Uploaded by marcus heck

samenvatting-examen-economische-topics

advertisement
lOMoARcPSD|20680899
Samenvatting Examen Economische Topics
Economische topics (Artesis Plantijn Hogeschool Antwerpen)
Studocu is not sponsored or endorsed by any college or university
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
SAMENVATTING EXAMEN ECONOMISCHE TOPICS
Hoofdstuk 0: Inleiding; Doel van economische wetenschap
Behoeften, schaarse middelen, nuttigheid en keuzeprobleem
Een behoefte = Het aanvoelen v/e tekort en het streven dit tekort te bevredigen, vb. Je hebt
dorst en drinkt een Cola  Behoeften zijn subjectief: Iemand anders vervult deze behoeften
misschien met een glas water.
Er zijn twee soorten behoeften:
 Materieel: deze zijn tastbaar, vb. woning, voeding, etc.
 Immaterieel: deze zijn niet tastbaar, vb. studie, ontspanning, etc.
Sommige behoeften zijn:
 Individueel: subjectief, heeft te maken met een persoon of gezin.
 Gemeenschappelijk of collectief: gelden voor de samenleving, vb. behoefte aan
veiligheid, onderwijs, infrastructuur, etc.
We kunnen niet alle behoeften bevredigen, we hebben namelijk schaarse middelen.
Voorbeeld: Winkels kunnen vol leuke kleding hangen, maar we kunnen ze niet allemaal
kopen. We moeten dus keuzes maken, die maken we op basis van het nut dat we ervaren.
Economie = studie van menselijk streven naar bevrediging van behoeften met behulp van
beperkte middelen.
Welvaart en welzijn
Welvaart = de mate waarin mensen met de beschikbare schaarse middelen in hun behoeften
kunnen voorzien, hoeveel je je kan veroorloven.
Voorbeeld: Iemand die genoeg inkomen heeft om dagelijks champagne te drinken en
welvarender dan iemand die elke maand moet puzzelen met zijn geld.
Welzijn = gevoel van welbevinden, bevrediging van verlangens die geen beslag leggen op
schaarse middelen.
Voorbeeld: Je kan weinig inkomen hebben maar toch heel gelukkig zijn met een
ochtendhemel, familie, vrienden, etc.
Soorten goederen
Vrije goederen = deze zijn niet-schaars, genoeg aanwezig in de natuur voor ieders behoefte
en iets dat geen productiemiddelen kost om te produceren, vb. zonlicht, regen, mogelijkheid
tot wandeling doen, etc.
Economische goederen = schaarse goederen (zowel tastbaar als niet-tastbaar) en iets dat
productiemiddelen kost om te produceren,
 Zuiver individuele goederen:
o Goederen die individuen aanschaffen om individuele behoeften te bevredigen.
1
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899


o Omdat iemand anders de gsm die jij kocht niet meer kan kopen spreken we van
rivaliteit.
o De prijs dekt normaal gezien de productiekost en een winstmarge.
o Je kan consumenten uitsluiten v/h gebruik, vb. leeftijdsbeperking op alcoholische
dranken.
Zuiver collectieve goederen:
o Deze zijn niet-rivaliserend en niet-uitsluitbaar, vb. straatverlichting, politie, etc.
o Als individu betaal je niet voor deze goederen, maar wel via belastinggeld.
Quasicollectieve goederen:
o Dit type goed zou zuiver individueel goed kunnen zijn, maar in de samenleving wordt
ervoor gekozen dit niet te doen, vb. onderwijs, openbaar vervoer, etc.
o Dit type goed is rivaliserend en je kan mensen uitsluiten.
o De kostprijs voor de consument in onvoldoende om de kostprijs van productie te
dekken, via belastingen wordt dit verschil bijgepast.
Economische goederen kunnen je ook opdelen als:
 Consumptiegoederen:
o Verbruiksgoederen: gebruiken we slecht één keer, vb. brood, etc.
o Gebruiksgoederen: zijn duurzamer, vb. gsm, televisie, etc.
 Investeringsgoederen: dienen om andere goederen te produceren;
o Duurzame investeringsgoederen: vb. machines
o Niet-duurzame investeringsgoederen: vb. brandstof voor transport
Consumptie en productie
Consumptie = aanwending van economische goederen voor niet-productieve doelen.
 Besteding van inkomen.
Productie = scheppen of toevoegen van waarde (nuttigheid) aan economische goederen:
combinatie v/d 3 productiefactoren; natuur (grondstoffen) + arbeid (menselijk kapitaal) +
kapitaal (financiële middelen waarmee investeringen kunnen gebeuren).
 Levert inkomen op.
Ceteris Paribus
 Wanneer men de invloed van veranderingen in één grootheid één andere grootheid
onderzoekt. Het duidt dan de aanname aan dat alle overige grootheden gelijk blijven, wat
feitelijk nooit het geval is.
Voorbeeld: De olieprijzen; De prijs bepaalt, ceteris paribus, de gevraagde hoeveelheid.
Micro-, meso- en macro-economie
Micro-economie: het individu, het gezin.
Meso-economie: een sector of regio, vb. oliesector
Macro-economie, een land, alle bedrijven, vb. de Eurozone
2
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Hoofdstuk 1: Consumenten
Keuze van de optimale goederenmix
Consumenten proberen voor hun schaarse middelen de optimale goederencombinatie te
kiezen, ze worden beïnvloed door:
 Preferenties
o Sociologisch: gezinssituatie, sociale klasse, religie, etc.
o Psychologisch: persoonlijkheid, levensstijl, attitude, etc.
 Bandwagoneffect: “Iedereen koopt het, dus ik wil het ook.”
 Snobeffect: “Iedereen heeft dit al, dus ik wil het niet meer.”

Economische factoren: prijzen en inkomen/budget
o Eerste wet van Gossen:
 Afnemend/ dalend grensnut
 Afnemend nut van marginaal goed, vb. afnemend nut na meerdere burgers te
eten.
De vraagcurve
De individuele vraagcurve
We kunnen, gegeven het beperkte budget en verschillende prijzen van verschillende
goederen, de vraag naar een product door een consument grafisch voorstellen.
Bij een hoge prijs  Vraag is laag.
Bij een lage prijs  Vraag is hoog.
Als er elementen veranderen, gebeurt er wat met de vraagcurve:
 Verandering inkomen: verschuiving v/d vraagcurve, vb. hoger inkomen = vraagcurve
verschuift naar rechts.
3
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899


Verandering preferentieschaal: ervan uitgaande van ceteris paribus; verschuiving v/d
vraagcurve, vb. als een product minder populair/ gewild wordt zal de vraagcurve naar
links verschuiven en omgekeerd.
Verandering prijs andere goederen:
o Complementaire goederen: vb. als de prijs van benzine stijgt, zal de vraag naar
benzinewagens dalen (vraagcurve van wagens naar links).
o Substitueerbare goederen: als de prijs van Ben & Jerry’s stijgt, zal de vraag naar
Haägen-Dazs stijgen (vraagcurve BJ naar links en van HG naar rechts).
De collectieve vraagcurve
Als we de som v/d verschillende individuele vraagcurves nemen, komen we tot de collectieve
vraagcurve. Ook hier spelen factoren zoals de preferenties van consumenten, het inkomen
en het vermogen, de toekomstvooruitzichten en de prijzen van goederen.
Hierbij herken je het Pigou-effect:
 Als prijzen dalen, dan stijgt het reëel inkomen1, dan stijgt consumptie.
 Dat zou weer leiden tot hogere prijzen, waardoor het reëel inkomen daalt, dit leidt weer
tot prijsdalingen, enzovoort.
 Vicieuze cirkel
Elasticiteit van de vraag
De prijselasticiteit van de vraag
= Geeft aan hoeveel de gevraagde hoeveelheid wijzigt bij een verandering v/d prijs.
Formule:
Prijselasticiteit v/d vraag: (Ev) =





