Uploaded by Hans van Buren sr.

Redevoeringen des heiligen oudvaders Chrysostomos

advertisement
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via http://books.google.com
REDEVOERINGEN
DES
HEILIGEN OUDVADERS
CHRYSOSTÜMUS,
uit het Grieksch ov‘ergebracht
’ noon
üÏr. millîm fiílùrrbijh.
@reöa ,
1s\’
F.
P.
STERK.
à
1832.
’
————qo° o—-———‘„_
De onfterfldjke Dichter heeft deze mijne uitgave
zijner uit ’t Grieksch overgebrachte Bedevoem'nga'n
' des Heiligen Oudvaders Cnnvsoswomus niet voltooid
mogen zien;
Hy had ’t voornemen, nog een enkel
woord dit Bundelijen vooraf te doen gaan, doch m'n
bloot ongever en wanbefef wegkwijnende” (dus druk
te Hy ’t my uit), »moet ik ook dat aan Uw vm'end—
/ohap en be/‘tuur opdragen.” Ik bev-rodv'g dan bg‘
deze ’8 Gnijsaarts my dierbaren urensch, door te mel—
den, dat de laatst in deze verzameling voorkomende
Kerklijke Bedevoem'ng mede opgenomen is in het 8=.
deel van de oude Mnemofyne (1820), en, offehoan
niet in dan boekhandel zijnde, toch afzonderlijk, ten
genoege van ’s Dichters vrienden, is uitgegeven.
Ik
acht het plicht, hier den Hoogleeraar TIJDEMAN, Uit_
gever van bedoelde Mnemofyne , openlijk dank te zeg—
gen voor dat Zijn Hoog-Geleerde my daarenboven, en
als ten overvloede, bg/ gelegenheid der ons onvergeet
bwre ter aardebe/‘tellíng van ’tgroote Lijk, wel ge—_
liefde te rechtigen tot de opneming dier Bede z'n deze
verzameling, die alsnu volledig bevat, wat onze
nooit te overh’efl’èn Geleerde van den Griekfchen Kerk—
vader Zijnen Landgenoolen heeft geleverd.
BREDA,
den 25}. van Louwmaand, 1832.
CHRYSOSTOMUS,
OVER NOODLOT EN VOORZIENIGHEID.
I.
‚‚‚„1_1
'lu
EERSTE REDEVOERIN‘G.
OVER
DE VOORZIENIGHEID.
Met vele beroeringen is ons leven bezwaard en de
tegenwoordige toeftand met onrust vervuld, maar
mijne Geliefden, dit is het beklaaglijke niet; maar
wel, dat wy, deze beroeringen en die onrust kun
nende veranderen of zonder zielskvvelling dragen , noch
het een noch het ander behartigen te doen, maar den
gantl'chen tijd in beklag en wrevel doorbrengen; daar
de een over armoede, de ander over ziektejammert;
deze zich over last van zorgen in _’tvoorftaan van zijn
huis, en dees over de opvoeding van kinderen, gene
over kinderloosheid bezwaart: en (zie de overmat
onzer dwaasheid!) allen treuren wy even zeer over
het ja en neen , het hebben en niet hebben. Indien
echter de natuur der dingen by ons de oorzaak van
’t beklag ware, zoo mochten, zoo zouden wy ons niet
even zeer over het tegenl‘trijdi ‚ ezwaren: maar zoo
armoede een kwaad en ondraag ijk ware, zoo moest
die in rijkdom en overvloed leeft gants niet jamme
ren; en indien kinderloosheid een onheil waar, moest
hy die op eene vruchtbare echtkoets mag roemen, blij
de en vergenoegd zijn. Desgelijks , zoo ’tbewind
voeren aan ’t hoofd des Staats en ’t bekleed zijn met
eerampten, en velen onder zich te hebben , iets wen‘
fchelijks ware of wat men mocht najagen, zoo moest
een ftil en ampteloos leven te fchuwen zijn, en van
alle menfchen gehaat worden. Doch daar wy en rij
ken en armen even zeer te onvrede zien , (en zelfs den
rijke hoven den arme ,) den gezaghebber , als die het
gezag onderworpen is, en den vader van vele kinderen
als den kinderlooze, zoo moeten wy de oorzaak in de
zaken niet Í‘tellen , maar in hen , die ze niet naar be
hooren tot hun geluk weten aan te wenden en zich
zelven van ongenoegen te onthefl'en.
