1. Inleiding biochemie (H1) 2. Nucleotiden en nucleïnezuren (H4) 3. Studie van genen en genomen (H5) 4. Koolhydraten (H11) 5. Lipiden (H12) 6. Proteïnen: samenstelling en structuur (H2) Inleiding: lading van proteïnen - - - - Proteïnen of peptideketens bestaan uit een aaneenschakeling van aminozuren, die weergegeven worden door een 1- of 3-lettercode (namen, structuren en lettercodes moeten gekend zijn van de 20 aminozuren) Aminozuren met een ioniseerbare functionele groep kunnen een lading dragen; dit kan een positieve lading zijn in geprotoneerde toestand (arginine, histidine, lysine) of een negatieve in gedeprotoneerde toestand (asparginezuur, cysteïne, glutaminezuur, tyrosine) ® Van deze 7 aminozuren moeten ook de mogelijke ladingen en pKa’s gekend zijn ® Of deze aminozuren in ge(de)protoneerde toestand voorkomen, hangt af van de pH; bij een extreem zuur milieu (pH = 0) zijn alle groepen geprotoneerd en bij een extreem basisch milieu (pH = 14) zijn alle groepen gedeprotoneerd Elk vrij aminozuur heeft ook een amino- en carboxylgroep, die beide ioniseerbaar zijn; bij lage pH zijn beide groepen geprotoneerd (à positieve lading op aminogroep, geen lading op carboxylgroep) en bij hoge pH zijn beide groepen gedeprotoneerd (à geen lading op aminogroep, negatieve lading op carboxylgroep) ® Rond pH 7 komt het aminozuur voor met een positieve lading op de aminogroep en een negatieve lading op de carboxylgroep (zwittervorm) ® Als er een peptidebinding tussen 2 aminozuren gevormd wordt, zijn deze groepen niet meer ioniseerbaar (enkel aan het begin en einde van de peptideketen zullen er nog een ioniseerbare amino- en carboxylgroep zijn) Wanneer de pH gekend is, zijn ook alle ladingen gekend en moeten deze enkel nog opgeteld worden om de netto lading van een peptide/proteïne te weten 1 - - Bv. keten Ser-Lys-His bij pH = 12 (hierbij is het eerste aminozuur, dus serine, het aminozuur met de vrije aminogroep, en het laatste, histidine, het aminozuur met de vrije carboxylgroep): o Serine is polair, maar niet ioniseerbaar à geen lading o Lysine en histidine dragen wel een ioniseerbare zijketen; bij pH = 12 komen beide in gedeprotoneerde vorm voor à beide geen lading o De eindstandige amino- en carboxylgroep zijn ook beide gedeprotoneerd à de aminogroep heeft geen lading, de carboxylgroep heeft lading -1 ® Netto lading = -1 Samengevat is het stappenplan: o 1. 1- of 3-lettercode ontcijferen o 2. Ioniseerbare groepen bepalen o 3. N-begin en C-uiteinde in rekening nemen o 4. Kijken naar pH en lading afleiden per ioniseerbare groep o 5. Ladingen optellen 6.1. - - - - Aminozuren als bouwstenen van proteïnen Proteïnen zijn veelzijdige moleculen: kunnen optreden als enzymen, staan in voor opslag en transport van zuurstof, leveren kracht, geven zenuwimpulsen door, spelen een cruciale rol als hormonen en hormoonreceptoren en bij het immuunsysteem (antilichamen), controleren groei en differentiatie… De bouwstenen van proteïnen zijn aminozuren, die bestaan uit een πΌkoolstofatoom waarop een aminogroep, een carboxylgroep, een waterstofatoom en een variabele zijketen zitten ® De variabele zijketen bepaalt het type aminozuren en de eigenschappen hiervan ® Het πΌ-koolstofatoom is het chiraal centrum van de πΌaminozuren; alle 20 natuurlijk voorkomende πΌaminozuren zijn L-isomeren (aminozuur zo plaatsen dat de R-groep naar boven, de aminogroep naar beneden en de carboxylgroep naar boven wijst à als het H-atoom links staat, is het aminozuur een Lisomeer, anders is het een D-isomeer) Aminozuren in oplossing bij neutrale pH zijn zwitterionen: dipolaire ionen met een positieve lading op de amino- en een negatieve lading op de carboxylgroep ® pH < 3: protonatie ® pH > 8/9: deprotonatie De 20 aminozuren verschillen in grootte, vorm, lading, polair of hydrofoob karakter en chemische reactiviteit; op basis van de eigenschappen van de zijketen (R) worden ze in groepen opgedeeld: 2 - - o Hydrofobe aminozuren o Polaire aminozuren o Positief geladen aminozuren o Negatief geladen aminozuren Zie p. 33-36 voor de structuren van de aminozuren in de verschillende groepen ® Het eenvoudigste hydrofobe alifatische aminozuur, glycine, is niet chiraal ® Proline = speciaal hydrofoob alifatisch aminozuur: geen vrije aminogroep want deze is gebonden aan het πΌ-koolstofatoom ter vorming van een pyrroolring ® Tryptofaan en fenylalanine zijn hydrofobe aromatische aminozuren ® Threonine (polair niet-ioniseerbaar aminozuur) heeft 2 chirale centra Zie p. 36 voor de ioniseerbare groepen (met pKa) en de aminozuren met 1- en 3lettercodes Naast de 20 te kennen aminozuren komen er nog meer dan 200 voor in de natuur, meestal precursoren van algemene aminozuren of chemisch gemodificeerde afgeleiden (sommige aminozuren worden pas gemodificeerd na incorporatie in een polypeptide) 6.2. - - - - Primaire structuur (aminozuursequentie) De primaire structuur is de opeenvolging van aminozuren of aminozuursequentie: aminozuren worden gekoppeld door een peptidebinding (= amidebinding) ter vorming van een polypeptideketen of proteïne ® Deze binding wordt gevormd door condensatie van de πΌ-carboxyl van 1 aminozuur met de πΌ-amino van een ander aminozuur (à verlies van π»# π) Een proteïne wordt in een bepaalde richting gevormd en afgelezen: beginnend bij N en eindigend bij C De massa van proteïnen wordt uitgedrukt in de eenheid “dalton”: 1 aminozuur = 110 g/mol = 110 Da Tussen de ketens kan cross linking ontstaan: vorming van een disulfidebrug tussen 2 cysteïnes (sterk bepalend voor de uiteindelijke eiwitstructuur) ® Deze sterke zwavelbruggen ontstaan door een oxidator en kunnen door een reductor weer gebroken worden ® Ook tussen cysteïnes uit dezelfde keten kan een disulfidebrug gevormd worden De peptidegroep bestaat uit 6 atomen, gelegen in 1 vlak: de C uit de carboxylgroep en de N uit de aminogroep + de O op deze C en de H op deze N + de πΌ-koolstofatomen van de 2 aminozuren De peptidebinding tussen C en N heeft een dubbele bindingskarakter: er is geen rotatie mogelijk (à beperkte wissel tussen cis- en trans-configuratie, waarbij cis meestal minder gunstig is omwille van sterische hinder; bij proline zijn cis en trans even ongunstig) 3 - - - Figuur A: binnen de kader is 1 aminozuur weergegeven, dat links en rechts gebonden is met het vorige en volgende aminozuur; binnen het aminozuur is rotatie mogelijk tussen: o N en CπΌ (draaihoek π) o CπΌ en C (draaihoek π) De verschillende rotatiemogelijkheden worden weergegeven in het Ramachandran diagram ® Op de x-as worden de mogelijkheden voor draaihoek π weergegeven ® Op de y-as worden de mogelijkheden voor draaihoek π weergegeven ® In het lichtgroen worden alle mogelijke combinaties van draaihoeken π en π weergegeven ® In het donkergroen worden de meest stabiele combinaties van draaihoeken π en π weergegeven Slechts een beperkt aantal combinaties is toegestaan, te wijten aan de rigiditeit van de peptidebinding 6.3. Secundaire structuur (πΌ-helix, π½-plaat, bochten en lussen) 6.3.1. πΌ-helix - - - De πΌ-helix wordt gevormd door een waterstofbinding tussen de -C=O-groep van aminozuur i met het amidewaterstof van aminozuur i + 4 ® Hierbij treedt de -C=O-groep dus op als waterstofacceptor De waterstofbindingen lopen bijna parallel aan de lengteas van de helix à stabilisatie Per draai van de helix zijn er 3,6 aminozuren en de lengte van de keten totdat een volledige draai is gemaakt (“spoed”) is 0,54 nm (5,4 β«) à de toename per aminozuur is 0,15 nm (1,5 β«) De meeste πΌ-helices van proteïnen zijn rechtsdraaiend De πΌ-helix is de stabielste secundaire structuur, maar voor bepaalde aminozuren kan deze problemen opleveren à komen voor als π½-plaat 4 6.3.2. π½-plaat - - - De π½-plaat bestaat uit verschillende π½-strengen die zij aan zij gerangschikt zijn ® π½-strengen zijn bijna volledig uitgestrekte polypeptideketens die gestabiliseerd worden door H-bruggen tussen -C=O en -NH op naburige strengen De π½-strengen in een plaat kunnen parallel of antiparallel lopen ® In antiparallele π½-platen staan waterstofbruggen bijna loodrecht op de strengen à stabieler dan parallelle strengen, die vervormde H-bindingen opleveren Zijketens in π½-platen zitten alternerend boven en onder het vlak gevormd door de π½-strengen De toename per aminozuur is 0,35 nm (3,5 β«) De π½-strengen buigen in rechtsdraaiende richting 6.3.3. Draai – lus - - - Lussen en draaien verbinden πΌ-helices en π½-platen zodat een peptideketen zich kan vouwen tot een compacte structuur; ze kunnen aan het oppervlak van proteïnen in interactie treden met andere proteïnen en moleculen Een π½-draai (omgekeerde draai) verbindt verschillende antiparallelle π½-strengen; vaak wordt er een H-brug gevormd tussen -C=O van aminozuur i en -NH van aminozuur i + 3 ® Naast π½-draaien kunnen er ook Ω-lussen voorkomen Voorbeeld 1: πΌ-keratine ® Structuurproteïne aanwezig in wol en haar ® Bestaat uit 2 rechtsdraaiende πΌ-helices die in elkaar gedraaid zijn met behulp van een linksdraaiende supercoil ® Kan tot 1000 β« lang zijn (0,1 πm) ® Leu is per 7 aminozuren aanwezig (na 2 draaien: bij πΌ-keratine zijn er 3,5 aminozuren per winding i.p.v. 3,6 à iets compacter); dit is een hydrofoob alifatisch aminozuur, zodat er zwakke hydrofobe Van der Waals krachten kunnen optreden tussen leucine-residu’s ® De zwakke Van der Waals bindingen zijn makkelijk te breken à eigenschap van wol: uitrekbaar tot 2x de lengte (door te wassen) doordat de bindingen breken in waterige omgeving en de πΌ-helices uitrekken ® In haar en wol komt ook cross linking voor tussen cysteïneresidu’s, maar in (relatief) weinige mate à flexibeler dan hoornen, klauwen, hoeven… waar meer cross linking voorkomt 5 - Voorbeeld 2: collageen ® Structuurproteïne aanwezig in huid, beenderen, tanden, kraakbeen ® Bestaat uit 3 linksdraaiende πΌ-helices die in een rechtsdraaiende supercoil zitten ® Kan tot 3000 β« lang zijn (0,3 πm) ® Bij collageen zijn er 3 aminozuren per winding i.p.v. 3,6 (of 3,5) à nog compacter ® Bepaalde aminozuren worden regelmatig herhaald: o Proline: vaak naast glycine; zorgt ervoor dat de keten een linksdraaiende spiraal wordt o Glycine: komt om de 3 aminozuren voor; zorgt ervoor dat de 3 linksdraaiende spiralen in elkaar draaien tot een drievoudige rechtsdraaiende spiraal o Hydroxyproline: meestal naast proline; de OH-groep heeft een sterk stabiliserend effect door H-bruggen ® Glycine (het kleinste aminozuur) komt voor aan de binnenkant ® De pyrrolidonringen van (hydroxy)proline komen vooraan de buitenkant ® Scheurbuik is een ziekte die ontstaat door een gebrek aan vitamine C (afgeleide van ascorbinezuur), het co-enzym van prolylhydroxylase, dat ervoor zorgt dat proline wordt omgezet in hydroxyproline 6.4. - - Tertiaire structuur (3D-structuur) De tertiaire structuur is de vouwing van de polypeptideketen in een dichtgepakte 3D-structuur ® Wordt gestabiliseerd door niet-covalente interacties tussen zijketens (bv. hydrofobe effecten) ® Zorgt voor thermodynamisch stabiele proteïnen met een goede verdeling van hydrofobe en hydrofiele aminozuren in de polypeptideketen Voorbeeld 1: myoglobine ® π# -drager in het spierweefsel ® Globulair proteïne (bolvormig; typisch voor wateroplosbare proteïnen) ® 1 keten van 153 aminozuren, waarvan 70% deel uitmaakt van een helix ® Genesteld in het compacte proteïne zit een heemgroep met hierin een ijzerion ® Inwendig in het proteïne zitten hydrofobe aminozuren (val, leu, meth, phe), vanbuiten zitten geladen aminozuren: myoglobine komt voor in een waterig milieu (ook 1 polair aminozuur binnenin: his, belangrijk voor de π# -binding) 6 - - - - Voorbeeld 2: bacteriorhodopsine ® Membraanoverspannend proteïne dat bijna uitsluitend bestaat uit 7 transmembranaire helices ® Zet lichtenergie om naar een protonentransport, waarbij ATP vrijkomt ® De aminozuursequentie bestaat uit verschillende opeenvolgende hydrofobe aminozuren met daartussen steeds een polair aminozuur à teken dat het om πΌ-helices gaat Voorbeeld 3: porine ® Membraanoverspannend proteïne met antiparallele π½-strengen die een π½plaat vormen in de vorm van een cilinder (vormt een porie à “porine”) ® Omgekeerde verdeling van (a)polaire aminozuren: polaire vanbinnen, nietpolaire vanbuiten (?) ® Kanaalproteïne bij bacteriën ® De aminozuursequentie bestaat afwisselend uit hydrofobe en polaire aminozuren à teken dat het om π½-strengen gaat Voorbeeld 4: prostaglandine-π»# -synthase ® Membraangebonden (niet overspannend) enzym; arachidonzuur is het hydrofoob substraat, dat perfect past in het hydrofoob kanaal gevormd door hydrofobe zijketens van prostaglandine-π»# -synthase ® Hormoon dat gesynthetiseerd wordt vanuit arachidonzuur en vooral wordt geproduceerd bij ontstekingen, pijn, koorts…; aspirine en ibuprofen blokkeren het hydrofoob kanaal door acetylering van serine (nodig voor de vorming) en remmen zo ontstekingsreacties Een motief is een bepaalde tertiaire structuur die regelmatig voorkomt, bv. helixlus-helix, een supercoil, een bundel… Domeinen zijn onafhankelijk gevouwen, compacte eenheden in proteïnen Men kan de aanwezigheid van transmembranaire helices voorspellen aan de hand van de aminozuursequentie door zich de vraag te stellen of een residu van de aminozuurketen liever in een polaire fase (buiten het membraan) of apolaire fase (binnen het membraan) voorkomt ® Experiment: men laat de aminozuren van glycoforine A één voor één door het membraan gaan en meet de energie die vrijkomt wanneer ze van binnen het membraan (hydrofoob) naar buiten het membraan (hydrofiel) gaan; hydrofobe aminozuren hebben een positieve ΔπΊ (à de reactie kan niet spontaan opgaan), hydrofiele een negatieve (à de reactie kan wel spontaan opgaan) ® Dit experiment klopt niet altijd: bv. porine zou niet aangeduid worden als membraanoverspannend, maar is dit wel 7 - Een membraan wordt overspannen door een polypeptide van zo’n 20 aminozuren à mogelijk om de dikte van een membraan te schatten ® Bv. als de aminozuursequentie in een πΌ-helix gevouwen is: per aminozuur verlengt de helix met 1,5 β«, dus dit geeft een membraandikte van 1,5*20 = 30 β« of 3 nm 6.5. - - De quaternaire structuur is de organisatie van meerdere subeenheden of polypeptideketens (identiek of verschillend) in een eiwit ® Niet alle proteïnen hebben een quaternaire structuur, maar vele wel (bv. humaan hemoglobine, de proteïnemantel van virussen) ® De subeenheden worden samengehouden door veel zwakke, nietcovalente interacties (bv. hydrofobe, elektrostatische) Samengevat zijn er 2 types proteïnen: o Globulaire proteïnen ® Meestal wateroplosbaar, compact, sferisch ® Vanbinnen hydrofoob, aan het oppervlak hydrofiel ® Hiertoe behoren enzymen, dragereiwitten en regulatorische eiwitten o Vezelachtige proteïnen ® Belangrijk voor mechanische structuur ® Vaak geassembleerd in lange kabels of draden ® Bv. πΌ-keratines (belangrijkste component van haar en nagels) en collageen (belangrijkste component van pezen, huid, beenderen en tanden) 6.6. - - Quaternaire structuur (subeenheden) Aminozuursequentie bepaalt de 3D-structuur Experiment: aan het proteïne ribonuclease werden de denaturerende stoffen urea en guanidinium chloride (breken niet-covalente bindingen) en π½-mercaptoethanol (breekt S-S-bindingen) toegevoegd à het proteïne ontvouwde zich en was niet meer werkzaam: het was gedenatureerd ® Verhitting van proteïnen heeft een gelijkaardig effect Sommige proteïnen kunnen na denaturatie weer renatureren, waardoor ze ook weer biologisch actief worden ® In het experiment gebeurde dit door een klein beetje π½-mercaptoethanol toe te voegen, wat ervoor zorgde dat indien er nieuwe maar foutieve S-Sbindingen werden gevormd, deze werden afgebroken zodat uiteindelijk de juiste S-S-bindingen gevormd konden worden (ureum mag niet worden toegevoegd, want dit zal er net voor zorgen dat de verkeerde S-Sbindingen gevormd worden) 8 - - - - - - Proteïnen vouwen zich dus automatisch als de omstandigheden goed zijn (afwezigheid van denaturerende stoffen), maar hoe vouwen ze zich en wat bepaalt deze vouwing? Men heeft vastgesteld dat bepaalde aminozuren zich in meerdere of mindere mate in bepaalde secundaire structuren bevinden en dit aangeduid met een relatieve frequentie-index: o Over het algemeen gaat de voorkeur naar een πΌ-helix o Gly heeft geen voorkeur: past overal, maar vooral in een lus o Val en Ile zijn vertakte aminozuren à passen niet goed in een πΌ-helix (sterische hinder), dus gaat de voorkeur naar een π½-plaat o Pro past niet goed in een πΌ-helix of π½-plaat en komt dus vooral voor in een lus ® Soms heeft eenzelfde peptidesequentie een verschillende configuratie in verschillende proteïnen door de invloed van andere, verder gelegen aminozuren De opeenvolging van aminozuren bepaalt dus de secundaire structuur, en de combinatie van alle secundaire structuren zal aanleiding geven tot de uiteindelijke 3D-structuur De in vivo vouwing van proteïnen wordt gedreven doordat natieve (= juist gevouwen) proteïnen in opgevouwen toestand energetisch gunstiger en dus stabieler zijn à proteïnen kunnen spontaan vouwen totdat deze lage-energie conformatie bereikt is ® Dit is een coöperatief proces: “alles of niets” (vanaf dat een bepaalde concentratie aan denaturerende stof aanwezig is, zal het percentage gedenatureerd proteïne heel snel stijgen) ® Het smeltpunt voor proteïnen is dat punt waarop de helft van alle aanwezige proteïnen volledig gedenatureerd is, terwijl de andere helft nog volledig intact is (?) ® Het vouwingsproces (wat dus eigenlijk de omzetting is van gedenatureerd naar opgevouwen proteïne) gebeurt extreem snel: de natieve conformatie wordt bereikt in minder dan 1 seconde ® De vouwing gebeurt progressief: van een reeds stabieler intermediair naar een stabiel proteïne (niet at random!) Volgens het nucleatie-condensatiemodel zal proteïnevouwing starten vanaf bepaalde regio’s; eenmaal deze regio’s hun meest optimale vouwing hebben (dus met de minste energie), zullen andere regio’s stap voor stap hun meest optimale vouwing aannemen Nadat een proteïne gevouwen is, kan het nog gemodificeerd worden: o Covalente modificaties ® Bv. toevoeging van acetyl op het ππ»# -uiteinde (à meer resistent tegen degradatie) of toevoeging van suikers op aminozuren (à meer hydrofiel) 9 - o Chemische herrangschikkingen o Splitsing van inactieve precursoren Soms leidt proteïnevouwing tot neurologische afwijkingen, bv. Alzheimer, Parkinson, Huntington, BSE (Bovine Spongiform Encephalopathy: dolle koeienziekte), Creutzfeldt-Jacob disease (bij mensen), scrapie (bij schapen)… ® Deze misvouwingen gaven aanleiding tot het ontstaan van aggregaten (“amyloïde plaques”): πΌ-helices worden in proteïnen omgezet tot π½-platen, die zich groeperen tot grote aggregaten, wat de omzetting nog meer bevordert ® Deze aggregaten zullen normale moleculen aantasten en omzetten tot amyloïde plaques; de aggregaten zijn resistent tegen stoffen die normale proteïnen degraderen 7. Studie van de proteïnen (H3) 7.1. - - - Purificatie van proteïnen om hun functie te ontrafelen Opzuiveren (= purificatie) van proteïnen is de eerste stap in het bestuderen van hun functie Startsituatie: een intacte cel of stukje weefsel waaruit met een purificatieschema (= fractionatieschema) stap voor stap verschillende fracties worden bereid ® Fractionatie is een proces waarbij een bepaalde hoeveelheid mengsel wordt gescheiden in meerdere kleine hoeveelheden (“fracties”) Doel: een zuiver proteïne bekomen ® Of dit gelukt is, kan bepaald worden mbv. een geschikte detectietest (“assay”) Purificatieschema: o 1. Bereiding van een ruw extract (“fractionate”) o 2. Verder opzuiveren met verschillende scheidingstechnieken (op basis van oplosbaarheid, grootte, lading, affiniteit voor andere moleculen) 7.1.1. Keuze van detectietest (kwalitatief, kwantitatief) - Er moet een detectietest gekozen worden die specifiek het beoogde proteïne zal aantonen In het geval van enzymen is de detectietest gebaseerd op de reactie die het enzym katalyseert in de cel: een goedgekozen substraat wordt (dankzij katalyse door het enzym) omgezet in een makkelijk op te sporen product ® Bv. lactaat en ππ΄π·1 worden mbv. lactaat dehydrogenase omgezet in pyruvaat en NADH (en π»1 ); NADH is makkelijk aan te tonen 10 - De enzymactiviteit die door de detectietest gemeten wordt, wordt uitgedrukt als specifieke activiteit: π πππππππππ πππ‘ππ£ππ‘πππ‘ = - =>?@ABCDEFED=ED (E> A=>HI=J,E>LMBCDE=) DODBJ= PMOD=ï>=CO>C. (E> A=>HI=J,E> LMBCDE=) Tijdens de purificatie zal de specifieke activiteit stijgen, totdat een maximum bereikt wordt 7.1.2. Bereiden van celextract: differentiële centrifugatie - - - Men start met een intacte cel waarvan het celmembraan kapot wordt gemaakt; dit ongezuiverde celextract wordt vervolgens afgecentrifugeerd, eerst op lage snelheid à de zwaardere partikels slaan neer (het “pellet”) , de lichtere blijven in suspensie (het “supernatans”) Met het supernatans voert men opnieuw een centrifugatie uit, ditmaal op iets hogere snelheid à ook lichtere partikels slaan neer, en enkel de nóg lichtere blijven in suspensie Men bekomt fracties met steeds dalende dichtheid, maar dit is nog maar een ruwe scheiding (fractionate) 7.1.3. Purificatie van proteïnen: scheidingstechnieken - - Het is noodzakelijk om nog verder te scheiden, met minstens 1 van de 4 scheidingstechnieken (op basis van oplosbaarheid, grootte, lading, affiniteit voor andere moleculen) Scheiding op basis van oplosbaarheid (uitzouten van proteïnen): o Naarmate de zoutconcentratie stijgt, daalt de oplosbaarheid van het proteïne à principe: neerslaan van ongewenste proteïnen (door hoge zoutconcentratie) terwijl de gewenste in oplossing blijven o De kritische concentratie (concentratie waarbij het proteïne neerslaat?) is afhankelijk van het proteïne o De hoge zoutconcentratie van de oplossing kan vervolgens verwijderd worden dmv. dialyse: je neemt een dialysezakje (met semipermeabel membraan), legt hier onderin een knoopje in, giet de oplossing in het zakje en legt ook bovenaan een knoopje, waarna je het zakje in een geschikte bufferoplossing legt à kleine moleculen (zoals zout) kunnen doorheen het membraan en zullen naar buiten diffunderen, tot πSTED=> A=ASMBB> = πSE>>=> A=ASMBB> ; door regelmatig de buffer te verversen, zullen uiteindelijk bijna alleen de grotere moleculen in het dialysezakje overblijven o De bekomen fracties kan men verder opzuiveren mbv. chromatografie (op basis van grootte, lading, affiniteit voor een bepaalde chemische groep…) 11 - - - - - Scheiding op basis van grootte (gelfiltratie): o Men gebruikt een gelmatrix met poriën van gekende grootte, waardoorheen de te scheiden moleculen zullen migreren door de zwaartekracht o Bovenaan op de gel wordt het mengsel aangebracht; kleine moleculen zullen migreren in de interne poriën van de gel, grote moleculen kunnen dit niet en zullen migreren langs de korrels à de grootste moleculen verlaten als eerste de kolom, daarna volgen de kleinere o De fracties van verschillende volumen worden apart opgevangen Scheiding op basis van lading (ionenuitwisselingschromatografie): o Men spreekt van kation- of anionuitwisselingschromatografie, afhankelijk van of de kolom negatief respectievelijk positief geladen is o Kationen/anionen zetten zich vast op de negatief/positief geladen kolom; het is de bedoeling om deze weer uit de kolom vrij te krijgen, wat kan door andere kationen/anionen in overmaat toe te voegen (= elutie) Scheiding op basis van affiniteit voor chemische groepen (affiniteitschromatografie): o Moleculen blijven achter op een kolom waarvoor ze affiniteit vertonen (bv. metaalbindende proteïnen op een kolom met metaal, suikerbindende proteïnen op een kolom waarop glucose zit) o Voorbeeld: een kolom voorzien van glucosestaartjes wordt gebruikt om concanavaline (C-type lectine dat op suiker bindt) op te zuiveren; na de eerste stap is het proteïne gebonden, in een tweede stap wordt geëlueerd met een competitor (glucose) om het gebonden concanavaline vrij te maken In deze voorbeelden migreren de mengsels doorheen de kolom door de zwaartekracht, maar vaak wordt chromatografie uitgevoerd met lange, dichtgepakte kolommen uit fijne materialen à hoge druk nodig om het mengsel te doen migreren ® Deze techniek noemt men HPLC: High Performance Liquid Chromatography (hoge druk vloeistofchromatografie) Het grafisch resultaat van een chromatografische scheiding noemt men een chromatogram 7.1.4. Controle van de efficiëntie van de purificatie - Als het op te zuiveren proteïne een enzym is, zal tijdens de purificatie de specifieke activiteit stijgen Wanneer het op te zuiveren proteïne geen enzym is, zal men de totale proteïneinhoud in de verschillende weerhouden fracties visualiseren dmv. gelelektroforese ® Gelelektroforese is een techniek waarbij geladen (bio)moleculen bewegen in een elektrisch veld 12 - ® De scheiding gebeurt door het zeefeffect van de gelmatrix; de poriegrootte kan worden aangepast door de gelconcentratie aan te passen Verticale gelelektroforese of SDS-PAGE (polyacrylamide gelelektroforse): o Negatief geladen proteïnen migreren naar de positieve pool onderaan; voor de migratiesnelheid geldt π£ = - - UV L (E = elektrisch veld, q = lading), met π = 6πππ (π = viscositeit, r = straal van het deeltje) o De gel die hierbij gebruikt wordt, is polyacrylamide; moleculen van verschillende groottes zullen met verschillende snelheden door de gel migreren onder invloed van het elektrisch veld o Sommige proteïnen hebben een positieve lading à om ervoor te zorgen dat toch alle proteïnen naar dezelfde pool migreren, gebruikt men SDS (natrium dodecyl sulfaat), een anionisch detergent dat alle niet-covalente bindingen breekt waardoor alle proteïnen ontvouwen tot hun primaire structuur; aangezien er 1 SDS bindt per 2 aminozuren, krijgen alle proteïnen eenzelfde ladingsdichtheid ® Om de zwavelbruggen te breken (die wel covalent zijn), wordt mercapto-ethanol of dithiothreitol toegevoegd ® De negatieve lading van elk proteïne is proportioneel met de grootte ervan à scheiding op basis van grootte o Na scheiding worden de proteïnen gekleurd met Coomassie blue à zullen waar te nemen zijn als een bandenpatroon in de gel, met onderaan de kleinste en bovenaan de grootste proteïnen o Als het proteïne zuiver is, zal er maar 1 bandje zijn o Ook de grootte van het proteïne kan bepaald worden, aangezien deze omgekeerd evenredig is met de migratiesnelheid Iso-elektrisch focusseren (IEF): o Scheiden van proteïnen op basis van hun iso-elektrisch punt (de pH waarbij het proteïne een nettolading van 0 heeft, zodat het niet meer zal kunnen migreren in de gel) o Het iso-elektrisch punt verschilt van proteïne tot proteïne naargelang het aantal zure en basische aminozuren o Er wordt eerst een pH-gradiënt aangelegd over de gel door poly-amfolyten (die protonen kunnen opnemen en afgeven) zich te laten schrikken onder invloed van een elektrisch veld, waarna men men het proteïnemengsel aanbrengt à als het elektrisch veld wordt aangelegd, zullen de proteïnen migreren (positieve/negatieve proteïnen naar de negatieve/positieve pool) totdat ze elk hun iso-elektrisch punt bereikt hebben Vaak wordt IEF gecombineerd met SDS-PAGE aangezien proteïnen met eenzelfde iso-elektrisch punt niet per se eenzelfde grootte hebben à tweedimensionale gelelektroforese (2D GE) 13 7.1.5. Evaluatie van de purificatie - Men meet eerst bij aanvang van de zuivering de totale hoeveelheid proteïne (A) [ en de enzymactiviteit (B), waarna men ook de specifieke activiteit berekent (\) [ - ® Stel dat in het begin A = 15.000 mg en B = 150.000 units (b1), zodat \ = 10 units/mg (c1) ® De opbrengst en het purificatieniveau zijn nu respectievelijk 100% en 1 Na uitzouting meet men opnieuw A en B en bekomt bv. dat nu A = 4.600 mg en B = 138.000 units (b2), zodat C# [ \ S# = 30 units/mg (c2) à de opbrengst (S]) en het zuiverheidsniveau (C]) kunnen nu ook berekend worden en zijn respectievelijk gelijk aan 92% en 3 - - Stap voor stap zal de totale hoeveelheid proteïne afnemen, maar de specifieke activiteit en zuiverheid zullen toenemen, totdat een maximum bereikt wordt à gevisualiseerd mbv. gelelektroforese zullen er elke stap steeds minder bandjes zijn en zal het bandje dat het op te zuiveren proteïne voorstelt dikker worden (omdat de concentratie ervan toeneemt) Bij een goede purificatie is er dus: o Een goede zuiverheid o Een goede opbrengst 14 7.1.6. Recombinant-DNA-technologie om proteïnen op te zuiveren - - - Hoe men te werk gaat: o 1. Het DNA dat het proteïne codeert klonen o 2. De DNA-sequentie van dit stukje DNA bepalen o 3. Via de genetische code de aminozuursequentie bepalen Probleem: posttranslationele modificaties worden niet gedetecteerd (doordat ze na translatie worden toegevoegd, zitten ze niet in het DNA), maar ze zijn vaak essentieel voor de functie van het proteïne Mogelijkheden van recombinant-DNA-technologie: o Grote hoeveelheden proteïnen bekomen in gastheerorganismen (door het stukje DNA dat dit proteïne codeert in te bouwen in het organisme) o Proteïnen merken met een tag (bv. een histidinestaartje aan een proteïne laten aanbouwen door in het DNA de codonsequenties toe te voegen van een opeenvolging van enkele histidines) ® Wordt gebruikt in affiniteitschromatografie o Aminozuursequenties wijzigen (= genetische manipulatie) 7.2. - - - Immunologische technieken Een antilichaam (Ab) is een immunoglobuline (globulair proteïne: oplosbaar in het bloed) dat geproduceerd wordt als antwoord op de aanwezigheid van een antigen; het is zeer specifiek en heeft een hoge affiniteit ® Antilichamen bestaan uit 2 lange en 2 korte peptideketens, die door disulfidebruggen verbonden zijn ® De plaatsen waar de korte en lange ketens gebonden zijn, zijn de plaatsen die antigenen kunnen herkennen ® De groep aminozuren van het antigen die herkend wordt door het antilichaam, noemt men de antigenische determinant of epitoop De immunologische technieken zijn gebaseerd op het aanmaken van een antilichaam tegen een specifiek antigen; deze antilichamen worden geproduceerd door proefdieren die ingespoten worden met het proteïne ® Het dier zal een heterogeen mengsel van verschillende antilichamen produceren die elk een verschillende bindingsaffiniteit voor het antigen hebben en die elk zullen binden aan een verschillend epitoop; dit zijn polyklonale antilichamen (moeilijker bruikbaar in biochemische studies) Monoklonale antilichamen herkennen maar 1 type epitoop à hoe te maken? ® Men wilde een homogeen mengsel van monoklonale antilichamen verkrijgen, maar cellen die dit produceren zijn kortlevend ® Oplossing: kortlevende Ab-cellen fuseren met multiple myelomacellen, een type kankercel die ongecontroleerd blijft delen en dus onsterfelijk is 15 - ® Dus: bv. een muis wordt ingespoten met een antigen à enkele weken later worden Ab-producerende cellen uit de milt geïsoleerd en gefuseerd met myelomacellen, zodat ze blijven leven à de cellen die antilichamen met de gewenste specificiteit aanmaken, worden geselecteerd en vermeerderd (in vitro/in vivo) à monoklonale antilichamen worden geproduceerd Antilichamen (polyklonaal, monoklonaal) worden gebruikt voor: o Opzuivering van “zeldzame” proteïnen (proteïnen die in kleine hoeveelheden voorkomen) via affiniteitschromatografie, waarbij een kolom gecoat is met antilichamen die reageren met het gewenste proteïne o Detectie van proteïnen mbv. ELISA, Western blotting o Kwantificatie van proteïnen mbv. ELISA o Visualisatie van proteïnen in de cel mbv. fluorescente merkers 7.2.1. Enzyme linked immunosorbent assay (ELISA) - - - Men maakt gebruik van antilichamen waarop een enzym covalent is gebonden om een antilichaam/antigen te detecteren ® Dit enzym is goed op te sporen met een