% gevraagde hoeveelheid /
% prijs
(Ev) = 1  Unitair prijselastische vraag
o vb. prijs daalt 20%, vraag stijgt 20%
(Ev) > 1  Prijselastische vraag
o vb. prijs daalt 20%, vraag stijgt 50%
o vb. reizen
o Vlakkere vraagcurve
0 < (Ev) < 1  Prijsinelastische vraag
o vb. prijs daalt 20%, vraag stijgt 5%
o vb. basisvoeding, benzine, etc.
o Steilere vraagcurve
Ev = 0  Volkomen prijsinelastische vraag
o Prijs daalt/stijgt, vraag verandert niet.
o vb. prijs van duur medicijn
Ev = - ∞  Volkomen prijselastische vraag
1 Het reëel inkomen is de hoeveelheid goederen en diensten die je met je inkomen kunt kopen
4
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
De inkomenselasticiteit van de vraag
= Geeft aan hoeveel de gevraagde hoeveelheid wijzigt bij een verandering v/h inkomen.
Formule:
Inkomenelasticiteit v/d vraag: (Ev) =
(driehoek/delta is ‘verandering’)
% gevraagde hoeveelheid /
% inkomen
Hierbij herken je de Wet van Engel:
 Hoe hoger het inkomen, hoe lager het relatief aandeel v/h inkomen dat aan voeding
(basisbehoeften) wordt besteed.
Inkomen, uitgaven en sparen
Het beschikbaar inkomen van gezinnen is hun inkomen na belastingen. Daarmee kunnen ze
consumptieve uitgaven verrichten. Als er geld overblijft heet het sparen.
 Beschikbaar inkomen - consumptieve uitgaven = sparen
Consumentenbestedingen in België
De belangrijkste categorieën van consumentenbestedingen zijn achtereen volgens: 1 wonen,
2 voeding & drank en 3 transport & communicatie.
Bij sparen kan je :
 Oppotten = spaargeld in geld aanhouden
 Beleggen = vb. aandelen kopen
 Het percentage v/h inkomen dat gespaard wordt noemen we de spaarquote, vb. In België
ongeveer 15%.
Levenscyclus van Modigliani
1. Jongen mensen verdienen aan het begin van hun carrière niet veel.
2. Ze hebben wel hoge uitgaven: een studie + aankoop v/e woning
3. Inkomen volstaat niet dus ze nemen een krediet op.
4. Naarmate hun carrière vordert stijgt hun inkomen.
5
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
5. Het terugbetalen is een vorm van sparen, daarnaast wordt er extra gespaard voor ‘later’
(=pensioensparen).
6. Na loopbaan vallen mensen terug op een pensioen, dit ligt meestal lager dan hun
voormalig salaris.
 Dit geheel is de levenscyclus van Modigliani
Erfenissparen = wanneer oudere mensen met een vaak
Meting van prijzen
Om de evolutie van prijzen op te volgen gebruiken we de consumptieprijsindex (CPI). Dit is
een tool om het algemeen prijspeil te meten. Om een betrouwbare meting te kunnen doen
moet een CPI voldoen aan een aantal voorwaarden:
 Representatief: vb. 664 verschillende goederen en diensten meten in België uit diverse
bestedingscategorieën.
 Soepel: selectie moet representatief blijven daarom vb. zwartwit-televisie eruit en
tatoeage erin.
 Gewogen: vb. 700 euro huur per maand weegt zwaarder door dan een TV van 700 euro
die 70 maanden meegaat en dus in verhouding 10 euro per maand kost.
 Geijkt: zelfde producten op dezelfde manier vergelijken, vb. zwart-wit tv verwisselen met
Smart TV’s
De gezondheidsindex is de speciale, aangepaste vorm van de CPI. Hierin wordt geen
rekening gehouden met de prijzen van tabak, alcohol en diezel/benzine. De index wordt
gebruikt als maatstaf om de lonen en uitkeringen aan te passen aan het gestegen prijspeil.
De afgevlakte gezondheidsindex wordt gevormd door 4-maandelijks voortschrijdend
gemiddelde te nemen v/d gezondheidsindex. Zo wordt er vermeden dat een sterke
verandering in 1 maand een grote verandering heeft op lonen en uitkeringen.
Voorbeeld: Voor de afgevlakte gezindheidsindex van januari, kijken we naar september,
oktober, november en december.
6
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Hoofdstuk 2: Producenten
Bepalingen van de optimale productiegrootte
De grote vraag: “Wanneer is de winst maximaal?”
Winst = Opbrengsten - Kosten (TW = TO - TK)
TO = Totale Opbrengsten = hoeveelheid producten x prijs
TK = Totale kosten = ingezette productiemiddelen x vergoeding
Ingezette productiemiddelen bestaan uit de combinatie v/d verschillende productiefactoren;
dit noemen we de productiefunctie
 Productiefunctie = (x natuur + y arbeid + z kapitaal)
De productiviteit = output producten / input productiefactoren  Hoeveel wordt bij een
bepaalde inzet natuur, arbeid en kapitaal.
Wet van toe- en afnemende meeropbrengt
Hoeveel draagt de marginale arbeidseenheid bij aan totale productie?
De marginale productie is de verandering in productie bij een verandering in de
hoeveelheid arbeid. De marginale productie zal doorgaans eerst toenemen maar vervolgens
afnemen (vb. te veel mensen lopen elkaar in de weg).
 Marginale productie = verandering in productie / verandering in arbeid
Voorbeeld: Twee mensen kunnen vaak efficiënter samenwerken en bijgevolg meer dan het
dubbele van het werk verrichten als iemand die het werk alleen doet.
Kostenverloop
Onderscheid tussen variabele kosten (TVK) en vaste kosten/constante kosten (TCK,
veranderen niet op korte termijn).
De totale kosten zijn de variabele kosten plus de constante kosten.
 TK = TVK + TCK
Van al deze kosten kan je ook de gemiddelde variant berekenen:
GVK & GCK & GTK  respectievelijk TVK/Q &TCK/Q & TK/Q waarbij Q = hoeveelheid
Marginale kosten= MK = TK / Q
De optimale bezetting v/d productiecapaciteit zien we wanneer de GVK minimaal zijn. Als
de GVK minimaal zijn dan is MK = GTK
De vanuit kostenoogpunt meest gunstige productie noemen we het technisch optimaal
punt. Dat punt wordt bereikt wanneer de GTK minimaal zijn. Als de GTK minimaal, dan is MK
= GTK.
Opbrengtenverloop (volkomen concurrentie)
Bij de marktvorm volkomen concurrentie worden de totale opbrengsten bepaald door de
prijs v/d goederen en het aantal goederen dat verkocht wordt. Hierbij kan ²&de producent
7
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
niet zelf de prijs bepalen (geen prijszetter), maar is de marktprijs leidend (producent is
prijsnemer).
GO = TO/Q = (P x Q) / Q = P = MO
Optimale productiegrootte (volkomen concurrentie)
De optimale productiegrootte bij volkomen concurrentie vinden we bij het evenwichtspunt
MO = MK waarbij er winstmaximalisatie is.
Breakevenanalyse
Wat is de minimumomzet waarbij alle kosten gedekt zijn?
Breakevenpunt (=BEP): TO = TK
Contributiemarge = P - GVK
Break-even punt: TCK / (P - GVK) OF ANDERS GEZEGD TCK / contributiemarge per eenheid
Prijselasticiteit van het aanbod
Prijselasticiteit v/h aanbod = % aangeboden hoeveelheid /





% prijs
(EA) = 1  Unitair prijselastisch aanbod
o vb. prijs stijgt 20%, aanbod stijgt 20%
(EA) > 1  Prijselastisch aanbod
o vb. prijs stijgt 5%, aanbod stijgt 30%
o vb. Uber, TooGoodToGo
o Vlakkere aanbodcurve
0 < (EA) < 1  Prijsinelastisch aanbod
o vb. prijs stijgt 20%, aanbod stijgt slechts 2%
o vb. druiven, aardappelen, koffie, bonen, olie, gas, etc.
o Steilere aanbodcurve
EA = 0  Volkomen prijsinelastisch aanbod
o Prijs stijgt/daalt, aanbod verandert niet
o vb. schilderijen van Vincent Van Gogh
EA = - ∞  Volkomen prijselastisch aanbod
Hoofdstuk 3: Prijsvorming
Markt en marktvormen
De prijs wordt bepaald door de ‘markt’ en is een abstract gegeven: het geheel van vraag en
aanbod naar een bepaald goed.
Afhankelijk van hun kenmerken kunnen we verschillende soorten marktvormen
onderscheiden. Dat doen we op basis van deze parameters:
 Aantal marktpartijen: hoeveel aanbieders, vragers, afnemers, etc.
 Mate van volkomenheid/doorzichtigheid v/d markt: transparant = iedereen is op de
hoogte van alle marktelementen? vb. prijzen, kwaliteit, etc.
 Toetredingsmogelijkheden: makkelijk of moeilijk?
 Mate van productdifferentiatie:
8
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
o Homogene producten: geen verschillen tussen variabelen  concurrentie vooral op
basis van prijs, vb. benzine bij pompstation
o Heterogene producten: zijn onderscheidend van elkaar  concurrentie vooral op
basis van productdifferentiatie, vb. smartphones
Volkomen concurrentie
Dit is het ideaal beeld, komt weinig voor.
Kenmerken:
 Aantal marktpartijen: veel aanbieders, veel vragers, allen weinig invloed:
marktdeelnemers zijn hoeveelheidsaanpassers
 Markt is volkomen transparant: iedereen heeft dezelfde volledige informatie
 Markt is volledig toegankelijk: iedereen kan/mag toetreden
 Homogeen product: identieke producten, geen kwaliteitsverschil; prijs is HET criterium
Voorbeelden: koffiemarkt, aandelenbeurs, groenteveiling, etc.
Marktevenwicht: ‘price discovery’; evenwicht tussen vraag en aanbod (Qv = Qa). Soms gaat
de overheid ingrijpen:
 Maximumprijs: vb. prijs van gas in Frankrijk bevroren tijdens Covid.
 Minimumprijs: vb. om inkomen van landbouwers te beschermen.
 Soms andere redenen
Onvolkomen concurrentie
In realiteit weinig volkomen concurrentie, meestal is er sprake van onvolkomen concurrentie.
Realistischer en vaker voorkomend want:
 Aantal marktpartijen: vaak maar bepaald aantal aanbieders.
 Markt niet helemaal transparant: iedereen heeft niet dezelfde volledige informatie.
 Markt niet eenvoudig toegankelijk: soms grote investeringen nodig.
 Producten zijn zelden homogeen.
Er zijn drie vormen van onvolkomen concurrentie (zie verdere puntjes).
Onvolkomen concurrentie: het Monopolie
Kenmerken:
 Aantal aanbieders: één aanbieder, veel vragers
 Markt niet transparant
 Markt niet of nauwelijks toegankelijk
 Homogeen product (enig product)
Soorten monopolies:
 Wettelijk/overheids-monopolie: overheid biedt de goederen of diensten aan. (verschil:
bij wettelijk monopolie heeft de overheid beslist dat er maar één aanbieder mag zijn,
vaak de overheid zelf)
o Voorbeelden: NMBS, Nationale Loterij, Holland Casino, etc.
 Feitelijk monopolie; bijvoorbeeld door octrooien (=patent) of technische suprematie.
o Voorbeelden: “Nespresso”, “Coca-Cola”, etc.
9
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899