Want de ont
roering der ziel is niet uit het ongeval, maar uit ons
zelvcn en onze opvatting. Indien wy ’tderhalve wel
opvatten, zoo zullen we, al ontftonden er duizend
onweders , altoos in kalmte havenen; en indien we,
in tegendeel, ”t kwalijk opvatten , fchoon ook alles voor
den wind gaat, zullen wy ’t niets beter hebben dan
fchipbreukelingen. Dit is ook in ’t lichaamlijke te
zien. Want die een fterk lichaam heeft, zal fchoon
hy ‚inet duizenden van ongeregeldheden der lucht heeft
te worftelen, niet alleen niets daarvan lijden, maar
zelfs door de oefening en ’t gewoon worden aan het
flechte weêr een toewas van kracht verkrijgen; terwijl
hy die een zwak en
teder geftel heeft, zelfs ook
dan als hy’ ’t beste gj&er geniet, geen baat daarby
vindt, daar zijne eigene zwakte ook door de beste lucht‘
gefteltenis lijdt. ’ Hetzelfde zien we in de fpijzen.
‘Want wanneer wy een fterk en vast lichaamsgeftel
hebben, zal ons alles wat wy genieten, hoe hard en
bezwarend ook ter verdouwing, in gezonde I‘appen
overgaan , en de natuurlijke verteering 't ongezonde
van ’t voedl'el overwinnen; maar wanneer de maag en
ingewand zijn toon verloren heeft en verzwakt is , zal
wat er ook inkoomt, zal ook de bestvoedende l‘pijs in
de l'lechtl‘te veranderen en verderven , daar die en
gel‘teltenis ze ontaarden doet. Even zoo moeten wy,
wanneer we de wanl‘chiklijkheden zien , ’t niet aan
God toefchrijven! mijne Geliefden! Want dit is geen
heelmiddel voor de wond vinden, maar wonde op
wonde hoopen‚
Ook moeten wy ’s warelds beheering aan geene
Duivelen toefchrijven, noch hetgeen wy zien voor
vallen zonder de Voorzienigheid wanen te gebeuren,
en dus wat gebeure eene dwingelandy van een Noodlot
tegen Gods Voorzienìgheid opwerpen om die uit te
fluiten. Want dit alles is godslasterlijk, en inderdaad
is er geen verwarring en ordenloosheid in de dingen ,
maar in onze befchouwing en redekaveling, die
fchoon zy duizendwerf het genot van de orde heeft ‚
zoo lang zy de onordering en verwarring in haar
zelve niet te recht brengt, van die orde der dingen
geen genot hebben kan, maar als een ontftoken oog
dat op het helderl‘te van den middag duifternis
meent te zien, het een voor het ander aanziet, en
geen l‘traal van licht befpeurt, terwijl het, gezond
zijnde, ook hetgeen verward l‘chijnt, zeer wel ziet,
maar bedorven , en al bracht ge ’t in den hemel-zelven,
ook daar-zelfs alles vol wanorde en verwarring zou
meenen te ontwaren. En dat het dus is , daarvan zal
ik u vele oude en nieuwe voorbeelden brengen. Hoe
velen dragen de armoede met genoegen , en laten
niet af Gode deswegens te danken! Hoe ‚velen die
rijkdom en weelde genieten, danken niet, maar las—
teren den Heer! Hoe velen die niets hards te lijden ’
hebben, befchuldigen de algemeene Voorbefchikking!
Hoe velen die den gantfchen tijd in banden en klui
fters doorleven, dragen dit jammer vergenoegder dan
die hun leven in rust en gemak doorbrengen! Ziet
gy dus niet, dat de gefteltenis der ziel, en dat de ‘
eigen redeneering de oorzaak van ’t een en‘het an
der is, en niet de aart der zaak zelve? Zoo dat er,
indien wy over onze eigen denkbeelden wacht hiel
den, geene ontroering, geene wanorde beftaan zou,
ja niets fchrikbaars, fchoon ook een vloed heviger
dan de Euripus alles wat dit ons leven raakt op en
neêr wentelde. Waarom toch (zegt het my) dankt
Paulus? Immers behoort hy tot die het godzaligst
leven, en t’allen tijd zich der deugd bevlijtigende ,
zulk een leed nooit beproefden.
Niemand onder de
zon was rechtvaardiger dan hy, en geen der fterve
lingen f1nts er menfchen geweest zijn, leed moeilij—
ker bezwaren. Maar ziende velen in boosheid en
ondeugd levende en gelukkig en in het genot van
rijkdom en overvloed, dankt hy God en vermaant
anderen dit ook te doen.