reactie waarbij gekleurd product wordt gevormd; de kleurintensiteit is evenredig met de hoeveelheid enzymgebonden antilichaam, zodat dit ook een kwantitatieve methode is Indirecte ELISA: o Men wil een specifiek antilichaam aantonen o Men vertrekt van een microtiterplaat waarvan de putjes gecoat zijn met het antigen dat met het gewenste antilichaam zal reageren en voegt dan het te onderzoeken staal toe o Als het antilichaam aanwezig is, zal dit met het antigen binden; andere antilichamen zullen niet binden o Na een wasstap om alle niet-gebonden antilichamen te verwijderen, voegt men het enzymgebonden antilichaam toe, dat met het specifiek antilichaam zal binden (als dit aanwezig is) o Vervolgens voegt men substraat toe, dat door het enzym wordt omgezet in gekleurd product; de kleurintensiteit is evenredig met de hoeveelheid specifiek antilichaam Sandwich ELISA: o Men wil een specifiek antigen aantonen o Men vertrekt van een microtiterplaat waarvan de putjes gecoat zijn met het antilichaam dat met het gewenste antigen zal reageren en voegt dan het te onderzoeken staal toe o Als het antigen aanwezig is, zal dit met het antilichaam binden o Na wassen wordt het monoklonaal enzymgebonden antilichaam toegevoegd, dat met het specifiek antigen zal binden o Vervolgens voegt men substraat toe; kleurintensiteit ~ hoeveelheid antigen 16 7.2.2. Western blotting - Western blotting wordt gebruikt om een specifiek proteïne op te sporen Werkwijze: o Er wordt een SDS-PAGE uitgevoerd om een proteïnemengsel te scheiden op basis van grootte o Daarna wordt een afdruk gemaakt op een nitrocellulosemembraan, dat in een vloeistof wordt gedompeld waarin het antilichaam aanwezig is dat zal reageren met het gewenste proteïne o Als het proteïne aanwezig is, zal dit met het antilichaam binden o Na wassen om niet-gebonden proteïnen te verwijderen, wordt het membraan overgebracht naar een vloeistof met een tweede antilichaam, dat bv. gemerkt is met een fluorescente merker en zal binden aan het eerste antilichaam (?) o Na nog een wasstap wordt het membraan belicht, om aan te tonen waar het fluorescente bandje zich bevindt; op deze manier kan 1 specifiek proteïne aangetoond worden in een gel 7.2.3. Fluorescente merkers - Fluorescente merkers dienen ter visualisatie van proteïnen Men kan bv. gebruikmaken van antilichamen gemerkt met een fluorescente groep, die gedetecteerd kan worden met een fluorescentiemicroscoop, maar ook van antilichamen gemerkt met goudpartikeltjes, die gedetecteerd kunnen worden met een elektronenmicroscoop 7.3. Identificatie van proteïnen 7.3.1. Bepaling van aminozuursamenstelling van proteïne - Men wil de aminozuursamenstelling van korte peptiden bepalen; veronderstel bv. als onbekend peptide Ala-Gly-Asp-Phe-Arg-Gly 3 stappen: o 1. Hydrolyse: alle peptidebindingen worden gehydrolyseerd en we bekomen een mengsel van 6 aminozuren o 2. Scheiding en identificatie van de verschillende aminozuren via chromatografie o 3. Kwantificatie van de verschillende aminozuren na reactie met ninhydrin (de aangeduide OH-groepen reageren met de aminegroep van aminozuren; enkel proline heeft geen vrije aminegroep en zal dus niet gedetecteerd worden) 17 - - De afbeelding toont het chromatogram na een kationuitwisselingschromatografie; er zijn 5 pieken, wat wijst op 5 verschillende aminozuren, waarvan 1 dubbel zo veel voorkomt (hogere piek) ® Men kan bepalen om welke aminozuren het gaat ahv. de pH waarbij ze de kolom verlaten (?); het negatief geladen Asp verlaat de kolom als eerste, het positief geladen Arg als laatste ® Met deze techniek kan niet bepaald worden in welke volgorde de aminozuren voorkomen Tegenwoordig gebruikt men in plaats van ninhydrin eerder gevoeligere merkers, zoals fluorescamine 7.3.2. Bepaling van aminozuursequentie van proteïne - - 3 stappen: o Merken van het N-terminaal aminozuur (labeling) o Milde hydrolyse van het proteïne zodat enkel het N-terminaal aminozuur wordt afgesplitst o Identificatie van gemerkte aminozuren via chromatografie ® De eerste 2 stappen worden meerdere malen herhaald, waarna dus alle gemerkte aminozuren worden geïdentificeerd ® Dit proces wordt de Edman degradatie genoemd Probleem: de verwijdering van het N-terminaal aminozuur is nooit volledig à het staal wordt bij elke ronde meer en meer onzuiver à tot 50 aminozuren is de sequentiebepaling nog doenbaar, maar hierna niet meer ® Oplossing: proteïnen van meer dan 50 aminozuren fragmenteren in kleinere peptiden en van deze elk apart de aminozuursequentie bepalen ® Het fragmenteren van proteïnen kan op een chemische of een enzymatische manier (enzymatisch mbv. trypsine, dat splitst na Lys, of chymotrypsine, dat splitst na Trp) 18 8. Ligandbinding door hemoglobine (H7) Inleiding - - - - Een ligand is een molecule of ion dat een vrij elektronenpaar heeft om een binding te vormen met een metaalion; dit metaalion zal hemoglobine zijn karakteristieke kleur en magnetische eigenschappen geven Hemoglobine is een globulair, bolvormig proteïne met een heemgroep; het is wateroplosbaar en bestaat uit vele πΌ-helices In aerobe omstandigheden (aanwezigheid van zuurstof) kan 15x meer energie uit glucose gehaald worden dan in anaerobe omstandigheden Eéncelligen absorberen zuurstof rechtstreeks uit de omgeving; gewervelden hebben een vaatstelsel om zuurstof op de juiste plaatsen te brengen Zuurstoftransport bij gewervelden gebeurt in het bloed mbv. rode bloedcellen die hemoglobine bevatten; in spierweefsel wordt zuurstof opgeslagen mbv. myoglobine ® In de buurt van de heemgroep van hemoglobine (waarop zuurstofbinding plaatsgrijpt) zitten 2 belangrijke histidines, die een essentiële rol spelen bij de zuurstofbinding Hemoglobine, myoglobine en leghemoglobine zijn alledrie zuurstofbindende globinen met een gelijkaardige 3D-structuur, maar er zijn grote verschillen als zuurstoftransporter: bij hemoglobine kan 90% van de gebonden zuurstof makkelijk afgegeven worden, bij myglobine maar 7% ® Leghemoglobine is aanwezig bij de stikstoffixerende vlinderbloemigen en zal hier zuurstof binden, zodat het de activiteit van de zuurstofgevoelige nitrogenase niet vermindert 8.1. - Myoglobine Myoglobine is een proteïne dat uit 1 subeenheid bestaat; de keten bestaat uit 153 aminozuren, waarvan 70% in een πΌ-helix zit Middenin de heemgroep van myoglobine zit een πΉπ #1 -ion; deze heemgroep en het ion zorgen voor de rode kleur van bloed en spierweefsel ® πΉπ #1 is met 6 liganden gebonden: 4 keer met stikstof in de heemgroep, een vijfde keer met proximaal histidine 93 (histidine dat in de nabijheid van de ring aanwezig is en waarvan het N-atoom een binding vormt met πΉπ #1 ) en een zesde keer met π# ® πΉπ #1 is te groot om in het vlak van de heemgroep te passen, maar wanneer het gebonden is met zuurstof als zesde ligand zal er een herschikking van de elektronen van zuurstof zijn zodat πΉπ #1 kleiner wordt en wel binnen de heemgroep past 19 - Eens zuurstof gebonden is, is het belangrijk dat er geen superoxide-ion ontstaat (partiële transfer van elektronen van πΉπ #1 naar π# zodat er πΉπ `1 ontstaat): o Superoxide is schadelijk o π# kan enkel binden aan πΉπ #1 , niet aan πΉπ `1 à myoglobine met een πΉπ `1 ion (= metmyoglobine) kan geen π# binden ® Oplossing: distaal histidine 64 (ligt iets verderaf; π»1 -donor) vormt een Hbrug met zuurstof, waardoor het zuurstof ook als zuurstof zal vrijkomen, en niet als superoxide (?) 8.2. - - Hemoglobine A (HbA): adult hemoglobine Hemoglobine bestaat uit 4 subeenheden (of uit 2 identieke dimeren, πΌ] π½] en πΌ# π½# , elk met 2 subeenheden) met dezelfde πΌ-helixstructuren als myoglobine, maar het is een veel efficiëntere π# -drager dan myoglobine (90% VS 7%; zie eerder) ® Tussen πΌ] en π½] en πΌ# en π½# zijn er sterke interacties, tussen πΌ] en π½# en πΌ# en π½] zijn er geleidende interacties (zoutbruggen die gemakkelijk gebroken kunnen worden) en tussen πΌ] en πΌ# en π½] en π½# zijn er zwakke interacties Elk van de 4 ketens van hemoglobine draagt een heemgroep Zuurstof-bindingscurve myoglobine VS hemoglobine (A): o Op de x-as staat de zuurstofdruk, uitgedrukt in torr (1 torr = 1 mmHg) o Op de y-as staat de verzadigingsgraad van myoglobine met zuurstof o Myoglobine: bij zeer lage zuurstofdruk (ππ# = 2 torr) is er al 50% verzadiging (πbc ) à myoglobine heeft een zeer sterke affiniteit voor zuurstof o Hemoglobine: pas bij een zuurstofdruk van 26 torr is er 50% verzadiging à hemoglobine heeft een veel lagere affiniteit voor zuurstof ® De zuurstof-bindingscurve van hemoglobine is een sigmoïde curve (coöperatieve binding): dit toont aan dat de binding/afgifte van π# op 1 subeenheid de binding/afgifte van π# op de andere subeenheden vergemakkelijkt ® Fysiologische betekenis: als er weinig π# aanwezig is, zal hemoglobine dit gemakkelijk afgeven aan de weefsels die het nodig hebben (bv. spieren in beweging); als er veel π# aanwezig is, zal hemoglobine dit gemakkelijk opnemen (bv. in de longen) à hemoglobine is een ideale π# -transporter A. B. 20 - - Nog wat verder de fysiologische betekenis van de coöperatieve binding (B): o Als je vertrekt vanuit de longen met ππ# = 100 torr, dan geldt zowel voor myoglobine als hemoglobine dat er 98% verzadiging is (dus 98% van de zuurstofbindingsplaatsen is bezet met zuurstof) o Wanneer deze moleculen in een situatie komen met ππ# = 20 torr, dan is er bij myoglobine nog 91% verzadiging en bij hemoglobine nog maar 32% à er is respectievelijk 7% en 66% van de initeel gebonden π# afgegeven o Hemoglobine is dus de ideale π# -transporter: er wordt veel π# opgenomen in de longen wanneer de zuurstofdruk hoog is, en er wordt veel π# afgegeven aan spieren in beweging o Myoglobine bindt te sterk aan π# om een goede π# -transporter te zijn o De onderste curve toont hemoglobine indien er geen coöperatieve binding zou optreden; in dit geval zou er pas bij veel hogere ππ# een verzadiging van 100% bereikt worden en zou slechts 38% van de mogelijke π# bindingsplaatsen bijdragen tot π# -transport En nog wat verder de fysiologische betekenis (C): o In rust: als je vertrekt met ππ# = 100 torr en gaat naar ππ# = 40 torr, dan daalt de verzadiging van hemoglobine van 98% naar 77% à bij een daling van 60 torr wordt 21% van de π# afgegeven o In beweging: als je vertrekt met ππ# = 40 torr en gaat naar ππ# = 20 torr, dan daalt de verzadiging van hemoglobine van 77% naar 32% à bij een daling van 20 torr wordt 45% van de π# afgegeven C. o Er is dus een zeer steile daling in de π# -verzadigingsgraad van rust naar activiteit; π# zal met de grootste nood aan de weefsels worden overgedragen 8.2.1. De π# -binding verandert de quaternaire structuur - - Wanneer er geen π# aan hemoglobine gebonden is, spreken we van desoxyhemoglobine; dit molecule bevindt zich in het T-stadium (tense), een meer rigide structuur door sterke subeenheidinteracties Wanneer π# bindt aan hemoglobine (à “oxyhemoglobine”), draait het bovenste dimeer (πΌ] π½] ) 15° t.o.v. het onderste dimeer (πΌ# π½# ); dit molecule bevindt zich in het R-stadium (relaxed), een stabielere toestand waarbij de 4 subeenheden beter in elkaar passen en de holte die bij het T-stadium aanwezig was, verdwijnt, en waarbij de π# -bindingsplaatsen π# met een hogere affiniteit kunnen binden ® De binding van 1 π# met 1 subeenheid zal dus de bindingsaffiniteit op de andere plaatsen beïnvloeden door de overgang van T naar R 21 8.2.2. Geconcerteerd en sequentieel model van π# -binding op hemoglobine - - Er zijn verschillende modellen om uit te leggen hoe de coöperativiteit gebeurt bij omzetting van T naar R; we bespreken er 2 Geconcerteerd (= gezamenlijk) model (Monod-Wyman-Changeux): o De omzetting van T naar R gebeurt in alle subeenheden tegelijk à alle subeenheden van het molecule bevinden zich ofwel in het T- ofwel in het R-stadium o Er is een evenwicht tussen de moleculen in T en in R o Als aan een molecule geen π# gebonden is, heeft het T-stadium de voorkeur; ook wanneer er 1 π# gebonden is, ligt het evenwicht dichter bij T dan bij R (maar wel al een stuk minder) o Als er 2 moleculen π# gebonden zijn, is er een evenwicht tussen het T- en R-stadium o Vanaf 3 moleculen π# verschuift het evenwicht eerst geleidelijk, en dan sterk (bij 4 moleculen π# ) naar het R-stadium o In de afbeelding zien we dat de π# -bindingscurve voor het R-stadium heel hoog ligt (à bindt π# sterk; vergelijkbaar met de curve van myoglobine) terwijl de π# -bindingscurve voor het T-stadium heel laag ligt (à bindt π# zwak); de eigenlijke curve van hemoglobine ligt ertussen en volgt die van het T-stadium bij lage ππ# (à π# wordt slecht gebonden, of beter: goed afgegeven) en die van het R-stadium bij hoge ππ# (à π# wordt goed gebonden) Sequentieel (= opeenvolgend) model: o De binding van π# op 1 plaats verandert de conformatie van deze ene subeenheid (gaat van T naar R) à het molecule kan gemengd bestaan uit subeenheden in T of in R o De conformatieverandering van deze ene subeenheid induceert veranderingen in de naburige subeenheden en doet zo de bindingsaffiniteit van de andere plaatsen toenemen, maar dit zonder een volledige conversie van T naar R 22 - De eigenlijke werking van de coöperatieve zuurstofbinding door hemoglobine ligt tussen de 2 modellen in ® Het geconcerteerde model sluit het beste bij de werkelijkheid aan wanneer er veel π# gebonden is: het geeft aan dat hemoglobine, wanneer er 3 π# moleculen gebonden zijn, praktisch altijd in het R-stadium is ® Het sequentieel model sluit het beste bij de werkelijkheid aan wanneer er weinig of geen π# gebonden is: het evenwicht ligt dan naar het T-stadium 8.2.3. Structuurverandering aan de heemgroep heeft effect op πΌ] π½] − πΌ# π½# -interface - Bij π# -binding wordt proximaal histidine 93 naar de heemgroep getrokken, dat deel uitmaakt van een πΌ-helix die een rol speelt bij het contact van dimeer πΌ] π½] met dimeer πΌ# π½# à de πΌ-helix verschuift ook, waardoor het contactoppervlak tussen de dimeren verandert 8.2.4. De rol van 2,3-bisfosfoglyceraat in de zuurstofaffiniteit van hemoglobine - - 2,3-BPG (structuur kennen!) zorgt ervoor dat het T-stadium (desoxystadium) van hemoglobine gestabiliseerd wordt totdat er voldoende π# gebonden is voor omzetting naar R ® Eigenlijk is het T-stadium instabiel en zet hemoglobine liever om naar het R-stadium, maar dan zou π# te sterk gebonden zijn voor goede zuurstofoverdracht; 2,3-BPG voorkomt dus dat er (te vroeg) wordt overgegaan op het R-stadium door het T-stadium te stabiliseren, waardoor π# minder sterk bindt met hemoglobine De bindingsplaats van 2,3-BPG op HbA is in de holte die aanwezig is in het Tstadium; aangezien 2,3-BPG 5 negatieve ladingen heeft, zijn bij de binding positief geladen aminozuren bij betrokken (His 2, His 143 en Lys 82) ® Bij overgang van T naar R verdwijnt de holte, waardoor 2,3-BPG vrijkomt en het stabiliserend effect verdwijnt, zodat π# makkelijk en stevig gebonden wordt ® 2,3-BPG is dus een allosterische effector: het speelt een rol op een andere plaats van het proteïne (nl. de bindingsplaatsen van π# ) dan de plaats waarop het zelf bindt (nl. de holte in het T-stadium) ® Het bloed heeft een pH van ongeveer 7, maar in de holte zal de pH iets lager zijn à His komt voor in positieve vorm 23 - - Op de π# -bindingscurve van zuiver hemoglobine (geen binding met 2,3-BPG) zien we dat er bij overgang van ππ# = 100 torr naar ππ# = 20 torr slechts 8% van de π# afgegeven wordt à zonder 2,3-BPG is hemoglobine een slechte π# transporter Foetaal hemoglobine (HbF) ziet er anders uit dan HbA: in plaats van 2 π½-ketens zijn er 2 πΎ-ketens, die voor 72% identiek zijn met de π½-ketens, maar een belangrijk verschil is dat His 143 is vervangen door het ongeladen Ser 143 à de affiniteit voor 2,3-BPG daalt zodat de affiniteit voor π# stijgt à voordeel: π# van het moederbloed (met hemoglobine in het T-stadium) wordt makkelijk overgedragen naar het foetaal bloed (met hemoglobine in het R-stadium) 8.2.5. CO-vergiftiging - - CO is een geurloos, kleurloos gas dat ontstaat bij onvolledige verbranding (bv. van een slechtwerkende gasboiler) en 200x sterker met hemoglobine bindt dan π# De binding van 1 CO op 1 subeenheid zal de π# -bindingscurve naar links verschuiven en het tetrameer naar R omzetten, waardoor de π# op de andere 3 subeenheden zodanig sterk gebonden blijft op hemoglobine dat het niet meer aan de weefsels kan worden afgegeven Behandeling (indien op tijd): hyperbare π# -therapie ® Hierbij probeert men met hoge π# -concentraties CO te verdrijven 8.3. - Bohr-effect: in vloed van de pH op π# -binding Wanneer hemoglobine van een toestand van 100 torr in de longen vertrekt, kan er aan de weefsels bij 20 torr 66% van de gebonden π# worden afgegeven bij een pH van 7,4, en 77% bij een pH van 7,2 à er wordt dus meer π# afgegeven bij lagere pH, wat goed is omdat spieren die intense arbeid leveren verzuren (à pH daalt) en veel π# nodig hebben om dit tegen te gaan ® Bepaalde groepen zijn belangrijk bij dit pH-effect, nl. his, lis, asp en de terminale πΌ-carboxylgroep: in desoxyhemoglobine vormt de πΆππg -groep van π½] his146 (terminaal aminozuur) een zoutbrug met πΌ# lys40, waardoor π½] his146 in positie zit om een zoutbrug te vormen met π½] asp94, indien π½] his146 geprotoneerd is (dit is het geval bij lage pH) à hierdoor wordt het T-stadium gestabiliseerd, zodat π# makkelijker vrijgegeven wordt ® Hetzelfde geldt ook wanneer π½] vervangen wordt door π½# en πΌ# door πΌ] 24 - - - Ook πΆπ# , dat door actieve spieren geproduceerd wordt, heeft een invloed op de zuurstofbinding; het effect kan op 2 manieren verklaard worden: o Eerste mechanisme: πΆπ# komt in de rode bloedcellen terecht en reageert hier met water ter vorming van π»# πΆπ` , dat gedeprotoneerd wordt (à π»1 en π»πΆπ`g ); door de vorming van π»1 daalt de pH, waardoor het T-stadium gestabiliseerd wordt en π# makkelijker wordt afgegeven o Tweede mechanisme: πΆπ# reageert met een vrije eindstandige aminegroep ter vorming van een carbamaat; dit is een negatief geladen component die dmv. zoutbruginteracties het T-stadium zal stabiliseren, waardoor π# makkelijker wordt afgegeven πΆπ# en π»1 zijn allosterische effectors: ze hebben invloed op de π# -binding, maar binden zelf op een andere plaats πΆπ# -transport van weefsels naar longen: o πΆπ# wordt geproduceerd door spieren in beweging en komt vervolgens in de bloedbaan terecht; het is een neutraal molecule en kan makkelijk door het celmembraan van rode bloedcellen migreren o Binnenin de rode bloedcellen reageren πΆπ# en water mbv. het enzym koolzuuranhydrase tot π»1 en π»πΆπ`g ; π»πΆπ`g verlaat de rode bloedcellen (met uitwisseling van een πΆπ g -ion) en komt in de bloedbaan terecht ® πΆπ# kan ook reageren met hemoglobine ter vorming van carbamaat, maar dit is minder belangrijk (gebeurt in mindere mate) ® Door de vorming van π»1 daalt de pH à π# wordt makkelijker wordt afgegeven o Via het bloed komt π»πΆπ`g in de longen, waar het weer in de rode bloedcellen migreert (met uitwisseling van een πΆπ g -ion) en hier weer wordt omgezet in πΆπ# (en water) ® Bij deze omzetting verhoogt de pH à π# (dat ingeademd wordt) wordt makkelijker opgenomen o πΆπ# transporteert weer uit de rode bloedcellen en wordt afgegeven in de longen, waarna het uitgeademd wordt 25 8.4. Ziekten door genmutatie in hemoglobine 8.4.1. Sikkelcelanemie - - - Bij sikkelcelanemie is de vorm van rode bloedcellen afwijkend (nl. in de vorm van een sikkel) Het ioniseerbare, negatief geladen glu 6 in de π½-subeenheid van hemoglobine is bij sikkelcelanemie vervangen door het hydrofobe val 6; de gemuteerde vorm van hemoglobine noemt men hemoglobine S (HbS) en resulteert in een sterk verminderde oplosbaarheid van desoxyhemoglobine à gevolgen: o Slechtere bloedsomloop door bloedklonters o Risico op bloedinfectie o Bloedarmoede In desoxyHb (dat in het T-stadium is) liggen de aminozuren phe 85 en leu 88 aan de buitenzijde van het molecule; deze kunnen met val 6 een hydrofoob pad vormen, waardoor aggregatie kan optreden van 14 moleculen hemoglobine à er wordt 1 slecht oplosbare vezel gevormd In oxyHb (dat in het R-stadium is) liggen phe 85 en leu 88 binnenin het molecule, waardoor er geen aggregatie kan optreden à weinig verschil Sikkelcellen ontstaan dus wanneer rode bloedcellen door zuurstofarme capillairen passeren, aangezien ze dan in de desoxytoestand zijn en kunnen aggregeren Sikkelcelanemiepatiënten hebben 2 allelen HbS; mensen met 1 allel HbB en 1 allel HbS hebben aanleg voor sikkelcelanemie, maar zijn resistent tegen malaria à evolutionair voordeel 8.4.2. Thalassemie - - Bij thalassemie is er een onevenwichtige productie van 1 van de hemoglobineketens 2 soorten: o πΌ-thalassemie: er worden onvoldoende πΌ-ketens geproduceerd à hemoglobine H met 4 π½-ketens, wat leidt tot een veel te sterke π# -binding en geen coöperativiteit o π½-thalassemie: er worden onvoldoende π½-ketens geproduceerd à πΌ-ketens vormen onoplosbare aggregaten Er zijn 4 genen voor de productie van πΌ-ketens en 2 genen voor de productie van π½-ketens à π½-thalassemie komt vaker voor ® Aangezien er meer genen zijn voor de productie van πΌ-ketens moet er een systeem zijn om te vermijden dat de πΌ-ketens bij productie zouden precipiteren, wanneer de π½-ketens nog niet geproduceerd zijn: AHSP (πΌhemoglobine stabiliserend proteïne), dat een complex vormt met de πΌketen totdat een π½-keten is gevormd 26 9. Basisconcepten van metabolisme (H15) Inleiding - - 2 essentiële vragen die aan bod zullen komen: o Hoe extraheert een cel energie en reducerende kracht uit zijn omgeving? ® Oxidatiereacties voor afbraak, reductiereacties voor opbouw o Hoe synthetiseert een cel de bouwblokken voor zijn macromoleculen en dan de macromoleculen? 4,5 miljard jaar geleden: vorming aarde; 3,5 miljard jaar geleden: ontstaan microorganismen 2 miljard jaar geleden: vorming van zuurstof (zeer goede elektronenacceptor) à aerobe ademhaling werd mogelijk Het metabolisme (of “intermediair metabolisme”) is een geïntegreerd en gecoördineerd netwerk van chemische reacties; er zijn veel gemeenschappelijke motieven tussen de metabolismes van verschillende organismen (gemeenschappelijke voorouder): o Gebruik van een gemeenschappelijke munteenheid voor energie (ATP) o Herhaaldelijk voorkomen van een beperkt aantal geactiveerde intermediairen o Een 100-tal centraal staande moleculen in alle levensvormen o Een beperkt aantal types reacties (bv. redoxreacties) o Gemeenschappelijke manieren om metabole reactiewegen te reguleren 9.1. - - - Metabolisme is samengesteld uit vele gekoppelde reacties Energie is noodzakelijk voor: o Mechanisch werk (beweging), ook binnen cellen o Actief transport van moleculen en ionen (moeten opgenomen/afgegeven worden door onze cellen) o Synthese van biomoleculen uit precursoren Energie wordt gehaald uit de omgeving ® Fototrofen (fotosynthetische organismen) gebruiken zonlicht om eenvoudige moleculen om te zetten tot meer complexe, energierijke brandstof ® Chemotrofen (bv. dieren) bekomen chemische energie door oxidatie van voedsel dat geproduceerd wordt door fototrofen Alle metabole reactiewegen (bv. lipidenmetabolisme, nucleotidenmetabolisme, suikermetabolisme…) zijn onderling afhankelijk: de activiteit is gecoördineerd en wordt gereguleerd door gevoelige communicatiesystemen (o.a. allosterische enzymen) 27 - - - Metabolieten zijn kleine moleculen die voorkomen als intermediairen/eindpunten in de afbraak en synthese van polymeren Metabolisme bestaat uit energieleverende en energievereisende reacties: o Katabole reacties breken moleculen af met vorming van kleinere moleculen (“katabolisme”) ® Hierbij wordt energie vrijgezet ® Suikers, vetten à πΆπ# + π»# π + bruikbare energie o Anabole reacties synthetiseren moleculen voor het behoud van cellen, hun groei en reproductie (“anabolisme”) ® Hierbij wordt energie verbruikt ® Bruikbare energie + eenvoudige precursoren à complexe moleculen Algemeen principe van metabolisme: biosynthetische pathways (anabolisme?) en degradatieve pathways (katabolisme?) zijn bijna altijd gescheiden ® Energetische redenen ® Hierdoor is de controle van metabolisme eenvoudiger Specifieke pathways kunnen opgebouwd worden uit individuele reacties à 2 voorwaarden: o De individuele reacties moeten specifiek zijn: er wordt 1 specifiek product of set van producten gevormd uit de reagentia (rol van enzymen: maken zeer specifieke reacties mogelijk) o Het globaal pakket van reacties moet thermodynamisch gunstig zijn: de verandering in vrije energie ΔπΊ moet negatief zijn ® ΔπΊ bepaalt de spontaniteit van de reactie (als ΔπΊ < 0 gaat de reactie spontaan op), niet de snelheid [u][w] ® Stel de reactie π΄ + π΅ β πΆ + π·, dan is ΔπΊ = ΔπΊ °o + π π ln [\][[] met ΔπΊ °o de standaard vrije energie (reagentia en producten bij 1 M, pH = 7, T = 298 K), een constante die wordt bepaald door de aard van de reagentia en terug te vinden is in tabellen o ® Als de reactie in evenwicht is, is ΔπΊ = 0, zodat ΔπΊ °o = −π π ln πΎ=V met o πΎ=V = - - [u][w] =π [\][[] yz{°| }~ De vrije energieverandering voor een reeks van chemisch gekoppelde reacties is gelijk aan de som van de vrije energieveranderingen van de individuele reacties à als een reactie thermodynamisch ongunstig is (ΔπΊ > 0) kan deze gedreven worden door een thermodynamisch gunstige reactie (ΔπΊ < 0) waaraan deze gekoppeld ® Bv. π΄ β π΅ + πΆ met ΔπΊ °o = +21 ππ½/πππ en π΅ β π· met ΔπΊ °o = −34 ππ½/πππ, zodat de globale reactie π΄ β πΆ + π· met ΔπΊ °o = −13 ππ½/πππ toch opgaat Enzymen versnellen reacties door de vorming van de transitietoestand te faciliteren: ze verminderen de activatieenergie 28 9.2. ATP is de universele munt van vrije energie in biologische systemen 9.2.1. ATP-hydrolyse is exergonisch - - - Structuur van ATP kunnen herkennen (niet tekenen) ATP koppelt energieleverende reactiewegen (katabolisme) met energievereisende reactiewegen (anabolisme) Vrije energie afkomstig van de oxidatie van metabole brandstoffen en de transformatie van lichtenergie wordt opgeslagen onder de vorm van ATP (adenosine trifosfaat); ATP functioneert als donor van vrije energie in energievereisende processen zoals beweging, actief transport of biosynthese ® De ATP-ADP cyclus is de fundamentele wijze van energie-uitwisseling in biologische systemen De actieve vorm van ATP is vaak een complex van ATP met ππ#1 of ππ#1 ATP is een energierijk molecule omwille van zijn trifosfaateenheid, die 2 fosfoanhydridebindingen bevat ATP-hydrolyse (π΄ππ + π»# π β π΄π·π + πE of π΄ππ + π»# π β π΄ππ + ππE ) is exergonisch: er wordt een grote hoeveelheid energie vrijgezet in de hydrolyse van de fosfoanhydridebindingen van ATP ® Een thermodynamisch ongunstige reactie kan omgezet worden in een thermodynamisch gunstige reactie door ze te koppelen aan de hydrolyse van een voldoende aantal ATP-moleculen in een nieuwe reactie Sommige biosynthesereacties worden gedreven door hydrolyse van andere nucleoside trifosfaten (guanosine trifosfaat (GTP), uridine trifosfaat (UTP) of cytidine trifosfaat (CTP) die worden omgezet in respectievelijk GDP, UDP en CDP of GMP, UMP en CMP); deze nucleoside trifosfaten worden gevormd uit nuceloside monofosfaten mbv. ATP: o 1. πππ + π΄ππ β ππ·π + π΄π·π (enzym nucleoside monofosfaat kinase nodig) o 2. ππ·π + π΄ππ β πππ + π΄π·π (enzym nucleoside difosfaat kinase nodig) ® ATP is dus de primaire energiedrager; ook ππ΄π·1 , πΉπ΄π· en co-enzym A zijn afgeleid van ATP 9.2.2. ATP-hydrolyse drijft chemische reacties door verschuiving van het evenwicht van gekoppelde reacties - - °o Stel de reactie π΄ β π΅ met ΔπΊ = +16,7 ππ½/πππ à o πΎ=V =π yz{°| }~ [[] = 1,15 ∗ 10g` = [\] à er wordt maar 1,15 molecule B geproduceerd voor 1000 moleculen A: erg weinig à reactie koppelen aan ATP-hydrolyse Voor de hydrolyse van ATP is ΔπΊ °o = −30,5 ππ½/πππ à als we de reacties koppelen krijgen we π΄ + π΄ππ + π»# π β π΅ + π΄π·π + πE met ΔπΊ °o = −13,8 ππ½/πππ 29 - [[] o Voor de gekoppelde reactie is πΎ=V = 2,67 ∗ 10# = [\] ∗ dat - - [\w•][•• ] [\‘•] = 1 hebben we dat [[] [\] [\w•][•• ] [\‘•] à als we aannemen = 2,67 ∗ 10# , zodat de reactie nu wel kan opgaan Onder cellulaire condities is voor ATP-hydrolyse ΔπΊ = −50,2 ππ½/πππ à in dit geval o zal πΎ=V niet stijgen met factor 10b maar 10’ o ® Als er dan n moleculen ATP zijn, zal πΎ=V zelfs stijgen met een factor van 10>’ Door de kracht van ATP zijn zelfs de meest ongunstige reacties mogelijk in een cel A en B kunnen moleculen zijn maar ook eiwitten (die bv. van conformatie moeten veranderen om actief te worden) of ionen 9.2.3. De fosforyltransferpotentiaal is een belangrijke vorm van cellulaire energietransformatie - - De transfer van de fosforylgroep van ATP is een algemene manier van energiekoppeling à vraag: waarom is ATP een efficiënte fosforyldonor? ® Antwoord: o De resonantiestabilisatie van πΎ-P is lager dan van πE (πE is stabieler wegens meer resonantievormen) o De elektrostatische repulsie van ATP is hoger (4 negatieve ladingen die elkaar afstoten) o Bij hydrolyse wordt de entropie verhoogd (2 moleculen in plaats van 1) o ADP en πE worden gestabiliseerd door hydratatie (worden omgeven door een watermantel) ATP is een intermediaire energierijke verbinding (de fosforyltransferpotentiaal neemt een intermediaire plaats in; zie tabel) à kan zowel fosfaten afstaan (aan minder energierijke moleculen) als opnemen (van meer energierijke moleculen) à efficiënte drager van fosforylgroepen ® ATP kan dus worden aangemaakt door een fosfaatgroep te ontvangen van een energierijkere verbinding; deze vorm van fosforylatie noemen we substraatfosforylatie 30 9.2.4. Voorbeeld: ATP-bron bij inspanning - - - We hebben in ons lichaam maar een beperkte hoeveelheid ATP; bv. bij een sprint is alle ATP binnen de seconde opgebruikt ® We moeten dus nieuwe ATP kunnen aanmaken Eerst wordt er ATP aangemaakt mbv. creatine fosfaat, dat zijn fosfaat overdraagt aan ADP ter vorming van ATP (πππππ‘πππ πππ ππππ‘ + π΄π·π β π΄ππ + πππππ‘πππ) ® Deze ATP zal ook vlug opgebruikt zijn Dan wordt er overgeschakeld op anaeroob metabolisme, dat gedurende een aantal minuten dominant aanwezig zal zijn Na een tijdje wordt anaeroob metabolisme minder belangrijk: aeroob metabolisme wordt dominant ® Vaak is er ook een combinatie van aeroob en anaeroob metabolisme Intermezzo I: een zeer korte samenvatting - Biochemische reacties worden mogelijk gemaakt: o Thermodynamisch door koppeling met ATP-hydrolyse o Kinetisch door enzymen die de activatie-energie verlagen Intermezzo II: andere rollen van ATP - - De ATP-concentratie is in veel cellen veel hoger dan de πΎ“ van ATP-bindende enzymen à ATP zou nog andere rollen vervullen in de cel ATP is een hydrotroop (stof die de oplosbaarheid van andere organische stoffen verhoogt) ® ATP is een amfifatisch molecule (heeft zowel een hydrofoob als polair deel), maar de hydrofobe component (adenine) is te klein voor zelf-aggregatie (à ATP is perfect oplosbaar) Experimenten tonen aan dat ATP helpt om cellulaire eiwitten die in hoge concentraties aanwezig zijn in oplossing te houden en zo te voorkomen dat er proteïne-aggregaten gevormd worden 31 9.3. - - De oxidatie van koolstofbrandstoffen is een belangrijke bron van cellulaire energie ATP is de belangrijkste directe donor van vrije energie, maar kan het niet stockeren voor lange termijn; koolstofbrandstoffen kunnen dit wel Enkele cijfers: o 1 molecule ATP wordt binnen de minuut geconsumeerd o De totale hoeveelheid ATP in het lichaam is ongeveer 100 g o Een mens in rust verbruikt 40 kg ATP in 24 uur o Een lopende mens verbruikt 60 kg ATP in 2 uur (0,5 kg/min) ® Deze verbruikte ATP moet geregenereerd worden à ATPADP cyclus waarbij ADP weer tot ATP wordt omgezet door oxidatie van brandstofmoleculen We halen de meeste energie uit vetten ATP