige stoornissen Selectief mutisme (zie tabel 10.2, bladzijde 271, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Twee criteria bij de stoornissen: Discrepantiecriterium; stoornis past niet bij leeftijd of intelligentie Interferentiecriterium: stoornis werkt negatief met schoolresultaten of dagelijkse bezigheden waarvoor men moet lezen / leren. 10.3.2 Taalstoornissen Taalstoornis: taalniveau loopt duidelijk achter ten opzichte van het intelligentieniveau, schoolse en sociale functioneren wordt tevens belemmerd. 10.3.3 Selectief mutisme Selectief mutisme: kinderen zijn taalvaardig (kunnen een ander begrijpen en eigen gedachten / wensen duidelijk maken). Het praten ontbreekt en kinderen weigeren te spreken. De kinderen zijn vaak verlegen. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 10.3.4 Leerstoornissen Leerstoornissen: grote problemen met spellen, lezen, rekenen en schrijven. Kernmerk is vertraagd leren. Dyslexie: specifiek een achterstand in lezen en spellen en niet in andere vaardigheden. Er is sprake van een normale intelligentie en een grote discrepantie tussen verwachting gebaseerd op intelligentie en lees- en spelprestatie. Dyscalculie (rekenstoornis); zelfde criteria als dyslexie alleen dan rekenvaardigheden in plaats van leesvaardigheden. 10.3.5 Diffenrentiaaldiagnose Het is van belang om eerst gehoorstoornissen uit te sluiten. Daarnaast moet er rekening gehouden worden met een mogelijke verstandelijke handicap en autisme. 10.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Een belangrijk deel van socialisatie is het leren van taal. Hiermee leert het kind ook normen en waarden van de cultuur. Het stimuleren van de geletterdheid is per cultuur verschillend. 10.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Genetica Somatische klachten (beperkte gehoorfunctie bijvoorbeeld) Laag IQ Prematuriteit Samengaan andere stoornissen Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Kindverwaarlozing Relatieproblematiek Geen of weinig stimulatie van taal en schriftvaardigheden Omvangrijk gezin Geringe mate van geletterdheid gezin Risicofactoren op omgevingsniveau: Wonen in achterstandswijk Lage SES Achtergrond van emigratie Slecht onderwijs Late problematieksignalering (zie tabel 10.7, bladzijde 281, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Beschermingsfactoren: Hoge intelligentie / goede gezondheid / goede motivatie Ondersteunend en veilig gezinsklimaat / geletterd gezin Ouders die eventueel taal / leer stoornissen erkennen Goed onderwijs / goede woonbuurt 10.6 Preventie en behandeling van taal- en leerstoornissen Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 10.6.1 Psycho-educatie De stoornis moet goed worden uitgelegd aan de ouders. Uitgangspunt hierin moet zijn dat ouders het beste voor hun kind voor hebben. 10.6.2 Preventie van taal- en leerstoornissen Preventieprogramma’s hebben twee algemene doelen: 1. Bevorderen van positieve sociale interacties tussen ouders en kind 2. Bevorderen van intellectueel stimulerende interacties tussen ouders en kind. 10.6.3 Behandeling van taal- en leerstoornissen Behandeling van specifieke stoornissen hoort meestal bij de logopedist. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 11 Zelfbeheersing en de aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD) 11.1 Inleiding Het is normaal dat kinderen in zekere mate druk zijn, maar ze kunnen ook té druk zijn, zoals bij ADHD. 11.2 Normale ontwikkeling van zelfbeheersing 1 jaar; remmen en vertragen reacties 2-4 jaar; gebeurtenis in geheugen houden; zelfbewustzijn, verledenbesef, tijdsbesef, verbeelding en toekomstbesef ontwikkeling, remmen emoties, gevoelens scheiden, sociale verhoudingen en objectiviteit ontwikkelen, motivatie kweken 3-5 jaar; inwendig taal, volgen van regels, regels maken, verminderen zelfbeheersing, gedrag ordenen 7-12 jaar; ontwikkelen creativiteit 11.3 Aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit 11.3.1 Inleiding ADHD is moeilijk te behandelen en kan chronisch worden. 