Natuurlijk monopolie: vb. zeldzame aardmetalen
 Prijs wordt op korte termijn bepaald door de monopolist. Op termijn is concurrentie
mogelijk van substitutiegoederen/vervangproducten.
Onvolkomen concurrentie: het Oligopolie
Kenmerken:
 Aantal marktpartijen: enkele aanbieders, veel vragers
 Markt niet transparant
 Markt nauwelijks toegankelijk: ingewikkelde technologie nodig, grote investeringen
nodig, grote uitgaven voor marketing nodig, gebonden distributiesysteem (eigen dealers)
 Homogeen of heterogeen product
Soorten oligopolie:
 Homogeen oligopolie: producten hetzelfde, vb. benzine, staal, etc.
 Heterogeen oligopolie: producten verschillen, vb. wasmiddelen, automerken of
autofabrieken, etc.
 Prijs wordt op korte termijn bepaald door de oligopolisten. Er bestaat risico op een
prijsoorlog: oligopolisten proberen marktaandeel te winnen door hun prijzen te verlagen.
Soms gebeuren er prijsafspraken, dan spreken we van kartelvorming (vb. OPEC = Olielanden,
Kappers tijdens Covid). Prijsafspraken zijn verboden.
Onvolkomen concurrentie: het Monopolistische concurrentie
Monopolistische concurrentie is de meest voorkomende marktvorm. Lijkt beetje op
volkomen concurrentie.
Kenmerken:
 Aantal marktpartijen: veel aanbieders, veel vragers
 Markt niet transparant.
 Markt is vrij toegankelijk.
 Gelijkaardig maar toch heterogeen product door productdifferentiatie: kleine verschillen
is kwaliteit, imago, verpakking, etc. Daarom is reclame erg belangrijk, om de verschillen in
de verf te zetten.
Voorbeelden: Horeca
Prijsvorming: concurrenten streven naar winstmaximalisatie (of tenminste break-even).
 Ten opzichte van volkomen concurrentie stellen we vast:
 Minder winst dan bij monopolie.
 Minder aanbod en hogere prijs dan bij volkomen concurrentie.
 Meer productvariatie bij volkomen concurrentie.
10
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Hoofdstuk 4: Macro-economische grootheden
De economische kringloop
De economische kringloop geeft de onderlinge verbondenheid weer tussen verschillende
economische spelers, met name: gezinnen, bedrijven, overheid en het buitenland. Tussen
de spelers zijn er telkens:
 Goederenstroom:
o Producten die door bedrijven gemaakt en door gezinnen gekocht worden.
o Diensten die door de overheid geleverd worden en door bedrijven en gezinnen
gebruikt worden.
o Export naar en import vanuit het buitenland.
o Enzovoort.
 Financiële stroom:
o Gezinnen die betalen voor goederen van bedrijven.
o Bedrijven die lonen betalen aan de gezinnen voor geleverd werk.
o Gezinnen en bedrijven die belastingen betalen.
o Bedrijven die buitenlandse leveranciers betalen.
o Buitenlandse klanten die bedrijven betalen.
o Enzovoort.
Economische activiteit
Hoe bereken je de economische activiteit?
Drie invalshoeken om de economische activiteit te bepalen:
1. Product: je kijkt naar de totale waarde van goederen en diensten die gedurende één jaar
zijn geproduceerd.
2. Bestedingen: je kijkt naar de totale uitgaven die gedurende één jaar naar de producten
vloeien.
3. Inkomen: je kijkt naar het bedrag dat gedurende één jaar verdiend werd met productieve
prestaties.
Investeringen
Economische activiteit is het voortbrengen van consumptiegoederen en
investeringsgoederen. Investeringsgoederen kan je opdelen in 2 soorten:
1. Uitbreidingsinvesteringen: zorgen voor bijkomende productiecapaciteit
 Voorbeeld: een bedrijf installeert een derde machine bovenop twee bestaande.
2. Vervangingsinvesteringen: vervangen bestaande productiecapaciteit.
 Voorbeeld: een bedrijf vervangt een kapotte machine door een nieuwe.
Bruto-investeringen = netto-investering + vervangingsinvesteringen
Extra:
 Netto-investering = uitbreidingsinvesteringen + voorraadwijzigingen)
 Voorraden worden beschouwd als investering: ze dienen om verkocht te worden aan een
hogere prijs.
Afschrijvingen = compensatie voor langzame waardedaling van kapitaalgoederen door
gebruik (technische slijtage) of veroudering (economische slijtage).
11
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Daling investeringen = desinvesteringen
Hoe kunnen bedrijven zich financieren?
De financiering van bedrijven/investeringen gebeurt doorgaan door het publiek of door
kredietinstellingen zoals de bank. Als vergoeding voor deze financiering betalen bedrijven
rente of dividenden (= deel v/d winst wordt uitgekeerd aan de aandeelhouders/eigenaars).
Bedrijven kunnen ook ‘sparen’: indien de opbrengsten groter zijn dan de kosten is er winst;
deze kunnen ze:
 Uitkeren = uitbetalen van dividenden
 Reserveren = geheel of gedeeltelijk behouden
Reserves gebruiken als investeringsbron noem je ‘interne financiering’ of ‘autofinanciering’
of zelffinanciering’.
De overheid
De overheid produceert en consumeert zelf goederen en diensten, onderscheid:
 Collectieve goederen: door de overheid voortgebracht, vb. onderwijs, defensie,
infrastructuur, etc.
 Overheidsconsumptie: aan overheid geleverde goederen en diensten, vb.
infrastructuurnetwerken, wapens en munitie voor defensie, etc.
Dit moeten ze kunnen bekostigen, soorten inkomen:
 Directe belastingen: op lonen van gezinnen en
(vennootschapsbelasting)
 Indirecte belastingen: op goederen en diensten, vb. btw
 Parafiscale ontvangsten: RSZ-bijdragen
winsten
van
bedrijven
Verder hebben ze ook nog andere uitgaven:
 Subsidies, vb. voor zonnepanelen, innovatie, etc.
 Transfers (via RSZ), vb. werkloosheidsuitkeringen, leeflonen, etc.
Bruto-product vs netto-product, marktprijzen vs factorprijzen
Het brutoproduct is de som van alle toegevoegde waardes.
Het brutoproduct tegen marktprijzen bevat elementen die weinig met waarde te maken
hebben, zoals indirecte belastingen (verhogen marktprijzen) en subsidies (verlagen
marktprijzen). Om een correctere meting te doen van wat er geproduceerd wordt, gebruiken
we het brutoproduct tegen factorprijzen.
 Voorbeeld: je betaalt 30 euro voor een fles champagne en daarvan is 5,21 euro btw.
Brutoproduct tegen factorprijzen = brutoproduct tegen marktprijzen - indirecte belastingen
+ subsidies
Nettoproduct tegen factorprijzen = brutoproduct tegen factorprijzen - afschrijvingen
12
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
4Binnenlands product vs nationaal product
We voeren handel met het buitenland, in ruil voor goederen en diensten wordt er een
vergoeding betaald.
 Export: goederen en diensten naar buitenland: vergoeding komt binnen.
 Import: goederen en diensten vanuit buitenland: vergoeding gaat buiten.
-
Netto-lening AAN België: de uitgaven van België zijn groter dan de inkomsten dus spaart
het buitenland in België.
Netto-lening VAN België: de uitgaven van België zijn kleiner dan de inkomsten dus spaart
België in het buitenland.
Brutto binnenlands product tegen marktprijzen (BBPM) =
 Wat er binnen België aan toegevoegde waarde gecreëerd wordt door Belgen én
buitenlanders.
Bruto nationaal product tegen marktprijzen (BNPM) =
 Wat er aan toegevoegde waarde gecreëerd wordt door de productiemiddelen, arbeid en
kapitaal die eigendom zijn van Belgische ingezetenen.
bbpm - uitgaven aan buitenland + inkomsten ontvangen van buitenland = bnpm
Reëel bbp vs nominaal bbp
Bij het nominaal bbp kijkt men naar het bedrag, er wordt dus geen rekening gehouden met
inflatie. (De nominale waarde is de waarde die u terugvindt op een munt of een
verhandelbaar waardepapier, vb. bij aandelen)
Het reëel bbp: wat betekent het nominaal bedrag qua koopgedrag? Als oplossing ga je het
herrekenen dmv kettingeuro’s = het huidig bbp meten in de prijzen v/h onmiddellijk
voorafgaand jaar.
Om de welvaart van landen te vergelijken kan je niet de bbp v/e heel land gebruiken. Je kan
best het bbp uitdrukken per persoon: het “bbp per capita”.
 Formule: bbp / q inwoners
Nationaal inkomen
Het inkomen dat betaald werd als vergoeding voor prestaties is een andere manier om de
economische activiteit te meten.
Het netto nationaal inkomen tegen factorprijzen = inkomen dat gezinnen ontvangen van
bedrijven, overheid en buitenland, plus niet-uitgekeerde winsten van ondernemingen
(reserves en directe belastingen).
Is het bbp een goede maatstaf van welvaart?
Ja, maar er zijn enkele kanttekeningen: het bbp;
 Zegt niets over de manier waarop het tot stand komt, vb. veel arbeid en weinig tijd,
slechte of ongezonde werkomstandigheden, ten koste van het milieu, etc.
13
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899



Meet enkel wat in cijfers uitgedrukt kan worden, vb. niet vrijwilligerswerk, klusjes,
Wikipedia, etc.
Werkt met ramingen/schattingen, zeker voor minder officiële zaken, vb. prostitutie,
zwartwerk, drugshandel, eigen kweek groenten, etc.
Zegt niets over hoe middelen gebruikt worden: is ‘x’ een verbetering of leidt het tot
hogere welvaart, vb. oorlogsmaterieel, luchtverontreiniging, etc.
Enkele alternatieven:
 ‘Bruto nationaal geluk’: aandacht voor zaken zoals duurzaamheid, goed bestuur, culturele
elementen, etc.
 ‘Human development index (HDI’: naast de economische activiteit (het bbp) wordt hier
ook gekeken naar de levensverwachting en het opleidingsniveau v/d bevolking.
Hoofdstuk 5: Conjunctuur, groei en ontwikkeling
De conjunctuurbeweging
Wat is conjunctuur?
De conjunctuurbeweging is het ‘op en neer’ gaan v/d economische activiteit.
Wanneer er 2 recessies na elkaar volgen spreken we v/e ‘double-dip recessie’.
Indicatoren van economische activiteit
We gebruiken het reëel bbp en meten adhv de kettingeuro’s: we gaan het nominaal bedrag
dus defleren (= de prijsevoluties eruit filteren).
Nog andere conjunctuuridicatoren:
 Leading indicators: vb. gestarte huizenbouw, index consumentenvertrouwen
 Coïncidente indicators: vb. elektriciteitsverbruik, industriële productie
 Lagging indicators: vb. werkloosheidsduur, voorraad vs omzet
Wanneer we verschillende indicatoren samenvoegen tot één indicator spreken we van
synthetische conjunctuurindicatoren. Kan je onderverdelen:
14
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Kwalitatieve (vertrouwens-)indicatoren: vb. conjuctuurbarometer v/d NBB (Nationale
Bank van België), index Europees consumentenvertrouwen
 Kwantitatieve indicatoren: vb. CLI-index (Composite Leading Indicator v/d OESD)
5.1.3 Verklaring van de conjunctuurbeweging
Oorzaken onderscheiden binnen en buiten de economie:
 Exogene verklaringen (buiten)
o Olieprijzen
o Overheidsbeleid
o Pessimistische en optimistische verwachtingen (Pigou)
o Innovatietheorie (Schumpeter: creative destruction)
o Ander, vb. pandemie
 Endogene verklaringen (binnen)
o Multiplicator-accelerator-effect: nationaal inkomen stijgt met veelvoud van
investeringen, leidt tot meer expansie, investeringen, enzovoort
 Na verloop van tijd bottlenecks
o Tekort aan arbeid  hogere lonen
o Tekort aan productiecapaciteit  bestedingsinflatie  vraag vermindert
o Stijgende vraag naar kapitaal  stijgende rente

