Uploaded by Eline Pollefliet

Cholinerge Farmacologie

advertisement
CHOLINERGE EN ADRENERGE FARMACOLOGIE
Cholinerge Farmacologie
Cholinerge farmacologie is gericht op de eigenschappen van de neurotransmitter acetylcholine (Ach).
1. Biochemie en fysiologie van cholinerge neurotransmissie
Cholinerge receptoren worden onderverdeeld in twee brede klassen:
1. Muscarinic cholinerge receptoren (mAChR): ze zijn G-proteïne gekoppeld en ze worden
uitgedrukt in de terminale synapsen van alle parasympatische postganglionaire vezels en
enkele sympatische postganglionaire vezels in autonome ganglia en in het CZS.
2. Nicotinic cholinerge receptoren (nAChR): ze zijn ligand-gated ionkanalen, die
postsynaptische gecentreerd zijn in vele excitatoire autonome synapsen en presynaptisch in
het CZS.
Acetylcholinesterase (AChE): het enzyme dat verantwoordelijk is voor acetylcholine degradatie.
Het is ook een belangrijk farmacologisch target.
1.1 Synthese van Acetylcholine
Acetylcholine wordt gesynthetiseerd in een enkelen stap van choline en acetyl coënzyme A door het
enzyme cholineacetyltransferase (ChAT):
Acetyl co-enzym A + Choline  acetylcholine + co-enzymen A + H2O ChAT
In het CZS wordt choline gebruikt voor de synthese van acetylcholine. Dit komt van drie bronnen:
1. Choline, gegenereerd door AchE in de synaptische spleet.
2. Plasma gebaseerde stockage van choline wordt naar de hersenen getransporteerd en wordt
dan gemetaboliseerd naar vrije choline.
3. Choline kan ook opgeslagen worden in fosfolipiden.
Er zijn twee processen verantwoordelijk voor cholinetransport:
1. Lage affiniteit vergemakkelijkte diffusie.
2. Hoge affiniteit, Na+-afhankelijk transportsysteem, gevonden in cholinerge zenuwuiteinden.
1.2 Opslag en vrijlating van Acetylcholine
De synthese gebeurt in het cytoplasma. Na de synthese wordt Ach gestransporteerd naar de
synaptische vesikels voor opslag. Een ATPase, dat protonen in de vesikels pompt , voorziet de energie
die nodig is voor dit proces. Het transport van protonen uit de vesikel (dit is onder de H +
concentratiegradiënt) wordt gekoppeld met de opname van Ach in de vesikel (dit is Ach
concentratiegradiënt) door een Ach-H+ antiporter kanaal. Dit kanaal is een target voor sommige
anticholinerge medicijnen zoals vesamicol: leidt tot een tekort van Ach opslag en de erop volgende
vrijlating.
Vrijlating van ACh in de synaptische spleet gebeurt door fusie van de synaptische vesikels met het
plasmamembraan. Het proces is afhankelijk van ‘axon terminal depolarisatie’ en het openen van
voltage afhankelijke Ca2+-kanalen. De intracellulaire verhoging van de Ca2+-concentratie
vergemakkelijkt het binden van syanptotagmin aan de SNARE-complexproteinen, die samen de
vesikel-membraan aanhechting en fusie mediëren. De inhoud van de vesikels worden vrijgelaten als
discrete quanta in de synaptische spleet.
Twee opslagplaatsen van ACh spelen verschillende rillen tijdens het proces van ACh vrijlating:
1. Depot pool: bestaat uit vesikels, geplaatst nabij het plasmamembraan van de axon
terminal. Axonale depolarisatie veroozaakt deze vesikels om ACh snel vrij te laten.
2. Reserve pool: dient om de depot pool opnieuw te vullen, als die gebruikt wordt.
De depot pool wordt eerst aangevuld met vesikels, geladen met nieuw gesynthetiseerd ACh.