is een bouwsteen van RNA, maar niet van DNA 9.3.1. Vrije energie uit de oxidatie van 1-C stoffen - 1-C stoffen zijn bv. methaan, methanol, formaldehyde, mierenzuur, πΆπ# … In aerobe organismen is de uiteindelijke elektronacceptor bij de oxidatie van koolstof π# en het oxidatieproduct is πΆπ# (meest geoxideerde vorm van C) Hoe meer gereduceerd koolstof is, hoe meer vrije energie er kan worden vrijgezet 9.3.2. Oxidatie van de meer complexe brandstofmoleculen - - Oxidatie gebeurt koolstof per koolstof ® Vetten zijn meer efficiënt dan glucose (en aminozuren) De energie die gehaald wordt uit koolstofoxidatie wordt gebruikt voor: o De vorming van componenten met een hoge fosforyltransferpotentiaal o De vorming van een ionengradiënt ® Beide leiden uiteindelijk tot de vormingen van ATP Er zijn dus 2 manieren om de energie die vrijgesteld wordt uit de oxidatie van koolstof om te vormen tot ATP Manier 1: koppeling van koolstofoxidatie aan ATP-synthese via verbindingen met hoge fosforyltransferpotentiaal: o GAP wordt geoxideerd tot 3-fosfoglyceraat à er komt veel energie vrij (ΔπΊ βͺ 0), die moet worden gekoppeld aan ATP à methode: werken met een intermediair (dus niet rechtstreeks GAP oxideren tot 3PG) o GAP reageert met ππ΄π·1 en π»ππ•#g en wordt geoxideerd tot 1,3bisfosfoglyceraat; hierbij worden er 2 elektronen afgegeven aan ππ΄π·1 , dat reduceert tot NADH o De fosfaat van 1,3-BPG wordt overgedragen op ADP ter vorming van ATP 32 - Manier 2: ATP-synthese drijven met ionengradiënten: o Bij de oxidatie van een koolstofbron tot πΆπ# ontstaat een ionengradiënt over de membraan o Protonen gaan doorheen de membraan naar buiten en worden hier gestockeerd o Mbv. een enzym worden de protonen weer naar binnen gebracht en gebruikt om ATP aan te maken 9.3.3. Fosfaten hebben een prominente rol in biochemische processen - - - Fosfaatesters zijn thermodynamisch onstabiel maar kinetisch stabiel (à ideaal?) ® Negatieve lading verhindert hydrolyse in afwezigheid van enzymen à enzymen (kinases, fosfatases) zijn noodzakelijk voor de hydrolyse ® DNA is zeer stabiel dankzij de fosfaatruggengaat Fosfaten worden ook toegevoegd aan metabolieten die anders doorheen het membraan zouden diffunderen ® Bv. glucose wordt actief opgenomen in de cel en hier omgezet tot glucosefosfaat; als dit niet zou gebeuren, zou het weer uit de cel migreren Er is geen goed alternatief voor fosfaten: geen andere ionen hebben de chemische eigenschappen van fosfaat ® Citraat is ook negatief geladen, maar onvoldoende à hydrolyse treedt wel spontaan op ® Arsenaat lijkt op fosfaat, maar er treedt wel spontane hydrolyse op (als fosfaat zou vervangen worden door arsenaat zou dit toxisch zijn) ® Silicaat maakt onoplosbare producten 33 9.3.4. Overzicht van processen van energieomzetting - 3 stappen: o 1. We nemen macromoleculen (voedsel) op en breken dit af tot hun bouwstenen; de bouwstenen worden opgenomen door de darmcellen (vertering) ® Er is geen recuperatie van bruikbare energie o 2. In de cellen worden de bouwstenen verder afgebroken tot enkele eenvoudige moleculen die een sleutelrol spelen in metabolisme ® Er wordt een kleine hoeveelheid ATP gegenereerd o 3. ATP wordt geproduceerd na de volledige oxidatie van de acetyleenheid van acetylco-enzym A tot πΆπ# (citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylatie) 9.4. Metabole reactiewegen bevatten veel weerkerende motieven 9.4.1. Geactiveerde dragermoleculen (“carriers”) - - ATP is een geactiveerde drager van fosforylgroepen: als fosforyldonor kan het endergonische reacties drijven, de conformatie van eiwitten veranderen, als signaal voor eiwitactiviteit dienen… Het gebruik van geactiveerde dragers is een weerkerend motief in biochemie; veel van deze carriers werken als co-enzym ® Veel van de carriers zijn afgeleid van vitaminen 9.4.1.1. Geactiveerde elektronendragers voor oxidatie van brandstoffen (katabolisme) - - - Bij de oxidatie van brandstoffen komen elektronen vrij; deze worden tijdelijk gestockeerd in elektronendragers (treden op als elektronenacceptors) en daarna afgegeven aan π# 2 soorten moleculen die kunnen optreden als geactiveerde elektronendragers voor oxidatie van brandstoffen: o Pyridine nucleotiden (nicotinamide adenine dinucleotide: NADH in gereduceerde vorm, ππ΄π·1 in geoxideerde vorm) o Flavines (flavine adenine dinucleotide: πΉπ΄π·π»# in gereduceerde vorm, FAD in geoxideerde vorm) (later ook FMN) ® Beide kunnen herkennen ππ΄π·1 accepteert 2 elektronen en 1 π»1 à wordt NADH ® Dit is equivalent met een hydride-ion FAD accepteert 2 elektronen en 2 π»1 à wordt πΉπ΄π·π»# 34 9.4.1.2. Geactiveerde elektronendragers biosynthesereacties (anabolisme) - - voor reductieve In biosynthese: precursoren meer geoxideerd dan producten à nood aan een reducerende kracht (naast ATP) De moleculen die kunnen optreden als geactiveerde elektronendragers voor reductieve biosynthesereacties zijn ook pyridine nucleotiden, maar dan nicotinamide adenine dinucleotide fosfaat: NADPH in gereduceerde vorm, ππ΄π·π1 in geoxideerde vorm ® ππ΄π·π1 ziet er precies hetzelfde uit als ππ΄π·1 maar dan met een fosforylgroep op de plaats van de R-groep; deze fosforylgroep is een merker die enzymen toelaat een onderscheid te maken tussen hoge potentiaal elektronen voor anabolisme en katabolisme Bv. bij de vetzuursynthese treedt NADPH op als elektronendonor 9.4.1.3. Geactiveerde carrier van 2-C fragmenten - - Geactiveerde dragers van 2-C fragmenten zijn belangrijk zowel in anabolisme als katabolisme (bv. vetzuuroxidatie en synthese van membraanlipiden) Het molecule dat optreedt als geactiveerde drager van 2-C fragmenten is coenzym A, een drager van acylgroepen in een thioesterbinding; deze acylgroep kan makkelijk overgedragen worden ® Structuur kunnen herkennen ® Bv. ππππ‘π¦π πΆππ΄ + π»# π β ππππ‘πππ‘ + πΆππ΄ + π»1 De reden dat het een thioesterbinding is en niet een zuurstofesterbinding is dat thioesters thermodynamisch onstabieler zijn dan zuurstofesters (minder resonantievormen) à er kan meer energie worden vrijgezet ® Acetyl CoA heeft een hoge acteylgroeptransferpotentiaal ® De geactiveerde acetylgroep is te vergelijken met de geactiveerde fosforylgroep in ATP 35 9.4.1.4. Besluit - Het gebruik van geactiveerde carriers illustreert 2 belangrijke aspecten van metabolisme: o Geactiveerde carriers zijn kinetisch stabiel: ze reageren slechts zeer traag in afwezigheid van specifieke katalysatoren, ondanks de grote thermodynamische drijfkracht ® NADH, NADPH en πΉπ΄π·π»# reageren traag met π# ® ATP en acetyl CoA reageren traag met π»# π (hydrolysatie) ® Dit is noodzakelijk om enzymen toe te laten de flow van energie en reducerend vermogen te controleren o De uitwisseling van geactiveerde groepen in metabolisme is terug te voeren tot een beperkt aantal verschillende carriers 9.4.2. Beperkt aantal types van reacties - Er zijn 6 verschillende reactiemechanismen: o Oxidatie-reductie reacties: uitwisseling van elektronen o Ligatie reacties met ATP-splitsing: vorming van covalente bindingen gekoppeld aan ATP-splitsing o Isomerisatie reacties: herschikking van atomen ter vorming van isomeren o Groep-transfer reacties: transfer van functionele groepen van 1 molecule naar een ander o Hydrolytische reacties: splitsing van een binding door additie van water, vaak afbraak van grote moleculen tot kleinere (bv. hydrolyse van eiwitten) o C-C-splitsing verschillend van hydrolyse of oxidatie: additie of verwijdering van groepen om enkele/dubbele bindingen te vormen; wanneer π»# π of πΆπ# geproduceerd worden, wordt een dubbele binding gevormd 9.4.3. Weerkerende regulatiemechanismen - - Metabole reactiewegen zijn gereguleerd op 3 manieren: o Hoeveelheid enzym o Activiteit enzym o Substraten Hoeveelheid enzym: o De aanmaak en afbraak van enzym worden gereguleerd o Transcriptie is de belangrijkste manier om de hoeveelheid enzym te controleren o Kan zeer snel gaan (bv. in E. coli: lactose induceert binnen seconden/minuten de transcriptie van het lac operon) 36 - Katalytische activiteit: o De katalytische activiteit van enzymen moet gereguleerd kunnen worden zodat bv. als er iets mis is, het enzym inactief kan worden gemaakt o 2 manieren van regulatie: allosterische inhibitie en covalente modificatie o Reversibele allosterische inhibitie: vaak zal het eindproduct van de biosynthese reactieweg de eerste stap inhiberen (“feedback inhibitie”); dit gebeurt onmiddellijk o Reversibele covalente modificatie: vaak fosforylatie van enzymen waardoor deze geactiveerd/gedeactiveerd worden o Daarnaast worden ook veel enzymen gecontroleerd door de energiestatus van de cel ® De index van energiestatus van een cel is de energielading; — ˜ [\‘•]1 [\w•] energielading = [\‘•]1[\w•]1[\“•] ® Als energielading = 0 is er enkel AMP aanwezig (geen energie); als energielading = 1 is er enkel ATP aanwezig (veel energie) ® Meestal heeft een cel een energielading tussen de 0,9 en 0,95; in actieve spieren is de energielading kleiner dan 0,7 ® Er zijn 2 pathways, nl. een ATP-verbruikende en een ATP-genererende pathway; als we in het evenwichtspunt zitten (waar de 2 curves snijden) en er dan een reactie uitgevoerd wordt die ATP verbruikt, zal de energielading dalen doordat we naar links verschuiven op de ATP-verbruikende pathway, maar ook snel weer stijgen doordat we op de ATPgenererende pathway naar rechts verschuiven à de energielading is gebufferd ® Een alternatieve index van energiestatus van een cel is de [\‘•] fosforylatiepotentiaal; fosforylatiepotentiaal = [\w•]1[• ] - • Controle van de toegang tot substraten: o Compartimentalisatie (bv. vetzuur oxidatie gebeurt in de mitochondriën, vetzuur synthese gebeurt in het cytoplasma): verhoogt de regulatie en flexibiliteit ® Enkel bij eukaryoten is er compartimentalisatie o Controle van flux van substraten (bv. als glucose heel traag de cel binnenkomt, zal er een lage flux zijn in de afbraak van glucose; als glucose massaal wordt opgenomen, zal er een hoge flux zijn) 37 9.5. - - Hoe zijn de complexe metabole reactiewegen geëvolueerd? ATP, NADH, πΉπ΄π·π»# , CoA… hebben allemaal een ADP-eenheid à verklaring: initieel was er op aarde een RNA-wereld, waarbij RNA zowel katalysator als informatiedrager was; ATP, NADH, πΉπ΄π·π»# , CoA… zijn geëvolueerd uit deze vroege RNA katalysatoren Nu hebben eiwitten de rol van RNA als katalysator overgenomen Zie laatste slide voor eventuele examenvragen! 10. Biokatalysatoren – enzymkinetiek (H8) 10.1. Enzymen zijn sterke en specifieke katalysatoren - - - Bijna alle enzymen zijn proteïnen, maar bv. de ribozymen zijn RNA De moleculen waarop enzymen inwerken zijn substraten; de moleculen die gevormd worden zijn producten Enzymen zijn biokatalysatoren die het bereiken van het reactie-evenwicht (dus de reactiesnelheid) versnellen ® Dit doen ze door substraten in optimale positie voor reactie te brengen of door stabilisatie van de transitietoestand Enzymatische reacties verlopen 10` tot 10]™ keer sneller dan dezelfde nietgekatalyseerde reacties Enzymen vertonen hoge specificiteit ten opzichte van hun substraten: ze kunnen enkel specifieke substraten omzetten en andere (soms gelijkaardige) niet of veel minder à afhankelijk van het substraat zal er een ander enzym met een andere specificiteit nodig zijn ® Sommige enzymen vertonen stereospecificiteit: ze kunnen slechts 1 stereoisomeer van het substraat omzetten ® Door deze reactiespecificiteit kunnen enzymen productopbrengsten bekomen van 100% en worden er nauwelijks nutteloze bijprodcuten gevormd ® Sommige enzymen (bv. papaïne, dat gebruikt wordt als veelsvermalser) zijn niet substraatspecifiek De plaats waar de enzymreactie plaatsgrijpt wordt de actieve plaats genoemd Enzymen worden meestal genoemd naar het substraat en eindigen op -ase 10.1.1. Cofactoren - Sommige enzymen hebben cofactoren nodig om actief te zijn à dit kunnen zijn: o Essentiële ionen (meestal metaalionen) die zwak gebonden zijn: “activatorionen” 38 - o Essentiële ionen (meestal metaalionen) die sterk gebonden zijn: “metalloenzymen” o Co-enzymen (organische moleculen) die zwak gebonden zijn: “cosubstraten” o Co-enzymen (organische moleculen) die sterk gebonden zijn: “prostetische groep” Co-enzymen zijn vaak afgeleid van vitaminen 10.1.2. Enzymclassificatie: EC-classificatie - - Er zijn 6 enzymklassen: o 1. Oxidoreductasen (dehydrogenasen): katalyseren oxidatiereductiereacties ® 1 substraat treedt op als oxidator, het andere als reductor ® Bv. lactaat dehydrogenase, dat de redoxreactie tussen L-lactaat (reductor) en ππ΄π·1 (oxidator) katalyseert o 2. Transferasen: katalyseren groeptransferreacties ® Bv. alanine transaminase, dat de transfer van de aminegroep van Lalanine naar πΌ-ketoglutaraat katalyseert; hierbij wordt L-alanine omgezet in pyruvaat en πΌ-ketoglutaraat in L-glutamaat o 3. Hydrolasen: katalyseren hydrolysereacties met water als acceptor van de getransfereerde groep ® Bv. pyrofosfatase, dat de hydrolyse van pyrofosfaat katalyseert en zo ketenverlenging mogelijk maakt o 4. Lyasen: katalyseren substraatlysis, waarbij een dubbele binding wordt gevormd in een niet-hydrolytische eliminatie ® Niet-hydrolytisch wil zeggen dat er geen water nodig is ® Synthasen katalyseren de additie van een dubbele binding: omgekeerde reactie van een lyase ® Bv. pyruvaat decarboxylase o 5. Isomerasen: katalyseren isomerisatiereacties ® Bv. alanine racemase, dat de omzetting van L-alanine naar D-alanine katalyseert o 6. Ligasen (synthetasen): katalyseren ligatie of verbinding van 2 substraten ® Ligasen vereisen chemische energie (ATP) ® Bv. glutamine synthetase, dat L-glutamaat en ammonium verbindt tot L-glutamine, met verbruik van ATP Elk enzym kan eenduidig aangeduid worden met een EC-nummer (EC = enzym commission); dit nummer bestaat uit 4 cijfers en is gebaseerd op de chemische reacties die door het enzym gekatalyseerd worden ® Het eerste cijfer geeft de enzymklasse weer (à kan variëren van 1 tot 6) 39 - ® Het tweede cijfer geeft weer waarop het enzym inwerkt (bv. de elektronendonor bij een klasse 1-enzym, of de groep die getransfereerd wordt bij een klasse 2-enzym) ® Het derde cijfer geeft verdere toelichting (bv. de elektronenacceptor bij een klasse 1-enzym) ® Het vierde cijfer is een volgnummer Voorbeeld: EC 1.1.1.1 ® EC 1: het behoort tot de oxidoreductasen ® EC 1.1: de elektronendonor is CH-OH (een alcoholgroep) ® EC 1.1.1: de elektronenacceptor is ππ΄π·1 of ππ΄π·π1 ® EC 1.1.1.1: het gaat om een alcohol dehydrogenase 10.2. Thermodynamische eigenschappen van enzymatische reacties: de Gibbs vrije energie - Enzymatische reacties voldoen aan de wetten van de thermodynamica; de verandering in Gibbs vrije energie (ΔπΊ) bepaalt of de reactie spontaan zal verlopen ® Dit zegt niets over de snelheid van de reactie: thermodynamisch spontane reacties gaan soms zo traag op dat er in feite geen omzetting is - In - productconcentratie) zal de reactie niet spontaan opgaan, als [πΆ ][π· ] > [π΄][π΅] (hoge productconcentratie) zal de reactie wel spontaan opgaan ® Reacties die normaal niet spontaan opgaan kunnen dus spontaan gemaakt worden door de concentraties aan te passen à dit kan gebeuren door reacties te koppelen Enzymen veranderen niets aan het evenwicht, wel aan de snelheid van de reactie evenwicht is [u][w] ΔπΊ °o = −π π ln [\][[] à als [πΆ ][π· ] < [π΄][π΅] (lage 10.3. Enzymen vergemakkelijken reacties door vorming van de transitietoestand - - De activatie-energie ΔπΊ ‡ bepaalt de reactiesnelheid: deze activatie-energie moet overwonnen worden voordat de reactie kan opgaan Enzymen kunnen de activatie-energie verlagen door substraten te positioneren voor reactie In de transitietoestand is het substraat geen substraat meer, maar ook nog geen product Bij sequentiële reacties zijn er meerdere transitietoestanden à er worden intermediairen gevormd 40 10.3.1. Enzym-substraatcomplex - - De eerste stap in enzymatische katalyse is de vorming van een enzym-substraatcomplex (ES) Bij stijgende substraatconcentraties terwijl de enzymconcentratie constant blijft, zal de reactiesnelheid toenemen totdat er een maximum π£AB› bereikt wordt: op dit moment zijn alle actieve plaatsen bezet door substraat Voorbeeld: enzym cytochroom P450 ® Dit enzym katalyseert de inbouw van zuurstof in substraten ® Het substraat (kamfer) is omgeven door aminozuren van de actieve plaats van het enzym ® De heemgroep is een cofactor (prostetische groep) 10.3.2. Actieve plaats van enzym - Het substraat bindt ter hoogte van de katalytische plaats van het enzym: de actieve plaats De actieve plaats van een enzym heeft zeer specifieke eigenschappen à toegepast op het enzym lysozym: o De actieve plaats is een 3-dimensionale gleuf ® Lysozym is een proteïne bestaande uit 1 polypeptideketen met 129 aminozuren; slechts 6 aminozuren spelen een belangrijke rol in de substraatbinding en deze liggen verspreid over de keten à er is een 3D gleuf die de 6 aminozuren in de buurt van het substraat brengt o De actieve plaats neemt een klein deel in van het enzymvolume ® De meeste aminozuren van een enzym staan niet in contact met het substraat à functie van andere aminozuren: regulatorische plaats of kanalen om het substraat naar de actieve plaats te brengen o De actieve plaats heeft een unieke micro-omgeving ® Water wordt meestal uitgesloten uit de actieve plaats omdat een nietpolaire omgeving gewenst is ® Bepaalde polaire aminozuren in de niet-polaire omgeving hebben speciale eigenschappen voor substraatbinding of katalyse o Er is een zwakke binding met het substraat ® Na reactie moet het omgezette substraat makkelijk weer kunnen vrijkomen à de binding mag niet te sterk zijn o De specificiteit is afhankelijk van de specifieke schikking van atomen in de actieve plaats 41 ® Sleutel-slot model: de actieve plaats van het enzym is complementair met het substraat; er zijn veel bindingen op korte afstand (doorgaans Van der Waals-interacties) ® Induced fit model: de actieve plaats van het enzym wordt complementair met het substraat na binding met het substraat 10.4. Michaelis-Menten enzymkinetiek - - - - Wanneer een enzym met een substraat reageert, wordt er een enzymsusbtraatcomplex gevormd; dit ES-complex kan ofwel terugreageren tot enzym en substraat, ofwel verderreageren tot product, waarbij het enzym opnieuw vrijkomt ® πΈ + π β πΈπ → πΈ + π ® De reactie πΈ + π → πΈπ gebeurt met snelheidsconstante π] , de reactie πΈπ → πΈ + π met snelheidsconstante πg] en de reactie πΈπ → πΈ + π met snelheidsconstante π# = πCBD Zowel de dissociatie van het ES-complex als de vorming van het product hebben een eerste-orde reactiesnelheid: π£ = πg] [πΈπ] en π£ = π# [πΈπ] zodat de eenheid van πg] en π# π g] is De vorming van het ES-complex heeft een tweede-orde reactiesnelheid: π£ = π] [πΈ ][π] zodat de eenheid van π] π g] is Na een tijdje zal er een steady state bereikt worden, waarbij de snelheid waarmee het ES-complex gevormd wordt (met snelheidsconstante π] ) gelijk is aan de snelheid waarmee het afgebroken wordt (met snelheidsconstanten πg] en π# ® In deze steady state gaat de Michaelis-Mentenvergelijking op De Michaelis-Mentenvergelijking is π£c = ¥y— 1¥˜ ¥— FŸ ¡ [¢] , £¤ 1[¢] met π£c de reactiesnelheid en πΎ“ = M de Michaelisconstante ® πΎ“ is onafhankelijk van de enzym- en substraatconcentratie ® Grafisch wordt π£c uitgezet in functie van [π] ® Bij lage substraatconcentratie hebben we een lineaire eerste-orde reactie F ([π] is verwaarloosbaar t.o.v. πΎ“ zodat π£c ≈ £Ÿ ¡ [π]); bij hoge substraatconcentratie hebben we verwaarloosbaar t.o.v. [π] zodat π£c ≈ een FŸ ¡ [¢] [¢] ¤ nulde-orde reactie (πΎ“ is = π£AB› ) 42 - Alternatieven voor de Michaelis-Mentenvoorstelling Burkvoorstelling en de Eadie-Hofsteevoorstelling ® De Lineweaver-Burkvergelijking is ] ] F £¤ = §F uitgezet in functie van [¢] Ÿ ¡ ] zijn ¨ §[¢]¨ + F ] Ÿ ¡ de Lineweaver- ; grafisch wordt ] F F ® De Eadie-Hofsteevergelijking is π£ = π£AB› − πΎ“ [¢]; grafisch wordt π£ uitgezet F in functie van [¢] 10.4.1. De betekenis van πΎ“ en π£AB› - F πΎ“ = [π] waarbij π£O = Ÿ# ¡ Wanneer er geen product gevormd wordt (dus π# verwaarloosbaar is t.o.v. πg] ) is πΎ“ ≈ - - - ¥y— ¥— = πΎU¢ , de enzym-substraat dissociatieconstante πΎ“ drukt in feite de affiniteit uit van het enzym voor het substraat; hoe lager πΎ“ , F hoe minder substraat er nodig is om Ÿ# ¡ te bekomen en dus hoe efficiënter de katalyse πΎ“ -waarden voor enzymen liggen vaak net boven [π], zodat de enzymsnelheid gevoelig is aan kleine veranderingen in [π] π£AB› bepaalt het “turnover” getal πCBD (= π# ) van een enzym (het aantal substraatmoleculen dat per tijdseenheid wordt omgezet in product door 1 FŸ ¡ enzymmolecule, bij volledige substraatverzadiging van het enzym): πCBD = [U] ~ 10.4.2. Kinetische constanten - Een eerste kinetische constante is het “turnover” getal of omzettingsgetal πCBD , de eerste-orde snelheidsconstante voor de omzetting van ES-complex naar product (met vrijzetting van enzym); deze πCBD is het makkelijkst te meten wanneer het enzym verzadigd is met substraat 43 - Een andere kinetische constante is de specificiteitsconstante ¥© ª , £¤ een maat voor de enzymspecificiteit voor verschillende substraten; deze verhouding ¥© ª £¤ is een tweede-orde snelheidsconstante voor de reactie πΈ + π → πΈ + π bij lage [π] (π£c = ¥© ª [πΈ ][π]) £¤ ® Hoe hoger - ¥© ª , £¤ hoe beter de reactie opgaat Ook de katalytische efficiëntie πΎ“ is een kinetische constante In sommige gevallen wordt de reactiesnelheid gelimiteerd door diffusie van substraat in de actieve plaats; sommige enzymen bezitten een specificiteitsconstante ¥© ª £¤ die de diffusielimiet benaderen (10’ tot 10« πg] π g] ) 10.4.3. Biochemische reacties met meerdere substraten - - - - Bij geordende sequentiële reacties moeten eerst alle substraten binden aan het enzym voordat een product wordt gevormd; er is wel een volgorde van binden en loskomen Bij niet-geordende sequentiële reacties moeten ook eerst alle substraten binden aan het enzym voordat een product wordt gevormd, maar er is geen volgorde van binden en loskomen Bij dubbele verplaatsing of pingpongreacties worden 1 of meer producten al vrijgegeven voordat alle substraten gebonden zijn aan het enzym; het enzym is tijdelijk gemodificeerd (gesubstitueerd intermediair) Zie slides 8.14-8.16 voor voorbeelden 10.4.4. Allosterische enzymen - - Allosterische enzymen volgen de Michaelis-Mentenkinetiek niet: de grafische voorstelling van π£c VS [π] is sigmoïdaal (S-vormig) Allosterische enzymen bestaan vaak uit meerdere subeenheden en bezitten meerdere actieve plaatsen; door substraatbinding aan 1 subeenheid verandert de conformatie van deze subeenheid en dat kan de eigenschappen van andere actieve plaatsen beïnvloeden ® Substraatbinding is een coöperatief proces (zoals de ligandbinding bij hemoglobine) Voordeel van allosterische enzymen: door het wijzigen van hun katalytische eigenschappen kunnen ze direct inspelen op de ogenblikkelijke noden van de cel 10.5. Enzyminhibitie 10.5.1. Omkeerbare enzyminhibitie 44 - Bij omkeerbare enzyminhibitie komt de inhibitor makkelijk vrij van het enzym De inhibitieconstante (πΎE ) is de dissociatieconstante van de reactie πΈπΌ β πΈ + πΌ: πΎE = - [U][-] [U-] Er zijn 3 soorten omkeerbare enzyminhibitie: competitieve, oncompetitieve en niet-competitieve inhibitie Competitieve inhibitie: o De inhibitor bindt alleen aan het vrij enzym (E), niet aan het ES-complex o De inhibitor bindt op de actieve plaats waar ook het substraat bindt en gaat zo in competitie met het substraat (als I gebonden is kan S niet meer binden) o Door toevoeging van substraat wordt de inhibitie opgegeven à π£AB› blijft hetzelfde met of zonder inhibitor o De schijnbare πΎ“ of πΎ“BPP (= de πΎ“ bij aanwezigheid van een inhibitor) zal hoger liggen dan de “gewone” πΎ“ doordat er meer substraat nodig is om FŸ ¡ # [-] te bekomen: πΎ“BPP = πΎ“ §1 + £ ¨ • o Competitieve inhibitoren vertonen structurele gelijkenissen met het substraat - Niet-competitieve inhibitie: o De inhibitor bindt aan het vrij enzym (E) en aan het ES-complex o De inhibitor bindt niet op dezelfde plaats als het substraat en gaat dus niet in competitie met het substraat (als I gebonden is kan S ook nog steeds binden), maar er wordt geen product meer gevormd wanneer de inhibitor gebonden is o Inhibitie kan niet opgeheven worden door toevoeging van substraat o π£AB› daalt bij toevoeging van een inhibitor, maar πΎ“ blijft hetzelfde - Men maakt gebruik van omkeerbare enzyminhibitie bij bv. kankerbestrijding 45 10.5.2. Onomkeerbare enzyminhibitie - - - - Bij onomkeerbare inhibitie zit de inhibitor stevig gebonden op het enzym (covalent) Er bestaan natuurlijke en synthetische onomkeerbare inhibitoren Onomkeerbare inhibitoren worden gebruikt om de aminozuurresidu’s ter hoogte van de actieve plaats van een enzym te identificeren Reactie van een onomkeerbare inhibitor met een enzym resulteert in verlies van activiteit Onomkeerbare enzyminhibitie door een groepspecifiek reagens: o De sleutel tot de activiteit van serineproteasen is een Ser op de 195e plaats van de aminozuurketen; men heeft dit ontdekt door het onomkeerbaar te blokkeren met een groepspecifiek reagens en vast te stellen dat het enzym inactief werd ® In dit geval werd diisopropyl fosfofluoridaat (DIPF), een organisch fosfaat, als groepspecifiek reagens gebruikt o Dergelijke organofosfo-inhibitoren zijn toxisch: ze inhiberen een serineprotease dat de afbraak van een neurotransmitter regelt à overschot neurotransmitter à overstimulatie van de spieren, verlamming van ademhalingsspieren o Dergelijke organofosforinhibitoren worden gebruikt als insecticiden of voor enzymonderzoek Onomkeerbare enzyminhibitie door affiniteitsmerkers: o Affiniteitsmerkers zijn reagentia om actieve plaatsen te bestuderen; het zijn substraatanalogen (maar bevatten wel reactieve groepen die covalent interageren met het enzym) waardoor ze specifieker zijn dan groepspecifieke reagentia o Voorbeeld: TPCK bindt aan His op de actieve plaats van chymotrypsine Onomkeerbare enzyminhibitie door overgangstoestandanalogen: o Overgangstoestandanalogen worden gebruikt om de tijdelijke overgangstoestand van het ES-complex te bestuderen; het zijn stabiele moleculen waarvan de structuur lijkt op de onstabiele overgangstoestand o Stoffen die de overgangstoestand van een gekatalyseerde reactie nabootsen zijn zeer effectieve enzyminhibitoren Onomkeerbare enzyminhibitie door mechanismegebaseerde inhibitie: o Bij zelfmoordinhibitie participeert het enzym zelf in zijn eigen onomkeerbare inhibitie; men maakt hiervoor gebruik van gemodificeerde substraten die zeer specifiek zullen binden op de actieve plaats o Voorbeeld: monoamine oxidase (MAO) deamineert neurotransmitters zoals dopamine en serotonine; indien MAO te actief is zal er een tekort aan neurotransmitters ontstaan, wat kan leiden tot bv. Parkinson (weinig dopamine) of een depressie (weinig serotonine) à inhibitie van MAO zodat 46 de hoeveelheid neurotransmitters op peil blijft gebeurt mbv. een inhibitor die onomkeerbaar bindt met FAD (de prostetische groep van MAO); deze reactie wordt gekatalyseerd door MAO zelf o Voorbeeld: penicilline, het eerst ontdekte antibioticum, dat bestaat uit een thiazolidinering, een π½-lactamring en een variabele R-groep, zorgt ervoor dat transpeptidase een zelfmoordinhibitie uitvoert; transpeptidase is essentieel voor de cross-linking in peptidoglycaan van de bacteriële celwand 11. Biokatalysatoren – katalytische strategieën (H9) Inleiding - - - 4 klassen van enzymen die de belangrijkste principes van katalyse illustreren: o Serine protease o Koolzuuranhydrase o Restrictie-endonuclease o Myosinen Deze enzymen faciliteren de transitietoestand door gebruik te maken van bindingsenergie tussen substraat en enzym en door een induced fit of andere specifieke katalytische strategieën De 4 enzymklassen werken volgens 1 of meerdere basismechanismen van enzymatische katalyse (zie slides voor meer uitleg): o Covalente katalyse o Zuur-base katalyse o Metaalion katalyse o Katalyse door benadering 11.1. Serine proteasen: chymotripsine, tripsine, elastase, subtilisine - - - Serineproteasen versnellen een reactie die anders bijna niet opgaat Chymotripsine, tripsine en elastase zijn verteringsenzymen die als zymogenen of pro-enzymen worden gesynthetiseerd en opgeslagen in de pancreas ® Zymogenen worden geactiveerd door selectieve proteolyse Serineproteasen hebben vaak een gelijkaardige primaire, secundaire en tertiaire structuur; de substraatspecificiteit wordt bepaald door kleine structurele verschillen in de S1-holte dicht bij de actieve plaats Proteasen zijn proteolytische enzymen: ze hydrolyseren proteïnen met behulp van water ® Thermodynamisch gezien zou de peptidebinding spontaan ontbinden, maar dit gebeurt zeer traag doordat peptidebindingen stabiel zijn (planair, 47 verschillende resonantievormen) à er is een enzym nodig voor de splitsing van een peptidebinding 11.1.1. Chymotripsine (EC 3.4.21.1) - - - - Chymotripsine behoort tot de klasse van de hydrolasen (3), werkt in op een peptidebinding (4) en is een serine endopeptidase (21) ® Enkel de klassen moeten gekend zijn, de andere nummers niet Splitst aan de -CO van aromatische of grote hydrofobe aminozuren Chymotrypsine behandeld met DIPF verliest activiteit à Ser-195 is essentieel voor de katalytische activiteit De reactie gebeurt in 2 stappen: o 1. Acylatie: de roodomkaderde groep wordt aan het enzym gehecht; de blauwomkaderde groep komt vrij (snelheidsbepalende stap) o 2. Deacylatie: de roodomkaderde groep wordt mbv. water weer van het enzym gehaald ® Eerst is er dus π − ππ»# vrijzetting, later pas π − πΆπππ» vrijzetting ® Men noemt dit katalytisch mechanisme covalente katalyse: een deel van het substraat wordt tijdelijk covalent gebonden ter hoogte van de actieve plaats van het enzym, ter vorming van een reactief intermediair Naast Ser-195 spelen ook His-57 en Asp-102 een belangrijke rol: o Ser-195 is niet nucleofiel genoeg om de peptidebinding aan te vallen à wordt nucleofieler gemaakt doordat His-57 (een base katalysator) een proton van de OH-groep van Ser onttrekt o His-57 wordt positief geladen doordat het een proton van Ser onttrekt à wordt gestabiliseerd door Asp-102 ® Dit mechanisme is zuur-base katalyse ® Men noemt deze 3 aminozuren ook de katalytische drie-eenheid Mechanisme van peptidehydrolyse (geldt voor alle serineproteasen) (zie slides!): o Ser-195 wordt nucleofiel gemaakt door His-57, His-57 wordt gestabiliseerd door Asp-102 o De OH-groep van Ser voert een nucleofiele aanval uit op de -CO van het substraat o Er wordt een tetraëdraal intermediair gevormd waarvan de negatieve lading wordt gestabiliseerd door H-bruggen in de oxyanion holte o De binding tussen C en N in het substraat splitst en er wordt π»1 overgedragen van His naar de NH, waardoor de π − ππ»# -groep vrijkomt o Water voert een nucleofiele aanval uit op de -CO van het overgebleven deel substraat 48 - o Er wordt een tetraëdraal intermediair gevormd waarvan de negatieve lading wordt gestabiliseerd in de oxyanion holte o Het overgebleven deel substraat komt los van het enzym: de R-COOHgroep komt vrij en ook het enzym is weer vrij om een nieuw substraat te ontvangen Chymotrypsine splitst enkel na aromatische of grote hydrofobe aminozuren; dit komt door de specificiteitspocket S1 van chymotripsine, een diepe hydrofobe gleuf waar dit deel van het substraat perfect in past ® Andere proteasen hebben andere gleuven (S2, S3, S1’, S2’, S3’…) om andere aminozuren te herkennen; sommige proteasen splitsen dus bv. net voor een aminozuur (aan de -NH-kant) in plaats van net na 11.1.2. Analoge katalytische hydrolytische enzymen - - mechanismen bij andere Andere serineproteasen werken volgens hetzelfde