Economische groei
Wat is economische groei?
= De productiecapaciteitsuitbreding op lange termijn, dit meet je adhv de reëele bbp.
Wat bepaalt hoe groot de economische groei is?
Verschillende determinanten v/d groeibeweging:
 Bevolkingsgroei: hoe groter de bevolking, hoe groter het aanbod aan arbeid en hoe
groter de vraag naar goederen en diensten.
 Kapitaalvorming: meer kapitaal is meer mogelijkheid tot meer investeringen; zowel om
de vraag naar goederen en diensten als om de productiecapaciteit uit te breiden.
 Technische ontwikkeling: leidt tot een productiviteitsverhoging van kapitaalgoederen.
 Onderwijs: investeringen in menselijk kapitaal leidt tot een hogere kwaliteit en dus een
hogere productiviteit.
Voor- en nadelen van economische groei
Voordelen:
 Toename aanbod
 Technologische vooruitgang
 Stijging inkomen  stijging consumptie schaalvoordelen: efficiëntere productie.
Nadelen:
 Belastend voor milieu
 Uitputting grondstoffenreserves
15
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Ontwikkeling
Ontwikkelingslanden
Ontwikkelingslanden zijn erg divers: sommige zijn heel arm (vb. Sierra Leone, Bangladesh,
etc.), terwijl andere (vb. Qatar, VAE, Koeweit, etc.) veel rijker zijn dan Westerse
‘ontwikkelde’ landen. Er is geen eenduidige definitie van wat een ontwikkelingsland of
ontwikkeld land is, vb. Mexico, Turkije, etc.
Typische kenmerken van ‘ontwikkelde landen’:
 Hoge participatie van vrouwen op de arbeidsmarkt.
 Stabiele geboorte- en sterftecijfers.
 Gebruiken veel natuurlijke hulpmiddelen, beschikken over veel mogelijkheden op het
vlak van transport, communicatie en huisvesting.
 Hebben een hogere schuldgraad, omdat hun economie deze schuldenlast kan dragen.
Inkomen als ontwikkelingsmaatstaf
We kunnen ontwikkelingslanden en ontwikkelde landen opdelen door het inkomen als
maatstaf te nemen. Daarbij gebruik je het bruto nationaal inkomen per inwoner (bni per
capita) uitgedrukt in koopkrachtpariteit (= geeft aan hoeveel je van de valuta van het ene
land moet uitgeven om hetzelfde te kunnen voor 1 eenheid van de valuta in het andere
land).
Men legt de absolute armoedelijn op 1,90 USD/day (2011)
Om inkomensgroepen te vergelijken gebruikt men de:
 Decielenmethode
o Bevolking wordt gerangschikt qua inkomen in 10 gelijke groepen (v/d 10% hoogste
inkomen tot 10% laagste inkomen).
 Inkomensquintielverhouding
o Voor de ongelijkheid en de verschillen ervan tussen verschillende landen te
berekenen.
o We delen het gemiddeld inkomen v/d groep van 20% met het hoogste inkomen door
de groep van 20% met het laagste inkomen.
o Voor België: 4,2; in internationaal perspectief erg laag, dus weinig ongelijkheid.
 Lorenzocurve
o Het cumulatief percentage v/d bevolking wordt op de X-as geplaats en het cumulatief
percentage v/h inkomen op de Y-as.
o Op basis v/d Lorenzocurve kan je de Gini-coëfficiënt berekenen. Een laag cijfer duidt
op een lage ongelijkheid en omgekeerd. België heeft één v/d laagste Ginicoëfficiënten.
16
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Alternatieve maatstaven van maatschappelijk welzijn
Human Development Index (HDI): op basis van;
 Levensduur (gemiddelde levensverwachting)
 Opleidingsniveau (gemiddeld aantal jaren scholing)
 Levensstandaard (bni per capita uitgedrukt in koopkrachtpariteit)
We spreken van Inequality-adjusted HDI (IHDI) wanneer de HDI wordt gecorrigeerd voor
ongelijkheid. Voorbeeld: Een land met veel ongelijkheid met een hoge HDI maar veel mensen
leven in extreme armoede.
De Multidimensional Poverty Index (MPI) omvat 10 indicatoren voor armoede waaronder
gezondheid, onderwijs en levensstandaard.
De Gender Inequality Index (GII) kijkt naar de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen op
basis van inkomen en rechten.
Oorzaken van lager ontwikkelingstempo
Oorzaken vinden is moeilijk, enkele mogelijkheden kunnen de volgende zijn:
 Koloniale uitbuiting en politiek-economische dominantie van rijke industrielanden.
 Politieke instabiliteit en slecht functionerend openbaar bestuur.
 Ontbreken of onvoldoende beschikbaarheid van productiefactoren:
o Natuurlijke hulpbronnen, ongunstige geografische omstandigheden
o Tekort aan arbeidskrachten
o Kapitaalgebrek (lage investeringsquote: laag inkomen  weinig sparen; minst
ontwikkelde landen (MOL); hoge schuldenlast
De visie van de Peruaanse econoom Hernando de Soto:
 In zijn boek ‘Het mysterie van het kapitaal’ beschrijft hij ‘waarom het kapitalisme in het
Westen zo’n succes is maar faalt in de rest v/d wereld’.
17
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899



Volgens hem is het grote probleem: het gebrek aan eigendomsrechten in
ontwikkelingslanden, vb. illegale bouwsels in favela’s.
Het gevolg: 5+ miljard mensen hebben geen zekerheid en kunnen met hun bezit niets
doen, vb. als onderpand gebruiken.
Zijn oplossing: voor rechtszekerheid en bescherming van eigendomsrechten zorgen.
Hoofdstuk 6: Nationaal inkomen en werkgelegenheid
Hoogte van het nationaal inkomen
Aantal factoren die de grootte v/h nationaal inkomen bepalen:
 Aanbodfactoren = hoeveel kan er geproduceerd worden?
o Bevolkingsgroei (meer mensen = meer potentiële arbeid)
o Kapitaalvorming (sparen)
o Technische ontwikkeling
o Onderwijs (vb. PISA-score)
 Vraagfactoren
=
hoeveel
goederen/diensten
gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland?
vragen
Aanbodsfactoren zijn doorgaans structureel van aard / op lange termijn. Voorbeeld: kinderen
die vandaag worden geboren kunnen pas binnen 20 jaar toetreden tot de arbeidsmarkt.
Vraagfactoren zijn eerder conjunctureel.
Voorbeeld: de consumptie daalt door een plotse inflatie-opstoot.
De consumptie- en spaarvergelijking
Deze vergelijking stelt dat: “de grootte v/d consumptie is afhankelijk van
consumentenbeslissingen”  Er bestaat een positief verband tussen de consumptie en het
nationaal inkomen: meer inkomen leidt tot meer consumptie en omgekeerd.
Enkele termen:
 Marginale consumptiequote: hoeveel verandert consumptie als inkomen wijzigt?
Voorbeeld: hoeveel cent wordt er geconsumeerd van elke euro die extra verdiend wordt?
 Autonome consumptie: zelfs onder inkomen wordt er geconsumeerd. Voorbeeld:
mensen moeten sowieso eten.
 Marginale spaarquote: hoeveel verandert sparen als inkomen wijzigt?
 De marginale consumptiequote plus de marginale spaarquote is telkens 1 of 100%.
Investeringsvergelijking
Deze vergelijking stelt dat winstverwachtingen leidend zijn voor investerings beslissingen die
op hun beurt de grootte v/d investeringen bepalen.
Enkele termen:
 Autonome investeringen: houden niet rechtstreeks rekening met evolutie v/h nationaal
inkomen, vb. scholen, wegen, etc.
 Geïntroduceerde investeringen: houden wél rekening met de evolutie v/h nationaal
inkomen, vb. nieuwe fabrieken, winkelopeningen, etc.
18
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Het evenwichtsinkomen
De
effectieve
vraag
wordt
gevormd
gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland.
door
de
bestedingsplannen
van
Een inkomensevenwicht wordt verkregen wanneer het nationaal inkomen gelijk is aan de
effectieve vraag (zonder rekening te houden met voorraadwijzigingen).
De investeringsmultiplicator
= Het getal waarmee men autonome investeringen vermeningvuldigt om een nieuw
evenwichtsniveau voor het nationaal inkomen te vinden. Het is de toename v/h inkomen in
verhouding tot de toename v/d investeringen.
Als er geïnvesteerd wordt, stijgt het nationaal inkomen. Daardoor zal er meer geconsumeerd
worden, waardoor het nationaal inkomen nog meer stijgt. Daarom heeft één euro
investeringen vaak een veelvoud impact op het national inkomen. Dat veelvoud is de
multiplicator. Hoe groter de marginale consumptiequote, hoe de hoger
investeringsmultiplicator, aangezien dan een hoger deel van de investeringen zich vertaalt in
hogere consumptie.
Niet alle investeringen leiden tot rechtstreekse toename v/h nationaal inkomen, omdat een
deel v/d investeringen als het ware weglekt:
 Slechts een deel v/d stijging v/h nationaal komen wordt geconsumeerd, de rest wordt
gespaard. Dat noemen we het spaarlek.
 Een deel v/h inkomen gaat naar de overheid in de vorm van belastingen: dit belastinglek
door overheidsoptreden verkleint het multiplicatoreffect.
 Niet alle inkomen uit investeringen wordt binnenlands gerecupereerd. Er worden
bijvoorbeeld machines of grondstoffen ingevoerd. Dat noemen we het invoerlek.
De investeringsmultiplicator kort samengevat:
1. Autonome investeringen
2. Nationaal inkomen
3. Consumptie , sparen , (belastingen
, invoer
)
De accelerator
= Het getal waarmee men additionele productie of additionele inkomen moet
vermenigvuldigen om de daaruit voortvloeiende (geïnduceerde) investeringen te verkrijgen.
Voorbeeld: Er worden investeringen gedaan, stijging v/h nationaal inkomen en bijgevolg de
consumptie (multiplicator-effect). Die toegenomen vraag leidt tot nieuwe investeringen om
aan de toegenomen vraag te kunnen voldoen (accelerator-effect).
Het multiplicator-effect en het accelerator-effect versterken elkaar dus, er is een
wisselwerking, dit kan positief en negatief zijn:
 Positief: economische groei leidt tot alsmaar meer economische groei en welvaart.
 Negatief: wanneer investeringen dalen, daalt de consumptie ook en daarom dalen de
investeringen verder.
19
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
De accelerator kort samengevat:
1. Autonome investeringen
2. Nationaal inkomen
3. Consumptie , sparen , (belastingen
4. Geïnduceerde investeringen
, invoer
)
Hoogte van het nationaal inkomen en tewerkstelling
In de klassieke visie was werkloosheid niets meer dan een overaanbod van arbeid; de
oplossing was lagere lonen (= prijs van arbeid). Lagere lonen zouden bedrijven er dan toe
aanzetten meer mensen aan te werven, waardoor de werkloosheid terug verdwijnt; zo
herstelt het evenwicht op de arbeidsmarkt zich dan automatisch.
Maar toen kwam de grote depressie. Het idee dat heerste was dat sparen leidde tot
investeringen, maar toen gebeurde dat niet (tijdens de "roaring 20's" was er meer dan
voldoende geïnvesteerd).
De Britse econoom John Maynard Keynes stelde dat spaargeld niet altijd geïnvesteerd werd
en dat spaargeld ook kan worden opgepot. Dat leidt tot een daling van het national inkomen
en bijgevolg stijgende werkloosheid. Volgens hem werd de benutting productiecapaciteit
bepaald door de effectieve vraag, en die bleef achterwege omdat ondanks en lage rente
consumenten terughoudend waren in hun consumptie en bedrijven niet geneigd waren te
investeren. De oplossing die hij aandroeg was simpel: als gezinnen/bedrijven niet
consumeren/investeren, dan moet overheid dit maar doen! Dat de overheid hier het geld
niet voor heeft, is geen probleem: de nodige middelen kunnen geleend worden. Dit heet
"deficit spending": de overheid leent geld om investeringen te kunnen doen. Dit kan leiden
tot twee situaties:


Overbesteding: volledige tewerkstelling en te veel 'vraag' naar goederen leidt tot
prijsstijgingen = bestedingsinflatie (bv. 'golden sixties')
Onderbesteding: te weinig middelen om te consumeren; er is overcapaciteit om aan de
effectieve vraag te voldoen, waardoor bedrijven gaan besparen en er werkloosheid
ontstaat (bv. oliecrisis: dure energie liet minder geld over voor andere consumptie, voor
deze lagere consumptie was er geen extra productiecapaciteit nodig)
Arbeidsmarkt
Wat is de arbeidsmarkt?
De arbeidsmarkt is waar vraag en aanbod naar arbeid zich ontmoeten.
Enkele termen:
 De beroepsbevolking: het totale arbeidsaanbod (15+) die zich op de arbeidsmarkt
(willen) aanbieden.
 De bevolking op arbeidsleeftijd: tussen 15 en 64 jaar.
20
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899

De activiteitsgraad: de beroepsbevolking gedeeld door de bevolking op arbeidsleeftijd,
zijnde het deel v/d mensen die in principe in staat zijn om te werken dat ook effectief
werkt (of wil werken).
Werkgelegenheid
De arbeidsparadox betekent dat er vaak veel werklozen zijn, terwijl er tegelijkertijd veel
vacatures zijn.
Enkele termen:
 Knelpuntberoepen: jobs met een laag vervullingspercentage, vb. leerkrachten,
torenkraanbestuurder, schoonmaker, etc.
 De spanningsgraad: geeft aan hoeveel werkzoekenden er zijn per vacature, hoe lager de
spanningsgraad hoe ‘krapper’ de arbeidsmarkt (want weinig werkloosheid en veel
vacatures).
 Werkloosheidsval: hoge/lage werkloosheidsuitkeringen geven een lage incentive om te
werken.
Soorten werkloosheid
 Conjunctureel (vb. dalende consumptie) vs structureel (vb. automatisering)
 Frictiewerkloosheid: tussen 2 jobs in
 Seizoenswerkloosheid: maatschappelijke of natuurlijke omstandigheden
 Verdoken werkloosheid: iemand ‘werkt’, maar vb. onder niveau, deeltijds, etc.
 Tijdelijke werkloosheid: economische of technische redenen, vb. coronapandemie.
Werkloosheid tegengaan
Twee grote manieren:
 Anticyclisch begrotingsbeleid: overheid investeert tijdens laagconjunctuur en
omgekeerd.
 Aanpassen (verlagen) v/d fiscale en parafiscale lasten: door de loonwig (= verschil
tussen loonkost en nettoloon) te verkleinen wordt werken aantrekkelijker voor bedrijven
én gezinnen, vb. de taxshift.
Hoofdstuk 7: Geld, monetair beleid en inflatie
Wat is geld en waarom wordt het gebruikt?
Functies van geld
Verschillende functies:
 Ruilmiddel (makkelijk)
 Waardemeter  makkelijk verschillende zaken vergelijken (één maatstaf)
 Beleggingsmiddel  vermogensmarkt
 Kredietmiddel  financieringsfunctie
21
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Betalingsverkeer vandaag
We onderscheiden volgende vormen van geld:
 Chartaal geld = munten en bankbiljetten
 Giraal geld = als tegoed bij kredietinstellingen (vb. geld dat op betaalrekeningen staat).
Giraal geld kan niet aangekomen worden (chartaal geld wel) en wordt gebruikt voor
elektronisch betalingsverkeer: in dat opzicht kennen we de single European payments
area (SEPA).
 Quasigeld = tegoeden tijdelijk (korte termijn) vastgezet bij kredietinstellingen.
Hoeveel geld is er? Door deze vormen op te tellen krijgen we een zicht op de
geldhoeveelheid:
 M1 = chartaal en giraal geld
 M2 = M1 + *deposito’s < 2 jaar + deposito’s met max 3 maanden opzegtermijn
 M3 = M2 + *schuldbewijzen < 2 jaar + *repo’s (korte termijn kredieten via de centrale
bank)
*deposito’s = een vorm van sparen waarbij het geld voor een bepaalde periode wordt
vastgelegd bij een bank.
*schuldbewijzen = bewijsstuk van een aangegane schuld: obligaties, promessen en andere
schuldbewijzen.
*repo’s = afkorting voor repurchase agreement.
Geldsubstitutie en geldcreatie
Geldsubstitutie = Geld dat van vorm verandert  chartaal geld in giraal geld omzetten, of
omgekeerd.
Geldcreatie = Geld dat wordt bijgemaakt (of vernietigen):
 Emissie van bankbiljetten (ECB)
 Aanmaken van munten (nationale banken)
 Kapitaalinvoer
 Geldcreatie door kredietverstrekking
Bij geldschepping of geldcreatie door kredietinstellingen zijn volgende termen van belang:
 Kasreservecoëfficiënt = het deel v/d totale deposito’s dat een bank in liquide middelen
moet aanhouden, beschrijft hoeveel geld de bank effectief in kas moet hebben, en die
heeft dus ook een invloed op hoeveel geld de bank zal uitlenen aan anderen en dus
hoeveel geld er zal worden gecreëerd
 Kredietmultiplicator = hoeveel geld een kredietinstelling kan creëren ten opzichte v/d
oorspronkelijke deposito’s: dit is afhankelijk v/d kasreservecoëfficiënt.
Vraag naar geld en aanbod van geld
Vraag naar geld:
 Gezinnen (consumptie, investeren, beleggen)
 Bedrijven (investeren)
 Overheid (bij overheidstekort)
 Buitenland (kapitaaluitvoer)
22
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
23
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Aanbod van geld:
 Sparen door gezinnen/bedrijven/overheid/buitenland
De vermogensmarkt = de plaats waar het aanbod van en de vraag naar geld elkaar
ontmoeten. Deze bestaat uit:
 Geldmarkt < 1 jaar: dit is het actieterrein v/d ECB
 Kapitaalmarkt > 1 jaar: daarvan zijn de twee voornaamste deelmarkten;
o Aandelenmarkt (eigendom)
o Obligatiemarkt (schulden)
De kapitaalmarkt kunnen we opdelen:
 Primair = nieuwe emissies (beursintroductie)
 Secundair = bestaande effecten
Monetair evenwicht
Geld kan zich in actieve of inactieve sfeer bevinden:
 Actief: geld wordt actief gebruikt, vb. om te winkelen (= transactiemotief)
 Inactief: geld niet in omloop, vb. om onverwachte kosten te kunnen betalen (=
voorzorgsmotief), of omdat een rentestijging/ beurscrash/ prijsdaling wordt verwacht (=
speculatiemotief).
Gezinnen hebben twee mogelijkheden voor hun geld:
 Oppotten: van actieve geldsfeer naar inactieve.
 Ontpotten: van inactieve geldsfeer naar actieve.
In de economische kringloop zijn er geld- en goederenstromen. Deze zijn in evenwicht: het
monetair evenwicht. We noemen dit ook de ‘ruil- of verkeersvergelijking’ v/d Amerikaanse
econoom I. Fisher.
Deze vergelijking kunnen we ook in een formule uitdrukken: M . V = P . T
 Geldstroom = M x V; voor welk bedrag zijn er in één jaar betalingen geweest?
o V = omloopsnelheid v/ geld (V = velocity): als oppotting toeneemt; minder geld in
omloop, dus lagere omloopsnelheid.
o M = geldhoeveelheid (M = money)
 Goederenstroom = P x T, waarbij:
o P = algemeen prijspeil
o T = aantal transacties
Monetaire politiek van de Eurozone
De belangrijkste v/d monetaire politiek v/d Eurozone is het nastreven van prijsstabiliteit,
zijnde ‘inflatie van minder dan, maar dichtbij, 2 procent’. Hierbij wordt gekeken naar de
interne waarde v/d euro, zijnde de koopkracht: wat kan je met je euro’s kopen?
Daarnaast zijn er nog enkele secundaire doelstellingen en taken
 Het beschermen v/d externe waarde v/d euro: via interventies op de wisselmarkt
probeer de ECB de waarde euro t.o.v. andere munten te beïnvloeden en stabiel te
houden.
24
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899