1.3 Cholinerge receptoren
Nadat ACh vrijgelaten wordt in de synaptische spleet, bindt het aan twee klassen van receptoren,
gelegen op het celmembraan van de postsynaptische cel.
Muscarinic receptoren zijn zeven transmambraandomeinen G-proteïne gekoppelde receptoren
(GPCRs). Nicotinic receptoren zijn ligand-gated ionkanalen.
Muscarinic receptoren
 Muscarinic
cholingere
transmissie
gebeurt
bij
autonome
ganglia
en
eindorganen
geïnnerveerd door de parasympatische verdeling van het autonome zenuwstelsel en in het
CZN.
 Het zijn celoppervlakte receptoren, die signalen overbrengen door het celmembraan en
interageren met GTP-bindingsproteïnen.
 G-proteïne activatie door een agonist, die bindt op een muscarinic receptor kan enkele
verschillende effecten hebben op de cellen.
o
Inhibitie van adenylyl cyclase (via Gi) door de α-subunit
o
Stimulatie van fosfolipase C door de α-subunit
o
Beïnvloedt ionenkanalen door second messeneger moleculen.
o
Het
openen
van
specifieke
K+-kanalen
verhogen
en
daarmee
de
cel
hyperpolariseren. Dit gebeurt door het βγ complex van de G-proteïne, die bindt aan
het kanaal en de kans op opengaan versterkt.
 Vijf cDNAs voor de menselijke muscarinic receptor zijn geïsoleerd van M1 tot M5.
o
M1, M3 en M5 zijn gekoppeld aan G-proteïnen, die verantwoordelijk zijn voor de
stimulatie van fosfolipase C.
o
M2 en M4 zijn gekoppeld aan G-proteïnen, die verantwoordelijk zijn voor
andenylylcyclase inhibitie en K+-kanaalactivatie.
Nicotinic receptoren
 Nicotinic cholinerge transmissie resulteert van het binden van ACh aan nAChR.
 Dit fenomeen staat bekend als direct ligand-gated conductance. Het binden van twee Ach
moleculen aan een nAChR zorgt voor een conformatieverandering on de receptor een
monovalente kation-selectieve porie creëert door het celmembraan. Geopende kanalen van
de geactiveerde nAChR zijn doorlaatbaar voor K+ en Na+ ionen (Natrium is het overheersende
ion). Er is ook een kleine permeabiliteit voor Ca2+, dat voor intracellulaire stijgingen zorgt. De
instroom van Na+ depolariseert de cel. Stimulatie van meerdere nAChRs kan de cel voldoende
stimuleren om een actiepotentiaal te generen en om voltage afhankelijke Ca 2+-kanalen. De
binnenkomst van Ca2+ leidt tot activatie van bepaalde signaalpathways.
 Een vereiste om de nAChR te openen is het simultaat binden van twee ACh moleculen.
Structureel bevat de nAChR vijf subunits: α β γ δ ε. Elke receptor in de neuromusculaire
junctie is samen gesteld uit 2 α-subeenheden, één β-subeenheid, één δ-subunit en ofwel één
γ-subunit ofwel één ε-subunit.
o
α2βγδ: spieren van een embryo
o
α2βεδ: volwassen skeletspieren.
 De conformationele verandering in de 2 α-subeenheden, veroorzaakt door het binden van
twee ACh moleculen, start de wijzigingen in de porie, die ionendoorstrooming toestaat door
de receptor.
 Nicotinic AchR aan de autonome ganglia en in het centraal zenuwstelsel (N 2 of NN) zijn
gelijkend aan d ereceptoren in de neuromusculaire junctie (N1 of NM) met de uitzondering
dat
de
subunits
in
de
NN
receptoren
uitsluitend
samengesteld
zijn
uit
α- en β-subeenheden.