11.3.2 Kenmerken van kinderen met ADHD ADHD met hyperactiviteit, overwegend onoplettend type: 6 of meer van de volgende symptomen minstens 6 maanden: Moeite met voldoende aandacht geven Raakt snel dingen kwijt Moeite met aandacht erbij te houden Vermijdt langdurige inspanning Lijkt niet te luisteren als aangesproken voelt Moeite met organiseren Volgt aanwijzingen niet op en slaagt er niet in verplichtingen (schoolwerk, karweitjes) na te komen Makkelijk afgeleid door uitwendige prikkels Vergeetachtig ADHD met hyperactiviteit, overwegend hyperactief – impulsief type: 6 of meer van de volgende symptomen minstens 6 maanden: Hyperactiviteit: - praat veel - onrustig bewegen - vaak in de weer / draait door - opstaan op plekken waar niet hoort [bijvoorbeeld in klas] - moeilijk rustig spelen / ontspannen - rondrennen / klimmen waar ongepast Impulsiviteit;- moeite op beurt wachten - verstoort bezigheden / dringt op - gooit antwoord uit voor beurt ADHD met hyperactiviteit, gecombineerd type: 6 maanden minstens zes kenmerken van beide typen. (zie tabel 11.2, bladzijde 299, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) 11.3.3 Prevalentie van ADHD ADHD komt niet alleen voor bij kinderen. Een exact nummer van mensen met ADHD is moeilijk te schatten, omdat de definities verschillen. 11.3.4 Co-morbiditeit Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Een kind met ADHD heeft vaak meerdere stoornissen zoals leerstoornissen. De kans op middelengebruik tijdens de adolescentie is hoog bij kinderen met ADHD. 11.3.5 Differentiaaldiagnose Somatische oorzaken moeten uitgesloten worden. Pervasieve stoornissen (autisme en autisme verwante stoornissen) moeten ook uitgesloten worden. 11.4 Culturele en maatschappelijke stoornissen Er zijn weinig studies gedaan naar de invloed van cultuur op ADHD. Dit is moeilijk vanwege de verschillende definities. 11.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Genetica Alcohol en roken tijdens zwangerschap Complicaties tijdens zwangerschap / geboorte Moeilijk temperament Co-morbiditeit met andere stoornissen Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Sociaal isolement gezin Relatie / gezinsproblematiek Conflicten tussen kind en ouders Psychische problemen bij ouders Ouder gezin Gebrek aan structuur Risicofactoren op omgevingsniveau: Lage SES / achterwijk Onderwijs in grotere, met meer problemen, klassen (zie tabel 11.3, bladzijde 308, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) 11.6 Preventie en behandeling van ADHD 11.6.2 Preventie Een preventie is maatschappelijke activiteiten die gericht zijn op de vergroting van de competentie van de ouders en andere opvoeders. 11.6.3 Psycho-educatie Psycho-educatie is een belangrijk onderdeel van de behandeling. 11.6.4 Medicamenteuze therapie Ritalin werkt goed bij ADHD.De ouders moeten echt de uiteindelijke beslissing nemen of het kind medicijnen moet slikken of niet. 11.6.5 Gedragstherapeutische behandeling Het doel van gedragstherapeutische programma’s is dat zij proberen de vicieuze cirkels door te breken. Dit kan bijvoorbeeld gedaan worden door training van de ouders. 11.6.6 Multimodale therapie Er zijn meerdere manieren om een kind te helpen. Dit werkt vaak beter dan het gebruik van slechts één enkele methode. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 12 Gedragsstoornissen 12.1 Inleiding Oppositioneel-opstandige gedragsstoornissen zin externaliserende stoornissen. 12.2 Normale ontwikkeling: prosociaal gedrag 12.2.1 Algemeen Overtreden van normen door kinderen is vrij normaal. Dit heeft te maken met het verkrijgen van zelfstandigheid. Kinderen worden eerst koppig en tijdens de adolescentie neemt de koppigheid af en ander opstandig gedrag toe. 12.2.2 Ontwikkeling van prosociaal gedrag en moraliteit Prosociaal gedrag: kinderen oppert delen van eigenbelang op ter voordeel van anderen (delen van speelgoed bijvoorbeeld). Moraliteit ontwikkeling is verwant aan ontwikkeling van prosociaal gedrag. Zes stadia van moraliteit ontwikkeling: Zelfbelang 1. Straf (doe het niet, verwacht straf) 2. Beloning (doe het niet, verwacht beloning) Sociale waardering 3. Interpersoonlijke relaties (doe het niet, want mensen moeten me