mechanisme, maar de S1pocket is verschillend à splitsen op een andere plaats ® Trypsine heeft in de gleuf een negatief geladen Asp-189 à splitst na positief geladen aminozuren ® Elastase heeft een minder diepe gleuf door de aanwezigheid van Val-216 en Val-190 à splitst na kortere aminozuren Subtilisine heeft dezelfde katalytische drie-eenheid, maar op andere plaatsen 11.1.3. Andere proteasen - - Naast serineproteasen zijn er ook cysteïne-, aspartyl- en metalloproteasen De actieve plaats bevat een residu (His, Asp of een metaal bij respectievelijk cysteïne-, aspartyl- en metalloproteasen); dit residu: o Activeert water of een ander nucleofiel (cysteïne) o Polariseert de peptide-carbonylgroep o Stabiliseert het tetraëdraal intermediair Toepassing: het HIV-protease kan geremd worden door een protease-inhibitor ® Het HIV-protease (een dimeer aspartylprotease) zal virale proteïnen die nog inactief waren splitsen in hun actieve vorm à als HIV-protease geremd wordt, blijven de proteïnen inactief ® De inhibitor is een substraatanaloog à bindt op HIV-protease en legt dit stil 11.2. Koolzuuranhydrase (EC 4.2.1.1.) - Koolhydrase behoort tot de klasse van de lyasen/synthasen (4), werkt in op een CO-binding (2) en is een hydrolyase (1) 49 - Maakt een reactie die al tamelijk snel is nog sneller De snelheid van een reactie kan voorgesteld specificiteitsconstante - - - ¥© ª ; £¤ worden door de hoe hoger deze is, hoe beter het enzym de reactie versnelt ® Koolzuuranhydrase heeft een hoge specificiteitsconstante Koolzuuranhydrase zal de reactie van πΆπ# tot carbonzuur en dan tot een bicarbonaation katalyseren Koolzuuranhydrase bevat ππ#1 voor de katalytische activiteit ® Dit ion vormt coördinatiebindingen met 4 neutrale liganden (3x His en 1x π»# π) De activiteit van koolzuuranhydrase wordt beïnvloed door de pH: hoe hoger de pH, hoe hoger de πCBD (tot een pH van ongeveer 8, waarna de curve afvlakt) Mechanisme: o 3 His en 1 π»# π vormen coördinatiebindingen met ππ#1 o π»# π wordt gedeprotoneerd (vergemakkelijkt door ππ#1 ) zodat het een sterker nucleofiel wordt o Het substraat (πΆπ# ) wordt zo gepositioneerd ten opzichte van het koolzuuranhydrase dat de OH-groep zich in de buurt van πΆπ# bevindt o De OH-groep voert een nucleofiele aanval uit op πΆπ# ; de negatieve lading die ontstaat wordt gestabiliseerd door ππ#1 o Met behulp van water komt π»πΆπ`g vrij, zodat ook de actieve plaats van het enzym weer vrijkomt De snelheid van de omgekeerde reactie (protoneren van ππ(π»ππ )` ππ»g ) wordt gelimiteerd door de protondiffusiesnelheid van 10]] πg] π g] à πg] kan maar ¥ maximaal 10]] πg] π g] zijn en aangezien πΎ = ¥ — = 10g™ π volgt hieruit dat π] y— - maximaal 10• π g] kan zijn; de maximale waarde voor π] is echter 10¯ π g] ® Deze hoge hydratatiesnelheid van πΆπ# vereist de aanwezigheid van een buffer (het buffersysteem bindt/levert protonen); een bufferconcentratie vanaf 1 mM is voldoende om de reactie bij 10¯ π g] te doen opgaan ® De buffer is echter te groot om op de actieve plaats te passen à histidine “proton shuttle” nodig die een proton onttrekt aan π»# π en deze tijdelijk opslaat om later af te geven aan de buffer (?) Koolzuuranhydrase werkt volgens 3 basismechanismen van enzymatische katalyse, nl. metaalionkatalyse (ππ#1 ), zuur-base katalyse (buffer/His) en katalyse door benadering (positionering van π»# π nabij πΆπ# ) 50 11.3. Restrictie-enzymen (EC 3.1.21.4.) - - - - - Restrictie-enzymen of restrictie-endonucleasen behoren tot de hydrolasen (3), werken in op esterbindingen (1) en zijn ribonucleasen (21) Herkennen specifieke DNA-sequenties en kunnen DNA dubbelstrenging knippen ter hoogte van de bindingsplaats of restrictieplaats (knippen dus beide DNAstrengen) ® Om te verhinderen dat een restrictie-enzym eigen DNA zal knippen is er het restrictie-modificatiesysteem, waarbij eigen DNA beschermd (gemerkt) wordt door covalente modificatie van specifieke basen aan de restrictieplaats (bv. methylatie) Er zijn 2 types restrictie-enzymen: o Type I: katalyseren zowel de methylatie van eigen gastheer-DNA als het knippen van ongemethyleerd DNA, op een andere plaats dan de herkenningssequentie o Type II: knippen alleen dubbelstrengig DNA ter hoogte van de ongemethyleerde herkenningssequentie De meeste restrictie-enzymen herkennen “palindromen” (sequenties waarvan de complementaire sequentie hetzelfde is) Restrictie-enzymen bevatten ππ#1 voor de katalytische activiteit ® Dit ion vormt coördinatiebindingen met 6 liganden (3x π»# π, 2x Asp en 1x fosfaat) Er zijn 2 mogelijke mechanismen van de hydrolyse van de fosfodiësterbinding: o Mechanisme 1: covalent intermediair (zoals bij serineproteasen) o Mechanisme 2: rechtstreekse hydrolyse (zoals bij aspartyl en metalloproteasen) Vraag: welk van deze 2 mechanismen is het juiste? ® Wanneer het nucleofiel aanvalt en de leaving groep vrijkomt, verandert de stereochemische configuratie; bij mechanisme 1 zijn er 2 nucleofiele aanvallen waardoor de stereochemie 2 keer verandert en uiteindelijk op het einde hetzelfde is als in het begin, terwijl er bij mechanisme 2 maar 1 nucleofiele aanval is waardoor de stereochemie op het einde anders zal zijn dan in het begin ® Men heeft bemerkt dat de stereochemie op het einde anders is dan in het begin à het juiste mechanisme is mechanisme 2 (rechtstreekse hydrolyse) 51 - - EcoRV endonuclease is een restrictie-enzym met herkenningssequentie GATATC ® Veroorzaakt een rechte knip (à blunt ends) tussen T en A (derde en vierde nucleotide) ® Zit als een klem om het substraat zodat dit goed blijft zitten (is een dimeer) ® De eerste twee basen (G en A) maken direct contact met het enzym via Hbruggen (dit geldt ook voor hun complementaire basen C en T) ® EcoRV bindt zowel cognaat als niet-cognaat DNA ® Wanneer het enzym bindt met cognaat DNA, komt er veel bindingsenergie vrij door complexvorming van P (tussen T en A) met ππ#1 ® Wanneer het enzym bindt met niet-cognaat DNA, komt er minder bindingsenergie vrij ® Deze hoeveelheid energie die bij binding met cognaat DNA vrijkomt is nodig om distorsie te krijgen van de centrale T- en A-basen waartussen geknipt zal worden; door deze distorsie komt de fosfaatgroep van het DNA tussen A en T dicht bij ππ#1 te liggen zodat er een coördinatiebinding gevormd kan worden (zonder distorsie kan de coördinatiebinding niet gevormd worden) ® EcoRV kan dus zowel cognaat als niet-cognaat DNA binden, maar knipt enkel cognaat DNA met de volledige palindroomsequentie ® Wanneer de tweede base (adenine) gemethyleerd is, kan dit geen Hbruggen vormen met het enzym à het substraat past niet perfect op de actieve plaats van het enzym, waardoor er geen distorsie en dus ook geen hydrolyse van het substraat is Restrictie-enzymen werken volgens 2 basismechanismen van enzymatische katalyse, nl. metaalionkatalyse (ππ#1 ) en katalyse door benadering (distorsie cognaat-DNA) 11.4. Myosinen (EC 3.6.4.1.) - Myosinen behoren tot de klasse van de hydrolasen (3), werken in op een zuuranhydride (6) en zijn betrokken bij cellulaire beweging (4) Gebruiken een conformatieverandering om de ATP-hydrolyse te koppelen aan mechanische arbeid (spierwerking) ® Myosine-ATPasen katalyseren de hydrolyse van ATP ter vorming van ADP en πE ® Deze reactie is te vergelijken met de splitsing van de fosfodiësterbinding in DNA door restrictie-enzymen 52 - - - - Myosinen zijn uitgerekte structuren met globulaire ATP-ase domeinen à structuur van het globulair gedeelte: o Bestaat uit 750 aminozuren o De actieve plaats is een watergevulde gleuf; hier bindt ATP o Er wordt ook ππ#1 of ππ#1 gebonden; deze ionen maken geen deel uit van de actieve plaats van het enzym maar zijn gebonden aan het substraat zelf o De binding van ATP en ππ#1 veroorzaken geen conformatieverandering, maar het ATP-complex blijft stabiel à het enzym is niet in de juiste conformatie om de reactie te katalyseren à er moet nog een conformatieverandering optreden Men heeft mbv. een transitietoestandanaloog de tijdelijke transitietoestand kunnen vastleggen en vastgesteld dat er bij overgang naar de TT een conformatieverandering is waarbij 60 aminozuren op het CO-uiteinde verplaatsen (deze verplaatsing wordt geamplificeerd door de geëlongeerde structuur van myosine) ® In de transitietoestand: π»# π voert een nucleofiele aanval uit op de πΎ-Pgroep; hierbij wordt het gedeprotoneerd door Ser-236 (zodat het nucleofieler wordt), terwijl Ser-236 zelf gedeprotoneerd wordt door een O van de πΎ-P-groep (ATP dient dus als base om zijn eigen hydrolyse te bevorderen) ® Wanneer het ATP-ase domein gecomplexeerd wordt met ATP is er een conformatieverandering: rond de actieve plaats verschuiven enkele aminozuren zodat π»# π goed zijn nucleofiele aanval kan uitvoeren Vraag: is het mechanisme 1 (covalent intermediair) of mechanisme 2 (rechtstreekse hydrolyse)? ® Als het gaat om rechtstreekse hydrolyse, zal π»# π op een welbepaalde plaats staan; π»# π staat inderdaad meestal op deze plaats, maar soms ook niet à verklaring: na de aanval van π»# π zijn de producten nog steeds gebonden op de actieve plaats; hier wordt ATP nog enkele keren gehydrolyseerd en hervormd vooraleer de producten de actieve plaats verlaten ® Dus het is inderdaad mechanisme 2 (rechtstreekse hydrolyse), maar niet de hydrolyse van ATP maar het vrijkomen van fosfaat uit de actieve plaats is de snelheidsbepalende stap Myosinen werken volgens 2 basismechanismen van enzymatische katalyse, nl. metaalionkatalyse (ππ#1 of ππ#1 ) en katalyse door benadering (conformatieverandering na binding ATP) 53 - Enzymen die ATP (of GTP) hydrolyseren hebben allemaal een typisch domein: het P-lus NTP-ase domein ® Dit is een geconserveerd NTP-bindingsdomein dat bestaat uit een centrale π½-plaat omgeven door 2 πΌ-helices en met een karakteristieke P-lus (P = fosfaatbindend) ® Voorbeelden van proteïnen met een P-lus NTP-ase domein: adenylaat kinase, de π½-subeenheid van ATP-synthase, de πΌ-subeenheid van transducin… 12. Biokatalysatoren – regulatorische strategieën (H10) Inleiding: 4 principes van enzymregulatie - Enzymactiviteit moet goed geregeld worden, zodat enzymen actief zijn wanneer nodig en uitgeschakeld wanneer niet; deze enzymregulatie steunt op 4 principes: o Niet-covalente allosterische controle: allosterische enzymen bezitten een regulatorische plaats (“allosterische plaats”) waar een inhibitor of activator kan binden, verschillend van de actieve plaats waar het substraat bindt ® Deze enzymen volgen geen Michaelis-Menten kinetiek, maar zullen coöperativiteit vertonen: de activiteit op de ene subeenheid van het enzym heeft invloed op de activiteit van een andere subeenheid door conformatieveranderingen die ontstaan bij het binden van een regulator ® Deze enzymen spelen een rol bij signaaltransductie o Isozymen of iso-enzymen: deze enzymen katalyseren dezelfde reactie maar zijn kinetisch verschillend (verschillende πΎ“ , π£AB› ) ® Deze enzymen worden in eenzelfde organisme gevormd, maar komen voor in verschillende weefsels of in andere ontwikkelingsstadia van deze weefsels o Omkeerbare covalente modificaties (bv. fosforylaties) o Onomkeerbare proteolytische activatie: activatie van precursoren of proenzymen of inactivatie door onomkeerbare binding met specifieke inhibitoren 12.1. Allosterische controle - Aspartaattranscarbamoylase (ATCase; EC 2.1.3.2) katalyseert de eerste stap in de biosynthese van pyrimidine nucleotiden ATCase bestaat uit verschillende subeenheden: 6 regulatorische en 6 katalytische (eigenlijk 3 regulatorische dimeren en 2 katalytische trimeren) Met het bisubstraatanaloog N-fosfonacetyl-aspartaat (PALA) werd de katalytische plaats van ATCase aangetoond; deze ligt tussen 2 subeenheden, zodat we 54 - - - - coöperativiteit tussen de verschillende subeenheden kunnen verwachten: binding van substraat op de ene subeenheid vergemakkelijkt de binding van substraat op de andere subeenheid ® Per trimeer zijn er 3 katalytische plaatsen waarop substraat kan binden ® Wanneer er geen substraat gebonden is, bevindt het enzym zich in het Tstadium; door substraatbinding wordt het omgezet naar het R-stadium, waarbij de 2 katalytische trimeren uit elkaar zullen gaan en zullen roteren en de 3 regulatorische dimeren ook zullen roteren à substraatbinding wordt makkelijker Wanneer we de grafiek van de reactiesnelheid in functie van de substraatconcentratie bekijken, zien we een sigmoïde curve (geen MichaelisMenten voorstelling) à wijst op coöperativiteit ® Wanneer er geen substraat is, wordt de T-stadiumcurve gevolgd; vanaf een bepaalde hoeveelheid substraat stijgt de reactiesnelheid heel erg en wordt de Rstadium-curve gevolgd à “homotroop effect” (effect van substraat op allosterisch enzym) Het eindproduct van de reactieweg (CTP; een pyrimidine nucleotide) treedt op als allosterische inhibitor; deze vorm van regulatie noemt men feedbackinhibitie of eindproductinhibitie ® CTP is structureel verschillend van de substraten (aspartaat en carbamoylfosfaat) ® CTP bindt aan de allosterische plaats van ATCase (deze is bij ATCase op de regulatorische subeenheden, dus op een andere subeenheid dan de actieve plaats, die op de katalytische subeenheden is) en stabiliseert zo het T-stadium, waardoor het moeilijk wordt om substraat te binden en om de omzetting naar het R-stadium te maken Wanner we nu de curve bekijken van de reactiesnelheid in functie van de substraatconcentratie, zien we dat deze sigmoïder wordt in aanwezigheid van CTP (de T-stadium curve wordt langer gevolgd) ® “Heterotroop effect” (effect van niet-substraat op allosterisch enzym) ATP (een purine nucleotide) maakt de curve daarentegen net minder sigmoïd, zodat deze meer naar de R-stadium curve neigt en de reactiesnelheid toeneemt à ATP gaat in competitie met CTP voor binding op de regulatorische subeenheid à hoge ATP-concentratie verhindert inhibitie door CTP ® Verklaring: meer purine betekent dat er meer pyrimidines gemaakt moeten worden, aangezien elke purine met een pyrimidine paart à de reactiesnelheid van ATCase neemt toe ® Andere verklaring: veel ATP betekent veel energie om aan mRNA-synthese en DNA-replicatie te doen; hier zijn veel bouwstenen zoals pyrimidines voor nodig à de reactiesnelheid van ATCase neemt toe 55 - - De omzetting van T naar R gebeurt volgens het geconcerteerd model: alle subeenheden zijn ofwel in T ofwel in R ® Binding van substraat verschuift het evenwicht naar het R-stadium, binding van inhibitor verschuift het evenwicht naar het T-stadium Biochemisch voordeel van allosterische enzymen: eens de substraatconcentratie stijgt, is er ook een zeer sterke stijging van de reactiesnelheid ® Bv. voor een Michaelis-Menten enzym moet de hoeveelheid substraat 27 keer groter worden om van een relatieve reactiesnelheid van 0,1 naar een relatieve reactiesnelheid van 0,8 te gaan; voor een allosterische nzym moet de hoeveelheid substraat hiervoor maar 2 keer groter worden ® Op deze manier is er een fijne regulatie van de reactiesnelheid mogelijk 12.2. Isozymen - - - Isozymen zijn enzymen die bij eenzelfde organisme voorkomen en eenzelfde reactie katalyseren, maar verschillende kinetische parameters en een verschillende aminozuursequentie hebben; ze worden ook door verschillende genen tot expressie gebracht Doordat isozymen verschillende kinetische parameters hebben, hebben ze ook een verschillende affiniteit t.o.v. substraatconcentraties à dit maakt fijnregeling van de reactiesnelheid mogelijk bij verschillende substraatconcentraties, verschillende omstandigheden, verschillende weefsels of verschillende ontwikkelingsstadia van eenzelfde weefsel Voorbeeld: lactaat dehydrogenase (LDH; EC 1.1.1.27) ® LDH is een oxydoreductase met een alcoholgroep als elektronendonor en ππ΄π·1 als elektronenacceptor ® Bij de mens komt dit enzym voor onder verschillende isozymen: de H-vorm (heart; in het hart) en de M-vorm (muscle; in spierweefsel), die elk tetrameer zijn; een combinatie van H en M is ook mogelijk ® H en M zijn voor 75% identiek, maar hun substraataffiniteit is verschillend: een tetrameer dat uit 4 identieke H-eenheden bestaat (π»• ) heeft een hogere substraataffiniteit (lagere πΎ“ ) dan een tetrameer dat uit 4 identieke Meenheden bestaat (π• ) + π»• functioneert beter in een aeroob milieu terwijl π• beter functioneert in een anaeroob milieu ® In spierweefsel (aanwezigheid van π• ) gaat de reactie op van rechts naar links; in het hart (aanwezigheid van π»• ) gaat de reactie op van links naar rechts 56 - - We bekijken het isozymprofiel tijdens de ontwikkeling in het hartweefsel van een rat: o Aanvankelijk bestaat het hart van een rattenfoetus uit een tetrameer van 4 M-eenheden, dat liefst anaeroob functioneert en veel substraat nodig heeft voor efficiënte katalyse o Bij de geboorte neemt het aantal H-ketens toe o Bij een volwassen rat bestaat het hartweefsel uit 4 H-ketens die liefst aeroob functioneren en weinig substraat nodig hebben voor efficiënte katalyse ® Een veranderend isozymprofiel in eenzelfde weefsel laat toe om zich gemakkelijk aan te passen aan de veranderende omstandigheden tijdens de ontwikkeling van het weefsel Niet elk weefsel heeft dezelfde nood om de reactie van LDH uit te voeren à het isozymprofiel varieert naargelang het weefsel ® Bv. het hart en de nieren bestaan bij voorkeur uit 4 H-ketens, maar de spieren of lever bestaan bij voorkeur uit 4 M-ketens; nog andere weefsels zitten er ergens tussenin 12.3. Covalente modificaties - - - - Covalente modificaties zijn bv. fosforylatie, acetylatie πΎ-carboxylatie… ® De meeste covalente modificaties zijn omkeerbaar Fosforylatie-/defosforylatietiereacties worden uitgevoerd door 2 verschillende enzymen, die elk een evenwichtsreactie katalyseren maar waarvan het evenwicht duidelijk in 1 richting ligt ® Proteïne kinase (EC 2.7.11.1 of EC 2.7.10.1 afhankelijk van of het een seronine/threonine kinase (11) of een tyrosine kinase (10) is) zal een proteïne fosforyleren; dit kan enkel op aminozuren met een alcoholgroep (ser, thr en tyr) ® Proteïne fosfatase (EC 3.1.3.14) zal een proteïne defosforyleren Fosforylatie: o De meestvoorkomende fosfordonor is ATP; acceptoren zijn ser, thr en tyr o Onder fysiologische omstandigheden (zoals in een cel) is deze reactie onomkeerbaar o Door de fosforylatie krijgt het proteïne 2 negatieve ladingen bij Defosforylatie: o Defosforylatie is een hydrolytische reactie waarbij water nodig is o Ook deze reactie is onomkeerbaar Fosforylatie en defosforylatie zijn belangrijk om proteïnen te reguleren omdat: 57 - - o De vrije energie die door de fosforylatie geleverd wordt groot is à dit kan het reactie-evenwicht sterk beïnvloeden (waardoor de reactie zo goed als onomkeerbaar wordt) o Het proteïne door de fosforylatie 2 extra negatieve ladingen krijgt à dit kan invloed hebben op bestaande elektrostatische interacties in het proteïne, of er kunnen nieuwe interacties ontstaan die voor structuurveranderingen van het enzym kunnen zorgen en zo substraatbinding en katalytische activiteit kunnen beïnvloeden o De fosfaatgroep zelf 3 of meer H-bruggen kan vormen en door zijn tetraëdrische structuur donoren in bepaalde richtingen kan positioneren Cyclisch adenosine monofosfaat (cAMP) speelt een belangrijke rol als secundaire boodschapper in bepaalde signaaltransductiewegen ® Structuur kennen ® De fosfaat op de 5’ van cAMP maakt een cyclische binding met de hydroxylgroep op de 3’ ® cAMP kan proteïne kinase A activeren door te binden op de regulatorische subeenheid Regulatie van proteïne kinase A: o Proteïne kinase A bestaat uit 2 katalytische en 2 regulatorische subeenheden; de katalytische subeenheden bestaan uit 2 lobben (een N- en een C-lob) waartussen de actieve plaats zich bevindt en de regulatorische subeenheden bestaan uit een langgerekte structuur met aan de ene kant een R-domein en aan de andere kant 2 cAMP-bindende domeinen o De langgerekte structuur van de regulatorische subeenheden bevat een pseudosubstraatsequentie die bestaat uit de aminozuren Arg-Arg-Gly-AlaIle en lijkt op de substraatsequentie van het te fosforyleren proteïnen (ArgArg-X-Ser-Z, met X een klein aminozuur, Z een groot hydrofoob aminozuur en Ser de fosforylatieplaats) à deze pseudosubstraatsequentie past in de actieve plaats van de katalytische subeenheid maar zal geen product opleveren, aangezien Ala niet gefosforyleerd kan worden o Eerst is het enzym in niet-actieve toestand, met de pseudosubstraatsequentie gebonden in de actieve plaats o Wanneer er 4 moleculen cAMP binden op de 4 cAMP-bindingsplaatsen, veroorzaakt dit een conformatieverandering à de pseudosubstraatsequentie komt los uit de actieve plaats, waardoor het enzym actief wordt en er substraat kan binden en gefosforyleerd worden 58 12.4. Proteolytische activatie - - - In de cel zijn verschillende enzymen aanwezig als inactieve precursor (het zymogeen of pro-enzym); deze kunnen gesplitst worden tot actief enzym ® Hiervoor is geen ATP nodig, dus de splitsing is ook mogelijk buiten de cel Dit is een manier van reguleren die zeer snel kan gebeuren: aangezien het proenzym al aanwezig is, moet er geen gen tot expressie worden gebracht om een enzym te synthetiseren maar moet het alleen nog in de juiste fragmenten worden geknipt ® De enzymactivatie gebeurt dus heel snel, wat nodig is bij bepaalde processen in het lichaam (bv. verteringsenzymen, enzymen die bloedstolling veroorzaken…) Proteolytische activatie is onomkeerbaar 12.4.1. Chymotrypsine uit chymotrypsinogeen - - - Chymotripsine is een verteringsenzym dat vóór activatie in het lichaam aanwezig is in de vorm van het pro-enzym chymotrypsinogeen; dit pro-enzym wordt gesynthetiseerd in de pancreas en bestaat uit 1 keten van 245 aminozuren Chymotrypsinogeen wordt door een ander verteringsenzym (trypsine) gesplitst na Arg-15, waardoor π-chymotrypsine gevormd wordt; dit tussenstadium van chymotrypsine heeft al proteolytische activiteit en zal 2 dipeptides wegknippen, nl. aminozuren 14-15 (Ser-Arg) en aminozuren 147-148 (Thr-Asn), waardoor πΌchymotrypsine gevormd wordt ® πΌ-chymotrypsine is de actieve vorm (zie hoofdstuk 11) en bestaat uit 3 ketens die onderling verbonden zijn met zwavelbindingen Vergelijking van de 3D-structuur van chymotrypsine met de 3D-structuur van chymotrypsinogeen: o De nieuwe amino-terminale groep van Ile-16 (nadat er hiervoor geknipt is) verplaatst zich en vormt een ionische binding met Asp-194; dit is nodig om de specificiteitspocket van chymotrypsine te vormen o De oxyanion holte is onvolledig in het zymogeen, maar volledig in het chymotrypsine ® 1 proteolytische splitsing bepaalt dus conformationele veranderingen in specifieke gebieden van het proteïne 59 12.4.2. Trypsine uit trypsinogeen - - Trypsine is noodzakelijk om chymotrypsinogeen actief te maken en wordt daarnaast ook gebruikt bij de proteolytische activatie van elastase, carboxypeptidase en lipase Vóór activatie is trypsine aanwezig als trypsinogeen; trypsinogeen wordt geactiveerd door zowel enteropeptidase als door trypsine zelf Trypsine is dus een gemeenschappelijke activator 12.4.3. Serpins of serine protease inhibitoren - - Aangezien proteolytische activatie onomkeerbaar is, moeten er manieren zijn om de proteolytische enzymen te stoppen à serpins zijn substraatanalogen die zeer sterk binden op de actieve plaats van het enzym, waardoor het enzym inactief wordt Voorbeeld: pancreas trypsine inhibitor ® Lys-15 van de inhibitor reageert met Asp-189 ter hoogte van de actieve plaats van trypsine ® Asp-189 is een belangrijk aminozuur in de S1-pocket dat ervoor zorgt dat trypsine enkel na positief geladen aminozuren zal splitsen; door deze groep te blokkeren wordt het enzym inactief 12.4.4. Bloedstollingscascade - - Ook bij de bloedstollingscascade spelen proteolytische enzymen een belangrijke rol Bloedstolling kan via 2 reactiewegen geïnduceerd worden: o De intrinsieke reactieweg: door inwendige beschadiging van de endotheelcellen van de bloedvaten o De excentrieke reactieweg (meestal): door trauma (verwonding) Mechanisme van de excentrieke reactieweg (enkel groene en oranje kader kennen: o Prothrombine bestaat uit een πΎ-carboxyglutamaatrijk domein (“Gla”), 2 Kringle domeinen en een katalytisch domein; alle domeinen werken samen om prothrombine in de inactieve vorm te houden o Bij membraanbeschadiging komt er πΆπ#1 vrij; dit wordt gebonden door het πΎ-carboxyglutamaatrijk domein, waardoor prothrombine aan het membraan verankerd wordt in de nabijheid van factor Xa (serine protease) o Factor Xa knipt tussen Arg-274 en Thr-275 en vervolgens tussen Arg-323 en Ile-324, waardoor thrombine gevormd wordt o Fibrinogeen, dat bestaat uit een langgerekte πΌ-helix-structuur met aan de 2 uiteinden een π½- en een πΎ-globulaire eenheid en centraal nog een 60 - - - - globulaire eenheid, wordt door thrombine omgezet tot fibrine; dit gebeurt door afsplitsing van fibrinopeptides van de centrale globulaire eenheid o Verschillende fibrinemoleculen polymeriseren ter vorming van een “soft clot” fibrine o De soft clot fibrine wordt nog verder gecross-linked door een geactiveerde factor XIIIa (transglutaminase; EC 2.3.2.13) tot “hard clot” fibrine Vitamine K is essentieel bij de bloedstolling: in afwezigheid van vitamine K (of in aanwezigheid van vitamine K-antagonisten) zal er abnormale prothrombine gevormd worden, die geen πΆπ#1 bindt ® Dit komt doordat vitamine K het co-enzym is waarmee glutamaat wordt omgezet tot πΎ-carboxyglutamaat Hemofilie A is een geslachtsgebonden recessieve aandoening waarbij factor VIII ontbreekt; deze factor (die voorkomt bij de laatste stap in de intrinsieke reactieweg) stimuleert de activatie van de essentiële factor X uit factor IXa ® Vroeger ondergingen mensen met deze aandoening bloedtransfusie met geconcentreerd plasma met factor VIII, maar het risico op infecties was nogal groot ® Tegenwoordig bestaan er recombinante DNA-technieken waarbij het gen voor factor VIII tot expressie wordt gebracht in celculturen en vervolgens hieruit gezuiverd wordt Een precieze regeling van de bloedstolling is noodzakelijk, zodat trombose (ongewenste bloedstolling) vermeden wordt; alle geactiveerde factoren zijn kortlevend en worden uiteindelijk verdund in de bloedstroom, verwijderd via de lever en afgebroken door proteasen Specifieke inhibitoren van de bloedstolling: o Tissue factor pathway inhibitor (TFPI): verhindert complexvorming tussen weefselfactoren VIIa en Xa o Antithrombin III: veroorzaakt inactivatie van thrombine door complexvorming, maar ook door inactivatie van XIIa, XIa, IXa en Xa o Heparine (een anticoagulans of antistollingsmiddel): vergemakkelijkt de vorming van complexen van antithrombine en van serine protease (bloedstollende factoren) 61 13. Glycolyse - deel 1 (H16) Inleiding - - - Glycolyse (ook gekend als de Embden-Meyerhof reactieweg) is een proces waarbij 1 glucose wordt omgezet tot 2 pyruvaat en 2 ATP ® Dit is een anaeroob proces: geen zuurstof nodig Pyruvaat kan verder gemetaboliseerd worden tot: o Lactaat of ethanol (anaeroob; fermentatie) o Acetyl CoA (aeroob; volledige verbranding) ® Acetyl CoA wordt nog verder geoxideerd tot πΆπ# en π»# π via de citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylatie (hierbij wordt veel meer ATP gegenereerd dan in de glycolyse) Tenzij we in een uithongeringstoestand zijn, gebruiken onze hersenen enkel glucose; onze rode bloedcellen gebruiken in eender welke toestand enkel glucose Reden dat glucose zoveel belangrijker is dan andere monosacchariden (evolutionair): o Glucose is 1 van de verschillende monosacchariden die uit formaldehyde gevormd kunnen worden onder prebiotische condities à brandstof voor primitieve biochemische systemen o Monosacchariden in open ketenvorm hebben carbonylgroepen die kunnen reageren met aminogroepen van proteïnen: “glycosylatie” (nadelig); glucose komt vooral voor in ringvorm waardoor het een lage neiging heeft tot niet-enzymatische glycosylatie van proteïnen 13.1. Glycolyse is een energie-conversiepathway in vele organismen - - Glycolyse is gemeenschappelijk in bijna alle soorten cellen, zowel prokaryote als eukaryote ® Bij eukaryote cellen gebeurt de glycolyse in het cytoplasma Glycolyse bestaat uit 2 fases die elk uit 5 reacties bestaan Alle structuren moeten kunnen worden herkend en getekend! 