Het TARGET2-systeem: faciliteren van grensoverschrijdend betalingsverkeer
Werking v/d financiële markten controleren: de ECB is de toezichthouder v/d banken in
de eurozone.
Om deze doelstellingen en taken uit te voeren beschikt de ECB over een arsenaal aan
monetaire beleidsinstrumenten:
 Openmarktoperaties:
o Centrale beleidsrente
o Basisfinanciering: ECB geeft banken kredieten van één week (ECB = ‘lender of last
resort’)
o Langlopende herfinanciering: zoals basisfinanciering, maar 1 of 3 maanden
o QE, quantitative easing: geldcreatie door versoepeling monetair beleid.
 Permanente faciliteiten: kredietinstellingen kunnen snel/kort (overnight) liquiditeiten
krijgen.
 Monetaire reserve: banken moeten reserves aanhouden bij ECB, tegen een bepaalde
vergoeding.
Inflatie
Wat is inflatie?
= Een algemene prijsstijging van goederen en diensten in een economie. Een ander woord
voor inflatie is geldontwaardiging. Misschien worden de goederen en diensten niet zozeer
duurder, maar wordt het geld minder waard. Het gaat natuurlijk om hetzelfde fenomeen,
maar de invalshoek is anders.
Verschillende vormen van inflatie:
 Geleidelijk = max 3 à 4%: kruipende/creeping inflatie
 Sterker = ca. 10% galopperende/galloping inflatie
 Snel en heel steil = hyperinflatie
 De meting v/d inflatie gebeurt via de consumptieprijsindex (CPI).
Oorzaken van inflatie
Conjunctureel:
 Overheidstekort op de begroting: veel overheidsuitgaven doet de vraag naar
goederen en diensten stijgen, waardoor ook de prijs stijgt.
 Overschot op de betalingsbalans door exportsucces; als vervolgens de vraag groter
wordt dan het aanbod.
 Grote investeringen in publieke of private sector, of grote vraag van consumenten, vb.
goedkoop krediet/reclame
Structureel:
 Kosteninflatie/aanbodinflatie/structurele inflatie/cost push inflation, vb. loonkosten
stijgen
 Ingevoerde inflatie, vb. olieprijs die stijgt
 Productiviteitsinflatie: sector met hoge productiviteitsstijging; lonen stijgen in die
sector, dat creëert een zogenaamde wage drift; andere sectoren volgen met
loonstijgingen.
25
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Monetair:
 Monetair evenwicht van Fisher (MV = PT): als de productiecapaciteit volledig benut is
kan de T niet stijgen; bij stijging van M en/of V moet de P bijgevolg stijgen om tot een
nieuw evenwicht te komen.
‘Gunstige’ gevolgen van inflatie
Opsomming:
 Inflatie stimuleert consumptie: hoe langer je wacht, hoe duurder iets wordt, dus je
kan maar beter snel kopen.
 Inflatie die niet (volledig) gecompenseerd wordt door loonsverhogingen: reële lonen
in een land dalen (minder koopkracht voor de werknemers), daardoor verhoogt de
concurrentiekracht v/d bedrijven in dat land t.o.v. bedrijven in landen waar de
loonsverhogingen wél de inflatie volgen.
 Inflatie doet reële waarde van schulden dalen. En de grootste schuldenaar is de
overheid!
 Inflatie doet overheidsinkomsten stijgen: vb. vanaf een inkomen van 42.370,01 euro
(inkomstenjaar 2022) betaal je in België maar liefst 50% belastingen (en daar komen
de gemeentelijke belastingen nog bovenop), dus hoe hoger de inflatie hoe sneller je
in een hogere belastingschijf valt.
Ongunstige gevolgen van inflatie
Opsomming:
 Als inflatie in eigen land > inflatie in het buitenland, dan daalt de export en stijgt de
import: werkloosheid stijgt, kapitaalinstroom daalt.
 Als loonstijgingen > productiviteitsgroei: dit leidt tot een hogere rendabiliteit, en dus
minder middelen voor kapitaalinvesteringen, wat dan weer kan leiden tot een
verhoogde werkloosheid.
 Sterk fluctuerende inflatie: onzekerheid voor bedrijven; risicopremie stijgt.
 Inflatie verhoogt de prijs van kapitaal (investeerders willen meer vergoed worden
door gestegen risico op koopkrachtverlies).
 Inflatie vermindert de koopkracht, zeker door vertraging (lonen worden pas na de
prijsstijgingen verhoogd) en door de gezondheidsindex (sterke prijsstijgingen van
bijvoorbeeld brandstof tellen niet mee).
 Inflatie verzwaart belastingen, als belastingschalen niet geïndexeerd worden. Inflatie
vermindert koopkracht van vastrentende beleggingen (vb. obligaties,
termijnrekeningen)
 Inflatie
verhoogt
overheidsuitgaven:
hoge
personeelskosten,
weinig
productiviteitsverbetering mogelijk.
Bestrijden van inflatie
Conjunctureel:
 Restrictief monetair beleid: hogere rente
 Restrictief
begrotings-/budgettair
beleid:
overheidsuitgaven verminderen
belastingen
verhogen
en/of
Structureel:
26
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899

Kosteninflatie: inkomensbeleid (loonmatig) of prijsbeleid (prijzen beperken)
Stagflatie:
 = stagnatie van economie + stijgende prijzen = zeer nadelig
 Door conjuncturele inflatieoplossingen voor een structureel inflatieprobleem
*Stagflatie = een situatie waarin de inflatie hoog is, de economische groei vertraagt, en de
werkloosheid steeds hoog blijft. Het werpt een dilemma op voor het economisch beleid
aangezien maatregelen met als doel voor een lagere inflatie te zorgen de werkloosheid
kunnen doen verergeren en vice versa.
Deflatie
= Het omgekeerde van inflatie, het is dus een algemene prijsdaling voor goederen en
diensten in een economie. Je zou kunnen denken dat een daling v/d prijzen een goede zaak
is, dat is niet waar.
Deflatie is erg negatief voor de economie, omdat:
1. Consumenten verwachten prijsdalingen, dus stellen aankopen uit.
2. Producenten raken voorraden niet meer kwijt.
3. Minder vraag naar grondstoffen: prijzen dalen.
4. Bedrijven moeten kosten besparen: werkloosheid stijgt.
5. Werkloosheid; wat leidt tot nog minder consumptie.
Daarnaast zijn er nog andere ongunstige effecten van deflatie:
 Schuldenaars: zien reële waarde van hun schulden toenemen.
 Lagere prijzen = lagere btw- en belastingensinkomsten.
Hoofdstuk 8: Internationale betrekkingen
Betekenis en beschrijving van het Belgische handelsverkeer
De wereldhandel is de laatste decennia enorm toegenomen. Tussen 1950 en 2020 is het
volume ongeveer maal 40 gegaan, terwijl de waarde hiervan zelfs 7 keer zo hard is gestegen
(grotendeels het effect van inflatie).
Terminologie betreffende het handelsverkeer:
 Invoerquote (m)
o = verhouding waarde invoer vs waarde bbp marktprijzen
o = M / bbp x 100
o België (2020): m = 76.8%
 Uitvoerquote (x)
o = verhouding waarde uitvoer vs waarde bbp marktprijzen
o = X / bbp x 100
o België (2020): x = 81,5%
 Openheidsgraad (x’)
o = uitvoer vs beschikbare middelen, zijnde bbp én invoer
o = X / (bbp + M)
o België (2020): x’ = 46,1%
27
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899


Dekkingscoëfficiënt
o = waarde uitvoer tegenover waarde invoer
o = indien < 100% = handelstekort: indien > 100% = handelsoverschot
o België (2018): = 104,3%
Netto ruilvoet (‘terms of trade’)
o = indexcijfer prijspeil uitvoer / indexcijfer prijspeil invoer
Internationale handel
Theorie van Adam Smith: absolute kostenverschillen
Volgens de Schotse econoom Adam Smith (1723-1790) is de reden dat landen handel drijven
het feit dat verschillende goederen maken aan een verschillende kostprijs.
Adam Smith keek daarbij naar de absolute kostenverschillen. Het gevolg van deze theorie is
dat ieder land zich specialiseert in productie waarin ze het goedkoopst zijn. Door deze winst
door specialisatie zal de totale productie ook hoger liggen: maw internationale handel leidt
zo tot economische groei.
Voorbeeld:
 Kostprijs in België
o Bak bier: 10
o Bol kaas: 20
 Kostprijs in Nederland
o Bak bier: 12
o Bol kaas: 16
 Volgens deze theorie zal Nederland zich dan specialiseren in kaas, terwijl België zich zal
focussen op het brouwen van bier.
Theorie van David Ricardo: relatieve of comparatieve kostenverschillen
Het probleem dat voortvloeit uit de theorie van Adam Smith is dat er limieten zijn wat er in
één land geproduceerd kan worden. Mocht in land C alles goedkoper gemaakt kunnen
worden dan in land D, zou volgens Smith alles in land C gemaakt worden. Dat is niet het
geval.
De Engelse econoom David Ricardo (1772-1823) bedacht een variant op de theorie van
Smith. Ricardo stelt dat ieder land zich specialiseert in producten waarin ze relatief gezien
het meest efficiënt zijn. We spreken hier van relatieve/comparatieve kostenverschillen. Er
kunnen tal van redenen zijn voor deze relatieve kostenverschillen:
 Natuurlijke omstandigheden, vb. klimaat, grondstoffen
 Kwaliteit/kosten productiefactoren, vb. hoogopgeleid personeel
 Preferenties; vb. ‘Made in Germany’
 Handelspolitiek, vb. ‘Buy Americain’
Voorbeeld:
 Kostprijs in België
o Vaccin: 12
o T-shirt: 2
 Kostprijs in Bangladesh
28
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
o Vaccin: 10
o T-shirt: 0,20
 In dit geval is het goedkoper om een vaccin én t-shirt te maken in Bangladesh, volgens de
theorie van Smith zou de productie van beiden dus daar gebeuren. David Ricardo kijkt naar
de relatieve kostenverschillen en dan zien we een ander resultaat:
- Bangladesh heeft voor t-shirts veruit de grootste voorsprong: een t-shirt maken is 10x
duurder in België. In Bangladesh stemt de kostprijs van 1 vaccin overeen met die van 50
t-shirts. In België is een vaccin slecht 6x duurder dan een t-shirt. Het is dus interessanter
voor iemand in Bangladesh om t-shirts te maken en die te ruilen voor een Belgisch
vaccin: dat vaccin kost dan wel meer (12 vs 10) maar relatief gezien veel minder (6 tshirts ipv 50).
- Voor België is het dan weer interessanter om vaccins te maken. Met één vaccin kan men
50 t-shirts kopen in Bangladesh, dus is het logischer dat België zich specialiseert in vaccin.
Problemen met theorieën gebaseerd op kostenverschillen
Toch verklaren de theorieën van Smith en Ricardo niet alle handel. Bovendien vertrekken ze
vanuit een aantal assumpties die in realiteit niet gelden. Daarom zijn er veel kanttekeningen
te maken bij deze theorieën, denk maar aan:
 Preferenties van consumenten
 Schaalvoordelen
 Transportkosten
 Mobiliteit van productiefactoren
 Milieukosten
 Binnenlandse verliezers
 Handelsbelemmeringen
Voordelen van internationale vrijhandel
Voordelen:
 Specialisatie neemt toe; kosten nemen af
 Grotere afzetmarkten (wereldmarkt)
 Consumenten: lagere prijzen en meer keuze
 Betere kwaliteit door grotere efficiëntie
Protectionisme
= Een interventionistisch economisch beleid dat door een staat of een groep staten wordt
gevoerd om binnenlandse producenten te beschermen tegen en te bevoordelen ten opzichte
van de concurrentie van buitenlandse producenten.
De voordelen van internationale handel zijn enorm positief, waarom wordt er dan toch nog
aan protectionisme gedaan? Enkele argumenten:
 Opvoedingsargument: ontwikkelingslanden hebben een grote initiële kost, ze starten van
0 terwijl er in Westerse landen al een lange geschiedenis is van infrastructuur, industrie,
educatie, etc.
 Lageloonlandenargument: arbeidsintensieve productie verschuift logischerwijze naar
lageloonlanden: zij treffen zelf maatregelen;
o Invoerbeperkingen: beschermen eigen werknemers in arbeidsintensieve productie
o Maar: lage lonen vaak gevolg van lage productiviteit
29
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899