aardig vinden) 4. Sociale regels (doe het niet, want dan overtreed ik de wet) Abstracte idealen 5. Sociale contracten (doe het niet, daartoe voel ik me verplicht) 6. Universele rechten (doe het niet, want dat is niet juist) 12.3 Gedragsstoornissen 12.3.1 Kenmerken van kinderen met gedragsstoornissen Oppositioneel-opstandig gedragsstoornis (ODD): patroon met negatief, vijandig en openlijk ongehoorzaam gedrag voor minstens zes maanden, waarbij minstens vier van de volgende kenmerken aanwezig zijn: Boos en geprikkeld Prikkelbaar en ergert zich makkelijk aan anderen Hatelijk en wraakzuchtig Anderen schuld geven van eigen gedrag Ergert zich met opzet aan anderen Ruzie met volwassenen Opstandig / weigert te luisteren naar regels Vaak driftig Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Antisociale gedragsstoornis (conduct disorder, CD): herhalend en aanhoudend gedragspatroon waarbij sociale normen en regels worden overtreden. Minstens twaalf maanden drie of meer van de volgende criteria: * Agressie gericht op mensen en dieren Vechtpartijen beginnen Pesten / bedreigen / intimideren Indirect contactpersoon bestolen Mensen / dieren mishandelen Dwingen seksueel gedrag Heeft wapen dat ernstig letsel kan veroorzaken * Ernstige schending van regels • Spijbelen • Twee maal van huis weggelopen (minstens) en ’s nachts weggebleven • Blijft vaak ’s nachts van huis weg * Leugenachtigheid / diefstal Voorwerpen van waarde stelen Inbraak Liegen om iets voor elkaar te krijgen * Vernieling van eigendom • Opzettelijk eigendommen vernielen • Opzettelijk brandstichten 12.3.2 Subtypen (specificaties) van gedragsstoornissen ODD wordt gezien als minder ernstig als CD. Stoornissen op jonge leeftijd zijn ernstiger dan stoornissen op oudere leeftijd. Er is een onderscheid tussen: Openlijke (overte) gedragsstoornissen; confrontatie aangaan met anderen Bedekte (coverte) gedragsstoornissen 12.3.3. Prevalentie Jongens hebben dit type stoornissen vaker dan meisjes. 12.3.4 Co-morbiditeit De co-morbiditeit is hoog. Vaak gaan de stoornissen samen met ADHD of met taal en leerproblemen. 12.3.5 Differentiaaldiagnose Hoge co-morbiditeit betekent ook dat het lastig is om de diagnose te maken. 12.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Gedragsstoornissen zullen in andere culturen en tijden anders gedefinieerd worden omdat normen per cultuur en tijd verschillen. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 12.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: • Genetica • Drugsgebruik • Onveilige / gedesorganiseerde hechting • Alcohol / roken tijdens zwangerschap • Lage intelligentie • Laag niveau van arousal • Slechte schoolprestaties • Co-morbiditeit • Moeilijk temperament • Complicaties tijdens zwangerschap of geboorte • Slechte zelfcontrole-ontwikkeling, sociale cognitie en moreel bewustzijn Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: • Sociaal isolement gezin • Eenoudergezin • Tienermoeders • Echtscheiding • Conflictueuze interacties • Ouders met psychische problemen (* zie ook onderstaand figuur) • Relatie / gezinsproblemen (* zie ook onderstaand figuur) • Gebrek aan structuur, betrokkenheid en overzicht (* zie ook onderstaand figuur) Stress & persoonlijke problemen ouders Vergroting gedragsproblemen Kinderen inadequate opvoedingsstijl Streng straffen kind (zie ook figuur 12.1, bladzijde 339, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Risicofactoren op omgevingsniveau: • Slecht onderwijs • Lage SES • Armoede • Invloed leeftijdsgenoten • Problemen met aanpassing • Woonachtig in anonieme buurt met grote doorstroming • Geweld op tv • Gebrek aan toezicht en controle • Woonachtig in achterstandswijk (zie tabel 12.5, bladzijde 341, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Beschermingsfactoren: • Ondersteuning ouders • Makkelijk temperament Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 • • • Ouders die problemen erkennen Bovengemiddeld IQ Aanleg voor vaardigheden (bijvoorbeeld sport) 12.6 Preventie en behandeling van gedragsstoornissen 12.6.1 Preventie Het is belangrijk om niet te richten op slechts één risicofactor, maar op meerdere bij de preventie van gedragsstoornissen. 