13.1.1. Fase 1 van de glycolyse 13.1.1.1. Reactie 1 62 - - - Eerst wordt glucose gefosforyleerd à reden: o Wij nemen glucose op uit het bloed mbv. transporters; om te voorkomen dat glucose ook weer uit de cel migreert met deze zelfde transporters, wordt het gefosforyleerd o De fosforylatie faciliteert de vorming van 3C-moleculen met een hoge fosforyl-transferpotentiaal Hexokinase transfereert de πΎ-fosforylgroep van ATP naar de hydroxylgroep op de C6 van πΌ-glucose à er wordt glucose 6-fosfaat (G-6P) gevormd Voor deze reactie is ATP nodig; er is ook een divalent metaalion zoals ππ#1 nodig voor de activiteit (zoals bij alle kinases) Hexokinase bindt glucose, waarna het roteert zodat de kloof gelegen tussen de lobben sluit en glucose “vast komt te zitten” in een apolaire omgeving (induced fit); nadat ook ATP is gebonden kan de πΎ-fosforylgroep heel specifiek getransfereerd worden naar glucose ® Dit mechanisme voorkomt dat ATP gehydrolyseerd zou worden door de omgeving meer apolair te maken (gunstig voor de reactie tussen de hydrofiele hydroxylgroep van glucose en de πΎ-fosforylgroep van ATP) en water weg te houden van de actieve plaats ® Substraat-geïnduceerde kloofsluiting is een algemene eigenschap van kinases Deze reactie is irreversibel 13.1.1.2. Reactie 2 - - Fosfoglucose isomerase zet G-6P (een aldose) om tot fructose 6-fosfaat (F-6P; een ketose) ® Dit is een isomerisatiereactie Eerst moet de ring geopend worden; het evenwicht van deze reactie ligt naar links à katalysator nodig Daarna moet de ring weer gesloten worden 63 13.1.1.3. Reactie 3 - - Fosfofructokinase (PFK) katalyseert de transfer van een fosforylgroep van ATP naar de C1-hydroxylgroep van F-6P à er wordt fructose-1,6-bisfosfaat (F-1,6-BP) gevormd PFK (een allosterisch enzym) bepaalt de snelheid van de glycolyse! PFK vormt een kritische regulator voor glycolyse in de meeste cellen: als PFK inactief is, stopt de flux doorheen de glycolyse Deze reactie is irreversibel Vraag: waarom isomerisatie van G-6P naar F-6P en dan naar F-1,6-BP (en dan splitsen in 2 3C-moleculen)? Waarom niet G-6P maken en hier een tweede fosfaatgroep aan hangen (en dan splitsen)? ® Antwoord: als we dit molecule zouden splitsen (aldolsplitsing), zouden we een 2C- en een 4C-molecule bekomen en niet 2 3C-moleculen; er zouden dan nog 2 verschillende pathways nodig zijn om deze verder af te breken, terwijl de 2 3C-moleculen in 1 pathway afgebroken kunnen worden 13.1.1.4. Reactie 4 - Aldolase breekt het hexose F-1,6-BP in 2 fosfaten, nl. glyceraldehyde-3-fosfaat (GAP) en dihydroxyaceton fosfaat (DHAP) ® Dit zijn allebei 3C-moleculen 64 13.1.1.5. Reactie 5 - - - DHAP wordt mbv. triose fosfaat isomerase (TPI of TIM) omgezet in GAP Dit is een isomerisatiereactie Deze reactie is zuur-base gekatalyseerd Deze enzymatische reactie is zeer snel (en omkeerbaar) ® We zeggen dat de reactie diffusiegecontroleerd is: de snelheid wordt beperkt door de diffusiesnelheid ® TPI is een kinetisch “perfect” enzym Bij evenwicht is er in principe 96% DHAP, maar doordat GAP verwijderd wordt in de volgende stap gaat de reactie meteen naar rechts TPI bestaat uit 8 parallelle π½-strengen omgeven door 8 πΌ-helices; centraal is de actieve plaats (met hierin His en Glu, een basisch en zuur aminozuur), die na substraatbinding wordt afgesloten door een lus ® De actieve plaats wordt afgesloten om te voorkomen dat een gevaarlijke nevenreactie zou optreden Slide met het reactiemechanisme: niet te kennen 13.1.2. Fase 2 van de glycolyse 13.1.2.1. Reactie 6 - GAP wordt mbv. glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase omgezet naar 1,3bisfosfoglyceraat (1,3-BPG) Een molecule ππ΄π·1 wordt gereduceerd tot NADH 1,3-BPG heeft een hoge fosforyl-transferpotentiaal à de volgende stap gebruikt de hoogenergetische fosfaat van 1,3-BPG om ATP te vormen uit ADP 65 - De reactie gebeurt in 2 stappen: o 1. Oxidatie van het aldehyde tot een carboxylzuur door ππ΄π·1 (βπΊ = −50 ππ½/πππ) o 2. Dehydratatie na koppeling van het carboxylzuur aan orthofosfaat met vorming van acylfosfaat (βπΊ = 50 ππ½/πππ) ® Als de eerste reactie zou optreden, zou er meteen veel warmte worden vrijgesteld en veel energie verloren gaan à de 2 reacties worden gekoppeld zodat de tweede reactie ook kan opgaan à covalent enzymgebonden thioester intermediair als mechanisme van energiekoppeling - Structuur van glyceraldehyde 3-fosfaat dehydrogenase: o Er zit een ππ΄π·1 (co-enzym) in gebonden o In de actieve plaats is een Cys aanwezig à heeft een SH-groep: belangrijk voor de vorming van het thioester intermediair 13.1.2.2. Reactie 7 - Fosfoglyceraat kinase transfereert de fosforylgroep van 1,3-BPG naar ADP à er worden ATP en 3-fosfoglyceraat (3-PG) gevormd Deze reactie wordt substraatfosforylatie genoemd: de fosfaatdonor 1,3-BPG is een substraat met hoge fosforyl-transferpotentiaal 13.1.2.3. Reactie 8 66 - Fosfoglyceraat mutase katalyseert de transfer van de fosforylgroep van 3-PG van de C3-positie naar de C2-positie à er wordt 2-fosfoglyceraat (2-PG) gevormd Voor deze reactie is geen ATP nodig De reactie gebeurt in 2 stappen: o Het enzym heeft een fosfaatgroep, gebonden aan His; deze fosfaatgroep wordt op de C2-positie van 3-PG gezet à er wordt 2,3-bisfosfoglyceraat gevormd o Het enzym neemt de fosfaatgroep op de C3-positie van 2,3bisfosfoglyceraat op à er wordt 2-PG gevormd ® Het enzym heeft 2,3-bisfosfoglyceraat nodig in katalytische (lage) hoeveelheden om een actieve plaats His in gefosforyleerde toestand te houden 13.1.2.4. Reactie 9 - 2-PG wordt mbv. enolase gedehydrateerd tot fosfoenolpyruvaat (PEP) Voor deze reactie is geen ATP nodig PEP is een onstabiel molecule à heeft een zeer hoge fosforyl-transferpotentiaal 13.1.2.5. Reactie 10 - - Pyruvaat kinase katalyseert substraatfosforylatie waarbij PEP wordt omgezet tot pyruvaat in de enolvorm; deze enolvorm wordt snel omgezet in de stabielere ketovorm Bij deze reactie wordt ATP gevormd Dit is een interne oxido-reductie reactie Deze reactie is irreversibel 67 13.1.3. Algemeen - - De nettoreactie voor de omvorming van glucose tot pyruvaat is πππ’πππ π + 2 πE + 2 π΄π·π + 2 ππ΄π·1 → 2 ππ¦ππ’π£πππ‘ + 2 π΄ππ + 2 ππ΄π·π» + 2 π»1 + 2 π»# π ® Deze omzetting is anaeroob: in geen enkele reactie was π# nodig De energie vrijgezet in de anaerobe conversie van glucose tot 2 moleculen pyruvaat is ongeveer −90 ππ½/πππ onder cellulaire condities 13.2. Regeneratie van ππ΄π· 1 door metabolisme van pyruvaat - Probleem bij glycolyse: 2 ππ΄π·1 worden omgezet tot 2 NADH à moeten opnieuw worden omgezet tot 2 ππ΄π·1 Onder aerobe omstandigheden: pyruvaat wordt geoxideerd tot acetyl CoA, dat verder geoxideerd wordt tot πΆπ# in de citroenzuurcyclus Onder anaerobe omstandigheden zijn er 2 opties (fermentatie): o Pyruvaat wordt omgezet tot ethanol (gebeurt door micro-organismen; dit kunnen wij niet) o Pyruvaat wordt omgezet tot lactaat (melkzuur) (gebeurt door microorganismen, spieren, rode bloedcellen) 13.2.1. Metabolisme van pyruvaat tot ethanol - - De omzetting van pyruvaat tot ethanol gebeurt in 2 stappen: o Pyruvaat wordt mbv. pyruvaat decarboxylase omgezet tot acetaldehyde o Acetaldehyde wordt mbv. alcohol dehydragenase omgezet tot ethanol; hierbij wordt NADH omgezet tot ππ΄π·1 ® Hierbij is ππ#1 nodig: dit polariseert de carbonylgroep, zodat de transfer van π»g van NADH naar dit C-atoom mogelijk wordt Nettoreactie van de glycolyse + metabolisme van pyruvaat tot ethanol: πππ’πππ π + 2 πE + 2 π΄π·π + 2 π»1 → 2 ππ‘βππππ + 2 πΆπ# + 2 π΄ππ + 2 π»# π ® Netto geen NADH of ππ΄π·1 68 13.2.2. Reductie van pyruvaat tot lactaat: melkzuurfermentatie - - - Reductie van pyruvaat tot lactaat door NADH wordt gekatalyseerd door lactaat dehydrogenase; hierbij wordt NADH omgezet tot ππ΄π·1 Melkzuurfermentatie wordt uitgevoerd door: o Bacteriën o Type II spiervezels (snelle vezels) ® Probleem: hierbij wordt ATP gehydrolyseerd à pH-daling van pH 7 tot pH 6,3 à zorgt voor inactivatie van eiwitten à cel sterft ® Er is een systeem om de pH-daling te stoppen: bij een bepaalde pH wordt fosfofructokinase (kritische regulator) geïnhibeerd + lactaatproton symporter vervoert protonen en lactaat uit de cel en naar het bloed Nettoreactie van de glycolyse + metabolisme van pyruvaat tot lactaat: πππ’πππ π + 2 πE + 2 π΄π·π → 2 ππππ‘πππ‘ + 2 π΄ππ + 2 π»# π ® Netto geen NADH of ππ΄π·1 13.3. Fermentaties - Fermentatie is een ATP-genererend proces waarbij organische moleculen optreden als zowel elektronendonor als elektronenacceptor Bij fermentatie is geen zuurstof vereist: anaeroob Er zijn 2 soorten anaerobe organismen: o Obligaat anaeroob: kunnen onmogelijk overleven in aanwezigheid van π# o Facultatief anaeroob: kunnen functioneren in aan- of afwezigheid van π# 13.4. Bindingsplaats voor ππ΄π· 1 is gelijkend in vele dehydrogenases - Glyceraldehyde 3-fosfaat dehydrogenase, alcohol dehydrogenase en lactaat dehydrogenase hebben allemaal een gelijkaardige ππ΄π·1 -bindingszone: de Rossmann fold ® Deze bestaat uit 4 πΌ-helices en 6 parallelle π½-platen 69 13.5. Intrede van fructose en galactose in de glycolyse - Glucose is de belangrijkste brandstof in de meeste organismen à strategie: andere suikers omzetten tot glycolytische intermediairen Andere suikers: o Fructose en sucrose (het disaccharide van glucose en fructose): belangrijke zoetstoffen in voedingswaren en dranken o Galactose en lactose (het disaccharide van galactose en glucose): in melk 13.5.1. Fructose metabolisme - - In de lever wordt fructose omgezet tot glyceraldehyde 3-fosfaat: o Fructose wordt door fructokinase gefosforyleerd tot fructose-1-fosfaat o Fructose-1-fosfaat wordt door fructose-1-fosfaat aldolase gesplitst in glyceraldehyde en dihydroxyaceton o Glyceraldehyde wordt door triose kinase gefosforyleerd tot glyceraldehyde-3-fosfaat In andere weefsels (vetweefsel) wordt fructose direct gefosforyleerd tot fructose6-fosfaat door hexokinase Excessieve fructoseconsumptie leidt tot: o Een vette lever o Insuline-ongevoeligheid o Obesitas ® Dit kan leiden tot diabetes type 2 13.5.2. Galactose metabolisme - - Galactose wordt omgezet tot glucose-6-fosfaat: o Galactose wordt door galactokinase gefosforyleerd tot galactose-1-fosfaat o Galactose-1-fosfaat ontvangt een uridylgroep van UDP-glucose, geketalyseerd door galactose-1-fosfaaturidyltransferase à er wordt UDPgalactose en glucose-1-fosfaat gevormd o UDP-galactose wordt door UDP-galactose-4-epimerase omgezet tot UDPglucose o Glucose-1-fosfaat wordt in een isomerisatiereactie door fosfoglucomutase omgezet tot glucose-6-fosfaat Nettoreactie: ππππππ‘ππ π + π΄ππ → πππ’πππ π − 1 − πππ ππππ‘ + π΄π·π + π»1 70 13.6. Aandoeningen 13.6.1. Lactose-intolerantie - - Lactose-intolerantie is het niet kunnen metaboliseren van het melksuiker lactose door gebrek aan lactase Normaal gezien komt lactase enkel tot expressie in baby’s en daarna niet meer; dit is veranderd toen men aan veeteelt begon te doen (mensen die melk konden drinken hadden 20% meer vruchtbare nakomelingen à natuurlijke selectie) In afwezigheid van lactase wordt lactose door darmbacteriën gefermenteerd tot melkzuur, methaan en π»# à flatulentie en diarree 13.6.2. Galactosemie - - Galactosemie wordt veroorzaakt door een verstoring van het galactose metabolisme; het kan leiden tot leverziekten, cataract… Klassieke oorzaak: afwezigheid van galactose-1-fosfaaturidyltransferase waardoor galactose wordt omgezet tot galactitol, dat in de lens accumuleert ® Aangezien galactitol osmotisch actief is, zal dit zorgen voor diffusie van water in de lens à cataract Zie laatste slides voor eventuele examenvragen! ® Efficiëntie in termen van ATP over C = 14. \B>DBJ \‘• \B>DBJ u Signaaltransductie (H14) 14.1. Signaaltransductie: principes - - - - 1. Signaal: er wordt een extracellulaire primaire boodschapper vrijgegeven; deze kan het membraan niet passeren ® Bv. hormoon, neurotransmitter, groeifacter 2. Receptor: de primaire boodschapper bindt op een receptor (transmembranair proteïne); deze binding leidt tot een conformatieverandering, waardoor het signaal intracellulair wordt doorgegeven ® Dit is de eerste amplificatie van het signaal 3. Secundaire boodschappers: er worden intracellulair secundaire boodschappers doorgegeven die vrij kunnen diffunderen en cross-talk tussen verschilllende reactiewegen mogelijk maken (?) ® Dit is de tweede amplificatie van het signaal 4. Respons: er worden effectoren geactiveerd ® Dit zijn voornamelijk enzymen die ge(de)fosforyleerd worden, maar er kunnen ook pompen en kanalen, transcriptiefactoren… geactiveerd worden 71 - ® Dit is de derde amplificatie van het signaal 5. Terminatie van de signaaltransductie 6. Defecten 14.2. Epinephrine (adrenaline) transductieweg - - - Fysiologisch effect van epinephrine: vecht-of-vluchtreactie ® Afbraak van glycogeen in de skeletspieren (waarbij energie vrijkomt) ® Versnelde ademhaling en hartritme ® Verminderde bloedtoevoer naar de darmen ® Vergroting van de pupillen voor beter zicht ® Verkorte bloedstollingstijd ® Tijdelijke verbetering van het geheugen 1. Signaal: het signaal epinephrine (een catecholamine) wordt geproduceerd door het bijniermerg 2. Receptor: o Epinephrine bindt op een 7-transmembranaire-helix receptor ® Dit betekent dat er 7 helixen aanwezig zijn over het membraan o Aan de binnenkant van de receptor zit een G-proteïne (guanine-nucleotidebindingsproteïne) dat bestaat uit een πΌ-, π½- en πΎ-subeenheid à binding van epinephrine aan de receptor zorgt voor een conformatieverandering waarbij de P-lus van de πΌ-subeenheid opengaat, waardoor GDP, dat aan het G-proteïne gebonden is, kan vrijkomen en vervangen wordt door GTP; deze binding van GTP zorgt ervoor dat de πΌ-subeenheid loskomt van de π½πΎ-subeenheid, waarna (de πΌ-subeenheid van) het G-proteïne in actieve vorm is ® De receptor wordt een G-proteïne gekoppelde receptor (GPCR) genoemd ® Het G-proteïne is dus heterotrimeer (bestaat uit 3 subeenheden); de πΌen πΎ-subeenheid zitten verankerd aan het celmembraan ® Dit is het eerste niveau van amplificatie: 1 signaal op de receptor activeert meerdere G-proteïnen (nadat het geactiveerde G-proteïne πΊ´ vrijgekomen is, gaat het signaal weg uit de receptor zodat er weer een inactief G-proteïne (πΊ´µ¶ ) kan binden, waarna het signaal opnieuw kan binden en het G-proteïne kan activeren) 3. Secundaire boodschapper: het geactiveerde G-proteïne activeert het enzym adenylaatcyclase (een transmembranair proteïne), dat ATP omzet in cAMP en ππE ; de katalytische domeinen van dit enzym bevinden zich aan de binnenkant van de cel, zodat het substraat (ATP) zich in het cytoplasma bevindt en ook de producten (cAMP en ππE ) naar het cytoplasma worden uitgescheiden ® Dit is het tweede niveau van amplificatie: 1 adenylaatcylase produceert vele cAMP (cAMP is een secundaire boodschapper) 72 - - - 4. Respons: o 4 moleculen cAMP binden aan proteïne kinase A (PKA), waardoor de katalytische subeenheden vrijkomen om substraat te fosforyleren (zie eerder) ® cAMP heeft een korte levensduur: het wordt vrij snel afgebroken tot fosfodiësterase ter vorming van AMP o PKA fosforyleert fosforylase kinase (à fosforylase kinase-P), waardoor dit actief wordt o Fosforylase kinase-P fosforyleert glycogeen fosforylase (à glycogeen fosforylase-P), waardoor dit actief wordt o Glycogeen fosforylase-P initieert de afbraak van glycogeen (πππ¦ππππππ> → πππ¦ππππππ>g] + πππ’πππ π-1π o PKA fosforyleert glycogeen synthase, waardoor dit inactief wordt ® Dit is het derde niveau van amplificatie: 1 PKA fosforyleert vele enzymen 5. Terminatie à 3 manieren: o 1. GTP-hydrolyse: na verloop van tijd zal de fosfaatgroep van GTP weggehydrolyseerd worden, waardoor GTP wordt omgezet tot GDP; GDP bindt weer met de π½-πΎ-subeenheid en migreert weer naar de receptor om een nieuw signaal op te vangen o 2. Dissociatie: het signaal dissocieert weer weg van de plaats waar het gebonden is o 3. Fosforylatie van de receptor en binding van π½-arrestin: de transmembranaire receptor wordt gefosfyleerd door geactiveerd kinase en ATP, waardoor het proteïne π½-arrestin erop kan binden; hierdoor kan het signaal niet meer weg, waardoor de receptor geen G-proteïne meer kan activeren ® Dit kan dus alleen wanneer er signaal op de receptor gebonden is 6. Defecten: o Cholera toxine: de bacterie Vibrio cholerae produceert een toxine dat zorgt voor stabilisatie van de geactiveerde vorm πΊ´ à het G-proteïne blijft in actieve vorm, waardoor PKA continu geactiveerd wordt en het chloridekanaal constant open blijft, wat leidt tot verlies van NaCl en π»# π (à acute diarree) o Kinkhoest toxine: de bacterie Bordetella pertussis zorgt ervoor dat πΊ´ geen activerende maar een inhiberende werking zal uitoefenen op adenylcyclase o Betablokker: betablokkers binden op de receptor en inhiberen zo epinephrinebinding à geneesmiddel om hartritmestoornissen op peil te houden 73 14.3. Angiotensine II transductieweg - - - - - - Fysiologisch effect van angiotensine II: o Stimuleert de resorptie van water en ππ1 (extracellulair volume stijgt) à toename van het dorstgevoel o De hoeveelheid vocht in het bloed (en dus de totale hoeveelheid bloed) stijgt, waardoor de bloeddruk toeneemt o Vernauwing van de bloedvaten, waardoor de bloeddruk stijgt 1. Signaal: o In de lever wordt de precursor angiotensinogeen geproduceerd, dat vervolgens door renine (een proteolytisch enzym geproduceerd door de nieren) wordt omgezet in angiotensine I o Angiotensine I wordt door angiotensine converterend enzym (ACE), dat door de nieren en longen wordt geproduceerd, omgezet in het signaal angiotensine II 2. Receptor: angiontensine II bindt op een 7-transmembranaire-helix receptor, waarna een G-proteïne wordt geactiveerd (identiek aan stap 2 in de epinephrine transductieweg) ® Dit is het eerste niveau van amplificatie 3. Secundaire boodschapper: o Het geactiveerde G-proteïne activeert het transmembranair enzym fosfolipase C, dat fosfatidylinositol-4,5-bisfosfaat (ππΌπ# ) omzet tot diacylglycerol (DAG) en inositol-1,4,5-trisfosfaat (πΌπ` ) ® DAG blijft in het celmembraan zitten, πΌπ` kan vrij migreren doorheen het cytoplasma o πΌπ` activeert een calciumkanaal van het endoplasmatisch reticulum à πΆπ#1 komt vrij in het cytoplasma ® Dit is het tweede niveau van amplificatie: 1 fosfolipase C produceert vele DAG en πΌπ` (DAG en πΌπ` zijn secundaire boodschappers; πΆπ#1 ook) 4. Respons: o πΆπ#1 dat vrijkomt in het cytoplasma activeert, samen met DAG, proteïne kinase C (oorspronkelijk is dit in oplossing; wanneer het geactiveerd wordt bindt het aan membraangebonden DAG en aan hydrofiele fosfolipidenkopjes mbv. calciumionen) o PKC fosforyleert enzymen à cascade ® De werking van proteïne kinase C (PKC) is gelijkaardig aan die van PKA (pseudosubstraatsequentie die bindt op de actieve plaats…) ® Dit is het derde niveau van amplificatie: 1 DAG en 1 πΆπ#1 activeren vele PKC 5. Terminatie: terminatie is mogelijk door πΌπ` te inactiveren met verschillende (de)fosforylatiestappen of door DAG te inactiveren door het bv. af te breken tot vetzuren 74 14.3.1. πΆπ#1 als centrale boodschapper - - De πΆπ#1 -concentratie in de cel moet zo laag mogelijk gehouden worden: o πΆπ#1 kan precipiteren met anionische groepen (carboxylaten en fosfaten) o πΆπ#1 kan in proteïnen (on)gewenste structuurveranderingen veroorzaken door sterke binding met negatief geladen aminozuren #1 πΆπ kan ook optreden als boodschapper met het regulatorisch proteïne calmodulin ® Calmodulin behoort tot de EF-hand proteïnefamilie (de EF-hand is een πΆπ#1 -bindingsmotief) ® πΆπ#1 activeert calmodulin, dat vervolgens transporters (πΆπ#1 -ATPase pomp) en calmodulin-afhankelijke proteïne kinasen activeert à werkwijze: o Calmodulin bindt met 4 πΆπ#1 en wordt hierdoor een klem die perfect rond een calmodulin-afhankelijk proteïne kinase (CaM kinase) past o Omklemming van CaM kinase door calmodulin veroorzaakt een conformatieverandering waardoor CaM kinase geactiveerd wordt 14.4. Insuline transductieweg - - - Fysiologisch effect van insuline: na de maaltijd stijgt de glucoseconcentratie in het bloed, waardoor de π½-cellen van de pancreas insuline vrijzetten; hierdoor wordt glucose opgenomen in vetcellen/hart/spierweefsel door de glucosetransporter GLUT-4 ® In afwezigheid van insuline zitten deze glucosetransporters in intracellulaire vesikels; wanneer insuline wordt vrijgezet, promoot het transport van deze vesikels naar het celmembraan, waar ze versmelten met het membraan en zorgen voor snelle glucose-opname ® Uiteindelijk wordt het insuline-receptor-complex geïnternaliseerd, insuline afgebroken en de receptor gerecycleerd ® In spierweefsel wordt glucose opgeslagen als glycogeen, om later gebruikt te worden in de krebscyclus of om afgebroken te worden tot melkzuur ® In vetcellen wordt glucose gebruikt voor de synthese van triglyceriden 1. Signaal: het signaal insuline wordt door proteolyse gesynthetiseerd uit de precursor proinsuline ® Insuline bestaat uit 2 polypeptideketens (een πΌ- en een π½-keten) die met Sbruggen verbonden zijn 2. Receptor: o Insuline bindt op de πΌ-subeenheid van een insuline-receptor-dimeer ® De receptor (een homodimeer) bestaat uit een extracellulaire πΌsubeenheid en een transmembranaire en intracellulaire π½-subeenheid, verbonden door een S-brug 75 - - - o De π½-subeenheid van de insuline-receptor behoort tot de familie van de receptor proteïne tyrosine kinasen en heeft dus zelf proteïne kinaseactiviteit à met behulp van ATP fosforyleert de π½-subeenheid 3 tyrosines in zijn eigen lus, wat zorgt voor een draaiing van de lus o Op de fosfaatgroep bindt een insuline-receptor-substraat (IRS), dat fosfoinositide kinase niet zal activeren maar wel zal binden en naar het membraan zal brengen, waar substraat (membraanlipide) zit ® Dit is het eerste niveau van amplificatie: 1 signaal + receptor activeert vele IRS 3. Secundaire boodschappers: het enzym fosfoinositide 3-kinase wordt geactiveerd en zet ππΌπ# om tot fosfatidylinositol-3,4,5-trisfosfaat (ππΌπ` ) ® Dit is het tweede niveau van amplificatie: 1 fosfoinositide 3-kinase produceert vele ππΌπ` 4. Respons: o ππΌπ` -afhankelijk kinase (PDK1, een ser/thr kinase) wordt geactiveerd o Het geactiveerde PDK1 activeert Akt1 kinase (een ser/thr kinase) ® Dit is het derde niveau van amplificatie: 1 ππΌπ` -kinase activeert vele kinasen 5. Terminatie: o Gefosforyleerde proteïnen zijn zeer stabiel à specifieke fosfatasen zijn nodig voor de terminatie o Om de tyrosine residu’s te defosforyleren is proteïne tyrosine fosfatase nodig o Om de proteïne kinasen PDK1 en Akt1 te defosforyleren is proteïne serine fosfatase nodig o Om ππΌπ` te defosforyleren is lipide fosfatase nodig 14.5. Epidermale groeifactor (EGF) transductieweg - - Fysiologisch effect van EGF: in bepaalde types kanker is er een verhoogde activiteit van EGF-receptor ® Toepassing: EGF-receptorinhibitoren bij kankerbehandeling 1. Signaal: het signaal EGF bestaat uit 1 polypeptideketen met intramoleculaire disulfidebruggen; het simuleert de groei van epidermale cellen en epitheelcellen 2. Receptor: o 2 EGF binden elk op het extracellulaire gedeelte van een EGF-receptormonomeer; hierdoor worden de 2 receptoren dichter naar elkaar toe getrokken, waarna de dimerisatie-arm van de ene monomeer in de bindingspocket van de andere komt en er een homodimeer gevormd wordt o Ook de intracellulaire gedeelten, die een proteïne kinase-domein hebben, haken bij binding van de 2 monomeren in elkaar ® De extra- en intracellulaire gedeelten zijn verbonden door een transmembranaire helix 76 - - - o De EGF-receptor behoort tot de familie van de receptor proteïne tyrosine kinasen en heeft dus zelf proteïne kinase-activiteit à de monomeren fosforyleren 5 tyrosines op elkaars intracellulaire gedeelte o Op de fosfaatgroep bindt een growth factor receptor-bound protein 2 (GRb-2) via zijn ππ»# -domein, dat Sos-proteïne zal binden via zijn 2 prolinerijke ππ»` -domeinen ® SH = sarcoma homology: een geconserveerd domein dat bindt op fosfotyrosine ® Sos = son of sevenless: een set van genen die coderen voor guaninenucleotide-uitwisselingsfactoren o Sos-proteïne bindt op Ras (een klein G-proteïne), dat hierdoor geactiveerd wordt (uitwisseling van GDP door GTP) ® Ras = rat sarcoma ® Dit is het eerste niveau van amplificatie: 2 EGF op de receptoren produceren vele Ras 3. Secundaire boodschappers: o Ras bindt aan Raf, wat zorgt voor een conformatieverandering à het proteïne kinase domein wordt geactiveerd ® Raf = rapidly accelerated fibrosarcoma o Raf fosforyleert andere proteïne kinasen, nl. de mitose-bevorderende extracellulaire signaal-regulerende kinasen (MEK) ® Dit is het tweede niveau van amplificatie 4. Respons: o MEK fosforyleert extracellulair signaal-regulerend kinase (ERK), waardoor dit actief wordt ® Dit is het derde niveau van amplificatie o ERK fosforyleert transcriptiefactoren in de kern en proteïne kinasen ® Dit is het vierde niveau van amplificatie 5. Terminatie à 2 manieren: o Terminatie kan gebeuren mbv. fosfatasen (in dit geval wordt de terminatie geactiveerd door de signaalcascade zelf): o Om de tyrosine residu’s van de EGF-receptor en MEK te defosforyleren is proteïne tyrosine fosfatase nodig o Om ser- en thr-residu’s van Raf, ERK en MEK te defosforyleren is proteïne ser, thr fosfatase nodig o Terminatie kan ook gebeuren door intrinsieke GTPase-activiteit van Ras ® Dit wordt versneld in aanwezigheid van GTPase-activerende proteïnen ® Bij vele types van kanker wordt mutatie in Ras teruggevonden: verlies aan GTPase activiteit leidt tot permanente Ras-activiteit, wat de celgroei stimuleert (?) 77 - - 6. Defecten: o (Sarcoma) kanker bij kippen: normaal gezien is er een cellulair protooncogen (c-Src: een normaal functionerend proteïne tyrosine kinase) aanwezig bij kippen, dat een tyr-residu heeft aan het C-einde dat na fosforylatie bindt met eigen ππ»# -domein (hierdoor is het inactief); wanneer een kip besmet is met het rous sarcoma virus brengt dit virus het viraal Srcproteïne (v-Src: een proteïne tyrosine kinase met ππ»# - en ππ»` -domeinen) tot expressie, dat gelijkaardig is aan c-Src maar geen tyr-residu heeft aan het C-einde à hierdoor is het altijd actief, wat leidt tot ongecontroleerde celgroei o Mutatie van Ras-proteïnen: dit leidt tot verlies van GTPase, waardoor Ras permanent actief is à ongecontroleerde celgroei o Beschadiging of afwezigheid van tumor-suppressorgenen: sommige fosfatasen (die nodig zijn voor terminatie) kunnen in dit geval niet gevormd worden à ongecontroleerde celgroei Zie lesvideo voor eventuele examenvragen! 15. Glycolyse en gluconeogenese - deel 2 (H16) 15.1. Regulatie van de glycolyse - - - Glycolyse heeft een tweeledige rol: o De afbraak van glucose en vorming van ATP o Het voorzien van bouwstenen voor biosynthesereacties ® Regulatie is afgesteld op deze 2 aspecten afgesteld De vrije energieverandering (ΔπΊ) is enkel groot voor stap 1 (hexokinase), stap 3 (fosfofructokinase) en stap 10 (pyruvaat kinase); deze stappen zijn metabolisch praktisch onomkeerbaar en de enzymen zijn sterk gereguleerd ® Dit zijn de controleplaatsen voor de glycolyse Voor alle andere stappen ligt ΔπΊ dicht bij 0 (bijna-evenwicht in cellen); de totale ΔπΊ voor de omzetting van glucose naar 2 pyruvaatmoleculen is -90 kJ/mol De regulatie van deze pathway gebeurt op 3 niveaus: o Regulatie van de enzymactiviteit door allosterische controle (gebeurt zeer snel: milliseconden) o Covalente modificatie, bv. fosforylatie (duurt enkele seconden) o Transcriptionele controle (duurt enkele uren) 78 15.1.1. Controle van de glycolyse in de spieren - De controle van de glycolyse in de spieren gebeurt zodat voldaan wordt aan de nood voor ATP (wordt voornamelijk aangemaakt om spiercontractie te drijven) - Primaire controle is dus de energielading van de cel: de ratio \“• - - - - \‘• ® In rust: veel ATP, weinig AMP à inhibitie van de glycolyse; bij oefening: veel AMP, weinig ATP à stimulatie van de glycolyse De belangrijkste controle is fosfofructokinase, dat zorgt voor de omzetting van F6P naar F-1,6-BP PFK heeft 4 actieve plaatsen en 4 allosterische plaatsen; binding van ATP op de allosterische plaats vermindert de affiniteit voor F6P, waardoor er minder fosforylatie zal optreden ® Hogere AMP-concentraties zorgen net voor een hogere reactiesnelheid ® Een daling van de pH verhoogt de inhibitorische werking van ATP à op deze manier wordt spierschade door te hoge niveaus aan protonen vermeden Vraag: waarom wordt AMP gebruikt als signaal en niet ADP? à antwoord: o AMP wordt gevormd in de spieren uit 2 moleculen ADP mbv. het enzym adenylaat kinase (π΄π·π + π΄π·π → π΄ππ + π΄ππ) o De pool van ATP, ADP en AMP is constant, met π\‘• > π\w• > π\“• à kleine veranderingen in ATP-concentratie leiden tot grote veranderingen in AMPconcentratie, zodat de gevoeligheid hoger is Naast PFK zijn nog 2 reacties irreversibel, nl. hexokinase en pyruvaat kinase Hexokinase: o Hexokinase wordt geïnhibeerd door zijn product (glucose-6-fosfaat), zodat bij hoge concentraties G6P glucose in het bloed blijft o Inhibitie van fosfofructokinase leidt ook tot inhibitie van hexokinase o PFK is een belangrijkere controle voor de glycolyse dan hexokinase omdat G6P in de spieren niet alleen gebruikt wordt in de glycolyse, maar ook voor de synthese van glycogeen à als de hexokinasereactie gestopt zou worden, zou ook glycogeensynthese gestopt worden ® G6P is dus niet uniek voor glycolyse; PFK is de eerst irreversibele reactie die uniek is voor glycolyse Pyruvaat kinase: o Pyruvaat kinase regelt de outflow uit de glycolyse: het zorgt voor de synthese van het laatste product uit de glycolyse (pyruvaat) o ATP inhibeert pyruvaat kinase allosterisch: vertraagt de glycolyse bij hoge energielading o Fructose-1,6-bisfosfaat activeert pyruvaat kinase (dit is een signaal voor een aankomende hoge flux van intermediairen: feedforward stimulatie) 79 15.1.2. Controle van de glycolyse in de lever - - De lever heeft verschillende functies: o Behoud van de bloedsuikerspiegel: omzetting tot en stockage van glycogeen bij hoge glucoseconcentraties en vrijzetting van glucose bij tekorten o Gebruik van glucose voor het genereren van reducerende kracht voor biosyntheses o Synthese van verschillende biochemische stoffen ® Regulatie is meer complex dan in de spieren Fosfofructokinase: o Er is ook regulatie door ATP en lage pH, maar dit is niet zo belangrijk als in de spieren doordat er weinig plotse veranderingen van ATP zijn en doordat lactaat normaal niet wordt aangemaakt (wordt eerder omgevormd tot glucose) o Glycolyse levert het koolstofskelet voor biosynthesereacties à verhoogde gehaltes citraat (een indicator van te hoge concentraties aan biosynthetische precursoren) inhiberen PFK door ATP-inhibitie te versterken o Het belangrijkste is de respons van de glycolyse op veranderingen in de bloedglucoseconcentratie: bij hoge glucoseconcentraties wordt er veel F6P aangemaakt, en uit F-6P wordt (in een reactie gekatalyseerd door fosfofructokinase 2) het signaalmolecule fructose-2,6-bisfosfaat (F-2,6-BP) aangemaakt, dat de bloedglucoseconcentratie opvolgt een krachtige activator is van PFK ® Hoge glucoseconcentraties leiden dus tot hoge F-6Pconcentraties en zo tot hoge F-2,6-BP-concentraties ® F-2,6-BP verhoogt de affiniteit voor F-6P en vermindert de inhibitorische werking van ATP à hogere reactiesnelheid 80 - - Hexokinase en glucokinase: o Hexokinase wordt geïnhibeerd door zijn product (glucose-6-fosfaat), net zoals in de spieren o Glucokinase is een isozyme van hexokinase, maar wordt niet geïnhibeerd door G6P à blijft glucose omzetten, ook bij hoge G6P-concentraties ® Glucokinase is enkel werkzaam bij hoge glucoseconcentraties (heeft een veel lagere affiniteit voor glucose dan hexokinase) en vormt dan G6P in de lever à wordt gebruikt voor glycogeen-/vetzuursynthese wanneer glucose overvloedig aanwezig is ® Glucokinase komt ook voor in de π½-cellen van de pancreas; hier leiden verhoogde niveaus van G6P door glucokinase tot secretie van insuline, een signaal dat glucose uit het bloed moet gehaald worden voor stockage als glycogeen of conversie tot vet Pyruvaat kinase: o Pyruvaat kinase komt voor in verschillende isozyme vormen in zoogdierweefsels: L-type in de lever en M-type in de spieren en hersenen à dit L-type wordt in de lever allosterisch geactiveerd door F-1,6-BP en geïnhibeerd door ATP (net zoals het M-type in de spieren), maar wordt daarnaast ook allosterisch geïnhibeerd door alanine o Het L-type van pyruvaat kinase wordt in de lever ook gereguleerd door de bloedglucoseconcentratie: o Bij lage bloedglucoseconcentraties stimuleert glucagon proteïne kinase A, dat pyruvaat kinase fosforyleert en het omzet tot een minder actieve vorm à glucose is beschikbaar voor de spieren en hersenen o Bij hoge bloedglucoseconcentraties wordt pyruvaat kinase door een fosfatase gedefosforyleerd zodat het voorkomt in een actievere vorm 15.2. Glucose transporters - - Glucose wordt in dierlijke cellen getransporteerd vanuit de bloedbaan door passief transport met de concentratiegradiënt mee GLUT is een familie van passieve hexosetransporters die glucosetransport doorheen het celmembraan vergemakkelijken; deze transporters bestaan uit 12 transmembranaire helices Glucose is normaal in het bloed aanwezig in concentraties van 4-8 mM Verschillende transporters: o GLUT1 en GLUT3 (aanwezig in alle weefsels van zoogdieren) hebben een πΎ“ van 1 mM à verantwoordelijk voor basale glucose-opname: transporteren glucose indien het in normale niveaus aanwezig is, maar niet als de concentratie lager is dan 1 mM 81 o GLUT2 (aanwezig in de lever en π½-cellen van de pancreas) heeft een πΎ“ van 15-20 mM à kan enkel glucose opnemen als het in hoge concentraties aanwezig is ® GLUT2 speelt een rol bij de regulatie van insuline o GLUT4 (aanwezig in de spieren en vetcellen) heeft een πΎ“ van 5 mM ® Het aantal GLUT4 stijgt snel bij aanwezigheid van insuline 15.3. Kanker en glycolyse - - - Snelgroeiende kankers bekomen ATP door verhoogde glucose-opname en glycolyse; ze hebben een aerobe glycolyse, wat betekent dat ze glucose zelfs in aanwezigheid van zuurstof omzetten tot melkzuur ® Dit wordt het Warburg effect genoemd Voordelen van aerobe glycolyse voor de tumor: o Lactaat wordt geproduceerd, wat schade veroorzaakt aan weefsels à tumorinvasie vergemakkelijkt en het immuunsysteem wordt geïnhibeerd o G6P is ook een substraat van de pentosefosfaat reactieweg, die biosynthetische reducerende kracht genereert (NADPH) en samen met de glycolyse precursoren voor biomoleculen produceert die nodig zijn voor groei (bv. nucleotiden) o In snelgroeiende tumoren groeien de tumorcellen sneller dan er bloedvaten gevormd kunnen worden, wat leidt tot hypoxie (zuurstoftekort) à aerobe glycolyse reduceert de afhankelijkheid van de cel voor zuurstof Anaerobe training beïnvloedt de glycolyse op een gelijkaardige manier als kanker: zorgt voor hypoxie, waardoor de groeifactor HIF-1 wordt geactiveerd, die bloedvatgroei stimuleert en zorgt voor een verhoogde anaerobe ATP-productie 15.4. Gluconeogenese: precursoren - - synthese van glucose uit niet-suiker Belang van gluconeogenese: o Behoud van de suikerspiegel is belangrijk: glucose is de primaire energiebron van