Antidumpingargument: lage lonen door bijvoorbeeld gebrek aan sociale zekerheid of
subsidies van overheid (vb. door de Chinese staat gesteunde staalindustrie vs
Europese/Amerikaanse concurrentie die winstgevend moet zijn)
Zelfvoorzieningargument: vb. EU wil zelf landbouw hebben voor voedselzekerheid
Werkgelegenheidsargument: jobs verdwijnen door buitenlandse concurrentie
Milieuargument: politieke geïnspireerde voorschriften + milieukost internationaal
transport
Handelspolitiek
Om internationale vrijhandel aan banden te leggen (te belemmeren) kunnen overheden
protectionistische maatregelen treffen.
Tarifaire belemmeringen
Tarifaire belemmeringen maken producten duurder:
 Invoerrechten/douanerechten: belasting op ingevoerde goederen;
o Specifieke rechten: invoerrechten op basis van hoeveelheid
o Ad-valoremrechten: invoerrechten op basis van waarde
 Exportsubsidies: gevaar voor compenserende invoerrechten
Niet-tarifaire belemmeringen
Niet-tarifaire belemmeringen maken het moeilijker:
 Importquota of -contingenten: max aantal dat mag worden ingevoerd, vb. Japanse
wagens
 Economische boycot: handel met een bepaald land verboden, vb. Iran, Noord-Korea
 Embargo: zoals boycot maar beperkter, vb. geen wapens
De wisselmarkt
Wisselmarkt en wisselkoers
Internationale handel vereist uiteraard internationale betalingen. Daarbij worden
verschillende munten of valuta gebruikt. Je betaalt Japanse technologie met de Japanse Yen
(JPY), Zwitserse horloges met Zwitserse Franken (CHF), etc. Al wordt heel wat internationale
handel vaak in Amerikaanse dollars (USD) verricht, het is de meest gebruikte munt.
Daarnaast wordt olie sowieso in Amerikaanse dollar (‘petrodollar’) verhandeld, door een
akkoord in de jaren 1970 tussen de VS en Saudi-Arabië (en zo de rest v/d OPEC).
Er is daarom telkens een aanbod van en een vraag naar vreemde valuta. Door de
wisselwerking van vraag en aanbod ontstaat er telkens een evenwichtsprijs: de wisselkoers.
De wisselmarkt is een vorm van volkomen concurrentie, want:
 Er zijn veel aanbieders, veel vragers, met veel verschillende redenen voor
vraag/aanbod aan een valuta
 Volledig toegankelijk; iedereen kan geld ruilen/wisselen
 Doorzichtig/transparant; wisselkoersen overal te consulteren
 Homogeen product; een dollar is een dollar, een euro is een euro
De vraag naar en het aanbod van aanbod van valuta wordt bepaald door:
 Prijsontwikkelingen, vb. hoge inflatie in Turkije
 Verandering voorkeuren consumenten
30
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
 Verandering in inkomensniveau
 Rentevoeten binnen en buiten de eurozone
 Verandering in productiviteit
Devaluatie
De vraag naar en het aanbod van valuta kan ook worden beïnvloed door overheden/centrale
banken, en dat gebeurt ook geregeld om zo de economie en/of de internationale handen te
stimuleren. Men gebruikt hiervoor doorgaans een devaluatie. Dat is de wettelijke
waardevermindering van nationale valuta tov andere valuta’s. Als de waarde van je munt
daalt tov andere munten, dan wordt je export goedkoper en dat geeft een boost aan je
economie.
België deed dat in 1982 (waardedaling van 8,5%), in Italië gebeurde het meermaals. Na de
komst van de euro is het voor landen in de Eurozone niet meer mogelijk een devaluatie door
te voeren.
Bretton Woods en de goudstandaard
Na WO 2 spraken 44 landen een vaste wisselkoers van hun munt met de USD af. De
Amerikaanse dollar was op zijn beurt omwisselbaar in goud. Dit systeem, Bretton Woods
genoemd naar de plaats waar het beslist werd, bestond van 1945 tot 1971. In augustus 1971
hief president Nixon het systeem op: vanaf dan was er geen gouddekking meer en was de
waarde v/e munt enkel nog gedekt door vertrouwen: we spreken dan van fiatgeld.
Hoofdstuk 9: Internationale samenwerking
Vormen van economische integratie
Sommige landen kunnen ervoor kiezen om economische/sociaal samen te werken en
bijvoorbeeld hun economische politiek te harmonizeren. Hierin onderscheiden we
verschillende niveau’s van integratie:
Vrijhandelszone
= Onderlinge handelsbelemmeringen afschaffen.
Voorbeelden:
 Europese Vrijhandelsassociatie (EVA/EFTA): Noorwegen, IJsland, Zwitserland,
Liechtenstein
 African Continental Free Trade Area (AFCTA): 44 van 55 Afrikaanse landen
 EU-Japan Economic Partnership Agreement: EU & Japan
Douane-unie
= Zoals vrijhandelszone, maar ook gemeenschappelijke buitentarieven.
Voorbeeld:
 BeNeLux; vanaf 1948, voor EU
Gemeenschappelijke markt
= Zoals douane-unie, maar met ook vrij verkeer van productiefactoren.
31
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Voorbeelden:
 Europese Gemeenschap vanaf 1 januari 1993, met het Verdrag van Schengen dat het vrij
verkeer van personen tussen deelnemende landen, met enkel tijdelijke grenscontroles in
hoogst uitzonderlijke gevallen, regelde.
Economische unie
= Zoals gemeenschappelijke markt, maar met coördinatie en harmonisatie v/h economisch
en sociaal beleid.
Voorbeeld:
 Europese Unie vanaf 1 november 1993, met het Verdrag van Maastricht, waarin de EU als
politieke unie en de EMU (Europese Muntunie: euro)
Monetaire unie
= Een samenwerking voor vaste onderlinge wisselkoersen en coördinatie v/h monetair
beleid.
Voorbeeld:
 Europese Muntunie (EMU)
Mondiale samenwerking
Internationaal monetair fonds (IMF)
Doel v/h IMF:
 Macro-economische en financiële risico’s monitoren (vb. aanbevelingen kapitaalbuffers
banken)
 Technische bijstand aan landen/leden (vb. begrotingsbeleid, trainen ambtenaren,
wetgeving, etc.)
 Financiële steun aan landen/leden: landen met tekort aan valuta kunnen beroep doen
om IMF, waar de landen/leden allemaal een bepaald bedrag (‘quotum) aan eigen (75%)
en vreemde valuta (25%) gestort hebben: de eigen valuta kunnen als onderpand dienen
voor leningen.
 Speciale trekkingsrechten (SDR): mix van USD, EUR, CNY, JPY, GBP
Wereldbank (World Bank / International Bank for Reconstruction and Development)
Doel v/d wereldbank:
 Verschaffen van kredieten aan landen (oorspronkelijk heropbouw na WO 2)
 Tegenwoordig vooral leningen aan ontwikkelingslanden (vaak langlopend met erg
lage rente) + link
Internationale beleidscoördinatie
= Landen werken/overleggen samen rond (voornamelijk economische) thema’s.