1.4 Degradatie van Acetylcholine
Degradatie van ACh is essentieel niet alleen om ongewenste activatie van naburige neuronen of
spiercellen te voorkomen, maar ook om gepaste signalering aan de postsynaptische cel te
verzekeren.
Enzymen zoals cholinesterases zijn verantwoordelijk voor de degradatie van avetylcholine.
Twee types van cholinesterases, AChE en butyrylcholinesterase (BuChE) zijn wijd verspreid
doorheen het lichaam.
AChE is geconcentreerd aan het postsynaptisch membraan en de choline dat deze vrijmaakt, wordt
terug getransporteerd naar de presynaptische terminal.
BuChE speelt een secundaire rol in ACh degradatie: het is een co-regulator van ACh. Het kan ACh
hydrolyseren, maar trager dan AChE en het kan betrokken zijn in de pathogenesis van Alzheimer.
1.5 Fysiologische effecten van cholinerge transmissie
Neuromusculaire junctie
–
Ach is de hoofdzakelijke neurotransmitter in de neuromusculaire junctie. Het bindne van
ACh, dat vrijgelaten wordt door de α motor neuronen aan de nicotinerge receptoren in het
celmembraan van de spiercellen, resulteert in een motor eindplaat depolarisatie.
–
Vrijlating van ACh is ‘quantal’ van aard: ACh wordt vrijgelaten in discrete hoeveelheden door
het presynaptisch motor neuron. Elk quantum van ACh komt overeen van de inhoud van een
enkele vesikel en lokt een kleine depolarisatie uit in de motor eindplaat, dit wordt een
miniature eindplaat potentiaal (MEPP) genoemd.
–
De aankomst van een actiepotentiaal aan de motor axon terminal laat meer vesikels
(duizenden) fuseren met het neuronaal plasmamembraan en ze laten hun ACh vrij. Bij de
motor eindplaat is het resultaat een hoge depolarisatie: eindplaat potentiaal (EPP).
–
Acetylcholine triggert niet alleen spiercontractie als zijn primair effect in de NMJ, maar het
moduleert ook zijn eigen actie in de NMJ.
Auntonome effecten
–
Neurotransmissie door autonome ganglia. De gegenereerde respons aan presynaptische
impulsen kan onderverdeeld worden in vier gescheinden componenten.
1. De primaire gebeurtenis in de postsynaptische ganglionic respons is de snelle
depolarisatie, bemiddeld door nicotinerge Ach receptoren aan het postganglianaire
neuron. Het mechanisme: inwaartse stroming lokt een EPSP uit. Deze gebeurtenissen
moeten zich ‘sommeren’ om een drempelwaarde te bereiken en zo een actiepotentiaal
uit te lokken.
2. De trage EPSP: gebeurt na de wachttijd van 1 seconde en wordt gemediëerd door M1
muscarinic Ach receptoren.
3. De IPSP: product van catecholaminische (adrenaline en dopamine) stimulatie van
dopaminergic en α adrenergic receptoren. Sommigen worden gemediëerd door M 2
muscarinic Ach receptoren
4. De late, trage EPSP: wordt gemedieerd door een verlaging in kaliumconductantie,
geïnduceerd door de stimulatie van receptoren voor peptide transmitters.
–
Methacholine, een muscarinic receptor agonist, heeft modulatorische effecten op autonome
ganglia, die lijken op de stimulatie van trage EPPs, dus inhibitie van nAChR.
–
Het globale effect van de ganglionische blockade is complex en hangt af van de relatieve
overhand van sympatische en parasympatische tonus bij verschillende eindorganen.