de hersenen en de enige energiebron van de rode bloedcellen o Glucose is beschikbaar uit lichaamsvloeistoffen (zo’n 20g) en uit glycogeen (zo’n 190g) maar dit is slechts voldoende voor 1 dag à gluconeogenese is vooral belangrijk bij langere perioden van vasten of uithongering Gluconeogenese zet pyruvaat om tot glucose ® Niet-suiker precursoren worden eerst omgezet tot pyruvaat of komen de pathway binnen bij latere intermediairen zoals oxaalacetaat of DHAP ® De belangrijkste niet-suiker precursoren zijn lactaat, aminozuren en glycerol 82 - - - De belangrijkste plaats voor gluconeogenese is de lever; in mindere mate ook de nieren ® Weinig in de hersenen en skelet- en hartspier De gluconeogenese bestaat uit 11 stappen: omzetting van pyruvaat naar oxaalacetaat gebeurt in 2 keer Aminozuren kunnen worden opgenomen uit voeding (eiwitten) of verkregen worden door afbraak van eiwitten in de skeletspieren; er zijn 2 soorten aminozuren: o Ketogene aminozuren: hieruit kunnen dieren geen glucose maken o Glucogene aminozuren (bv. glutamaat, aspartaat en alanine): hieruit kunnen dieren wel glucose maken ® Glutamaat en aspartaat kunnen worden omgezet tot oxaalacetaat; alanine kan worden omgezet tot pyruvaat Lactaat wordt geproduceerd in de spieren en kan worden omgezet tot pyruvaat - Glycerol wordt verkregen uit de afbraak van triacylglycerolen (aanwezig in vetcellen) tot glycerol en vetzuren en kan worden omgezet tot DHAP ® Dieren kunnen vetzuren niet converteren tot glucose - Gluconeogenese is niet het omgekeerde van glycolyse: er zijn 3 irreversibele stappen in de glycolyse die bij de gluconeogenese omzeild moeten worden ® De andere stappen zijn wel gemeenschappelijk ® Hierdoor komen bepaalde enzymen die bij de gluconeogenese voorkomen niet voor bij de glycolyse, nl. pyruvaat carboxylase, fosfoenolpyruvaat carboxykinase, fructose-1,6-bisfosfatase en glucose-6-fosfatase Alle enzymen bij de gluconeogenese zijn cytoplasmatisch, behalve pyruvaat carboxylase (mitochondriën) en glucose-6-fosfatase (ER) - 83 15.4.1. Conversie van pyruvaat tot fosfoenolpyruvaat - Bij de gluconeogenese gebeurt dit in 2 stappen: o 1. Omzetting van pyruvaat tot oxaalacetaat o 2. Omzetting van oxaalacetaat tot fosfoenolpyruvaat 15.4.1.1. Stap 1 - - - Stap 1 vindt plaats in de mitochondriën en gebeurt mbv. het enzym pyruvaat carboxylase ® Dit enzym heeft een covalente prosthetische groep: biotine (een carrier van geactiveerd πΆπ# ) ® Wordt allosterisch geactiveerd door acetyl CoA Stap 1 gebeurt eigenlijk in 3 stappen: o 1. π»πΆπ`g + π΄ππ β π»ππΆπ# − ππ`#g + π΄π·π (activatie van πΆπ# mbv. ATP) o 2. Biotine-enzym + π»ππΆπ# − ππ`#g β πΆπ# -biotine-enzym +πE (binding van biotine-enzym met geactiveerd πΆπ# ) o 3. πΆπ# -biotine-enzym + pyruvaat β biotine-enzym + oxaalacetaat (overzetting van πΆπ# naar pyruvaat) Pyruvaat carboxylase is een tetrameer: bestaat uit 4 pyruvaat carboxylase-enzymen en elk monomeer bestaat uit 4 domeinen: o Biotine carboxylase domein (BC): vormt het carboxyfosfaat (π»ππΆπ# − ππ`#g ) en hecht πΆπ# aan het tweede domein (BCCP) o Biotine carboxyl carrier proteïne (BCCP): geeft de πΆπ# door aan het derde domein (CT) (?) o Carboxyl transferase domein (CT): geeft de πΆπ# door aan pyruvaat o Pyruvaat carboxylase tetramerisatie domein (PT) 84 15.4.1.2. Stap 2 - - - Oxaalacetaat bevindt zich in de mitochondriën en moet dus naar het cytoplasma getransporteerd worden voor verdere reactie à wordt eerst tijdelijk omgezet tot appelzuur (malaat) via NADHgekoppeld malaat dehydrogenase, dat dan naar het cytoplasma gaat en eenmaal in het cytosol opnieuw geoxideerd wordt tot oxaalacetaat via ππ΄π·1 -gekoppeld malaat dehydrogenase ® De NADH die in de mitochondriën wordt opgenomen komt dus weer vrij in het cytosol en kan dan gebruikt worden voor verdere stappen in de gluconeogenese Oxaalacetaat wordt in het cytosol gedecarboxyleerd en gefosforyleerd mbv. fosfoenolpyruvaat carboxykinase (PEPCK) ® Dit enzym wordt soms ook fosfoenolpyruvaat carboxylase genoemd De som van de 2 reacties is ππ¦ππ’π£πππ‘ + π΄ππ + πΊππ + π»# π → ππΈπ + π΄π·π + πΊπ·π + πE + 2π»1 PEP wordt in verschillende stappen (omgekeerde van glycolyse) omgezet tot fructose-1,6-bisfosfaat 15.4.2. Conversie van fructose-1,6-bisfosfaat tot fructose-6fosfaat - De omzetting van fructose-1,6-bisfosfaat gekatalyseerd door fructose-1,6-bisfosfatase tot fructose-6-fosfaat wordt 85 - Fructose-6-fosfaat wordt in een omkeerbare stap (omgekeerde van glycolyse) omgezet tot glucose-6-fosfaat ® In de meeste weefsels eindigt de gluconeogense hier: G6P wordt omgezet naar glycogeen, er is geen export ® In de lever en (minder) in de nier wordt G6P wel omgezet tot glucose, dat in het bloed wordt vrijgezet voor de bloed-glucose homeostase ® De lever en nier hebben dus 2 functies, nl. opslag van glycogeen en omzetting van G6P tot glucose 15.4.3. Conversie van glucose-6-fosfaat tot glucose - De omzetting van glucose-6-fosfaat tot glucose wordt gekatalyseerd door glucose-6-fosfatase Deze reactie gebeurt in het lumen van het endoplasmatisch reticulum: glucose transporters transporteren G6P van het cytosol naar het lumen van het ER, waar het bindt aan glucose-6-fosfatase en wordt omgezet tot glucose en πE ; glucose (en πE ) worden vervolgens terug naar het cytosol geëxporteerd 15.5. Vergelijking gluconeogenese en glycolyse - - - Globale reactie gluconeogenese: 2 ππ¦ππ’π£πππ‘ + 4 π΄ππ + 2 πΊππ + 2 ππ΄π·π» + 6 π»# π → πππ’πππ π + 4 π΄π·π + 2 πΊπ·π + 6 πE + 2 ππ΄π·1 + 2 π»1 ® ΔπΊ °o = −48 ππ½/πππ Globale reactie van de “omgekeerde” glycolyse (eigenlijk kan de glycolyse niet omgekeerd worden): 2 ππ¦ππ’π£πππ‘ + 2 π΄ππ + 2 ππ΄π·π» + 2 π»# π → πππ’πππ π + 1 1 2 π΄π·π + 2 πE + 2 ππ΄π· + 2 π» ® ΔπΊ °o = +90 ππ½/πππ De extra kost van gluconeogenese is dus 4 hoge fosforyltransferpotentiaalmoleculen (ATP/GTP?); deze zijn nodig om ongunstige reacties in gunstige reacties om te zetten ® Voorbeeld van koppeling van reacties: NTP hydrolyse wordt gebruikt om ongunstige reacties te bekrachtigen Zie slide 49 voor eventuele examenvragen! 86 15.6. Regulatie van gluconeogenese en glycolyse - - Glycolyse en gluconeogenese zijn allebei sterk exergonisch en kunnen in principe gelijktijdig optreden, maar dit zou leiden tot een netto verbruik van 4 NTP’s per cyclus, wat niet de bedoeling is à de hoeveelheid en activiteit van de enzymen van beide pathways worden gereguleerd zodat beide pathways niet tegelijkertijd actief zijn De glycolysesnelheid wordt ook bepaald door de glucoseconcentratie: de noodzaak aan energie of bouwstenen De gluconeogenesesnelheid wordt ook bepaald door de concentraties van nietsuiker precursoren zoals lactaat 15.6.1. Energielading bepaalt of glycolyse/gluconeogenese meest actief is (lever) - - - Voor de glycolyse is veel energie nodig, maar weinig bouwstenen Voor de gluconeogenese zijn voldoende energie en veel bouwstenen aanwezig De conversie van F6P naar F-1,6-BP (tweede irreversibele reactie in de glycolyse) wordt gestimuleerd door F-2,6-BP en AMP en geïnhibeerd door ATP, citraat en π»1 De conversie van F-1,6-BP naar F6P (tweede irreversibele reactie in de gluconeogenese) wordt gestimuleerd door citraat en geïnhibeerd door F-2,6-BP en AMP De conversie van PEP naar pyruvaat (derde irreversibele reactie in de glycolyse) wordt gestimuleerd door F-1,6-BP en geïnhibeerd door ATP en alanine De conversie van pyruvaat naar PEP (eerste irreversibele reactie in de gluconeogenese) wordt gestimuleerd door Acetyl CoA en geïnhibeerd door ADP 15.6.2. Balans tussen glycolyse en gluconeogenese in de lever is gevoelig aan bloedglucoseconcentratie - - Fructose-2,6-bisfosfaat wordt aangemaakt mbv. PFK, een bifunctioneel enzym dat bestaat uit een kinase domein (fosfofructokinase 2) en een fosfatase domein (fructose bisfosfatase 2) F-2,6-BP is een belangrijk signaalmolecule: o Als de bloedglucoseconcentratie laag is (na een nacht slapen, bij vasten) wordt het hormoon glucagon aangemaakt, dat proteïne kinase A stimuleert; hierdoor wordt het kinase domein van PFK inactief terwijl het fosfatase domein geactiveerd wordt, zodat F-2,6-BP gedefosforyleerd wordt tot F6P à geen PFK-stimulatie à inhibitie van de glycolyse en stimulatie van de gluconeogenese à bloedglucoseconcentratie stijgt 87 o Als de bloedglucoseconcentratie hoog is (na een maaltijd) wordt het hormoon insuline aangemaakt, dat fosfoproteïne fosfatase stimuleert; hierdoor wordt het fosfatase domein van PFK inactief terwijl het kinase domein geactiveerd wordt, zodat F6P gefosforyleerd wordt tot F-2,6-BP à PFK-stimulatie à stimulatie van de glycolyse en inhibitie van de gluconeogenese à bloedglucoseconcentratie daalt 15.6.3. Substraatcycli amplificeren metabole signalen en produceren hitte - - - - - Voorbeeld van een substraatcyclus: fosforylatie van F6P tot F-1,6-BP (glycolyse) VS hydrolyse van F-1,6-BP tot F6P (gluconeogenese) De 2 reacties in een cyclus kunnen niet tegelijkertijd volledig actief zijn wegens allosterische controle; toch is er altijd een gelimiteerde hoeveelheid cycling ® Vroeger werd dit aanzien als een imperfectie, maar tegenwoordig wordt het aanzien als metabolisch belangrijk Stel: een conversie van A naar B met initiële conversiesnelheid 100 en tegelijkertijd conversie van B naar A met initiële conversiesnelheid 90 ® De netto flux van B is dan 10 Stel dat dan door allosterische controle de heenreactie 20% sneller gaat en de terugreactie 20% trager à de conversiesnelheden worden dan respectievelijk 120 en 72 en de netto flux verandert van 10 naar 48 ® Een verandering van de reactiesnelheden met 20% leidt dus tot een fluxstijging van 380% De flux in glycolyse stijgt 1000-voudig bij de start van een intensieve training; dit is deels te verklaren door substraatcycli De Cori cyclus: gebruik van lactaat en alanine: o Melkzuur wordt gevormd in skeletspieren of erythrocyten (rode bloedcellen); dit is een eindpuntmetaboliet en moet dus getransporteerd worden à transport van lactaat via het bloed naar de lever, waar het door lactaat dehydrogenase terug wordt omgezet tot pyruvaat en daarna tot glucose, dat vrijgezet wordt o Alanine wordt gevormd in de spieren door gebruik van aminozuren als energiebron: de aminogroep van deze aminozuren wordt getransfereerd naar pyruvaat (à vorming van alanine) 88 - Pathwayintegratie gedurende sprint: o De spiercellen moeten sterk beginnen contraheren en hebben dus veel energie nodig à glucose en glycogeen worden omgezet tot pyruvaat, dat vervolgens (voornamelijk) wordt omgezet tot lactaat o Lactaat komt in het bloed en wordt naar de levercellen getransporteerd, waar het mbv. lacaat dehydrogenase wordt omgezet tot pyruvaat, dat dan in de gluconeogenese wordt omgevormd tot glucose ® Tegelijkertijd kunnen de levercellen ook glucose aanmaken uit aminozuren, glycerol en glycogeen o Het gesynthetiseerde glucose wordt vrijgesteld in de bloedbaan en kan dan worden opgenomen in de hartspiercellen, die het omzetten tot πΆπ# (werken aeroob); naast glucose kunnen de hartspiercellen ook pyruvaat en lactaat (à pyruvaat) uit de bloedbaan opnemen en dit ook omzetten tot πΆπ# 15.6.4. Evolutie - - In de vroege biosfeer was er anaerobe vorming van energie (zuurstof ontstond 2 miljard jaar geleden); glycolyse kan ook in deze omstandigheden optreden en er evolueerden glycolytische enzymen ® Er waren 4 kinases en 2 isomerases, die geen verwantschap vertoonden à waren onafhankelijk geëvolueerd Verwantschap tussen glycolyse en gluconeogenese: o Glycolyse (metabolisme van hexoses): verschillend in sommige soorten, afwezig in sommige Archae o Glycolyse (metabolisme van trioses): de enzymen zijn goed geconserveerd en 4 enzymen zijn zelfs aanwezig in alle soorten; deze reacties zijn gemeenschappelijk tussen glycolyse en gluconeogenese en dit is mogelijk het oudste deel 16. Citroenzuurcyclus (H17) Inleiding - De citroenzuurcyclus (ook TCA-cyclus of Krebs cyclus) is een amfibole reactieweg (zowel katabool als anabool) De cyclus is de finale gemeenschappelijke pathway voor de oxidatie van suikers, lipiden en aminozuren Intermediairen van deze cyclus (bv. aminozuren, nucleotidebasen, oxaalacetaat) zijn startpunten voor vele biosynthese reacties Enzymen van deze cyclus bevinden zich in de mitochondriën (bij eukaryoten) of in het cytosol (bij bacteriën) 89 16.1. Het pyruvaatdehydrogenasecomplex koppelt de glycolyse aan de citroenzuurcyclus - - - - - - Pyruvaat uit de glycolyse wordt uit het cytosol getransporteerd naar de mitochondriën via een specifieke transporter en in de mitochondriale matrix omgezet tot acetyl CoA mbv. het pyruvaatdehydrogenase complex ® Deze omzetting van pyruvaat tot acetyl CoA is een oxidatieve decarboxylatie ® Dit gebeurt onder aerobe condities Globale reactie: ππ¦ππ’π£πππ‘ + πΆππ΄ + ππ΄π·1 → ππππ‘π¦π πΆππ΄ + πΆπ# + ππ΄π·π» + π»1 ® NADH wordt later nog gebruikt Het pyruvaatdehydrogenase complex is een multi-enzym complex: bestaat uit 3 enzymen, nl. een pyruvaat dehydrogenase component (E1), een dihydrolipoyl transacetylase component (E2) en een dihydrolipoyl dehydrogenase component (E3) ® Elk van deze enzymen heeft een prosthetische groep: respectievelijk TPP (thiamine pyrofosfaat), lipoamide en FAD ® Er zijn ook nog 2 stoichiometrische cofactoren: CoA en ππ΄π·1 E1 en E2 zijn nodig voor de omzetting tot Acetyl CoA (eerste 3 stappen), E3 katalyseert de regeneratie van lipoamide (vierde stap) Stap 1 (decarboxylatie van pyruvaat): o TPP heeft een H-atoom tussen N en S dat veel zuurder is dan de meeste CH-groepen à dit H-atoom kan worden vrijgezet zodat TPP wordt omgezet tot een carbanion van TPP o Het carbanion van TPP kan in een additiereactie gekoppeld worden met pyruvaat ter vorming van hydroxyethyl-TPP; hierbij wordt πΆπ# vrijgezet ® Dit is de snelheidsbepalende stap in de biosynthese van acetyl CoA Stap 2 (oxidatie en transfer van acetyl naar lipoamide): de geïoniseerde vorm van hydroxyethyl-TPP bindt met lipoamide ter vorming van acetyllipoamide; hierbij komt het carbanion van TPP weer vrij Stap 3 (transfer van acetyl naar co-enzym A): acetyllipoamide bindt met coenzym A ter vorming van acetyl CoA; hierbij komt dihydrolipoamide vrij 90 - - - Stap 4 (regeneratie van lipoamide): o E3 is een flavoproteïne: een eiwit geassocieerd met FAD of FMN o Via FAD neemt E3 2 elektronen op, waardoor de disulfidebrug in lipoamide hersteld wordt; hierbij wordt πΉπ΄π·π»# gevormd o πΉπ΄π·π»# geeft zijn elektronen door aan ππ΄π·1 à vorming van FAD, NADH en π»1 ® Dit is een ongebruikelijke reactie: normaal geeft NADH elektronen aan FAD omdat de elektrontransferpotentiaal van FAD normaal lager is dan die van NADH, maar in dit geval is de elektrontransferpotentiaal verhoogd door de chemische omgeving Structuur pyruvaatdehydrogenase complex: o De kern bestaat uit een holle kubus van E2-eiwitten met elk een lipoamide arm o Rond de kern is een omhulsel van E1 en E3 De 4 stappen moeten schematisch gekend zijn (zoals op de afbeelding) Structurele integratie maakt de gecoördineerde katalyse van een complexe reactie mogelijk; nabijheid van de verschillende enzymen: o Verhoogt de reactiesnelheid o Minimaliseert de kans tot ongewenste zijreacties: alle intermediairen blijven gebonden tijdens de reacties 16.2. De citroenzuurcyclus bestaat uit 8 reacties 16.2.1. Reactie 1: synthese van citraat - - Citraat (= citroenzuur) wordt gevormd uit acetyl CoA en oxaalacetaat via citryl CoA (een thioester intermediair) ® Citraat is een C6-molecule Deze reactie wordt gekatalyseerd door citraatsynthase De hydrolysestap drijft de reactie 91 - Een ongewenste nevenreactie die kan optreden is de hydrolyse van acetyl CoA; dit wordt voorkomen doordat katalytische residu’s voor de hydrolyse van thioesters pas goed geplaatst zijn nadat citryl CoA gevormd is 16.2.2. Reactie 2: isomerisatie van citraat tot isocitraat - De OH-groep van citraat is niet optimaal gelokaliseerd voor decarboxylatie à wordt verplaatst Eerst is er eliminatie van π»# π van citroenzuur ter vorming van cis-aconitaat; daarna is er specifieke additie van π»# π op cis-aconitaat ter vorming van isocitraat Deze stappen worden allebei gekatalyseerd door aconitase ® Aconitase is een ijzer-zwavel-proteïne of nietheem-ijzer-proteïne; het bezit een 4Fe-4S-cluster 16.2.3. Reactie 3: oxidatie en decarboxylatie van isocitraat tot πΌ-ketoglutaraat - - Deze reactie is metabolisch irreversibel Dit is de eerste van de 4 oxidoreductiereacties in de citroenzuurcyclus Het hydride-ion van C2 van isocitraat wordt getransfereerd naar ππ΄π·1 (à NADH) ter vorming van oxalosuccinaat; oxalosuccinaat is onstabiel en wordt snel gedecarboxyleerd tot πΌ-ketoglutaraat Deze reactie wordt gekatalyseerd door isocitraatdehydrogenase 92 16.2.4. Reactie 4: oxidatieve decarboxylatie ketoglutaraat tot succinyl co-enzym A - van πΌ- Dit is de tweede oxidatieve decarboxylatiereactie Deze reactie wordt gekatalyseerd door het πΌ-ketoglutaraat dehydrogenase complex, dat net zoals het pyruvaat dehydrogenase complex uit 3 enzymen bestaat: o E1: πΌ-ketoglutaraat dehydrogenase (met TPP) o E2: succinyltransferase (met lipoamide) o E3: dihydrolipoyl dehydrogenase (met FAD) ® Dit is hetzelfde als de E3 in het pyruvaat dehydrogenase complex 16.2.5. Reactie 5: vorming van succinaat uit succinyl CoA - Succinyl CoA heeft een energierijke thioesterbinding; de vrije energie hierin (ΔπΊ °o = −30,5 ππ½/πππ) wordt meestal opgeslagen als ATP Dit is de enige reactie in de citroenzuurcyclus waarbij ATP rechtstreeks gevormd wordt De reactie is reversibel Deze reactie wordt gekatalyseerd door succinyl CoA synthetase 16.2.6. Reactie 6: vorming van fumaraat uit succinaat 93 - - - Succinaat moet weer worden omgezet naar het oorspronkelijke C4-molecule (oxaalacetaat); dit gebeurt in 3 reacties, nl. een oxidatie, een hydratatie en weer een oxidatie In de eerste reactie wordt succinaat geoxideerd tot fumaraat; deze reactie is stereospecifiek (alleen het trans-isomeer wordt gevormd) Deze reactie wordt gekatalyseerd door succinaatdehydrogenase ® Dit enzym zit als enige ingebed in het binnenste membraan van mitochondriën (de andere componenten komen voor in de matrix) à directe associatie met de elektrontransportketen ® Succinaatdehydrogenase bezit verschillende Fe-S-clusters FAD neemt 2 elektronen op en wordt πΉπ΄π·π»# ; dit moet weer worden omgezet naar FAD en dat gebeurt via de Fe-S-clusters, die de elektronen van πΉπ΄π·π»# rechtstreeks naar co-enzym Q brengen 16.2.7. Reactie 7: vorming van L-malaat uit fumaraat - - In de tweede reactie wordt fumaraat gehydrateerd tot malaat; deze reactie is stereospecifiek (trans-additie van π»1 en ππ»g aan de dubbele binding van fumaraat ter vorming van L-malaat) Deze reactie wordt gekatalyseerd door fumarase 16.2.8. Reactie 8: vorming van oxaalacetaat uit malaat - In de derde reactie wordt malaat geoxideerd tot oxaalacetaat Deze reactie wordt gekatalyseerd door malaatdehydrogenase De standaard vrije energie is significant positief (ΔπΊ °o = 29,7 ππ½/πππ), maar de reactie kan toch opgaan doordat oxaalacetaat verder wordt gebruikt door de citroenzuurcyclus en NADH door de elektrontransportketen, waardoor ΔπΊ uiteindelijk toch negatief is 94 16.2.9. Algemeen - De nettoreactie van de citroenzuurcyclus is ππππ‘π¦π πΆππ΄ + 3 ππ΄π·1 + πΉπ΄π· + π΄π·π + πE + 2 π»# π → 2 πΆπ# + 3 ππ΄π·π» + πΉπ΄π·π»# + π΄ππ + 2 π»1 + πΆππ΄ ® Belangrijk! - De citroenzuurcyclus vindt enkel plaats onder aerobe omstandigheden Stoichiometrie van de citroenzuurcyclus: o Voor elke acetyl CoA die de citroenzuurcyclus binnenkomt: o Worden 2 moleculen πΆπ# vrijgezet o Worden 3 moleculen ππ΄π·1 en 1 molecule FAD gereduceerd o Wordt 1 molecule ADP (of GDP) gefosforyleerd o Worden 2 moleculen π»# π verbruikt o Oxidatie van elke NADH levert ongeveer 2,5 ATP en oxidatie van elke πΉπ΄π·π»# levert ongeveer 1,5 ATP à volledige oxidatie van 1 acetyl CoA levert dus ongeveer 10 ATP 16.3. Regulatie van de citroenzuurcyclus en metabolisme 16.3.1. Regulatie van pyruvaat dehydrogenase - - De aanvoer van acetyl CoA wordt gecontroleerd door regulatie van het pyruvaat dehydrogenase complex ® De decarboxylatie van pyruvaat tot acetyl CoA door pyruvaat dehydrogenase is irreversibel in dieren ® Dit is een belangrijk controlepunt in metabolisme: strikte controle van enzymatische activiteit PDH wordt gereguleerd door allosterische modulatoren: o Een hoge concentratie van acetyl CoA remt E2 o Een hoge concentratie van NADH remt E3 95 - - - - PDH wordt ook gereguleerd door covalente reversibele modificatie van E1 (dit is de belangrijkste vorm van regulatie in eukaryoten): o De pyruvaat dehydrogenase component is actief in niet-gefosforyleerde toestand en inactief in gefosforyleerde toestand o Het enzym pyruvaat dehydrogenase kinase I kan actief PDH fosforyleren zodat het inactief wordt o Het enzym pyruvaat dehydrogenase fosfatase kan inactief PDH defosforyleren zodat het actief wordt Spieren in rust: o Er is veel energie: veel NADH, ATP, acetyl CoA o NADH, ATP en acetyl CoA activeren pyruvaat dehydrogenase kinase I, waardoor PDH inactief is Spieren in beweging: o Er is veel ADP o ADP en pyruvaat inhiberen pyruvaat dehydrogenase kinase I, waardoor PDH actief is o πΆπ#1 (vrijgezet bij spiercontractie) activeert pyruvaat dehydrogenase fosfatase, wat er ook voor zorgt dat PDH actief is Bij personen met fosfatase deficiëntie is PDH inactief à glucose wordt omgezet tot pyruvaat, maar pyruvaat kan niet worden omgezet tot acetyl CoA, enkel tot lactaat à dit leidt tot melkzuur acidose (hoge bloedwaarden van lactaat) ® Gevolg: slecht functioneren van weefsels, in het bijzonder het centraal zenuwstelsel ® Mensen met deze aandoening mogen geen suikers eten 16.3.2. Regulatie van de citroenzuurcyclus - - - - Omzetting van isocitraat tot πΌ-ketoglutaraat mbv. isocitraatdehydrogenase: o Inhibitie door ATP en NADH o Stimulatie door ADP Omzetting van πΌ-ketoglutaraat tot succinyl CoA mbv. πΌ-ketoglutaraat dehydrogenase: inhibitie door ATP, succinyl CoA en NADH ® Dit is de snelheidsbepalende stap van de citroenzuurcyclus Inhibitie van isocitraatdehydrogenase leidt tot accumulatie van isocitraat à isocitraat wordt vanuit de mitochondriën getransporteerd naar het cytosol, waar het fosfofructokinase en zo ook de glycolyse inhibeert Accumulatie van πΌ-ketoglutaraat kan gebruikt worden voor de biosynthese van aminozuren en purines 96 16.4. De citroenzuurcyclus precursoren - - - is een bron van biosynthetische De citroenzuurcyclus is niet alleen belangrijk voor de synthese van energie, maar ook voor de synthese van biosynthetische precursoren Biosynthetische precursoren: o Citraat: kan getransporteerd worden naar het cytoplasma en hier zorgen voor vetzuursynthese o πΌ-ketoglutaraat: kan worden omgevormd tot glutamaat, dat vervolgens voor de synthese van andere aminozuren en purines kan zorgen o Succinyl CoA: kan gebruikt worden voor de synthese van porfyrines, chlorofyl… o Oxaalacetaat: kan worden omgezet tot asparaat, dat vervolgens gebruikt kan worden voor de vorming van andere aminozuren, purines en pyrimidines ® Oxaalacetaat kan ook worden omgezet tot glucose Wanneer intermediairen van de citroenzuurcyclus verder reageren tot suikers, lipiden, aminozuren… wordt de citroenzuurcyclus onderbroken à anaplerotische reacties vullen de “pool” van intermediairen in de cyclus weer aan ® Een voorbeeld van een anaplerotische reactie is de omzetting van pyruvaat tot oxaalacetaat of de omzetting van glutamaat tot πΌ-ketoglutaraat ® Bij hoge energielading gaat oxaalacetaat naar de gluconeogenese, bij lage energielading gaat oxaalacetaat naar de citroenzuurcyclus Zie slides voor aandoeningen 16.5. De glyoxylzuurcyclus laat bacteriën en planten toe te groeien op acetaat - - De glyoxylzuurcyclus is een reactieweg voor de vorming van glucose uit niet-koolhydraat precursoren (vetten) ® Dit komt enkel voor bij planten, bacteriën en gist (niet bij zoogdieren): de meeste organismen kunnen acetyl CoA niet converteren tot glucose ® Komt bv. veel voor bij planten met olierijke zaden (zonnebloemen, komkommer…) De glyoxylaatcyclus vertrekt van 2C-fragmenten, bv. acetyl CoA, en zet deze om tot oxaalacetaat, dat vervolgens in de gluconeogense kan worden omgezet tot glucose; er komt ook succinaat vrij, dat ook kan worden omgezet tot oxaalacetaat en dan tot glucose (?) 97 - Deze cyclus treedt op in glyoxosomen in planten Nettoreactie: 2 ππππ‘π¦π πΆππ΄ + ππ΄π·1 + 2 π»# π → π π’πππππππ‘ + 2 πΆππ΄ + ππ΄π·π» + 3 π»1 16.6. Aminozuurafbraak en vetzuurafbraak (H23 en H22) 16.6.1. Aminozuurafbraak - - - - Cellulaire eiwitten (die we niet meer nodig hebben of die beschadigd zijn) en eiwitten uit voeding worden afgebroken tot aminozuren en oligopeptides (meerdere aminozuren die nog aan elkaar hangen); deze oligopeptides kunnen vervolgens door peptidasen ook verder worden afgebroken tot aminozuren De aminozuren komen in de bloedbaan terecht en kunnen gebruikt worden als bouwstenen, maar ook (indien een overschot aan aminozuren) als energiebron ® In tegenstelling tot suikers en vetten kunnen aminozuren niet worden gestockeerd à als er te veel aminozuren zijn, worden deze afgebroken (à energie) Afbraak van aminozuren (gebeurt voornamelijk in de lever): o 1. De πΌ-aminogroep van vele aminozuren wordt door een transaminase getransfereerd naar πΌ-ketoglutaraat, ter vorming van glutamaat (bv. πππππππ + πΌ-πππ‘ππππ’π‘πππππ‘ β ππ¦ππ’π£πππ‘ + πππ’π‘πππππ‘ of ππ ππππππ‘ + πΌπππ‘ππππ’π‘πππππ‘ β ππ₯πππππππ‘πππ‘ + πππ’π‘πππππ‘) o 2. Glutamaat wordt oxidatief gedeamineerd (à wordt terug πΌketoglutaraat), ter vorming van ammonium ® In de meeste landvertebraten wordt ammonium omgezet tot ureum, dat vervolgens verwijderd wordt door excretie Globaal hebben we dus πΌ-ππππππ§π’π’π + ππ΄π·1 + π»# π β πΌ-πππ‘ππ§π’π’π + ππ΄π·π» + π»1 , met als πΌ-aminozuur ofwel alanine, ofwel asparaat, ofwel glutamaat Aminozuren kunnen dus afgebroken worden tot intermediairen van de citroenzuurcyclus, die vervolgens kunnen worden omgevormd tot glucose ® Dit geldt voor glucogene aminozuren; ketogene aminozuren (leucine, lysine) kunnen niet worden omgezet tot glucose 98 16.6.2.Vetzuurafbraak - - - - - Vetzuren hebben 4 fysiologische functies: o Vetzuren zijn energiemoleculen: worden gestockeerd als triacylglycerolen (neutrale vetten of triglyceriden) in vetcellen o Vetzuren zijn bouwstenen van fosfolipiden en glycolipiden o Vetzuren zorgen voor covalente modificatie van eiwitten o Vetzuurafgeleiden doen dienst als hormonen en intracellulaire signaalmoleculen Gedurende rust en matige inspanning zijn vetzuren de belangrijkste energiebron ® Vetzuren bevatten ongeveer 9 kcal/g (suikers en aminozuren 4 kcal/g) + vetzuren zijn niet-polair binden praktisch geen water (suikers binden 2 g water per gram glycogeen) à 1 g gehydrateerd vet stockeert 6,75 keer meer energie dan 1 g gehydrateerd suiker ® Glucose en glycogeen zorgen voor onderhoud van fysiologische functies gedurende slechts 24 uur; triacylglycerolen gedurende verschillende weken Triacylglycerolen moeten worden afgebroken om energie vrij te zetten à afbraak tot glycerol en vrije vetzuren gebeurt in vetweefsel mbv. lipase, waarna glycerol en de vrije vetzuren via het bloed worden getransporteerd naar energievereisende weefsels ® Voor dit transport worden ze gebonden aan albumine Glycerol gaat naar de lever en kan hier ofwel gebruikt worden in de glycolyse (à pyruvaat) ofwel in de gluconeogenese (à glucose); de vrije vetzuren gaan naar andere weefsels en worden hier geactiveerd en getransporteerd naar de mitochondria, waar ze worden afgebroken tot acetyl CoA, dat in de citroenzuurcyclus gebruikt wordt (à πΆπ# , π»# π) Afbraak van glycerol: zie eerder Activatie en afbraak van vetzuren: o De vetzuren worden eerst geactiveerd door acyl CoA synthetase, een enzym dat zich in het buitenste mitochondriale membraan bevindt o Na activatie worden de vetzuren opgenomen doorheen de membranen en verder geoxideerd in de mitochondriale matrix; deze reactieweg wordt de π½-oxidatie reactieweg genoemd en bestaat uit 4 stappen (vergelijkbaar met de dehydrogenatie van succinaat): o 1. Oxidatie o 2. Stereospecifieke hydratatie o 3. Oxidatie o 4. Thiolyse ® Zie slides voor meer details! ® De opbrengst is 6,625 ATP/C à meer dan de afbraak van glucose 99 - Acetyl CoA, verkregen uit vetzuurafbraak, kan wel enkel de citroenzuurcyclus in komen als er oxaalacetaat aanwezig is, dat bv. uit de afbraak van glucose bekomen kan worden à acetyl CoA kan enkel de cyclus in komen als vet- en suikerafbraak gebalanceerd zijn 16.6.2.1. Ketonlichamen worden gevormd uit acetyl CoA wanneer vetafbraak domineert - - Bij vasten of diabetes wordt oxaalacetaat voornamelijk gebruikt voor de aanmaak van glucose door gluconeogense à oxaalacetaat is niet/weinig beschikbaar voor vetzuuroxidatie à acetyl CoA komt niet de citroenzuurcyclus binnen maar wordt omgevormd tot acetoacetaat en 3-hydroxybutyraat ® Dit zijn ketonlichamen Acetoacetaat en 3-hydroxybutyraat kunnen diffunderen in het bloed en gebruikt worden als energiebron door hart en nieren (en hersenen bij uithongering) 16.6.2.2. Hoge niveaus levensbedreigend zijn - - van ketonlichamen kunnen Ketosis bij insuline-afhankelijke diabetes: o Mensen met insuline-afhankelijke diabaets kunnen geen insuline aanmaken à de lever absorbeert geen glucose en kan bijgevolg geen oxaalazijnzuur aanmaken voor de afbraak van vetzuren, maar vetcellen blijven wel vetzuren vrijzetten in het bloed, die dan worden opgenomen door de lever voor de aanmaak van ketonlichamen o Een overvloed aan ketonlichamen in het bloed leidt tot sterke acidosis (verlagen van de bloed-pH), wat levensbedreigend is Ketogeen dieet: o Helpt bij kinderen met drug-resistente epilepsie o Een dieet (rijk in vet en arm in suiker, en met voldoende eiwitten) dat de vorming van ketonlichamen promoot o Het lichaam komt in uithongeringsmodus à vetten en ketonlichamen worden de belangrijkste energiebron 100 17. Oxidatieve fosforylatie (H18) Inleiding - - Belang van oxidatieve fosforylatie: een man van 70 kg heeft zo’n 8400 kJ of 2000 kcal per dag nodig, wat overeenkomt met de energie uit 83 kg ATP; in een lichaam is slechts 250 g ATP aanwezig à elk ATP-molecule wordt zo’n 300 keer per dag gerecylceerd en dit gebeurt voornamelijk door oxidatieve fosforylatie Samenvatting oxidatieve fosforylatie: o Elektronen stromen van NADH of πΉπ΄π·π»# (gevormd in de citroenzuurcyclus) naar zuurstof o 4 grote eitwitcomplexen vormen de ademhalingsketen of elektronentransportketen ] o ππ΄π·π» + # π# + π»1 → π»# π + ππ΄π·1 met ΔπΊ °o = −220,1 ππ½/πππ; π΄π·π + πE + - - - π»1 → π΄ππ + π»# π met ΔπΊ °o = +30,5 ππ½/πππ à in principe kan uit 1 mol NADH ongeveer 7 mol ATP geproduceerd worden o De reacties worden gekoppeld via een protonengradiënt De citroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylatie vormen samen de cellulaire ademhaling De gereduceerde co-enzymen NADH en πΉπ΄π·π»# komen van: o Aerobe oxidatie van pyruvaat in de ciroenzuurcyclus o Oxidatie van vetzuren en aminozuren Oxidatieve fosforylatie is het proces waarbij NADH en πΉπ΄π·π»# worden geoxideerd en ATP wordt gevormd; beide processen zijn gekoppeld door protonfluxen De elektronentransportketen (ETC) is een opeenvolging van enzymcomplexen ingebed in het binnenste membraan van mitochondriën, waar oxidatie gebeurt van NADH en πΉπ΄π·π»# ; oxidatie-energie wordt gebruikt om protonen te transporteren met vorming van een protonengradiënt ATP-synthase gebruikt de energie van de protonengradiënt om ATP te produceren 17.1. Oxidatieve fosforylatie vindt plaats in mitochondriën - - - Mitochondriën zijn ontstaan uit een symbiotische relatie: een grote bacterie heeft een kleinere bacterie opgenomen en deze twee zijn samen blijven bestaan en verder geëvolueerd ® Voornaamste