G7: USA, CAN, JPN, DEU, FRA, ITA, GBR
G8: G7 + RUS
G20: G7 + EU + 12 groeilanden: ARG, AUS, BRA, CHN, IND, IDN, MEX, RUS, SAU, TUR, ZAF,
KOR; samen 86% v/d wereldeconomie
32
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Er zijn nog acroniemen om groeperingen van landen aan te duiden, maar dit zijn geen
officiële samwerkingen:
 BRIC: Brazilië, Russische Federatie, India, China = grote opkomende economieën
 BRICS: BRIC + Zuid-Afrika
 CIVETS: Colombia, Indonesië, Vietnam, Egypte, Turkije, Zuid-Afrika
 MINT: Mexico, Indonesië, Nigeria, Turkije
Mondiale samenwerking voor het internationaal handelsverkeer
Motief: liberalisering internationale handel verhoogt de welvaart van elke partner.
Wereldhandelsorganisatie (WTO)
Taken:
 Bevorderen internationale handel
 Oplossen handelsconflicten
 Opheffen handelsbelemmeringen
Belangrijk is het non-discriminatieprincipe: de clausule van meest begunstigde natie. Wat
voor één land geldt, geldt ook voor alle andere landen. Als je één land een voordelig tarief
geeft, geldt dat automatisch voor alle andere landen.
Beslissingen gebeuren bij consensus, elk lid heeft één stem.
United Nations Conference on Trade and Development (UNCTAD)
= Samenwerking van G77 (later 134) ontwikkelingslanden.
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)
= 36 leden, voornamelijk industrielanden: vooral studiewerk, rapportage, advieswerk.
Hoofdstuk 10: Milieu en duurzame ontwikkeling
Het milieu
Enkele belangrijke termen:
 Ecologische voetafdruk
= maat voor benodigde hoeveelheid aardoppervlakte om een bevolking op haar huidige
consumptieniveau een jaar te onderhouden.
 Biologische capaciteit
= dit geeft de natuurlijke draagkracht v/d aarde aan.
 Earth Overshoot Day
= dag waarop menselijke ecologische voetafdruk de biologische capaciteit v/d aarde
overschrijdt.
 Living Planet Index
= indicator voor biodiversiteit en huidige toestand v/d natuur.
 Circulaire economie
= producten, componenten en grondstoffen zo lang mogelijk binnen het systeem in
omloop te houden met aandacht voor kwaliteit en gebruik van die producten.
 Environmental Performance Index (EPI)
= 24 indicatoren (gezondheid, milieu, leefbaarheid)
33
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Milieubeleid en internationale samenwerking
Op internationaal vlak zijn er binnen de schoot van de Verenigde Naties (UN) enkele
klimaatverdragen (of UNFCCC, United Nations Framework Convention on Climate Change)
gesloten, die momenteel door bijna alle leden van de Vereniqde Naties geratificeerd zijn:
Kyoto (1997), Parijs (2005): beslissing om de opwarming van de aarde tot maximal 2° C t.o.v.
het pre-industriële tidperk te beperken.
Met de Climate Change Performance Index (CPI) worden de klimaatprestaties van de meest
vervuilende landen en de Europes Unie opgelijst.
Daarnaast is er ook een Europees klimaatplan 20-20-20 en EU-klimaatplan 2030. Met deze
plannen wordt er gestreefd naar een lagere uitstoot van broeikasgassen en naar een stijging
van het aandeel hernieuwbare energie. Tegen 2050 dan zou Europa het eerste
klimaatneutrale continent moeten zijn (Green Deal). Op deze plannen komt heel wat kritiek,
omdat het enorm veel geld zou kosten en mogelijk erg nadelig voor de Europese economie.
In 2020 besliste de ECB dat ze klimaatdoelstellingen wil opnemen in haar beleid.
Duurzame ontwikkeling
De 17 Sustainable Development Goals (SDG’s) v/d Verenigde Naties zijn de doelstellingen die
de wereld zich stelt om tegen 2030 op 5 vlakken aan duurzame ontwikkeling te werken. De
17 hoofdstukken en 169 subdoelstellingen vormen het belangrijkste internationaal
duurzaamheidskader voor de komende jaren.
De 5 vlakken zijn:
1. Sociaal: rechtvaardigheid
2. Ecologisch: draagkracht v/d aarde
3. Institutioneel: inspraak burgers
4. Ethisch: waarden en normen voor duurzaamheid
5. Economisch: productie en consumptie
Hoofdstuk 11: Overheid
Overheidstussenkomst of toch niet?
De overheid is één v/d 4 actoren in de economische kringloop. Afhankelijk v/d
maatschappelijke situatie en verwachtingen zal de rol v/d overheid groter of kleiner zijn. om
logische en pragmatische redenen houdt de rol v/d overheid in de meeste landen het
midden tussen anarachie (= geen overheid).
Overheidstussenkomst kan rechtstreeks of onrechtstreeks zijn:
 Directe tussenkomst: omvat dwingende reguleringen
gebodsbepalingen.
 Indirecte tussenkomst: omvat belastingheffingen en subsidies.
zoals
verbods-
en
In het pre-Keynes tijdperk heerste het idee dat het overheidsbudget in evenwicht moest
zijn: leningen konden enkel voor kapitaalsuitgaven/ investeringen. Schulden waren het bewijs
34
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
dat er boven de stand geleefd werd en vormden een verschuiving v/d kosten naar volgende
generaties.
Het Keynesianisme daarentegen stimuleerde overheidstussenkomst, onder het mom ‘wie
betaalt, geniet er ook van’. Dit gaf al snel een vrijgeleide voor buitensporige
overheidsuitgaven en bijgevolg een sterk oplopende overheidsschuld.
De vraag naar overheidsinterventie wordt vooral bepaald door:
 Groei v/h inkomen: meer welvaart leidt tot meer onderwijs, cultuur, infrastructuur, etc.
 Demografische ontwikkeling: vb. vergrijzing leidt tot meer vraag naar kwalitatieve
gezondheidszorg
 Openheid v/e economie: vb. de overheid moet maatregelen nemen ter bescherming
tegen buitenlandse economie.
Economische politiek
Doelstellingen van economische politiek
Economische politiek heeft doelstellingen op korte termijn én op lange termijn.
Op korte termijn probeert men een moeizaam evenwicht te vinden, de zogenaamde
‘uneasy triangle’ van 3 moeilijk te verzoenen doelstellingen:
 Verhoging economische groei
 Rechtvaardige verdeling nationaal inkomen
 Evenwicht op betalingsbalans
Op lange termijn doet men aan ‘structuurpolitiek’: streven naar het verhogen v/d welvaart,
voldoende tewerkstelling, bewaren v/d koopkracht v/h geld, een evenwicht op de
betalingsbalans, bescherming v/h milieu, rechtvaardige verdeling van inkomens, etc.
Vormen van economische politiek
Opsomming:
 Monetair beleid (ECB)
 Inkomens- en loonbeleid
 Prijs- en mededingingsbeleid (= beleid gericht op het in stand houden van de
concurrentie tussen de bedrijven
 Beleid t.o.v. buitenland
 Industrieel beleid: subsidies, belastingverlagingen, financieringen, etc., vb. Flanders
Technology International (nu: Technopolis)
 Regionaal beleid: ontwikkelingszones, staatswaarborg, arbeidspremies, etc., vb.
Limburgse Reconversie Maatschappij (LRM)
 Milieubeleid
 Budgettair beleid
Overheidsfinanciën
Overheidsbegroting
De overheidsbegroting is het geheel van verwachte inkomsten en voorgenomen
overheidsuitgaven voor een jaar. De rijksbegroting bestaat uit twee delen; de algemene
35
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
uitgavenbegroting (overzicht van alle uitgaven) en de rijksmiddelenbegroting (overzicht van
alle inkomsten).
36
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Volgende principes gelden voor de begroting:
 Éénjarigheid: kamer van volksvertegenwoordigers moet de begroting ieder jaar
goedkeuren.
 Specialiteit: inkomsten en uitgaven moeten specifiek en gedetailleerd zijn.
 Algemeenheid (allesomvattend) vs debudgettering (deels via openbare instellingen met
eigen rechtspersoonlijkheid, vb. NMBS, Infrabel)
Budgettair beleid: ‘fiscal policy’
Klassieke visie:
 Onderscheid tussen de gewone begroting (belastingen vs overheidsconsumptie: moet in
evenwicht zijn) en een buitengewone begroting (leningen vs investeringen: voor
meerdere generaties)
Keynesiaanse visie:
 Overheid moet een anticyclisch beleid voeren; de overheidsconsumptie verhogen bij
laagconjunctuur, dit financieren met leningen, wat leidt tot een begrotingstekort: dat
wordt dan terugbetaald met overschotten tijdens hoogconjunctuur.
 Gevaar van deze filosofie is dat politici dit zien als een vrijgeleide om altijd tekorten te
hebben, met alsmaar hogere schulden en daardoor de nood tot persistent hoge
belastingen.
Visie aanbodseconomisten (‘supply side economics’, School van Chicago):
 Als oplossingen voor economische vraagstukken bepleiten zij maatregelen die de
aanbodzijde van de economie versterken.
 Voorbeeld: Arthur Laffer (Laffercurve) die stelt dat een belastingverlaging tot
aanvaardbaar niveau leidt tot maximale belastinginkomsten, omdat te hoge belastingen
leiden tot ontduiking/ontwijking.
 Opgelet; een belastingverlaging alleen is niet voldoende, de overheid moet ook minder
uitgeven. Anders is het uitstel v/e executie, omdat stijgende schulden leiden tot stijgende
rentelasten en die op termijn toch met hogere belastingen betaald moeten worden. Hier
spelen ook het inkomenseffect en het substitutie-effect:
o Inkomenseffect: bij een hoger inkomen (‘ik verdien genoeg) stijgt de vraag naar
vrije tijd, dus daalt het aanbod van arbeid.
o Substitutie-effect: stimulans meer te werken omdat de kost van vrije tijd
toeneemt (‘door een dag niet te werken loop ik x inkomen mis’).
Overheidsuitgaven
De overheidsuitgaven bestaan uit de rentelasten (intrest op overheidsschuld) en de primaire
uitgaven zijnde:
 Overheidsconsumptie: vb. aankopen goederen en diensten, lonen en pensioenen
ambtenaren, tussenkomst voor lockdowns door Covid-19
 Overheidsinvesteringen: vorming publieke kapitaalgoederen, vb. bruggen, wegen,
gebouwen
 Transferten: herverdeling, vb. sociale zekerheidsuitgaven
37
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899
Een belangrijke factor in de stijgende overheidsuitgaven is de vergrijzing! In dit kader is de
afhankelijkheidsgraad belangrijk. Dat is het aantal 67-plussers (zij die pensioenen
ontvangen) per 100 mensen tussen 18 en 66 jaar (zij die zouden kunnen werken, op hun
inkomen belastingen betalen, waarmee dan de pensioenen betaald kunnen worden). De
afhankelijkheidsgraad is cruciaal binnen het Belgische repartitiestelsel: het systeem waarbij
de huidige pensioenen betaald door de momenteel actieven.
De vergrijzing en de pensioencrisis
In België is het pensioen gebaseerd op 3 pijlers:
 Wettelijk pensioen; een pensioen voorzien door de overheid onder de vorm v/e
repartitiestelsel; om 3 euro pensioenen te kunnen betalen moet er dus minstens 3 euro
belastingen betaald worden. Er wordt ook niet gespaard/belegd. Er zijn dus géén
reserves, t.o.v. 1400 miljard euro aan beloofde verplichtingen. Het wettelijk pensioen
wordt geïndexeerd in functie v/d inflatie (gezondheidsindex).
 Aanvullend pensioen/ groepsverzekering; een extralegaal voordeel betaald door de
werkgever; ongeveer 2,5 miljoen werknemers genieten van samen ongeveer 70 miljard
euro aan reserves, wat helaas ruim minder is dan de beloofde verplichtingen.
 Pensioensparen op vrijwillige basis; hier staan geen verplichtingen tegenover; de
individuele reserves zijn wat ze zijn.
Armoedebestrijding
De overheid zorgt voor de sociale zekerheid, zij regelt de solidariteit: tussen zij die bijdragen
en zij die ervan genieten, tussen werkenden en werklozen, tussen gezonden en zieken, etc.
Armoede wordt gemeten dmv de armoededrempel die enigszins arbitrair gelegd wordt op
60% v/h mediaan nationaal inkomen. Doordat enkel rekening gehouden wordt met inkomen
en niet met vermogen geeft dit deels ook een verkeerd beeld.
Het armoederisico, weergegeven door de Europese armoede-indicator, wordt bepaald door 3
risico’s:
 Verhoogd armoederisico: zij die minder verdienen dan 60% v/h mediaan nationaal
inkomen.
 Graad van materiële deprivatie: zij die zich niet minstens 4 v/d 9 items kunnen
veroorloven, vb. kleurentelevisie, auto, degelijke verwarming, etc.
 Huishoudens met beperkte werkintensiteit: mensen jonger dan 60 die in een gezin
wonen waarin de volwassenen minder dan 20% van hun arbeidspotentieel effectief
gebruiken.
Overheidsontvangsten
We onderscheiden:
 Fiscale en parafiscale ontvangsten:
o Directe belastingen (vb. loonbelasting)
o Indirecte belastingen (vb. btw)
o Werkelijke sociale premies (vb. sociale zekerheidsbijdragen werknemers en
werkgevers
o Kapitaalbelastingen (vb. onroerende voorheffing, taks op de beursverrichtingen,
roerende voorheffing, effectentaks)
38
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
lOMoARcPSD|20680899

Niet-fiscale en niet-parafiscale ontvangsten, vb. dividenden overheidsparticipaties (o.a.
BNP Paribas, Belfius, Proximus)
België staat qua belastingen op alle vlakken in de wereldwijde top 5, zowel voor belastingen
op inkomen als op consumptie als op vermogen.
Tax Freedom Day = de (fictieve) dag wanneer werknemers meer voor de staat maar voor
zichzelf beginnen te werken. In Amerika is dit ergens halverwege april, in veel Europese
landen in Juni en in België bijna halverwege augustus.
Overheidsschuld en rentesneeuwbal
Een te hoge overheidsschuld kan leiden tot allerhande problemen en een rentesneeuwbal.
Een hogere overheidsschuld doet namelijk de vraag naar geld stijgen, waardoor normaliter
het rentetarief stijgt. Een snellere groei van de overheidsschulden dan de groei van het bbp
leidt tot hogere inflatie. Door een hogere overheidsvraag naar financiering, groter dan het
binnenlands aanbod, stijgt de buitenlandse schuld.
Een rentesneeuwbal ontstaat door aanhoudende tekorten, waarbij telkens moet bijgeleend
worden zodat de schuld toeneemt met extra schulden. Daarbij komt bovenop de rente op de
bestaande schuld de rente op de nieuwe schuld, wat leidt tot nog meer schulden, dus tot
nog meer te betalen rente, met als gevolg een nog groter tekort, waarvoor nog meer
schulden nodig zijn, enz.
39
Downloaded by marcus heck (marcus1heck@gmail.com)
Download