Adrenerge farmacologie
–
Adrenerg  afgeleid van Latijns voor bijnier (gladula adrenalis)  orgaan dat zorgt voor
endogene productie van adrenaline (epinephrine) behoort tot groep van catecholamine  dit
door zijn stimulerend effect op lichaam
–
Noradrenaline en dopamine derivaten van Tyrosine metabolisme behoren ook tot de
catecholamines
–
Adrenerge
farmacologie
bestudeert
stoffen
die
transmissieroutes
van
endogene
catecholamines beïnvloeden sympathisch zenuwstelsel voornaamste bron van endogene
catecholamines
–
Adrenerge farmaca kunnen inwerken op synthese, opslag, vrijgave en heropname van
adrenaline maar ze kunnen ook rechtstreekse agonisten of antagonisten van de adrenerge
receptor zijn
–
Farmaca worden vaak gebruikt in behandelingen van belangrijke aandoeningen zoals
hypertensie, astma, shock en angina pectoris (drukkende pijn op borst door zuurstof
tekort in hart)
–
Catecholamines worden gesynthetiseerd door chemische modificaties van het aminozuur
tyrosine. Deze reactie vindt plaats aan een zenuweinde van chromaffinecellen.
1. Tyrosine komt de zenuw binnen via een transporter dat gebruik maakt van Na gradiënt.
2. Tyrosine wordt geoxideerd in dihydroxyphenylaline (DOPA) door het enzym :
tyrosinehydroxylase.
3. DOPA wordt nu omgezet in dopamine door een relatief niet-specifiek aromatisch
aminozuur decarboxylase.
4. Dopamine wordt dan gehydroxyleerd om noradrenaline/norepinephrine te vormen
5. Dopamine wordt in vesikels getransporteerd door vesicularmonoaminetransporter
(VMAT) *
6. In de vesikel wordt dopamine omgezet in noradrenaline
–
*er zijn 3 verschillende soorten
Adrenerge receptoren
–
Adrenerge receptoren (= adrenoceptors) zijn selectief voor adrenaline en noradrenaline,
maar soms kan dopamine de receptor ook activeren
–
De adrenerge receptoren zijn opgedeeld in 3 groepen : α 1, α2 en β  alle drie deze
hoofdklassen hebben ook nog elk drie subtypes : α 1A, α1B en α1D / α2A,α2B en α2C / β1,
β 2, β 3
–
 Andrenerge receptoren behoren tot de G-proteïne gekoppelde receptoren
α1 adrenoceptors
–
Gq gemedieerde pathways activeren fosfolipase C  zet PIP2 om in IP3 en DAG
–
Receptoren gelokaliseerd in vasculaire gladde spier, intestinale gladde spier, hart, lever, ...
–
Effecten  vasculaire gladde spier  stimulatie van receptoren  toename van de
intracellulaire concentratie aan Ca
2+
 activatie van calmoduline  toename van actine-
myosine intercatie  verhoogde spiercontractie
α2 adrenoceptors
–
Activeren Gi (inhiberend G proteïne)  inhibitie van cAMP, activatie van G-proteïne
gekoppelde inwaartse K kanalen en inhibitie van neuronale Ca
2+
kanalen  al deze effecten
zorgen voor daling van afgifte van neurotransmitters
–
Gelokaliseerd op zowel presynaptische neuronen als op postsynaptische cellen, maar ook op
bloedplaatjes en β cellen van pancreas  hier zorgen ze voor aggregatie van bloedplaatjes
en inhiberen van afgifte van insuline
–
α2 receptor agonisten  verlagen sympathische signalering naar perifeer ZS  verlaging
van afgifte van noradrenaline  verlaagde contractie van vasculaire gladde spier
β adrenoceptors
–
Worden verdeeld in drie subklassen : β1, β2, β3  alle drie deze subklassen activeren GS
 GS activeert cAMP  stijging van de intracellulaire concentratie aan cAMP  activatie van
proteïne kinasen  fosforyleren cellulaire proteïnen waaronder ionenkanalen
–
Het verschil tussen de verschillende subklassen is onduidelijk omdat ze allemaal G S activeren
 specifiteit komt van compositie van de subeenheden van het G proteïne in receptor
complex
β1 adrenoceptors
–
Primair gelokaliseerd in het hart en nier
–
Stimulatie van de receptoren  stijging van zowel inotropie (strekte van contractie)
–