voordeel aan deze relatie: oxidatieve fosforylatie Mitochondriën zijn semi-autonome organellen: hebben hun eigen DNA, maar er zijn ook veel mitochondriale proteïnen die worden gecodeerd door nucleair DNA à mitochondriën zijn wel afhankelijk van de gastheercel (en de gastheercel is ook afhankelijk van mitochondriën voor energievoorziening) Mitochondriën hebben 2 membranen: een buiten- en een binnenmembraan 101 - - Buitenmembraan: o Permeabel o Bevat veel kopieën van mitochondriaal porine (VDAC of voltage-dependent anion channel) o Speelt een rol in de gereguleerde flux van metabolieten (vooral anionen zoals fosfaat, chloride, organische anionen…) Binnenmembraan: o Impermeabel voor bijna alle ionen en polaire moleculen o Betrokken bij de elektronentransportketen en ATP-syntahse o Bevat een grote familie van transporters voor o.a. ATP, pyruvaat en citraat o De matrix-zijde is negatief geladen, de cytoplasmatische zijde positief o Cristae verhogen het oppervlak van het binnenmembraan 17.2. Oxidatieve fosforylatie is afhankelijk van elektronentransfer - De elektrontransferpotentiaal πΈco is een redoxpotentiaal die de neiging weergeeft van een molecule om elektronen op te nemen of af te staan Redoxpotentiaal: ] o Stel de reactie is π g + π»1 → π + # π»# ; de halfreacties ] - - zijn dan π g → π + π g en π»1 + π g → # π»# o We hebben 2 halfcellen (een halfcel met het koppel π/π g en een referentie-halfcel met het koppel π»1 /π»# ) die verbonden zijn door een zoutbrug o De reductiepotentiaal van π»1 /π»# is 0 en de reductiepotentiaal van π/π g is negatief à elektronen stromen van de π/π g -halfcel naar de π»1 /π»# -halfcel o Een sterk reducerend agens zoals NADH of πΉπ΄π·π»# heeft een negatieve redoxpotentiaal à geeft elektronen af o Een sterk oxiderend agens zoals zuurstof heeft een positieve redoxpotentiaal à neemt elektronen op o Het verschil in redoxpotentiaal is belangrijk voor de reactie Te kennen halfreacties: o ππ΄π·1 + 2 π g → ππ΄π·π» + π»1 o πΉπ΄π· + 2 π g → πΉπ΄π·π»# o πΆπ¦π‘ππβππππ π (+πΌπΌπΌ) + π g → ππ¦π‘ππβππππ π (+πΌπΌ) o πππππ’πππππ (ππππ₯ππππππ) + 2 π g → π’ππππ’πππππ (ππππππ’πππππ) o πΆπ¦π‘ππβππππ π (+πΌπΌπΌ) + π g → ππ¦π‘ππβππππ π (+πΌπΌ) o πΉπ `1 + π g → πΉπ #1 ] o # π# + 2 π»1 + 2 π g → π»# π De redoxpotentiaal πΈco is gerelateerd met de verandering in standaard vrije energie door ΔπΊ °o = −ππΉΔπΈco ; hierbij is n het aantal overgedragen elektronen en F de proportionaliteitsconstante (Faraday) = 96,48 ππ½ ∗ πππ g] ∗ π g] 102 - - Bv. melkzuurfermentatie: ππ¦ππ’π£πππ‘ + ππ΄π·π» + π»1 → ππππ‘πππ‘ + ππ΄π·1 ® Halfreacties: ππ¦ππ’π£πππ‘ + 2 π»1 + 2 π g → ππππ‘πππ‘ (πΈco = −0,19 π) en ππ΄π·π» → ππ΄π·1 + π»1 + 2 π g (πΈco = +0,32 π) ® ΔπΊ °o voor de eerste halfreactie is −2 ∗ 96,48 ∗ −0,19 = +36,7 ππ½/πππ ® ΔπΊ °o voor de tweede halfreactie is −2 ∗ 96,48 ∗ 0,32 = −61,8 ππ½/πππ ® De globale ΔπΊ °o is de som van de ΔπΊ °o voor de twee halfreacties = −25,1 ππ½/πππ ] Bv. redoxreactie van de oxidatieve fosforylatie: ππ΄π·π» + # π# + π»1 → π»# π + ππ΄π·1 ] - - ® Halfreacties: # π# + 2 π»1 + 2 π g → π»# π (πΈco = +0,82 π) en ππ΄π·1 + π»1 + 2 π g → ππ΄π·π» (πΈco = −0,32 π) ® De globale ΔπΊ °o is −220,1 ππ½/πππ à veel negatiever dan bij melkzuurfermentatie Het potentiaalverschil bij de bovenstaande reactie bedraagt 1,14 V à dit potentiaalverschil drijft elektronentransport doorheen de keten, wat leidt tot de vorming van een protonengradiënt De energie nodig om een proton te transporteren van in de mitochondriale matrix C naar buiten de mitochondriën is ΔπΊ = π π ln C˜ + ππΉΔπ — ® π] is de concentratie binnen de mitochondriën, π# de concentratie buiten de mitochondriën ¥¿ ® π = 8,314 ∗ 10g` AOJ∗£ ® ® ® ® - π is de temperatuur in Kelvin π is de elektrische lading van de getransporteerde species (hier +1 voor π»1 ) Δπ = 0,14 π (de membraanpotentiaal) C Δππ» (ππ»STED=> - ππ»SE>>=> ) = −1,4 of ln C˜ = 3,2 — Dus de verandering in vrije energie bedraagt +21,8 ππ½/πππ voor elk proton dat getransporteerd wordt 17.3. De ademhalingsketen bestaat uit 4 complexen 103 - - - De 4 eiwitcomplexen zijn: o NADH-Q oxidoreductase (complex I) o Succinaat-Q reductase (complex II) o Q-cytochroom c oxidoreductase (complex II) o Cytochroom c oxidase (complex IV) ® 3 van deze complexen (complexen I, III en IV) zijn protonenpompen; complex II kan geen protonen transporteren ® Complexen I, III en IV vormen een supramoleculair complex of respirasoom, met als doel het snel doorgeven van elektronen, zonder vorming van vrije intermediairen Reactieweg NADH: o NADH geeft eerst elektronen af aan ubiquinone (co-enzym Q); dit wordt gefaciliteerd door complex I, dat de energie van deze elektronentransport gebruikt om protonen te pompen o Ubiquinone geeft elektronen af aan cytochroom c; dit wordt gefaciliteerd door complex III, dat de energie van deze elektronentransport gebruikt om protonen te pompen o Cytochroom c geeft elektronen af aan zuurstof (à π»# π); dit wordt gefaciliteerd door complex IV, dat de energie van deze elektronentransport gebruikt om protonen te pompen De reactieweg van πΉπ΄π·π»# is hetzelfde, behalve dat de elektronenafgifte aan ubiquinone gefaciliteerd wordt door complex II, dat geen protonen zal pompen Er zijn dus 2 elektroncarriers die voorkomen in alle organismen, nl. co-enzym Q of ubiquinone (een hydrofoob molecule) en cytochroom c (een klein oplosbaar eiwit) ® Zie slide 27 voor meer info over co-enzym Q 17.3.1. Complex I (NADH-Q oxidoreductase) - - Complex I bevat 2Fe-2S- en 4Fe-4S-clusters en kan zo elektronen opnemen door πΉπ `1 om te zetten naar πΉπ #1 (en afgeven door πΉπ #1 om te zetten naar πΉπ `1 ); hierbij is er geen vrijzetting van protonen Transfereert elektronen van NADH (afkomstig uit de citroenzuurcyclus, uit vetzuurafbraak of uit het cytoplasma (glycolyse)) naar Q; de reactie is ππ΄π·π» + π + 1 1 5 π»ABDME› → ππ΄π·1 + ππ»# + 4 π»E>D=MA=ASMBB>MTEAD= ® Er worden dus 4 protonen verplaatst (2 protonen per elektron dat wordt afgegeven van NADH naar Q) 104 - Reacties: o NADH bindt aan complex I en transfereert 2 elektronen naar de prosthetische groep flavine mononucleotide (FMN), ter vorming van πΉπππ»# (FMN neemt dus naast elektronen ook protonen op) o De elektronen worden overgedragen van πΉπππ»# naar de Fe-S-clusters (een tweede prosthetische groep) o De elektronen worden doorgegeven aan co-enzym Q, ter vorming van eerst π#g en vervolgens ππ»# (neemt 2 π»1 op uit de matrix), dat diffundeert via een waterkanaal o Er worden ook 4 π»1 naar buiten gepompt via proton half-kanalen ® De protonen kunnen in en uit de proton half-kanalen gaan doordat π#g (voordat het wordt omgezet naar ππ»# ) elektrostatisch interageert met negatief geladen aminozuren, waardoor de horizontale helices (HL op de afbeelding; verbinden de matrix met de proton half-kanalen) en de beta hairpin helices (π½H op de figuur; verbinden het cytoplasma met de proton half-kanalen) bewegen; dit leidt tot conformatiewijzigingen van de verticale kanalen en daardoor ook wijzigingen van de ππΎB -waarden van zure en basische aminozuren à protonen uit de matrix binden aan de aminozuren en gaan naar de intermembranaire ruimte 17.3.2. Complex II (succinaat-Q reductase) - - Complex II bevat succinaatdehydrogenase, dat succinaat omzet in fumaraat, waarbij ook πΉπ΄π·π»# gevormd wordt à complex II transfereert elektronen van πΉπ΄π·π»# naar Q met vorming van ππ»# ® Deze transfer gebeurt via Fe-S-clusters Complex II is een integraal membraaneiwit Draagt niet bij tot de protonengradiënt à minder ATP-vorming 17.3.3. Complex III (Q-cytochroom c oxidoreductase) - - Complex III transfereert elektronen van ππ»# naar geoxideerd cytochroom c; de 1 reactie is ππ»# + 2 πΆπ¦π‘ πH=O›EÁ==MÁ + 2 π»ABDME› → π + 2 πΆπ¦π‘ πH=M=ÁTC==MÁ + 1 4 π»E>D=MA=ASMBB>MTEAD= ® Elke cytochroom c kan maar 1 elektron opnemen à 2 nodig per ππ»# ® Er worden dus 4 protonen verplaatst (2 protonen per elektron dat wordt afgegeven van ππ»# naar geoxideerd cytochroom c); 2 van deze protonen komen uit de matrix, 2 komen van ππ»# (Q-cyclus) Complex III is een homodimeer; elk monomeer bevat 11 subeenheden 105 - - - Bevat 2 cytochroomtypes: cytochroom b en cytochroom c1 ® Cytochromen zijn elektrontransfererende eiwitten die een prosthetische heemgroep bevatten ® Cytochroom b bevat heem π en heem πà (L = low affinity, H = high affinity); cytochroom c1 bevat heem c1 Bevat ook een ijzer-zwavel-eiwit met een 2Fe-2S-center (“Rieske center”), dat elektronen ontvangt van ππ»# en doorgeeft aan cytochroom c1 Het complex heeft 2 bindingsplaatsen voor ubiquinone: πO en πE Q-cyclus – helft 1: o ππ»# bindt aan complex III en geeft 1 elektron door aan cytochroom c1 via Rieske, dat vervolgens wordt doorgegeven van cytochroom c1 naar cytochroom c; hierbij worden 2 protonen verplaatst naar de intermembranaire ruimte o Het tweede elektron van ππ»# wordt doorgegeven aan een ander co-enzym Q, dat een semiquinone radicaal anion wordt Q-cyclus – helft 2: o Er bindt opnieuw een ππ»# aan complex III, dat 1 elektron aan cytochroom c1 geeft dat vervolgens wordt doorgegeven aan cytochroom c; hierbij worden weer 2 protonen verplaatst naar de intermembranaire ruimte o Het tweede elektron van ππ»# wordt doorgegeven aan het semiquinone radicaal anion, dat hierdoor ππ»# wordt (neemt 2 π»1 op uit de matrix), dat vervolgens diffundeert 17.3.4. Complex IV (cytochroom c oxidase) - - Complex IV bevat 13 subeenheden Bevat 2 heemgroepen A (heem a en heem a3) en 3 Cu-ionen die kunnen alterneren tussen πΆπ’1 en πΆπ’#1 en zo elektronen kunnen afgeven/opnemen ® Deze Cu-ionen zijn georganiseerd als 2 Cu-centra: A (πΆπ’\ /πΆπ’\ ) en B (πΆπ’[ ) Katalyseert de koppeling van de oxidatie van gereduceerd cytochroom c aan de 4-elektron reductie van π# tot π»# π ® Het complex verzekert volledige reductie van zuurstof, zodat er geen schadelijke superoxide anionen of peroxiden gevormd kunnen worden 106 - - Stappen: o 2 cytochromen c geven hun elektronen aan πΆπ’\ /πΆπ’\ ; vandaar worden ze doorgegeven aan heem a en vervolgens aan heem a3 en πΆπ’[ o Gereduceerd πΆπ’[ en gereduceerd Fe in heem a3 binden met π# , dat een peroxidebrug vormt waardoor πΆπ’[ en Fe weer geoxideerd worden o 2 nieuwe cytochromen c geven weer elektronen af aan πΆπ’\ /πΆπ’\ , die vervolgens via Fe en Cu worden doorgegeven aan zuurstof; er worden ook 2 protonen opgenomen uit de matrix, waardoor de peroxidebrug doorbroken wordt o Er worden nog 2 protonen opgenomen, waardoor er 2 moleculen water worden gevormd 1 De reactie is 4 πΆπ¦π‘ πH=M=ÁTC==MÁ + 4 π»ABDME› + π# → 4 πΆπ¦π‘ πH=O›EÁ==MÁ + 2 π»# π ® 4 ∗ 21,8 = 87,2 ππ½/πππ, wat minder is dan de vrije energie die beschikbaar is om zuurstof tot water te reduceren; deze extra energie wordt gebruikt door cytochroom c oxidase om 4 extra protonen naar de cytoplasmatische 1 zijde te pompen à de globale reactie is 4 πΆπ¦π‘ πH=M=ÁTC==MÁ + 8 π»ABDME› + 1 π# → 4 πΆπ¦π‘ πH=O›EÁ==MÁ + 2 π»# π + 4 π»E>D=MA=ASMBB>MTEAD= ® Er zijn dus 4 chemische proteïnen die zorgen voor de reductie van zuurstof tot water en 4 protonen die naar buiten gepompt worden 17.4. Reactieve zuurstof species (ROS) + elektronentransfer zonder contact - Door overdracht van 1 elektron op zuurstof (in plaats van 2) kunnen superoxide anionen en peroxiden gevormd worden, wat vermeden moet worden ® Zolang het peroxide voorkomt als peroxidebrug is er geen probleem, maar het mag niet vrijkomen - Cytochroom c oxidase is heel efficiënt in het niet vrijzetten van intermediairen, maar kleine hoeveelheden worden toch gevormd à kunnen celschade veroorzaken 107 - - - - - Tijdens de evolutie zijn 2 enzymen gevormd die cruciaal zijn voor aerobe organismen: o Superoxide dismutase katalyseert de zeer snelle dismutatie van 2 superoxide anionen: g 1 2 •π# + 2 π» → π»# π# + π# o Katalase (een heem eiwit) breekt waterstofperoxide af: 2 π»# π# → 2π»# π + π# ® Deze enzymen zijn diffusie gelimiteerd: verwijdering van de reactieve zuurstof species is gelimiteerd door de diffusie ervan Eukaryoten hebben 2 vormen van superoxide dismutase: een Mn-vorm in de mitochondriën en een Cu- en Zn-afhankelijke vorm in het cytoplasma Naast superoxide dismutase en katalase beschermen ook vitamine E en vitamine C (anti-oxidant vitamines) tegen reactieve zuurstof species Effect van training: o Training zorgt voor een verhoogd aeroob metabolisme à meer ROS, waardoor ook de concentratie superoxide dismutase stijgt o Het effect op langere termijn is meer bescherming: ook tijdens de rust blijft de concentratie aan superoxide dismutase hoog ROS komen ook voor in signaaltransductie pathways, waar ze membraankanalen en transcriptiefactoren reguleren De groepen waartussen elektronen worden uitgewisseld zitten vaak diep verborgen in eiwitten op vaste plaatsen à de afstand tussen deze groepen moet overbrugd worden Transfer door de ruimte is afhankelijk van de afstand: o Per 0,8 β« daalt de efficiëntie met een factor 10 o In eiwitten daalt de efficiëntie iets minder snel, nl. met een factor 10 per 1,7 β« à efficiëntere elektronenoverdracht in eiwitten o De typische afstand tussen prosthetische groepen in eiwitten is 15 β«; de elektronentransfer gebeurt in minder dan 1 ms (zonder eiwit zou het ongeveer 1 dag duren) 108 17.5. Een protonengradiënt drijft de synthese van ATP - Er zijn 2 belangrijke reacties bij de ATP-synthese die gekoppeld moeten worden: ] ππ΄π·π» + # π# + π»1 → π»# π + ππ΄π·1 (ΔπΊ °o = −220,1 ππ½/πππ) en π΄π·π + πE + π»1 → π΄ππ + π»# π (ΔπΊ °o = +30,5 ππ½/πππ) ® Deze koppeling gebeurt onrechtstreeks door het mitochondriaal ATPase of πΉ] πΉc π΄ππππ π; dit ATP synthase wordt ook complex V genoemd ® In theorie zouden we - - - ##c,] `c,b = 7,2 ATP moeten winnen, maar dat is niet het geval à vraag: wat is de efficiëntie in de cel? Elke citroenzuurcyclus levert 3 NADH en 1 πΉπ΄π·π»# ; in totaal worden er 3 ∗ 4 π»1 + 4 ∗ 4 π»1 + 2 ∗ 4 π»1 = 36 π»1 naar de intermembranaire ruimte gepompt, waardoor de buitenzijde van het mitochondriale binnenmembraan meer positief is dan de binnenzijde à chemiosmotische hypothese: deze protonenconcentratiegradiënt dient als energiereservoir voor ATP-vorming De ongelijke verdeling van protonen over het membraan zorgt voor een protondrijvende kracht, aangeduid met pmf of Δπ; er geldt dat Δπ = Δππ» + ΔΨ, waarbij Δππ» = het verschil in chemische concentratie en ΔΨ = de elektrische potentiaal over het membraan ® De protonengradiënt is dus zowel een chemische gradiënt als een ladingsgradiënt à “elektrochemische gradiënt” ® Δππ» = 1,4 eenheden en ΔΨ = 0,14 V ® ΔπΊ = 21,8 ππ½/πππ (zie eerder) Dus de benodigdheden voor ATP-synthese zijn: o Elektronentransport doorheen de elektrontransportketen om een protonengradiënt te creëren o Een intact mitochondriaal binnenmembraan om de protonengradiënt te behouden o Het membraan-overspannende enzym ATP synthase om de fosforylatie van ADP te katalyseren, in een reactie die gedreven wordt door de beweging van π»1 doorheen het binnenmembraan 17.5.1. ATP synthase of complex V is samengesteld uit een protonenkanaal en een katalytische eenheid 109 - - - - - ATP synthase bestaat uit 2 eenheden: πΉ] en πΉc πΉ] is de katalytische subeenheid ® Bevindt zich in de mitochondriale matrix ® Samengesteld uit 5 types van polypeptideketens: 3 πΌ-subeenheden, 3 π½subeenheden, 1 πΎ-subeenheid, 1 πΏ-subeenheid en 1 π-subeenheid ® Zowel de πΌ- als de π½-subeenheden kunnen nucleotiden binden, maar enkel π½ is katalytisch actief ® De πΌ- en de π½-subeenheden komen alternerend voor in een hexameer; πΎ breekt de symmetrie van het hexameer en zorgt er door te roteren voor dat elke π½ een verschillende conformatie heeft ® πΉ] -subeenheden kunnen afgezonderd worden en bezitten dan nog steeds ATPase activiteit (?) πΉc is een membraanoverspannend protonenkanaal ® Overspant het binnenmembraan ® Hydrofoob ® Samengesteld uit 3 types van polypeptideketens: een a-subeenheid, een π# -subeenheid en 8 tot 14 c-subeenheden (afhankelijk van de soort) ® De c-subeenheden kunnen roteren, maar de andere subeenheden moeten stationair blijven πΉ] en πΉc zijn op 2 manieren verbonden: o Door de π-πΎ steel o Door de a-π# - πΏ buitenste kolom De complexen zijn verbonden ter vorming van dimeren en oligomeren van dimeren (dimeren die gaan associëren met andere dimeren); dit voorkomt dat hele complexen zouden gaan roteren in plaats van enkel de c-subeenheden en vergemakkelijkt de vorming van gebogen membraanstructuren (cristae) ® De dimeren zitten aan de tip van de cristae Protonen worden door de elektrontransportketen naar de intermembranaire ruimte gepompt en kunnen daarna door ATPase weer naar de matrix getransporteerd worden 110 17.5.2. Mechanisme van ATP-synthese - - - - ATPase kan niet alleen ATP synthetiseren, maar ook hydrolyseren à wanneer ATP na vorming gebonden blijft aan de katalytische plaats, wordt het weer omgezet tot ADP en πE , zodat er ongeveer gelijke aantallen gebonden ADP en ATP voorkomen à de rol van de protonengradiënt is dus niet de vorming van ATP, maar eerder de vrijzetting van ATP uit het synthase De π½-subeenheden van ATPase zijn katalytisch actief en niet-equivalent (door interactie met πΎ) à er zijn 3 verschillende actieve plaatsen Elke π½-subeenheid kan elk van de volgende 3 stappen in de synthese van ATP vervullen door conformationele verandering: o Binding van ADP en πE o Synthese van ATP o Vrijzetting van ATP Verschillende conformaties van de π½-subeenheid: o L (loose conformation): kan ADP en πE los binden o T (tight conformation): kan ATP zeer sterk binden (converteert ADP en πE tot ATP) o O (open conformation): kan adenine nucleotide binden of vrijzetten (zet ATP vrij) ® L en T zijn gesloten conformaties à zetten geen nucleotide vrij ® De πΎ-subeenheid roteert tegenwijzerzin (bekeken vanaf de matrixzijde) en zorgt zo voor confromatieveranderingen Mechanisme: ATP zit sterk gebonden in de Tconformatie à wanneer πΎ 120° draait, verandert de T-conformatie in de O-conformatie à ATP komt vrij, zodat de O-conformatie leeg is à ADP en πE kunnen weer binden ® Dit gebeurt met alledrie de subeenheden ® Dit mechanisme heeft een efficiëntie van bijna 100% 17.5.3. Mechanisme van protonenbeweging: beweging van protonen rondom de c-ring drijft ATP-synthese - De c-subeenheden (8 tot 14) bestaan elk uit 2 transmembranaire πΌ-helices; in het midden van 1 van deze helices zit een Glu- of Asp-residu (zure aminozuren à kunnen protonen binden en weer vrijzetten) 111 - - - De a-subeenheid bestaat uit 2 hydrofiele proton half-kanalen (een cytosolisch en een matrix half-kanaal) die allebei contact maken met een c-subeenheid (negatief geladen); protonen komen binnen via het cytosolisch half-kanaal en neutraliseren de negatieve lading à de c-subeenheden kunnen nu roteren (enkel neutrale c-subeenheden kunnen roteren), waardoor ook de protonen mee roteren à er komt een proton terecht in het matrix half-kanaal, dat vervolgens uit de a-subeenheid naar de matrix migreert à er zijn opnieuw 2 negatieve ladingen, zodat het proces opnieuw kan beginnen Doordat de c-subeenheden roteren, zal ook de π-πΎ steel mee roteren à er worden 3 moleculen ATP gevormd voor elke volledige rotatie Elk complex bestaat uit 8-14 c-subeenheden à er zijn ook 8-14 π»1 nodig om een rotatie van 360° te maken ® Bv. gist heeft 10 c-subeenheden à er zijn 10 protonen nodig om 3 ATP aan te maken, of 3,33 protonen per ATP ® Vertebraten hebben 8 c-subeenheden à er zijn 2,7 protonen nodig per ATP (ongeveer 3) (dit is het meest efficiënt) De elektronen van NADH zorgen voor 10 protonen; aangezien er ongeveer 3 protonen nodig zijn per ATP, zouden we verwachten dat er 3,33 ATP-moleculen gevormd worden, maar in werkelijkheid worden er maar 2,5 ATP-moleculen gevormd door de elektronen van NADH à verklaring: we moeten ook het transport van ATP in rekening brengen ® ATP wordt aangemaakt in de matrix, maar is eigenlijk nodig in de intermembranaire ruimte en het cytoplasma; dit transport van ATP kost ook een proton, zodat er eigenlijk geen 3 maar 4 protonen nodig zijn per molecule ATP ® De elektronen van πΉπ΄π·π»# zorgen ook nog voor 1,5 ATP 17.6. Transportsystemen in mitochondriën - Er is transport van NADH enerzijds en transport van ATP/ADP anderzijds 17.6.1. Elektronen van cytoplasmatisch NADH gaan de mitochondriën binnen via shuttles - NADH in het cytosol (uit de glycolyse) moet zijn elektronen afgeven aan de elektrontransportketen (à ππ΄π·1 ), maar NADH en ππ΄π·1 kunnen niet diffunderen doorheen het binnenste mitochondriale membraan à de elektronen worden overgedragen eerder dan NADH zelf 112 - - - - De elektronenoverdracht kan via 2 shuttle systemen gebeuren: o Glycerol-3-fosfaat shuttle: komt voor in skeletspierweefsel o Malaat-aspartaat shuttle: komt vooral voor in de lever en hartspierweefsel Glycerol-3-fosfaat shuttle: o NADH wordt geoxideerd tot ππ΄π·1 ; de elektronen en 2 π»1 worden overgedragen aan dihydroxyaceton fosfaat, dat gereduceerd wordt tot glycerol 3-fosfaat o Glycerol 3-fosfaat oxideert weer tot dihydroxyaceton fosfaat; de vrijgekomen elektronen worden nu aan FAD gegeven, dat reduceert tot πΉπ΄π·π»# o πΉπ΄π·π»# kan Q reduceren tot ππ»# (wordt hierbij weer FAD); ππ»# kan vervolgens elektronen afgeven aan complex III o Globale reactie: ππ΄π·π»C@DOPJBIABDEICÈ + π»1 + πΉπ΄π·AEDOCÈO>ÁMEBBJ → 1 ππ΄π·C@DOPBIABDEICÈ + πΉπ΄π·π»# AEDOCÈO>ÁMEBBJ o Dit shuttle systeem laat toe om NADH te “transporteren” in de mitochondria tegen de concentratiegradiënt in; de kost is 1 ATP (er wordt dus maar 1,5 ATP gevormd in plaats van 2,5) Malaat-aspartaat shuttle: o NADH wordt geoxideerd tot ππ΄π·1 ; de elektronen worden overgedragen aan oxaalacetaat, dat gereduceerd wordt tot malaat o Malaat gaat via een membraan carrier naar de matrix en oxideert hier weer tot oxaalacetaat; de vrijgekomen elektronen worden aan ππ΄π·1 in de matrix gegeven, dat reduceert tot NADH o Oxaalacetaat wordt met een transaminatiereactie omgezet tot aspartaat, dat via een membraan carrier naar de intermembranaire ruimte gaat en hier weer wordt omgezet tot oxaalacetaat o Tegelijkertijd is er ook transaminatie van 2 andere moleculen, nl. πΌketoglutaraat (aminogroepacceptor) en glutamaat (aminogroepdonor) 1 o Globale reactie: ππ΄π·π»C@DOPJBIABDEICÈ + ππ΄π·AEDOCÈO>ÁMEBBJ β 1 ππ΄π·C@DOPJBIABDEICÈ + ππ΄π·π»AEDOCÈO>ÁMEBBJ ® De membraan carriers zijn allebei antiporters Deze systemen gelden enkel voor NADH uit de glycolyse, niet voor NADH uit de citroenzuurcyclus (zit al in de matrix)! 113 17.6.2. Opname van ADP in mitochondriën is gekoppeld aan exit van ATP door een ATP-ADP translocase - - - - - ATP wordt gesynthetiseerd in de matrix van mitochondriën, maar moet dan getransporteerd worden naar het cytosol; tegelijkertijd moeten ADP en πE de matrix binnenkomen à gekoppeld transport ATP en ADP worden getransporteerd mbv. ADP/ATP carrier systemen genaamd ATP-ADP translocase; de uitwisseling veroorzaakt een netto verlies van 1 negatieve lading uit de matrix, dus een verlies in protonendrijvende kracht `g •g `g •g (π΄π·πC@DOPJBIAB + π΄ππABDME› → π΄π·πABDME› + π΄ππC@DOPBIAB ) ® Dit systeem is zeer efficiënt: het cytoplasma en de nucleus hebben zelfs meer ATP dan de mitochondriën zelf Mechanisme: o ATP-ADP translocase staat open naar de cytoplasmatische zijde toe; ADP dat hier aanwezig is bindt in de opening o Binding van ADP zorgt voor een conformatiewijziging, waardoor ATP-ADP translocase nu open staat naar de matrix toe o ADP komt vrij in de matrix en ATP, dat hier aanwezig is, bindt in de opening o Binding van ATP zorgt voor een conformatiewijziging, waardoor ATP-ADP translocase nu weer open staat naar de cytoplasmatische zijde toe o ATP komt vrij in het cytoplasma en ADP kan weer binden ATP en ADP zijn normaal gecomplexeerd met ππ#1 , maar in dit geval binden ze zonder ππ#1 15% van de eiwitten van het binnenmembraan zijn ATP-ADP translocase ¼ van de pmf wordt op deze manier verbruikt Structuur van ATP-ADP translocase: o Heeft een tripartite structuur o Bestaat uit 3 tandem herhalingen van een 100 aminozuur-module; elke tandem herhaling bestaat uit 2 transmembranaire segmenten o Vormt een wigwamachtige structuur met in het centrum een nucleotide bindingsplaats waarop ATP en ADP kunnen binden Er is een gecombineerde werking van ATP/ADP translocase en een fosfaat carrier die π»# ππ•g in de matrix en ππ»g uit de matrix transporteert; netto is er dus influx van 1 π»1 à de kost om ATP van de matrix naar het cytoplasma te transporteren is 1 proton ® Beide transporters zijn geassocieerd met ATP synthase; samen vormen ze het ATP synthasoom ® Naast ATP/ADP translocase en de fosfaat carrier zijn er nog verschillende carriers: in totaal zijn er meer dan 40 carriers in het menselijk genoom 114 17.7. Regulatie van cellulaire respiratie door nood voor ATP - - - - Cellulaire ademhaling wordt gedreven door de nood voor ATP Schattingen: o 1 NADH levert 10 protonen, 1 πΉπ΄π·π»# levert 6 protonen o 3 π»1 zorgen voor de aanmaak van 1 molecule ATP in de matrix o 1 π»1 zorgt ervoor dat het mitochondriaal ATP naar het cytosol wordt getransporteerd (geldt ook bij vetzuurafbraak!) o Per molecule NADH kunnen dus 2,5 moleculen ATP worden gemaakt, per molecule πΉπ΄π·π»# (of per molecule cytoplasmatisch NADH, in het geval van de glycerol-3-fosfaat shuttle) kunnen 1,5 moleculen ATP worden gemaakt o In totaal worden er zo’n 30 moleculen ATP gevormd bij de oxidatie van glucose tot πΆπ# ; 26 van deze 30 komen door oxidatieve fosforylatie (de andere 4 door substraatfosforylatie) o Anaeroob metabolisme van glucose levert maar 2 moleculen ATP Het aantal ATP-moleculen gevormd in de glycolyse en de citroenzuurcyclus is perfect geweten door de stoichiometrie van de reacties; het aantal ATP-moleculen gevormd door oxidatie is minder zeker Wanneer de malaat-aspartaat shuttle wordt gebruikt, is de opbrengst 32 moleculen ATP (er worden 2 moleculen NADH gevormd bij de glycolyse en deze leveren elk 2,5 ATP in plaats van 1,5 ATP) Bij aerobe training stijgt het aantal mitochondriën en bloedvaten in de spieren à meer ATP-productie door oxidatieve fosforylatie Zie slide 42 voor samenvattende tabel 17.7.1. De algemene snelheid van oxidatieve fosforylatie hangt in de eerste plaats af van de cellulaire nood voor ATP - - Elektronentransport (zuurstofconsumptie) is sterk gekoppeld met de fosforylatie van ADP: enkel als er ADP aanwezig is gaat zuurstofverbruik (en dus ook de citroenzuurcyclus) verder ® Dit wordt respiratoire controle of acceptor controle genoemd ® De hoeveelheid verbruikte zuurstof hangt af van de hoeveelheid toegevoegde ADP De synthese van ATP uit ADP en πE bepaalt dus de flow van elektronen van NADH en πΉπ΄π·π»# naar zuurstof: elektronen vloeien niet door de elektrontransportketen naar π# tenzij ADP simultaan wordt gefosforyleerd tot ATP ® Aangezien de beschikbaarheid van ππ΄π·1 en FAD de snelheid van de citroenzuurcyclus bepaalt, volgt hieruit ook dat de citroenzuurcyclus niet kan doorgaan als ADP niet wordt gefosforyleerd tot ATP 115 17.7.2. ATP-synthase kan gereguleerd worden - Inhibitory factor 1 (IF1) inhibeert de potentieel hydrolytische activiteit van ATP synthase; deze inhibitie gebeurt in afwezigheid van π# (“ischemie”), want anders zou er hydrolyse van ATP kunnen optreden in de mitochondriën 17.7.3. Gereguleerde ontkoppeling van oxidatieve fosforylatie met ATP synthese leidt tot warmteproductie - - Wanneer de synthese van ATP niet gekoppeld wordt met de elektrontransportketen mbv. een protonengradiënt, kan er geen ATP meer gevormd worden; er worden wel nog steeds protonen opgenomen door het eiwit UCP-1 of thermogenine, waardoor de protonengradiënt volledig verdwijnt (?) ® Dit creëert warmte à komt voor bij overwinterende dieren, pasgeborenen en volwassen zoogdieren Wanneer de lichaamstemperatuur plots daalt, worden vrije vetzuren vrijgezet uit triacylglycerol stocks à activeren UCP-1 à warmte Bruin vetweefsel bevat (in tegenstelling tot wit vetweefsel) veel mitochondriën; het wordt geactiveerd bij koude ® Volwassenen (in het bijzonder vrouwen) hebben bruin vetweefsel 17.7.4. Inhibitie van oxidatieve fosforylatie op verschillende niveaus - Inhibitie van de elektrontransportketen: o NADH-Q oxidoreductase kan geblokkeerd worden door rotenon (vis- en insectenverdelger) en amytal (kalmeermiddel) à inhibeert het gebruik van NADH (maar πΉπ΄π·π»# kan wel nog gebruikt worden) o Q-cytochroom c oxidoreductase kan geblokkeerd worden door antimycin A (visverdelger) o Cytocrhoom c oxidase kan geblokkeerd worden door cyanide (πΆπ g ), azide (π`g ) en CO; cyanide en azide reageren met de ferri-vorm van heem a3, CO inhibeert de ferro-vorm van heem a3 116 - - - Inhibitie van ATP synthase: o ATP synthase kan geblokkeerd worden door oligomycine (antibioticum) en dicyclohexylcarbodiimide (DDC), die aan de c-subeenheid binden waardoor deze niet meer kan roteren o Als ATP synthase geïnhibeerd wordt, valt ook de elektrontransportketen stil Ontkoppeling van elektronentransport en ATP synthese: o Elektronentransport en ATP synthese worden ontkoppeld door DNP en andere zure aromatische componenten (herbicide en fungicide), die protonen over het membraan dragen volgens hun concentratiegradiënt à er wordt geen ATP meer gevormd doordat de protonengradiënt gedissipeerd is o Er wordt warmte gevormd o Milde ontkoppelaars zouden gebruikt kunnen worden als anti-obesitas middelen Inhibitie van ATP-export: o ATP-ADP translocase kan geblokkeerd worden door atractyloside (plant) en Bongkrekic acid (toxine van bacterie) o Als ATP-ADP translocase geïnhibeerd wordt, stopt ook de oxidatieve fosforylatie à bewijs dat ATP-ADP translocase essentieel is 18. Fotosynthese (H19) Inleiding - - - Autotrofe organismen kunnen elektromagnetische straling (licht) omzetten in chemische energie à fotosynthesereactie: πππππππ + 6 πΆπ# + 6 π»# π → πΆ¯ π»]# π¯ + 6 π# ® 60% van de fotosynthese gebeurt door algen en bacteriën, 40% door groene planten Celademhaling doet het omgekeerde van fotosynthese: πΆ¯ π»]# π¯ + 6 π# → 6 πΆπ# + 6 π»# π + πππππππ (π΄ππ) De sleutel in beide processen is het genereren van hoge-energie elektronen (elektronen met een hoog reducerend vermogen); fotosynthese gebruikt lichtenergie om elektronen van een lage naar een hoge energietoestand te brengen De fotosynthese bestaat uit lichtreacties en donkerreacties: o Lichtreacties: lichtenergie wordt omgevormd tot reducerend vermogen (NADPH) en ATP o Donkerreacties: πΆπ# wordt gereduceerd (volgend hoofdstuk) 117 18.1. Fotosynthese gebeurt in chloroplasten - - - - - Chloroplasten komen niet voor in alle organismen (bv. niet in bepaalde bacteriën) Structuur van chloroplasten: o Ongeveer 5 ππ lang o Omgeven door 3 verschillende membranen: een buitenmembraan, een binnenmembraan en een thylakoïd membraan (dat gevormd is door afsnoering van het binnenmembraan) o Bestaat uit 3 verschillende ruimten: een intermembranaire ruimte, het stroma en een thylakoïde ruimte ® In het stroma vinden de donkerreacties plaats, in de thylakoïden de lichtreacties o Stapels van thylakoïde discussen vormen structuren die grana (enkelvoud: granum) worden genoemd; deze grana kunnen met elkaar verbonden zijn via lamellen Plantencellen hebben 1-100 chloroplasten In het thylakoïd membraan zijn aanwezig: o Licht-capterende proteïnen o Reactiecentra o Elektrontransportketen o ATP synthase Daarnaast zijn in het thylakoïdmembraan ongeveer evenveel lipiden als proteïnen aanwezig; de lipiden zijn voor 75% galactolipiden, voor 10% sulfolipiden en voor 10% fosfolipiden Het thylakoïdmembraan en het binnenmembraan zijn niet-permeabel voor de meeste moleculen en ionen; het buitenmembraan is wel permeabel voor kleine moleculen en ionen Het stroma bevat enzymen die NADPH en ATP gebruiken voor de omzetting van πΆπ# tot suikers Chloroplasten zijn ontstaan