12.6.2 Ambulante behandeling Methodes die goed werken bij dit type stoornissen zijn: • Gedragstherapeutische oudertraining; doorbreken negatieve ouder-kind relatie. • Cognitieve probleem oplossende vaardigheden; gericht op kind die de wereld leert waarnemen, interpreteren en betekenis aan geven. • Multisysteemtherapie: - Individuele hulp aan andere gezinsleden - Werken aan gezin is voorwaarde - Aandacht besteden aan andere systemen van invloed op het kind 12.6.3 Residentiële behandeling Residentiële behandeling van een cliënt probeert men altijd te voorkomen. Een kenmerk van dit type hulpverlening is 24-uurs zorg. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 13 Angst en angststoornissen 13.1 Inleiding Angststoornissen worden ook wel internaliserende stoornissen genoemd. 13.2 Normale ontwikkeling van angst Biologisch gezien voorkomt angst schade aan het organisme. Normale angsten: 0-6 maanden; harde geluiden, steunverlies 6 maanden – 2 jaar; hoogte / diepte, vreemden, scheiding met ouder 1-2 jaar; natuur (storm, water) 2-4 jaar; dieren 4-6 jaar; donker, fantasiefiguren ongeveer 6 jaar; geweten 6-12 jaar; leeftijdgenotenbeoordeling, faalangst 12-18 jaar; leeftijdgenotenbeoordeling door ander geslacht, hypochondrische overwegingen (AIDS) 13.3 Angststoornissen 13.3.1 Inleiding Het is moeilijk om onderscheid te maken tussen normale angst en een angststoornis. 13.3.2 Beschrijving van de angststoornissen Seperatieangststoornis; excessieve angst voor scheiden van thuis en / of hechtingsfiguren. Wordt pas vastgesteld vanaf zes jaar. Generaliseerde angststoornis: buitensporige angst en bezorgdheid. Persoon vind het moeilijk om bezorgdheid in de hand te houden. daarnaast gaat het samen met drie of meer (en minstens zes maanden lang): - Slaapstoornis - Snel vermoeid - Rusteloosheid, opgewonden, irritatie - Prikkelbaar - Spierspanning - Concentratie moeilijkheden Specifieke stoornis: extreme angst voor specifieke omstandigheden, dieren, medische behandeling of situatie. Het is een fobie als de angst uitzonderlijk hoog is, lijdt tot situatievermijding en lang blijft bestaan. Post traumatische stress stoornis; persoon heeft een trauma meegemaakt wat een bedreiging moet zijn geweest. Daarnaast moet het trauma ook angst, afschuw en hulpeloosheid hebben opgeroepen. Type I trauma; eenmalige acute gebeurtenissen Type II trauma; ingrijpende gebeurtenissen die herhalend en langdurig plaatsvinden Obsessief-compulsieve stoornis: terugkerende dwanggedachten en / of handelingen. Paniekstoornis: terugkerende paniekaanvallen en na minstens één van de aanvallen was er één maand minstens één van de volgende kenmerken: - Bezorgdheid over aanval consequenties - Ongerustheid over volgende aanval - Gedragsverandering in samenhang met aanvallen Sociale fobie: extreme angst voor sociale situaties en hierdoor beperkt het functioneren in het dagelijkse leven. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 13.3.3 Prevalentie Angststoornissen zijn de meest voorkomende stoornissen bij kinderen en adolescenten. 13.3.4 Co-morbiditeit Angststoornissen gaan meestal gepaard met andere angststoornissen of depressie. 13.3.5 Differentiaaldiagnose Het is van belang om te kijken of angst leeftijdsadequaat is voor het stellen van een diagnose. 13.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Er is weinig onderzoek verricht naar de cultuurverschillen in angststoornissen. 13.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Genetische aanleg Angstige cognitieve stijl Onveilige hechting Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Verwaarlozing en mishandeling Internaliserende stoornis bij één van de ouders Overbeschermende opvoedingsstijl met nadruk op afwijzing van het kind Risicofactoren op omgevingsniveau: Meemaken van angstige gebeurtenissen Geen of weinig vriendschappen Slechte leeftijdsgenootrelaties (zie tabel 13.5, bladzijde 370, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Beschermingsfactoren: Vroegtijdige hulp bij angststoornissen Veilige hechting Sensitieve opvoedingsstijl 13.6 Preventie en behandeling van angststoornissen 13.6.2 Preventie Ontwikkeling op gebied van preventie bij angststoornissen is nog niet ver. 13.6.3 Behandeling Psycho-educatie is belangrijk. Bij jonge kinderen is het cognitieve aspect vaak nog aanwezig en de angstproblematiek speelt zich vooral binnen het gezin af. Als kinderen ouder zijn, wordt er vooral gewerkt met het cognitieve aspect. Daarnaast kunnen eventuele medicijnen worden toegediend. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 14 Stemming en stemmingsstoornissen 14.1 Inleiding Affectieve stoornissen zijn ook wel stemmingsstoornissen 14.2 Normale ontwikkeling van stemming en emotie Emotie: reactie op een specifieke gebeurtenis Stemming; niet-situatie gebonden persoonskenmerk en bestaat langer dan een emotie. Depressieve gevoelens horen bij een normale ontwikkeling. Deze gevoelens zijn niet noodzakelijk af te leiden uit het gedrag. De normale ontwikkeling van een kind heeft een sterke samenhang met het succesvol doorlopen van de ontwikkelingsopgaven. Bij de normale ontwikkeling leert een kind emoties te onderscheiden, de functie van emoties en hoe de emoties ‘gebruikt’ behoren te worden. De basisemoties (vreugde, verbazing, woede, vrees / angst, verdriet en walging) worden geleerd en herkend voor de sociale emoties. Er is een verstrengeling tussen emotionele, cognitieve en gedragsontwikkeling van kinderen. • Als eerste ontwikkelt het zelfbesef. Dit start weer als eerste met het lichamelijk zelfbesef. Door middel van taalontwikkeling is het zelfconcept te zien (woorden gebruiken als ‘ik’ en ‘mij’) • Na het zelfconcept ontstaat de zelfevaluatie 14.3 Stemmingsstoornissen 14.3.1 Inleiding Manisch depressiviteit komt niet veel voor bij kinderen. 14.3.2 Depressieve stoornis Depressieve stoornis: vijf of meer van de volgende kenmerken, voor minstens twee weken: • Moeheid / energieverlies • Imsomnia / hypersomnia (teveel aan slaap) • Depressieve stemming tijdens het grootste deel van de dag, bijna elke dag (blijkt uit subjectieve mededelingen of observaties door anderen. Kan bij kinderen ook prikkelbare stemming zijn). • Psychomotorische agitatie / remming • Terugkerende gedachtes aan dood of suïcide gedachten • Gewichtsvermindering of toename / afgenomen of toegenomen eetlust • Gevoelens van waardeloosheid of schuldgevoelens • Vermindering van interesse of plezier • Verminderd vermogen tot nadenken, concentratie of besluiteloosheid 14.3.3 Manisch-depressieve stoornis Biopolaire (manisch depressiviteit) stoornis: afwisselende depressie afgewisseld met manische perioden. De kenmerken van deze periodes zijn; grootheidswanen, weinig slaapbehoefte, veel praten enzovoort. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 14.3.4 Prevalentie en beloop Aantal kinderen lijdend aan een depressieve stoornis groeit. Meer vrouwen lijden aan een depressie dan mannen. Depressie begint gemiddeld op veertien jarige leeftijd. 14.3.5 Co-morbiditeit Stemmingsstoornissen staan nooit op zichzelf. Meeste jongeren hebben ook een 2e stoornis. 14.3.6 Differentiaaldiagnose Het is van belang alternatieven uit te sluiten 14.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Depressieve stoornissen nemen verschillende vormen aan in verschillende culturen. Emotie evaring en beleving hangt af van culturele normen en waarden. Door de culturele verschillen komen depressies op verschillende manieren tot uiting. 14.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: • Sensibiliteit • Hoogbegaafdheid • Kind zijn van het kind • Verstandelijke of lichamelijke handicap hebben • Genetische aanleg • Onveilige hechting • Niet / onvolledig volbrengen ontwikkelingsopgaven • Vrouw zijn • Depressieve cognitieve stijl Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: • Gezinstrauma’s (mishandeling) • Ouders met depressiviteit • Opvoedingsstijl gekenmerkt door afwijzing van het kind • Ouders met psychische problemen Risicofactoren op omgevingsniveau: Klem zitten tussen twee culturen Gepest worden Ernstig verlies en tegenslag ervaring Slechte leeftijdsgenotenrelaties (zie tabel 14.4, bladzijde 400, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Beschermingsfactoren Zelfvertrouwen Goede sociale relaties Leren omgaan met frustraties 14.6 Preventie en behandeling van depressie 14.6.1 Inleiding Gevolgen van depressie kunnen voor alle betrokkenen groot zijn Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 14.6.2 Preventie Secundaire preventie: gebruiken van inzichten uit cognitieve psychologie en therapie met als doel om depressieve cognities te veranderen. 