en chronotropie (hartritme)  verhoogde inotropie door verhoogde fosforylatie van Ca
kanalen en verhoogde chronotropie door β1 gemedieerde stijging van Ca
2+
2+
opname  beide
zorgen ze voor een verhoogde cardiale output
–
activatie van receptor zorgt ook voor stijging van conductie snelheid in AV  door β1 stijgt
2+
Ca
opname  stijging van de depolarisatie van AV cellen
β2 adrenoceptors
–
Komen voor in gladde spier, lever en skeletale spieren
–
In gladde spier zorgt activatie van receptor voor de stimulatie van Gs, cAMP en
–
Proteïne kinase A 
proteïne kinase A fosforyleert verschillende contractiele proteïnen,
specifiek myosine  fosforylatie van myosine zorgt voor verminderde affiniteit ervan voor
calcium-calmodium  relaxatie
–
β2 adrenoceptors relaxeren bronchiale gladde spier  dit door GS onafhankelijke activatie
van K kanalen  verhoogde K efflux zorgt voor hyperpolarisatie van bronchiale gladde spier
 zo kan er geen depolarisatie gebeuren die nodig is voor contractie
β3 adrenoceptors
–
Enkel gelokaliseerd in vetweefsel  stimulatie van deze receptor zorgt voor een toename
van lipolyse (vetverbranding)  het zou dus eventueel bruikbaar kunnen zijn als behandeling
tegen bv obesitas
Regulatie van receptor respons
–
De mogelijkheid van een receptor agonist om een downstream signaal te veroorzaken is
afhankelijk van aantal receptoren die geactiveerd zijn  veranderingen in dichtheid van
receptoren  wijzigen van de efficiëntie van agonist
 zowel korte termijn(desensititatie) als lange termijn die de veranderingen
aanbrengen in aantal receptoren  belangrijk bij regulatie van respons van weefsel
–
Wanneer agonist receptor activeert  dissociatie van G proteïne zorgt voor downstream
signaal als ook voor de negatieve feedback mechanisme dat respons van het weefsel limiteert
Endogene catecholamines
–
Endogene catecholamines adrenaline en noradrenaline functioneren als agonisten voor zowel
α- als β adrenoceptors, bij bepaalde concentraties kan ook dopamine werken als een agonist
voor beide receptoren  effect afhankelijk van concentratie van de agent en weefsel
specifieke receptor expressie
Adrenaline
–
Bij lage concentratie predominant β1 en β2 effecten, maar bij hogere concentraties effecten
op α1 zijn meer van toepassing
–
Beïnvloeden van β1 receptoren  toename van cardiale contractiele kracht en cardiale
output  zorgt voor toename van cardiale zuurstofopname en verhoogde systolische
bloeddruk
–
Stimulatie van β2 receptoren  verhogen bloedtoevoer naar skeletale spieren, relaxeren
bronchiale gladde spier en verhogen concentratie aan glucose en vrije vetzuren in bloed
 deze β1 en β2 effecten behoren allemaal tot mechanisme van fight en flight
respons adrenaline werd gebruikt in de behandeling voor astma, maar tegenwoordig
andere
–
Behandelingsmiddelen, maar wordt wel nog gebruikt in de behandeling voor anaphylaxis
–
Lokale injectie van adrenaline  vasoconstrictie (vernauwen van de bloedvaten) en verlengt
de werking van LA  adrenaline is niet effectief als het oraal wordt ingenomen  first pass
effect
Noradrenaline
–
Agonist van α1 en β1 receptoren, maar heeft ook een lichte invloed op β2 receptoren 
zorgt niet enkel voor toename van systolische bloeddruk, maar ook voor verhoging van
diastolische bloeddruk en totale perifere resistentie
–
Wordt gebruikt in behandeling voor hypotensie bij patiënten met distributieve shock
Dopamine
–
Eigenlijk een neurotransmitter van CZS, maar dopamine activeert 1 of meer subtypes van
catecholaminereceptor in perifeer weefsel en predominante effect is afhankelijk van lokale
concentratie :
o
Lage concentratie  werkt in op D1 dopaminerge receptoren
o
Iets hogere concentratie  activatie van β1 receptor
o
Hoge concentratie  activatie van α1 receptor