Ziet op hem , en wan
neer gy den booze in weelde, wanneer gy hem
-trotseh en fier, wanneer gy hem zijne vijanden
ziet verpletteren , en zich op zijn wederftreveren wre
ken; wanneer gy hem aan geen leed of fchade on
derworpen ziet; maar het geld hem van alle kant
7
toeftroomen, en alle hem vleien en Itreelen, u-zelven
daartegen in al het uiterfte leed; en omzet van hui.
chelaars en verraders , listen, en lagen; denk dan niet
dat gy onder de van God verlaten_en zijt, maar zie
op Paulus die in dit uw lot deel heeft; verhef uw
hart en vertroost uwen geest; op dat gy niet in
moedeloosheid of wanhoop vervalt. Den G0dgeliefde
en Godgehate moet ge niet naar voor- of tegenl’poed
[chatten.
Ziet ge iemand die wel en rechtl‘chapen
leeft, onbekommerd en de Godvrucht in ’t oog
houdende, acht dien gelukkig , fchoon hy ook met
dnizend ketenen overladen is, altijd de gevangenis
tot verblijf heeft , ten dienst van onwaardigen I’laven
moet en gebrek en honger lijdt, ja in de mijngroeve
zwo_egt, en het ergl‘te verduurt. Want die is gelukkig,
al worden hem_de oogeu uitgegroefd, al wordthy ver
brand, en al wordt hy van lid tot lid, ja van.ftuk
tot l‘tuk verfeheurd en vernield.
Ziet ge integendeel
iemand in dartelheid en ondeugd en gruwelen leven,
die veel eer en aanzien geniet, ja, een Koningszetel
hel‘tijgt en den diadeem om het hoofd windt, in
het purper gedoseht en geheel de wareld beheer
[chende, zoo bel‘ehrqi en acht hem rampzalig. ’Want
niets is er rampzaliger dan ‚een dus gel‘telde ziel,
[choon hy zichon geheel de wareld onderworpen
ziet. Wat toch baat het, van í‘ehatten over te vloei
en, als men allerarmst aan deugd is? En wat winst
is er in, dat men aan zoo velen gebiedt, als men
zich-zelven en zijne eigene driften niet overmag?
_Zien wy integendeel eenlijdend en in koortl‘en ver
I‘iiiaclitend lijf, door leemte 0l_‘ uitteering of andere
8
ongeneesbare ziekte bevangen, befchreien wy hem
fchoon hy ook de allerfchatrijkfte mensch is; en
wel des te meer naar mate de mensch rijker gegoed
is. Want het fmartgevoel is te fcherper, by den
overvloed. Immers die van het genot door armoê
verftoken is, berust in zijnen armoedigen ftaat en ge
troost zich des; maar die in ’t bezit van den overvloed
is en dus meefter om zich wat hy wenscht te verfchaf
fen, en in het genot door de krankheid verhinderd
wordt, dien valt dit vrij bitterer. Hoe zou het
dan ongepast kunnen zijn, als wy iemand door een
lichaamskrankte bevangen zien, hem te bejammeren,
fchoon hy rijk gegoed moge zijn, maar ten aanzien
van de ziel ongefteld is. Ten aanzien van de ziel,
zeg ik het fchatbaarfte boven alles; maar tevens
hem gelukkig te roemen wegens een handvol geld,
of tijdelijk aanzien, of eenig ding dat na ’t leven
hier blijven moet, of ook zelfs in dit_leven zijn be—
zitter verlaat?
Laat (bidde ik) dit ons niet tot oorzaak van ontroe—
ring of onrust zijn. Velen ‘befchuldigen God des—
wegens, of fluiten daarom de wareld buiten zijne
Voorzienigheid uit. Wisten zy, dat in ’t tegen
woordige leven niets goeds is, dan de ware deugd
alleen, geen rijkdom, geen fchatten, geen gezond
heid, geen heerfchappy of gezag, of iets anders
hoegenaamd; en dat ook in dit leven niets kwaad
is, dan de boosheid-alleen en de ondeugd en ver
keerdheid van ziel, doch geen armoede of ziekte of
fmaad of laster te ondergaan, of wat men verfchrik—
lijk acht, zy zouden een andere taal voeren , hun
leven niet verbitteren, gelijk zy nu doen, en die
genen niet gelukkig achten, die zy bejammeren
moel‘ten, noch rampzalig die men gelukkig moet roe
men, maar gants anders van de menl‘chen gevoelen,
dan thands. Want iemand om dik- en welgevleescht
heìd, of een ruimen disch, of een goede nachtrust
gelukkig te oordeelen, is niets anders dan hem onder
de redenlooze beeften te rangl'chikken, wier geluk
daar in beftaande is. Doch ja ook in dezen is dat
een kwaad. Want immers zijn vele ezels en paar
den door een leven in werkeloosheid en vratigheid ‘
omgekomen.