14.6.3 Behandeling Belangrijke onderdelen van de behandeling: Terugvalpreventie Medicijnen Psycho-educatie Residentiële behandeling Gezinsbenadering Individuele psychotherapie Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 15 Eetstoornissen 15.1 Inleiding In de maatschappij wordt veel aandacht besteedt aan gewicht. Ontwikkelingstaken van eten: Ontwikkeling van manieren Gezonde eetroutines aanleren door eetregels 15.2 Normale ontwikkeling van gewichtsgroei en lichaamsbeeld Om gewichtsgroei te meten, gebruikt met vaak het BMI (Body Mass Index). Het gewicht wordt hier gedeeld door de lichaamslengte (in meters) in het kwadraat. Lijnen is, evolutionair gezien, vreemd. Dit vindt namelijk alleen plaats als er genoeg aan eten is. Een onderdeel van zelfconcept is lichaamsbeeld. Positief lichaamsbeeld hoeft geen positief zelfbeeld te betekenen. 15.3 Eetstoornissen 15.3.1 Inleiding Algemene kenmerken bij eetstoornissen: • Abnormaal eetgedrag • (on)succesvolle pogingen tot gewichtsverlies • Negatief lichaamsbeeld 15.3.2 Beschrijving van de eetstoornissen Veel aandacht besteedt aan obesitas (vetzucht, ernstig overgewicht als gevolg van teveel lichaamsvet) vanwege: • Risicofactoren voor latere lichamelijke problematiek • Bijna niet succesvol te behandelen bij volwassenen en adolescenten • Oorzaak voor praktisch ongemak en psychische problemen Eetbuienstoornissen: eten van grote hoeveelheden voedsel in een relatief korte tijd (gemiddeld twee uur) in hoog tempo en hoge hoeveelheden. Persoon heeft hier geen controle over. Anorexia nervosa: • Afwezigheid van minstens drie menstruatie cycli • Weigering lichaamsgewicht te handhaven op of boven minimaal vereiste gewicht voor de leeftijd. • Lichaamsbeeld heeft effect op zelfbeeld • Intense angst om gewicht aan te komen / dik te worden terwijl er sprake is van ondergewicht. Twee subtypen: • Purgerende type: eetbuien en braken / laxeermiddel • Anorectische types: vasten en veel bewegen Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Boulimia nervosa: • Herhaaldelijke vreetbuien: - Geheel controle kwijt te zijn tijdens deze buien - Binnen beperkte tijd het eten van een hoeveelheid voedsel groter dan ‘normaal’ • Twee keer per week minstens gedurende drie maanden • Herhaaldelijk inadequaat gedrag om gewichtstoename te voorkomen (braken, laxeermiddel) • Oordeel over zelf wordt beïnvloed door lichaamsvorm en lichaamsgewicht • Komt niet allen voor tijdens periodes van anorexia nervosa. 15.3.3 Prevalentie en beloop Overgewicht komt regelmatig voor in de Nederlandse bevolking. Obesitas komt echter maar bij 7% van de bevolking voor. Mannen hebben hier minder last van dan vrouwen. Eetbuienstoornis komt bij 1 tot 2 % van de bevolking voor. Anorexia komt vooral voor bij vrouwen tussen de 15 en 30 jaar. Het gaat gepaard met lichamelijke problemen en het belangrijkste kenmerk is dat de persoon zich niet ziet als een patiënt. Boulimia komt vooral voor bij vrouwen tussen de 15 en 30 jaar, maar de gemiddelde leeftijd ligt iets hoger dan bij anorexia. 15.3.4 Co-morbiditeit Anorexia en boulimia gaan meestal samen met depressie en / of angststoornissen. 15.3.5 Differentiaaldiagnose Het is moeilijk om uit te zoeken om welke eetstoornis het precies gaat. 15.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Culturele normen hebben grote invloeden op de eetstoornissen. Het ideale lichaamsbeeld verschilt namelijk per land en per cultuur. Dit beeld verandert ook regelmatig. 