Adrenerge farmaca
De adrenerge farmaca kunnen onderverdeeld worden in 6 groepen op basis van hun moleculair en
cellulair werkingsmechanisme :
1. Inhibitoren van synthese van catecholamine
2. Inhibitoren van opslag van catecholamine
3. Inhibitoren van heropname van catecholamine
4. Inhibitoren van metabolisme van catecholamine
5. receptor agonisten
6. receptor antagonisten
1. Inhibitoren van synthese van catecholamine
–
inhiberen op een niet specifieke manier de vorming van alle catecholamines  ze hebben
maar een beperkte klinische bruikbaarheid
–
α-methyltyrosine 
structureel analoog met tyrosine  wordt getransporteerd naar
zenuwuiteinden  inhibeerd hier tyrosine hydroxylase, dit is eerste enzym in biosynthese
pathway van catecholamine
2. Inhibitoren van opslag van catecholamine
–
Een agent die opslag van catecholamine inhibeerd kan twee effecten hebben :
1. Op korte termijn  toename van afgifte van catecholamine  sympathische stimulatie
(sympathomimetic)
2. Op langere termijn  agent zorgt voor een vermindering van aanwezige catecholamine
(fungeert als sympatholytic = inhibitor van sympathische activiteit)
–
Reserpine  inhibeert VMAT irreversibel door eraan te binden  vesikels die mogelijkheid
om noradrenaline en dopamine te concentreren en op te slaan verliezen  bij een lage dosis
lekt neurotransmitter in cytoplasma waar het wordt afgebroken door MAO, maar bij hoge
dosissen is er een te hoge concentratie in cytoplasma  MAO kan dit niet meer afbreken 
efflux van catecholamine heeft een sympathomimetic effect
–
Tyramine  gemetaboliseerd door MAO  in patiënten die MAO inhibitoren nemen 
tyrosine geabsorbeerd in de darm, getransporteerd door bloed en opgenomen door
sympathische neuronen  hier wordt het in synaptische vesikels geplaatst  plotse
verandering met grote hoeveelheden tyramine  plotse vervanging van noradrenaline en
grote afgifte of verlies aan noradrenaline
–
Guanethidine  wordt actief getransporteerd door NET in neuronen  concentreert zich
hier in transmitter vesikels en vervangt noradrenaline  dit leidt tot graduele uitputting van
noradrenaline
–
Guanadrel  werkt ook als en valse transmitter  zorgt ook voor de verdringing van
noradrenaline door het te vervangen
–
Amphetamine  heeft verschillende adrenerge acties :
1. Verplaatst endogene catecholamines van vesikels
2. Zwakken inhibitor van MAO
3. Blokkeert catecholamine heropname
–
Ephedrine, pseudoephedrine en phenylpropanolamine  agents die aan elkaar gelinkt
kunnen worden door hun structuur  hebben de mogelijkheid om verschillende adrenerge
responsen te veroorzaken
–
Methylfenidaat  komt structureel overeen met amfetamine  wordt gebruikt in
psychiatrie
3. Inhibitoren van heropname van catecholamine
–
Cocaïne  inhibitor van NET  elimineert catecholamine transport
 wordt in de eerste plaats gebruikt als LA door zijn werking als onafhankelijke
inhibitor van neuronale AP
 in dit geval veroorzaakt het vasoconstrictie  dit door inhibitie van noradrenaline
opname
–
TCA  inhibeert NET gemedieerde heropname van noradrenaline in presynaptische uiteindes
 verhoging van hoeveelheid noradrenaline in de synaptische spleet
4. Inhibitoren van metabolisme van catecholamine
–
MAOI  voorkomt secundaire deaminatie (onttrekken van een aminegroep) van
catecholamines die getransporteerd zijn naar presynaptische uiteindes of die opgenomen zijn
in weefsel zoals de lever
–
In afwezigheid van metabolisme  verhoogde hoeveelheid catecholamine in vesikels tijdens
elke AP
–
Meestal wordt MAOI geoxideerd door MAO  vormt intermediair dat een irreversibele
inhibitor van MAO is  niet selectieve inhibitoren (phenelzine, ...) en selectieve inhibitoren
(clorgyline, ...)