door endosymbiose: opname van een voorloper van cyanobacteriën door een eukaryote gastheercel à bevatten eigen DNA en machinerie voor replicatie en expressie (maar ook nog steeds veel proteïnen gecodeerd door nucleair DNA) ® Chloroplasten in hogere planten en groene algen zijn afgeleid van 1 enkele symbiotische gebeurtenis, chloroplasten in rode en bruine algen zijn afgeleid van minstens 2 symbiotische gebeurtenissen ® Gelijkenissen tussen chloroplasten en cyanobacteriën: hebben beide circulair DNA, 1 startplaats voor DNA-replicatie en genschikking in operons 118 18.2. Lichtabsorptie door chlorofyl induceert elektronentransfer - - - - De belangrijkste fotoreceptor in chloroplasten is chlorofyl a; dit lijkt op heem (is ook tetrapyrrool) maar heeft centraal een ππ#1 -ion (heem bevat een ijzerion) en bevat een gereduceerde pyrroolring en een extra 5-C ring Chlorofyl a heeft zeer sterke absorptiebanden in het zichtbaar licht; bij deze frequenties is de zonne-energie output maximaal ® Groen licht wordt niet geabsorbeerd à planten hebben een groene kleur Chlorofyl a is een effectieve fotoreceptor door de geconjugeerde dubbele bindingen: de elektronen zijn niet gelokaliseerd bij 1 bepaalde atoomkern à bij lichtabsorptie zijn er elektronentransities van een laag-energetische naar een hoog-energetische moleculaire orbitaal ® Door deze alternering van dubbele en enkelvoudige bindingen wordt chlorofyl a ook een geconjugeerd polyeen genoemd Bij de meeste moleculen valt een elektron na excitatie weer terug naar de grondtoestand (met vorming van warmte), maar dit is niet het geval bij chlorofyl: bij chlorofyl wordt het geëxciteerde elektron doorgegeven aan een acceptormolecule, dat hierdoor een negatieve lading krijgt (het donormolecule krijgt een positieve lading); het geëxciteerde elektron heeft nu reducerend vermogen ® Deze reactie gebeurt in reactiecentra 119 18.2.1. Een speciaal ladingsherschikking - - - paar chlorofyls initieert Rhodopseudomonas viridis is een fotosynthetiserende bacterie; het bacterieel fotosynthetisch reactiecentrum (homoloog aan dat van planten, maar minder complex) is samengesteld uit 4 polypeptideketens (eigenlijk niet echt te kennen): o 2 similaire transmembranaire ketens: L en M, die de kern van het reactiecentrum vormen o Een H-keten, die aan de cytoplasmatische zijde van het celmembraan van de bacterie ligt o Een C-type cytochroom subeenheid met 4 c-type heemgroepen, dat aan de buitenzijde van het celmembraan van de bacterie ligt (in de periplasmatische zone tussen celmembraan en celwand) L en M: de keten met elektronendragende prosthetische groepen begint met een speciaal paar (bestaande uit 2 moleculen bacteriochlorofyl) waar elektronen gecapteerd worden, waarna ze worden doorgegeven via bacteriopheophytin en uiteindelijk terechtkomen bij chinon ® Bacteriochlorofyl (BChl-b) is similair aan chlorofyl a, maar er is een absorptieshipt gebeurt naar nabije infrarood tot golflengten van 1000 nm; het special paar (P960 genoemd, omdat het maximaal absorbeert bij een golflengte van 960 nm) bestaat uit 2 BChl-b ® Bacteriopheophytin (BPh) is ongeveer hetzelfde als BChl-b, maar bevat 2 π»1 in het centrum in plaats van 2 ππ#1 Elektronenketen in fotosysnthetiserend bacterieel reactiecentrum: o Een elektron van P960 wordt geëxciteerd onder invloed van licht o Na excitatie wordt het elektron zeer snel overgedragen via BChl-b naar BPh, waardoor P960 verandert naar π9601 en BPh naar π΅πβg o Ofwel kan het elektron terugvallen naar π9601 , ofwel kan het elektron verder doorgegeven worden aan π\ (ubichinon); aangezien de afstand tussen π΅πβg en π\ heel klein is, zal dit sneller gebeuren, en bovendien is π9601 een sterk oxidans, waardoor het een elektron zal ontvangen van cytochroom c en weer gereduceerd wordt tot P960 o π\g geeft het elektron verder door aan π[ (ook een ubichinon), dat tegelijkertijd ook een proton opneemt à π\g wordt weer π\ o Cytochroom c neemt weer een elektron op en geeft dit door via P960, BChlb en BPh aan π\ , waarna het ook (met opname van een proton) wordt doorgegeven aan π[ à π[ wordt ππ»# , dat terechtkomt in de quinone pool ® In 1 cyclus komen dus 2 elektronen en 2 protonen terecht in ππ»# ; ππ»# heeft een hoger reducerend vermogen dan de elektronen die oorspronkelijk in cytochroom c aanwezig waren ® De elektronen van ππ»# komen uiteindelijk weer terecht bij cytochroom π# 120 18.3. Fotosynthese in groene planten gebeurt via 2 fotosystemen - - Groene planten hebben 2 fotosystemen, die fotosysteem I (PS I) en fotosysteem II (PS II) worden genoemd ® Elektronen starten met PS II ® Hebben elk verschillende absorptiegolflengten en dus verschillende speciale paren: P680 voor PS II en P700 voor PS I De elektronenflow is in tegenstelling tot bij bacteriën (meestal) niet cyclisch maar gaat van PS II naar PS I via het cytochroom bf-complex (een membraangebonden complex dat homoloog is aan complex III uit de oxidatieve fosforylatie: zorgt voor een protonengradiënt) 18.3.1. Fotosysteem II transfereert elektronen van water naar plastichinon en genereert een protonengradiënt - - Fotosysteem II bestaat uit meer dan 20 transmembranaire subeenheden PS II katalyseert de elektronenoverdracht van water naar plastochinon (Q), dat gereduceerd wordt tot plastochinol (ππ»# ): 2 π + 2 π»# π → π# + 2 ππ»# ® ππ»# is een sterker reductans dan π»# π, dus PS II drijft de reactie in een thermodynamisch stroomopwaartste richting à om deze reactie te doen opgaan is er lichtenergie nodig ® Bij bacteriën zijn de elektronen dus afkomstig van cytochroom c dat geoxideerd wordt, bij groene planten van π»# π Elektronenflow in PS II: o Een elektron van P680 (dat chlorofyl a bevat?) wordt geëxciteerd onder invloed van licht en doorgegeven, waardoor P680 verandert naar π6801 o π6801 is een sterk oxidans en zal elektronen onttrekken van water, dat gebonden is aan het wateroxiderend centrum of Mn-centrum; er wordt 1 elektron per keer onttrokken en dit viermaal (aangezien er 2 π»# π nodig zijn om 1 π# te bekomen en hierbij dus 4 elektronen worden uitgewisseld) 121 o De elektronen worden overgedragen via pheophytin naar plastochinon (π\ ) en dan naar een uitwisselbaar plastochinon (π[ ); π[ kan maar 2 elektronen opnemen, dus er zijn er 2 nodig o Er worden ook 4 protonen opgenomen door de 2 π[ à 2 ππ»# , die uit het complex kunnen migreren - - Er zijn 4 fotonen nodig om 1 molecule π# te genereren ® Eigenlijk zijn er in de eerste cyclus maar 3 fotonen nodig; dit komt doordat er al 1 elektron aan π[ is afgegeven (bij de omzetting van P680 naar π6801 ) Fotosysteem II, dat het thylakoïd membraan overspant, draagt bij tot de protonengradiënt: o Het katalyseert de omzetting van 2 π»# π naar π# en 4 protonen, die in het thylakoïd lumen komen à pH van het thylakoïd lumen daalt o Er worden ook 4 protonen onttrokken uit het stroma, die worden opgenomen door de 2 π[ à pH van het stroma stijgt ® De chinonreductie is dus aan de zijde van het stroma, de wateroxidatie is aan de zijde van het lumen 18.3.2. Het cytochroom bf-complex koppelt PS II en PS I - - De elektronen van ππ»# worden via het cytochroom bf-complex doorgegeven naar plastocyanine (Pc), een Cu-houdend proteïne in het thylakoïd lumen: ππ»# + 1 2 ππ (πΆπ’#1 ) → π + 2 ππ (πΆπ’1 ) + 2 π»DÈ@JB¥OïÁ JTA=> ® Er komen dus 2 protonen van ππ»# terecht in het thylakoïd lumen, en daarnaast worden er ook nog 2 protonen uit het stroma naar het thylakoïd lumen gebracht (zie Q-cylus) à protonengradiënt Cytochroom bf en complex III zijn similair: bevatten homologe eiwitten 122 18.3.3. Fotosysteem I gebruikt lichtenergie om gereduceerd ferredoxine te genereren, een krachtig reductans - - - PS I katayseert de elektronenoverdracht van plastocyanine naar ferredoxine, dat gereduceerd wordt: ππ (πΆπ’1 ) + πΉπO› → ππ (πΆπ’#1 ) + πΉπM=Á ® Ferredoxine is een sterker reductans dan plastocyanine, dus PS I drijft de reactie in een thermodynamisch stroomopwaartse richting à om deze reactie te doen opgaan er lichtenergie nodig Elektronenflow in PS I: o Een elektron van P700 wordt geëxciteerd onder invloed van licht en doorgegeven via chlorofyl (plaats π΄c ) naar chinon (plaats π΄] ), waardoor P700 verandert naar π7001 o Het elektron wordt via 3 4FE-4S-centra verder doorgegeven naar ferredoxine, dat gereduceerd wordt o π7001 wordt geneutraliseerd door elektronentransfer van gereduceerd plastocyanine Ferredoxine: o Oplosbaar proteïne in het stroma o Bevat een 2Fe-2S-centrum, waar een hoogenergetisch elektron gestockeerd kan worden o Draagt elektron over naar ferredoxine-ππ΄π·π1 reductase 18.3.4. Ferredoxine-ππ΄π·π1 reductase vormt ππ΄π·π1 om tot NADPH - - - - Ferredoxine-ππ΄π·π1 reductase bevat een prosthetische groep FAD; deze neemt een proton op en een elektron van gereduceerd ferredoxine ter vorming van πΉπ΄π·π»• (een semiquinone intermediair) πΉπ΄π·π»• neemt een tweede proton op en een tweede elektron van nog een molecule gereduceerd ferredoxine ter vorming van πΉπ΄π·π»# πΉπ΄π·π»# reageert met ππ΄π·π1 ter vorming van NADPH en een proton ® NADPH is een belangrijk molecule bij biosynthesereacties Zie slide 41 voor een samenvattend schema 123 18.4. De protonengradiënt over het thylakoïdmembraan drijft ATPsynthese - - - Experiment om aan te tonen dat chloroplasten ATP kunnen synthetiseren in het donker als er een artificiële pH-gradiënt wordt aangelegd over het thylakoïdmembraan: o 1. Onderdompeling van chloroplast (heeft een pH van 7) in buffer met pH 4 à na enkele uren werd de pH van de chloroplast ook 4 o 2. Snel overbrengen van chloroplast (met pH 4) naar buffer met pH 8 en aanwezigheid van ADP en πE o Vaststelling: na overplaatsing werd er ATP gevormd uit de aanwezige ADP en πE à bevestiging van de hypothese dat ATP-synthese wordt gestuurd door protondrijvende kracht Ter hoogte van het thylakoïdmembraan is dus een pmf; deze is bijna volledig te wijten aan het pH-verschil (van 3,5) ® Bij mitochondriën is de pmf samengesteld uit een chemische en een elektrische potentiaal; bij chloroplasten is er geen elektrische potentiaal doordat het thylakoïdmembraan vrij permeabel is voor πΆπ g en ππ#1 en het transport van deze ionen de elektrische gradiënt (veroorzaakt door lichtgeïnduceerde transfer van π»1 ) neutraliseert (dus πΆπ g beweegt in dezelfde richting als π»1 , ππ#1 in de tegenovergestelde richting) ® De ΔπΊ-waarde van de pmf is wel ongeveer hetzelfde als bij mitochondriën (-20 kJ/mol) De ATP-synthase van chloroplasten (πΆπΉ] -πΆπΉc ) is vergelijkbaar met de ATP-synthase van mitochondriën (πΉ] -πΉc ) en prokaryoten; het zal protonen van het thylakoïd lumen naar het stroma pompen, waar vervolgens uit ADP en πE ATP gevormd wordt (hierbij wordt ook weer π»# π gevormd) 18.4.1. Cyclische fotofosforylatie leidt tot de productie van ATP in plaats van NADPH - - Meestal is de elektronenflow niet cyclisch; wanneer er echter al voldoende NADPH gevormd is maar er nog steeds ATP nodig is, zal er toch cyclische fotofosforylatie optreden waarbij er enkel protonen gepompt worden en er geen omzetting meer is van ππ΄π·π1 naar NADPH ® Dit gebeurt dus als de NADPH/ππ΄π·π1 -ratio hoog is Gereduceerd ferredoxine (gevormd in PS I) draagt geen elektronen over aan ferredoxine-ππ΄π·π1 reductase maar geeft ze door aan het cytochroom bfcomplex, dat protonen in het thylakoïd lumen zal pompen; deze protonen zullen vervolgens naar ATP-synthase stromen voor productie van ATP 124 18.4.2. Stoichiometrie van de lichtreacties - - - - Reacties in de fotosystemen: o PS II absorbeert 4 fotonen en levert 1 π# vanuit 2 π»# π; er worden ook 4 protonen aan het stroma onttrokken en er komen 4 protonen terecht in het thylakoïd lumen o In de Q-cyclus van cytochroom bf worden 2 ππ»# geoxideerd tot 2 Q; er worden ook nog eens 4 protonen aan het stroma onttrokken en er komen 8 protonen terecht in het thylakoïd lumen o PS I absorbeert 4 fotonen en levert 4 gereduceerde Fd vanuit 4 gereduceerde Pc, waarna er uiteindelijk 2 NADPH gevormd worden; er worden ook nog eens 2 protonen aan het stroma onttrokken 1 1 ® Globaal: 2 π»# π + 2 ππ΄π·π1 + 10 π»IDMOAB → π# + 2 ππ΄π·ππ» + 12 π»JTA=> De 12 π»1 in het thylakoïd lumen vloeien naar ATP-synthase, dat bestaat uit 12 subeenheid-III componenten in πΆπΉc (dus er zijn 12 π»1 nodig om 3 ATP aan te 1 maken) à globaal: 3 π΄π·π`g + 3 πE#g + 3π»1 + 12 π»JTA=> → 3 π΄ππ•g + 3 π»# π + 1 12 π»IDMOAB De totale reactie is dan 2 ππ΄π·π1 + 3 π΄π·π`g + 3 πE#g + π»1 → π# + 2 ππ΄π·ππ» + 3 π΄ππ•g + π»# π ® Absorptie van 8 fotonen leidt dus tot 1 π# , 2 NADPH en 3 ATP (dus 2,7 fotonen per ATP) Als er cyclische fotofosforylatie optreedt zullen de 4 fotonen die geabsorbeerd 1 worden door PS I 8 π»JTA=> opleveren in cytochroom bf; deze protonen leveren 2 ATP, zodat er slechts 2 fotonen nodig zijn per molecule ATP (maar er wordt wel geen NADPH geproduceerd) 125 18.5. Bijkomende pigmenten leiden energie naar de reactiecentra - - - - - - Chlorofyl a alleen is onvoldoende: o Heeft een absorptie gap tussen 450 en 650 nm o De densiteit van chlorofyl a in het speciaal paar is niet heel hoog: vele fotonen worden niet gecapteerd Er zijn dus bijkomende pigmenten nodig voor fotonabsorptie en energietransfer naar de reactiecentra (niet elektronentransfer; dit gebeurt alleen vanaf het speciaal paar) à deze pigmenten zijn: o Chlorofyl b: absorbeert licht tussen 450 en 500 nm o Carotenoïden: absorberen licht tussen 400 en 500 nm ® Carotenoïden beperken ook schade ten gevolge van fotochemische reacties bij fel zonlicht (hierbij kan zuurstof omgezet worden tot ROS) ® Planten beperken ook ROS-schade door gebruik te maken van nietfotochemische quenching, waarbij lichtenergie wordt vrijgezet als hitte Een elektron wordt geëxciteerd en valt dan terug naar de grondtoestand; de energie die hierbij vrijkomt wordt doorgegeven aan een acceptormolecule, waardoor een elektron van dit molecule geëxciteerd wordt ® Dit proces wordt resonantie-energietransfer genoemd: overdracht van energie door elektromagnetische interacties door de ruimte ® Een stijging van de afstand met factor 2 leidt tot een vermindering van energietransfer met factor 2¯ = 64 Licht dat geabsorbeerd wordt door bijkomende pigmenten wordt dus via resonantie-energietransfer door een “lichtantenne” gekanaliseerd naar het reactiecentrum; in het reactiecentrum gebeurt dan scheiding van lading (doorgeven van elektronen) De antenne of het light-harvesting complex is een geordend proteïne-pigment complex; dit complex zorgt voor een hogere efficiëntie door: o Een veel groter absorptie-oppervlak o Een complementair absorptiecentrum van bijkomende pigmentmoleculen (nl. chlorofyl b en carotenoïden) Zie slides 61-66 126 19. De Calvin cyclus en de pentosefosfaatweg (H20) Inleiding - - Fotosynthesereactie: 6 πΆπ# + 12 π»# π → πΆ¯ π»]# π¯ + 5 π»# π + 6 π# De fotosynthese bestaat uit 2 fasen: o Fase 1 (direct licht-afhankelijk): omzetting van licht in chemische energie ® ATP via fotofosforylatie ® Reducerend vermogen (NADPH) voor biosyntheseprocessen o Fase 2 (licht-onafhankelijk): biosynthese van suikers ® Omvorming van πΆπ# tot suikers ® Verbruik van ATP en NADPH via de Calvin cyclus (of “Calvin-Benson cyclus”) We bespreken nu fase 2 19.1. De Calvin cyclus synthetiseert hexosen uit πΆπ# en water - - De Calvin cyclus bestaat uit 3 fasen: o 1. Fixatie van πΆπ# door ribulose 1,5-bisfosfaat ter vorming van 2 moleculen 3-fosfoglyceraat o 2. Reductie van 3-fosfoglyceraat ter vorming van hexoses o 3. Regeneratie van ribulose 1,5-bisfosfaat (anders zou het geen cyclus maar een lineaire reactieweg zijn) De reacties vinden plaats in het stroma van de chloroplast (ATP en NADPH zijn hier aanwezig via de lichtreacties) 127 19.1.1. Fase 1: πΆπ# -fixatie door rubisco - - - - Deze reactie is de snelheidsbepalende stap in de hexosesynthese Sterk exergonisch (ΔπΊ °o = −51,9 ππ½/πππ), Wordt gekatalyseerd door ribulose 1,5-bisfosfaat carboxylase/oxygenase (“rubisco”) ® Dit enzym is gelokaliseerd aan het oppervlak van het thylakoïdmembraan (aan de stromazijde) ® Zeer trage werking: slechts 3 reacties per seconde (mogelijk traagste enzym op aarde) ® Er is een hoge enzymconcentratie vereist (ongeveer 16% van alle chloroplastproteïnen is rubisco) à de concentratie van het enzym is veel hoger dan de concentratie πΆπ# Structuur van rubisco: o Bestaat uit 8 grote (L) en 7 kleine (S) subeenheden à samen π’ πΏ’ o De actieve plaats is in de grote subeenheid ππ#1 heeft een essentiële rol in de katalyse: o Een molecule πΆπ# bindt aan de lysine zijketen van rubisco ter vorming van carbamaat (dit is een ander molecule πΆπ# als dat aan ribulose 1,5-bisfosfaat bindt) ® Hierbij wordt ook een proton afgesplitst à gebeurt het best onder alkalische condities (net zoals de πΆπ# -fixatie) ® Carbamaatvorming wordt versneld door rubisco-activase o ππ#1 bindt aan de zuurstofmoleculen van πΆπ# en stabiliseert zo de negatieve lading à rubisco wordt geactiveerd Stappen in de reactie: o Ribulose 1,5-bisfosfaat bindt aan ππ#1 via zijn ketogroep en de naburige OH-groep o Deprotonatie van ribulose 1,5-bisfosfaat leidt tot de vorming van het reactieve enodiolaat intermediair o Het enodiolaat intermediair bindt met πΆπ# ter vorming van een onstabiel ketozuur: 2-carboxy-3-keto-D-arabinitol 1,5-bisfosfaat ® Dit intermediair is gecoördineerd met ππ#1 via 3 groepen o π»# π wordt toegevoegd aan het ketozuur; het intermediair dat gevormd wordt is onstabiel en splitst in 2 moleculen 3-fosfoglyceraat 128 - - - - Rubisco-activase is essentieel voor de activiteit van rubisco: in afwezigheid van πΆπ# (dus als er geen carbamaat gevormd is) bindt rubisco zeer sterk met ribulose 1,5bisfosfaat, wat de activiteit van rubisco inhibeert à rubisco activase gebruikt ATP om het gebonden substraat vrij te zetten en de vorming van het carbamaat te versnellen ® Er is dus ATP nodig, en dit wordt gevormd in de lichtreacties à de lichtreacties zijn nodig opdat rubisco geactiveerd kan worden Een probleem met rubisco is dat het niet heel specifiek is: het reactieve enodiolaat intermediair kan ook met π# reageren in plaats van πΆπ# , wat leidt tot de vorming van slechts 1 molecule 3-fosfoglyceraat en 1 molecule fosfoglycolaat ® Vandaar de “o” (oxygenase) in rubisco De relatieve reactiesnelheid van carboxylase ten opzichte van oxygenase bedraagt ongeveer 4 bij 25°C (dus 4 keer meer carboxylase dan oxygenase, wat weinig is); dit wordt bepaald door: o De concentratie aan π# in het stroma: deze is 25 keer hoger dan de πΆπ# concentratie o De hogere affiniteit van rubisco voor πΆπ# : πΎ“ (πΆπ# ) is 60 keer kleiner dan πΎ“ (π# ) o De πΆπ# /π# -specificiteit die daalt bij stijgende temperatuur à hoe warmer, hoe meer oxygenatie tov. carboxylatie en hoe meer fosfoglycolaat er gevormd wordt o Het feit dat carbamaat enkel vormt in aanwezigheid van πΆπ# , waardoor exclusieve oxygenatie (als πΆπ# afwezig is) vermeden wordt Welke reactie plaatsgrijpt (carboxylatie/oxygenatie) hangt af van de concentraties van de 2 gassen op de reactieplaats in de chloroplast Redenen voor gebrekkig rubisco: o Bij het ontstaan van de fotosynthese was de atmosfeer πΆπ# -rijk en π# -arm; nu is het omgekeerd o De specificiteit van het enzym nam wel toe, maar dit ging ten koste van zijn omzettingssnelheid à rubisco werkt zeer traag o πΆπ# en π# zijn moeilijk te onderscheiden op basis van chemische eigenschappen à passen beide in het substraatkanaal 129 - Oplossingen: o πΆ• -planten concentreren πΆπ# op de plaats waar rubisco carboxylatie optreedt, waardoor de oxygenatiereactie sterk afneemt; dit gebeurt mbv. PEP carboxylase o Fotorespiratie in planten kan ervoor zorgen dat fosfoglycolaat nog omgezet wordt tot 3-fosfoglyceraat: 2 πΆ# → πΆ` + πΆ] (πΆπ# ) ® “Salvage pathway” (“recuperatieweg”) ® Zuurstof wordt verbruikt en πΆπ# wordt vrijgezet zonder productie van ATP of NADPH à op deze manier kan tot 25% van de gefixeerde πΆπ# verloren gaan (zeer veel) - Bij deze eerste (snelheidsbepalende) fase van de Calvin cyclus zijn enkele belangrijke vereisten: o Aanwezigheid van ATP o Alkalische condities o Aanwezigheid van voldoende πΆπ# Fase 2: vorming hexosefosfaatverbindingen 19.1.2. - - 3-P-glyceraat wordt omgevormd tot hexose monofosfaten via reacties van de gluconeogenese (met als enige verschil dat NADPH gebruikt wordt in plaats van NADH); een belangrijk enzym hierbij is glyceraldehyde 3-fosfaat (GAP) dehydrogenase ® Dit enzym komt voor in chloroplasten en is specifiek voor NADPH (niet NADH) De hexose monofosfaten worden gestockeerd onder de vorm van zetmeel of sucrose In deze fase worden energie (ATP) en reducerend vermogen (NADPH) uit de lichtreacties verbruikt voor de synthese van suikers 19.1.3. - van Fase 3: regeneratie van de πΆπ# -acceptor Ribulose 1,5-bisfosfaat is een C5-suiker; dit moet aangemaakt worden uit een C6suiker en een C3-suiker à gebeurt in 3 stappen 130 - - - - - - - - In de eerste stap wordt een 2C-eenheid (πΆπ − πΆπ»# ππ») getransfereerd van een ketose naar een aldose; deze reactie wordt gekatalyseerd door een transketolase ® Dit transketolase vereist thiaminepyrofosfaat (TPP) Hier is n = 6 en m = 3; we vertrekken dus van een C6-ketose (frucose-6-fosfaat) en een C3-aldose (glyceraldehyde-3-fosfaat) en bekomen hieruit een C4-aldose (erythrose) en een C5-ketose In de tweede stap wordt het C3-molecule dihydroxyaceton fosfaat (DHAP) getransfereerd naar een aldose; deze reactie wordt gekatalyseerd door een aldolase ® Dit aldolase is specifiek voor DHAP maar niet voor het aldose (accepteert verschillende aldehydes) Hier is n = 4; we vertrekken dus van een C4-aldose (dit is het C4-aldose dat bekomen werd in de eerste stap) en een C3-ketose (DHAP) en bekomen hieruit een C7-ketose (sedoheptulose) In de derde stap wordt een 2C-eenheid getransfereerd van het C7-ketose naar glyceraldehyde-3-fosfaat; deze reactie wordt gekatalyseerd door een transketolase We vertrekken dus van een C7-ketose (sedoheptulose) en een C3-aldose (GAP) en bekomen hieruit 2 C5moleculen De gevormde C5-moleculen worden eerst in isomerisatiereacties omgezet naar ribulose 5-fosfaat; ribulose 5-fosfaat moet vervolgens omgezet worden naar rubisco en hiervoor is 1 molecule ATP nodig per molecule rubisco Globale reactie: fructose 6-P + 3 glyceraldehyde 3-P + DHAP + 3 ATP à 3 ribulose 1,5-bisfosfaat + 3 ADP 131 19.1.4. - - - - - Stoichiometrie van de omvorming van πΆπ# tot suikers Er zijn 3 cycli nodig (dus fixatie van 3 moleculen πΆπ# ) voor de netto synthese van 1 triose; voor de netto synthese van 1 suiker (uit 2 triosen) zijn dus 6 cycli nodig (fixatie van 6 moleculen πΆπ# ) De globale reactie is 6 πΆπ# + 18 π΄ππ + 12 ππ΄π·ππ» + 12 π»# π → πΆ¯ π»]# π¯ + 18 π΄π·π + 18 πE + 12 ππ΄π·π1 + 6 π»1 à voor 6 cycli zijn er 18 moleculen ATP en 12 moleculen NADPH nodig, zodat: o Er per molecule πΆπ# 3 ATP en 2 NADPH nodig zijn o Er per triose 9 ATP en 6 NADPH nodig zijn o Er per hexose (uit 2 triosen) 18 ATP en 12 NADPH nodig zijn Ribulose 1,5-bisfosfaat komt niet voor in de globale reactie: heeft een katalytische rol als regenereerbare acceptor voor πΆπ# (te vergelijken met de rol van oxaalacetaat in de citroenzuurcyclus) De geproduceerde C6-suikers (fructose 6-fosfaat, glucose 6-fosfaat, glucose 1fosfaat) worden opgeslagen in de vorm van zetmeel of scurose Zetmeel (amylose): o Plantaardige tegenhanger van glycogeen in dieren o Polymeer van glucose, maar minder vertakt dan glycogeen (minder πΌ-1,6glycosidische bindingen) o De geactiveerde precursor is ADP-glucose, niet UDP-glucose o Wordt gesynthetiseerd en opgeslagen in chloroplasten Sucrose: o Dimeer van glucose en fructose (à disaccharide) o Fructose 6-fosfaat reageert met UDP-glucose (geactiveerd glucose?) tot sucrose o Wordt gesynthetiseerd in het cytoplasma (à triose fosfaten (niet hexose fosfaten!) worden door een fosfaat translocator getransporteerd over het chloroplastmembraan in ruil voor fosfaat) o Suikerbiet, suikerriet 132 19.2. De activiteit van omgevingscondities - - - de Calvin cyclus is afhankelijk van Bij overgang van donker naar licht verplaatsen licht-gedreven pompen protonen van het stroma naar het thylakoïd lumen à de pH in het stroma stijgt van 7 naar 8: alkalische condities, wat gunstig is voor de carbamaatvorming Doordat protonen van het stroma naar het lumen getransporteerd worden, ontstaat er een elektrisch veld; om dit elektrisch veld te compenseren, zullen ππ#1 -ionen vanuit het thylakoïd lumen naar het stroma migreren à ππ#1 concentratie in het stroma stijgt à ππ#1 bindt aan het carbamaat waardoor rubisco geactiveerd wordt Naast ππ#1 en alkalische condities zijn ook hoge concentraties aan ATP, NADPH en πΉπM=Á belangrijk; ATP is belangrijk voor de werking van rubisco-activase, NADPH en πΉπM=Á zijn belangrijk voor de werking van andere enzymen: o De lichtreacties leiden tot elektronentransfer van water naar ferredoxine en NADPH o Gereduceerd ferredoxine kan zijn elektronen overdragen aan thioredoxine à gereduceerd thioredoxine activeert vele biosynthese-enzymen zoals chloroplast ATP-synthase + inhibeert verschillende degradatieve enzymen o NADPH is een signaalmolecule en activeert 2 biosynthese-enzymen: fosforibulokinase en glyceraldehyde 3-fosfaat dehydrogenase 19.3. De pentosefosfaatweg genereert NADPH en synthetiseert C5suikers - - Fotosynthetische organismen kunnen NADPH aanmaken in de lichtreacties; vele niet-fotosynthetische organismen (en niet-fotosynthetische weefsels in planten) hebben echter ook NADPH nodig, bv. voor vetzuursynthese of nucleotidesynthese à wordt aangemaakt in de pentosefosfaatweg ® Deze pentosefosfaatweg vindt plaats in het cytoplasma ® Glucose wordt geoxideerd ter vorming van NADPH voor biosynthesen en oxidatieve stress ® Pentosen worden gevormd voor nucleotiden (DNA, RNA, co-enzymen) en afgebroken ® Ook andere suikers (C4, C6, C7) worden gevormd De pentosefosfaatweg bestaat uit 2 delen: o Een oxidatieve fase waarbij NADPH wordt gegenereerd o Een niet-oxidatieve fase waarbij gefosforyleerde suikers worden omgevormd 133 19.3.1. Fase 1: oxidatie van glucose 6-P - - Eerst wordt glucose 6-P gedehydrogeneerd door glucose 6-fosfaat dehydrogenase; hierbij wordt 6-fosfoglucono-πΏ-lacton gevormd ® Deze stap is quasi-irreversibel en is de snelheidsbepalende stap voor de oxidatieve fase ® Dit is een redoxreactie: het C1-atoom wordt geoxideerd en ππ΄π·π1 wordt gereduceerd ® Glucose 6-fosfaat dehydrogenase heeft een zeer hoge specificiteit voor ππ΄π·π1 (πΎ“ (ππ΄π·π1 ) is zo’n 1000 keer kleiner dan πΎ“ (ππ΄π·1 )), maar bij lage niveaus van ππ΄π·π1 (wat meestal het geval is) is het enzym weinig actief à wanneer de ππ΄π·π1 -concentratie laag is, zal de reactie niet opgaan Vervolgens wordt het lacton gehydrolyseerd door lactanose; hierbij wordt 6fosfogluconaat gevormd Tenslotte wordt 6-fosfogluconaat oxidatief gedecarboxyleerd door 6fosfogluconaat dehydrogenase; hierbij wordt ribulose 5-fosfaat gevormd De nettoreactie van de oxidatieve fase is πππ’πππ π 6 − πππ ππππ‘ + 2 ππ΄π·π1 + π»# π → ππππ’πππ π 5 − πππ ππππ‘ + 2 ππ΄π·ππ» + 2 π»1 + πΆπ# 19.3.2. Fase 2: interconversies van gefosforyleerde suikers - Een eerste conversie is de omzetting van ribulose 5-fosfaat tot ribose 5-fosfaat door fosfopentose isomerase ® Ribose 5-fosfaat is een van de bouwstenen van nucleotiden à belangrijk voor RNA, DNA, ATP, NADH, FAD, co-enzym A ® Ook afgeleiden van ribose 5-fosfaat worden gevormd 134 - - Over het algemeen is NADPH meer nodig dan ribose 5-P à de overmaat aan ribose 5-P wordt in 3 reacties door transketolase en transaldolase geconverteerd tot glyceraldehyde 3-fosfaat (een C3-molecule) en fructose 6-fosfaat (een C6molecule), die vervolgens in de gluconeogenese kunnen worden omgevormd tot glucose 6-fosfaat (of ze kunnen verder afgebroken worden tot pyruvaat) ® Op deze manier worden de pentosefosfaatweg en de glycolyse gekoppeld door 3 reacties ® In de afbeelding zijn de C6, C5 en C1 van de oxidatieve fase respectievelijk glycose 6-fosfaat, ribulose 5-fosfaat en πΆπ# ® Let op: in de laatste reactie gaat een C2-eenheid van de C5 naar de C4 De nettoreactie van de niet-oxidatieve fase is 3 πππππ π 5 − πππ ππππ‘ → 2 πππ’ππ‘ππ π 6 − πππ ππππ‘ + πππ¦πππππππβπ¦ππ 3 − πππ ππππ‘ 19.3.3. Overzicht van de pentosefosfaatreactieweg - De globale reactie van de pentosefosfaatweg is 3 πππ’πππ π 6 − πππ ππππ‘ + 6 ππ΄π·π1 + 3 π»# π → 6 ππ΄π·ππ» + 6 π»1 + 3 πΆπ# + 2 πππ’ππ‘ππ π 6 − πππ ππππ‘ + πππ¦πππππππβπ¦ππ 3 − πππ ππππ‘ In deze reactieweg worden belangrijke intermediairen gevormd die nodig zijn voor biosynthesereacties 19.4. Metabolisme van glucose 6-P door de pentosefosfaatweg wordt gecoördineerd met de glycolyse - - - Glucose 6-fosfaat kan gemetaboliseerd worden in zowel de glycolyse als de pentosefosfaatweg à op welke manier gebeurt de verdeling van dit metaboliet? De dehydrogenatie van glucose 6-P is irreversibel en snelheidsbepalend à dient als controlepunt voor het oxidatief gedeelte à als er veel ππ΄π·π1 aanwezig is, zal de pentosefosfaatweg actief zijn; de niet-oxidatieve fase wordt voornamelijk gereguleerd door de beschikbaarheid van de substraten NADH en NADPH zijn niet uitwisselbaar ® NADH participeert in de synthese van ATP; het wordt aangemaakt in de glycolyse en de citroenzuurcyclus en verbruikt in de oxidatieve fosforylatie ® NADPH is een reducerend agens; het wordt aangemaakt in de lichtreacties en verbruikt in de Calvin cyclus en de pentosefosfaatweg In de cel is [Ê\w Ë ] ≈ 1000 en [Ê\wÃ] [Ê\w• Ë ] [Ê\w•Ã] ≈ 0,01 à de pentosefosfaatweg is weinig actief in een klassieke cel, behalve als er NADPH nodig is 135 - - - - De flow van glucose 6-P is afhankelijk van de noodzaak voor NADPH, ribose 5-P en ATP Situatie 1: er is meer nood aan ribose 5-P dan aan NADPH ® Bv. bij sneldelende cellen: hebben veel pentosesuikers nodig voor de aanmaak van DNA, RNA… ® De oxidatieve fase is in dit geval niet nodig ® De niet-oxidatieve fase zal optreden, maar in de omgekeerde richting: glucose 6-P wordt in de glycolyse omgevormd tot glycolyse intermediairen, waaruit dan ribose 5-P gevormd wordt (2 C6 + C3 à 3 C5) ® Globale reactie: 5 πππ’πππ π 6 − πππ ππππ‘ + π΄ππ → 6 πππππ π 5 − πππ ππππ‘ + π΄π·π + π»1 (4 van deze 5 moleculen glucose 6-fosfaat leveren 4 C6moleculen, het vijfde levert 2 C3-moleculen) Situatie 2: er is evenveel nood aan ribose 5-P als aan NADPH ® De niet-oxidatieve fase wordt in dit geval beperkt: er zijn geen interconversies tot andere gefosforyleerde suikers ® De oxidatieve fase zal optreden: er worden 2 moleculen NADPH en 1 molecule ribose 5-fosfaat gevormd ® Globale reactie: πππ’πππ π 6 − πππ ππππ‘ + 2ππ΄π·π1 + π»# π → πππππ π 5 − πππ ππππ‘ + 2 ππ΄π·ππ» + 2 π»1 + πΆπ# Situatie 3: er is meer nood aan NADPH dan aan ribose 5-P ® Bv. in vetweefsel ® De oxidatieve fase zal optreden: er wordt NADPH gevormd ® De niet-oxidatieve fase zal ook optreden: ribose 5-fosfaat en alle afgeleiden hiervan worden omgevormd tot glucose 6-fosfaat, dat vervolgens gebruikt kan worden voor bijkomende NADPH-vorming via de oxidatieve fase ® Er is dus een volledige oxidatie tot 6 moleculen πΆπ# à 6 cycli nodig (?) ® Globale reactie: πππ’πππ π 6 − πππ ππππ‘ + 12 ππ΄π·π1 + 7 π»# π → 12 ππ΄π·ππ» + 12 π»1 + πE + 6 πΆπ# Situatie 4: er is zowel NADPH als ATP nodig ® De oxidatieve fase zal optreden: er wordt NADPH gevormd ® De niet-oxidatieve fase zal ook optreden: ribose 5-fosfaat en afgeleiden worden omgevormd tot fructose 6-fosfaat en glyceraldehyde 3-fosfaat, die vervolgens in de glycolyse verder worden afgebroken tot pyruvaat, met vrijkomen van ATP (en NADH); pyruvaat wordt nog verder geoxideerd tot πΆπ# in de citroenzuurcyclus, ook met vorming van ATP ® Globale reactie: 3 πππ’πππ π 6 − πππ ππππ‘ + 6ππ΄π·π1 + 5 ππ΄π·1 + 5 πE + 8 π΄π·π → 5 ππ¦ππ’π£πππ‘ + 3 πΆπ# + 6 ππ΄π·ππ» + 5 ππ΄π·π» + 8 π΄ππ + 2 π»# π + 8 π»1 136