15.5 Risico- en beschermingsfactoren Obesitas: Risicofactoren op kindniveau: • Aangeboren kwetsbaarheid voor obesitas • Laag zelfbeeld • Weinig lichaamsbeweging • Verkeerde eetstijl Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Verkeerd gezingseetstijl en ongezonde eetrituelen Seksueel misbruik Lage SES Risicofactoren op omgevingsniveau: Slechte leeftijdsgenootrelaties Onderdeel van een dikte nastrevende cultuur Cultuur met overvloed aan eten (zie tabel 15.6, bladzijde 427, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Anorexia Nervosa: Risicofactoren op kindniveau: Sekse van kind en vroegrijpheid. Genetica Voorgeschiedenis eetproblemen Afwijkende lichaamsprocessen Persoonskenmerken (perfectionisme, dwangmatig etc.) Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Kritische opmerkingen van ouder Onenigheid tussen ouders Ouder met eetstoornis Negatieve seksuele ervaringen als kind Risicofactoren op omgevingsniveau: Maatschappelijk slankheidsideaal Slankheidsideaal bij bepaalde subgroepen Specifieke stressfactoren (ziekte, gepest worden, levensgebeurtenissen) (zie tabel 15.7, bladzijde 430, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Boulimia Nervosa Risicofactoren op kindniveau: Genetica Voorgeschiedenis eetproblemen Persoonskenmerken (impulsief gedrag, lage eigenwaarde, negatief zelfbeeld etc.) Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Kritische opmerkingen van ouder Onenigheid tussen ouders Ouder met eetstoornis Negatieve seksuele ervaringen als kind Risicofactoren op omgevingsniveau: Maatschappelijk slankheidsideaal Slankheidsideaal bij bepaalde subgroepen (zie tabel 15.7, bladzijde 430, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Beschermingsfactoren: Goede ontwikkelde sociale vaardigheden Aandacht niet richten op uiterlijk Positieve eigenwaarde Opgroeien in omgeving waar volslank wordt geaccepteerd Beschikken over netwerk ter sociale steun Aandacht voor welbevinden en sociale ontwikkeling Vroegtijdig erkennen problemen Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 15.6 Preventie en behandeling van eetstoornissen 15.6.2 Preventie Een brede strategie is van belang omdat er veel verschillende risicofactoren zijn. Vaak wordt preventie vertaald naar educatieve programma’s. De primaire preventie richt zich meestal op het verminderen van de invloed van het slankheidsideaal. 15.6.3 Behandeling Obesitas: gebaseerd op cognitieve gedragstherapie. De behandeling begint jong. Er wordt niet gestreefd naar afvallen, maar naar niet meer verder aankomen. Anorexia: combinatie van: Psycho-educatie Aandacht voor sociaal-emotionele aspecten Motivering van patiënt Individuele psychotherapie Herstellen gewicht en normaal eetpatroon Werken met ouders Boulimia: werken met cognitieve gedragstherapie. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Hoofdstuk 16 Middelengebruik en middelenmisbruik 16.1 Inleiding Tijdens de adolescentie gaat de adolescent nadenken over zijn / haar eigen positie (reflecteren) en krijgt hij / zij een nieuwe identiteit. Om deze ontwikkelingsopgaven te kunnen voltooien, zal het noodzakelijk zijn om te experimenteren. 16.2 Normale ontwikkeling van middelengebruik Genotsmiddelen: verschaffen plezier, niet uniek. Een kenmerk hiervan is dat stoffen worden ingenomen die niet door het lichaam zelf geproduceerd worden. Een effect hiervan is een veranderend bewustzijn. Psychoactieve stoffen hebben verschillende werkingen: Bewustzijnsveranderende werking (LSD, Cannabis) Stimulerende werking (Cafeïne, nicotine) Dempende werking (alcohol, cannabis) Experimenteren met geaccepteerde genotsmiddelen (tabak en alcohol) is normaal en begint al vroeg. In vergelijking met de geaccepteerde genotsmiddelen wordt er weinig geëxperimenteerd met hard-drugs. In alle culturen en in alle tijden komt middelengebruik voor. Middelen hebben verschillende functies in verschillende culturen: Religieus Recreatief Medisch 16.3 Middelenmisbruik 16.3.1 Inleiding Misbruik: gebruiker heeft controle over middelengebruik verloren en daarmee ook over de andere aspecten in zijn leven. 