5. Receptor agonisten
–
Adrenoceptors belangrijk bij behouden van vasculaire spanning, gladde spier spanning en
cardiale contractie  selectieve agonisten en antagonisten van deze receptoren kunnen
worden gebruikt in behandeling voor : hypertensie, astma, hartziekte, hartfalen, ...
α-adrenerge agonisten
–
α1 selectieve adrenerge agonisten  verhogen perifere vasculaire resistentie  behouden
de bloeddruk
o
Methoxamine  worden soms gebruikt in behandeling voor shock
o
Phenylephrine, oxymetazoline en tetrahydrozoline  worden gebruikt in
behandelingen als Afrin en Visine
–
α2 selectieve adrenerge agonisten
o
Clonidine  verlaagt bloeddruk  door het verminderen van sympathische
uitstroom naar periferie
o
Dexmedetomidine  mogelijkheid tot verdoving zonder de bijkomende respiratoire
depressie  onderdrukking van sympathisch zenuwstelsel met deze drug helpt
schommelingen te voorkomen
o
α-methyldopa  prodrug van de α2 agonist α-methylnoradrenaline  werking als
agonist resulteert in verhoogde sympathische uitstroom van CZS en daardoor een
verlaging van de bloeddruk
β-adrenerge agonisten
–
Stimulatie van β1-adrenerge receptoren  toename van hartritme en toename van kracht
van contractie van de hartspier  verhoogde cardiale output
–
Stimulatie
van
β2-adrenerge
receptoren

relaxatie
van
vasculaire,
bronchiale
(luchtpijpvertakkingen) en gastro-intestinale gladde spieren
o
Isoproterenol  niet selectieve β agonist  verlaagt perifere vasculaire resistentie
en dus een verlaging van diastolische bloeddruk (β 2 effect) maar aan de andere kant
behoud of b- verhoogt het lichtjes de systolische bloeddruk (β 2 effect)  het heeft
evenveel inotrope (verhoging contractie hartspier) en chronotrope (verhogen van
harstslag) effecten  cardiale output stijgt
o
Dobutamine  afhankelijk van de verschillende effecten van de twee isomeren :

- isomeer  α1 agonist en een zwakke β1 agonist

+ isomeer  zowel α1 antagonist als een β1 agonist
α1 agonist en α1 antagonist capaciteiten verdwijnen wanneer twee isomeren samen
worden gebracht  enkel β1 agonist activiteit  meer inotrope dan chronotrope
effecten  toename van contractie van hartspier en toename van cardiale output
o
Metaproterenol  belangrijkste β2 selectieve agonist
6. Receptor antagonisten
α-adrenerge antagonisten
–
Blokkeren endogene catecholamines door te binden aan α 1 en α2 adrenerge receptoren 
zorgen voor vasodilatatie (bloedvaatverwijding), verhoogde bloeddruk  zorgt voor
verhoging van hartritme en cardiale output
o
Phenoxybenzamine (1) en phentolamine (2)  (1) blokkeert zowel α1 en α2
adrenerge receptoren irreversibel, (2) reversibele, niet selectieve α adrenerge
receptor antagonist
Download