16.3.2 Het vier-fasen-model Ontwikkelingstraject van verslaving: Normale fase: start met experimentatie van middelen. Incidenteel gebruik, vaak thuis en in groepen. Leeftijdsgenoten hebben veel invloed in deze fase. Veelvuldig en ongecontroleerd recreatief gebruik: gebruik middelen om stress tegen te gaan en voor ontspanning. Misbruik: middel heeft centrale plaats in leven gekregen. Hierdoor kunnen verplichtingen niet worden nagekomen. Afhankelijkheid en dwangmatig gebruik; gebruik met name om ontwenningsverschijnselen tegen te gaan. Dit wordt ook wel het stadium van verslaving genoemd. Tolerantie: gebruiken heeft steeds meer van het middel nodig om het gewenste effect te bereiken. Onthoudings of ontwenningsverschijnselen: lichamelijke en psychische klachten die bij sommige middelen kunnen optreden als met het middelengebruik wordt gestopt. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 16.3.3 Criteria voor misbruik en verslaving Vier groepen van stoornissen van middelengebruik van DSM: Intoxicatie (stoornis wordt veroorzaakt door middel) Onthoudingsverschijnselen Afhankelijkheid van het middel (lichamelijke onthoudingsverschijnselen en geestelijke afhankelijkheid) Misbruik van middel (slecht sociaal functioneren en terugkerende problemen door middelengebruik) 16.3.4 Prevalentie van middelenmisbruik Alcoholafhankelijkheid is de meest voorkomende problematiek bij volwassenen. 16.3.5 Differentiaaldiagnose, co-morbiditeit en beloop Middelenmisbruik bij jongeren is meestal een onderdeel van bredere problematiek. Het is vaak complex omdat jongeren vaak meerdere middelen misbruiken en meerdere psychische stoornissen kunnen hebben. 16.4 Culturele en maatschappelijke invloeden Er zijn verschillen in de acceptatie van middelengebruik. Er is een debat over drugs en deze is vaak gebaseerd op meningen en niet (of te weinig) op feiten. Een manier van kijken is het toepassen van het onderscheid tussen middel, setting en situatie. 16.5 Risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren op kindniveau: Genetica Zelfmedicatie van psychische stoornis Kwetsbaarheid voor middelengebruik Psychische stoornissen (gedragsstoornissen en stemmingsstoornissen) Individuele factoren (bijvoorbeeld; agressiviteit, risicovol gedrag) Vroegere ontwikkelingsopgaven niet adequaat volbracht Individuele cognitieve kenmerken (laag zelfbeeld, externe locus of control) Onveilige hechting Risicofactoren op ouder- en gezinsniveau: Onvoldoende sensitiviteit en responsiviteit bij ouders Middelengebruik / psychische stoornissen ouders Lage SES Familielid dat gebruikt (broer of zus) Te streng en autoritaire opvoedingsstijl Verschillende opvoedingsaspecten (bijvoorbeeld; inconsistente opvoeding, geweld in gezin, conflicten) Risicofactoren op omgevingsniveau: Slechte invloed vriendenkring Weinig persoonlijk contact tussen leraar en leerling in schoolomgeving Emigratie Waargenomen stress bij levensgebeurtenissen (overlijden geliefd persoon bijvoorbeeld) Wonen in buurt met achterstandssituaties (zie tabel 16.8, bladzijde 455, Ontwikkelingspsychopathologie – Rigter) Beschermingsfactoren: Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be) lOMoARcPSD|4548252 Goede intelligentie Zelfstandigheid / zelfvertrouwen Overtuiging dat je zelf invloed hebt op je leven Preventieve activiteiten Veilige hechting Ondersteuning ouders Positieve relatie tussen adolescent en één van de ouders Positieve stimulerende schoolomgeving 16.6 Preventie en behandeling van middelenmisbruik en verslaving 16.6.1 Inleiding Doelstelling preventie in Nederland: matigen van alcoholgebruik. De doelstelling bij drugsgebruik is de risico’s die samenhangen met drugsgebruik zo beperkt mogelijk houden. 16.6.2 Preventie Primaire preventie: de vraag naar middelen zo gering mogelijk houden door te proberen jongeren zo min mogelijk over te laten gaan tot gebruik. Secundaire preventie: schade beperken. Adolescent kan adviezen krijgen om het gebruik te beperken en ongevaarlijk te houden. 16.6.3 Behandeling Behandeling is gericht op: Stoppen (abstinentie) of verminderen van het gebruik. Behandeling van eventuele co-morbide psychische problematiek Verbeteren functioneren gezin, school, werk en relaties. Gedownload door Renata Cuypers (renata.cuypers@telenet.be)