Doch is dit zoodanigen l‘chepfelen die
voor geen ander goed vatbaar zijn dan een dik en
vet lichaam, nadeelig, hoe zouden wy dit in men
l‘chen, wier gantl‘che voortreflijkheid in de verhe
venheid der ziel beftaat, tot een deugd ftellen, zon
der ons des voor den hemel en de ons in geest ver
wante Engelen te fchamen? Schaamt gy u zelfs niet
voor den aart en de vorm van uw lichaam?
Want
dit heeft God ons niet als den re‘denloozen dieren
gebootst , maar zoo als het voegde en gefchikt was
om eene redelijke en onl‘terflijke ziel ten dienst te
zijn. Daarom heeft Hy allen onredelijken dieren
de oogen benedenwaarts ziende gemaakt; maar heeft
Hy ze u niet als ware ’t in een torenburcht, in
’t rijzige hoofd gefteld? Is dit niet, om dat zy niets
met den hemel te doen hebben, en om u te leeren
dat het u. van den beginne af door God tot natuur
en plicht-wet is gegeven, niets met de aarde gemeen
te hebben , en u niet aan het aardl‘che te hechten?
Laten wy derhalve onze hooge en aangeboren beftem
10
ming niet verloochenen‚ noch tot de laagheid der —
redenloozû fchepfelen neêrzinken , op dat Hy van
ons niet zegge : nDe mensch die in waarde is en ver‘
ftand heeft, wordt gelijk de beeften die vergaan.” 1
Want by weeldrige wellust , en rijkdom, en glo
rie, en de hier‘aanwezige dingen zijn aandeel van
geluk te beperken , is het werk niet van menl’chen
die hun eigen adeldom kennen, maar van die last
dijeren, paarden en ezels zijn. Doch het zij verre
van ons, zulken hier in deze heilige plaats en geev
‚ftelijke fcholé en Godvereerende vergadering te on
derftellen.
Daartoe immers genieten wy dagelijks
het gehoor van het Goddelijk woord, opdat wy met
onze prediking als meteen fnoeimes de verwilderde
uitfpruitfels van wangevoelens affnijdende, goede
vruchtboomen worden en rijpe vruchten in de be—
melfche fchuren dragen, tot glorie van onzer aller
Heer, den hovenier onzer Zielen, en ons—zelven
Ît_eeuwige leven (’t geen ons-allen moge te beurt val—
1_qn 3). verkrijgen door de genade en liefde onzes
Heeren J. ,C. met ‚wien en ‚den Vader en den H.
Geest, eer ‚en krachten glorie zij tot in de eeuwen
der.eeuwenl Amen.
-j- PSALM XLVIII: 12.
CHRYSÛSTOMUS,
OVER NOODLOT EN VOORZIENIGHEID.
‘
Il.
TW EEDE R EDEVOERING.
»Wie vader of moeder vloekt, zal den dood fter
>>ven”, zegt de Wet in het Oude Verbond,
wan
neer er nog geen verfijning van de hoogfte [taats
0f regeerkunst beftond, maar kinderlijke lesfen of
bevelen, maar melk, maar kinderen onderwijs , maar
flaauw en fchemerend lamplicht, maar voorbeeld en
voorfchaduwing als een bloote opleiding tot de Gods
kennis plaats had, en wat dan moeten wy in dezen
onzen leeftijd, den tijd der genade, dien der waar
heid en ‚vervulling van Gods beloftenis, van die ge
nen zeggen, die by een zoodanige kennisfe,
hun
ouders niet flechts, maar den God van al wat beftaat
vloeken en lasteren? Wat l‘trafl'e hebben zulken te
wachten? Welk een wraak zal verfehriklijk genoeg
kunnen zijn naar de maat hunner boosheid? Welk
een vuurftroom, welk eene eeuwige worm, welk
eene‘duil'ternis, welke ketenen, welke tandknerling,‘
welk gejammer? Alle pijningen, die er zijn of zijn
zullen, zijn te gering voor eene tot zoo verr’ in boos
heid vervallene ziel. Maar daar zijn velerlei en ver
—j—) Exon. XXI: 17. Mar. XV: 4
.
14
fcheidenerhande Godlasteringen , die ik u heden ver‘
klaren en voorftellen moet, opdat wy daar niet
willig in vallen, of iemand die ons waard en dier
baar is (hy zìj vriend of. vijand) in laten wegzin
ken. Geene toch, ja niet ééne zonde is fnooder,
geene ftaat met deze gelijk, maar het is een toevoeg
fel van jammer, verwart en vermengt alles, en heeft
eer‚e onlijdelijke en onverzoenbare kaftijding te wach
ten. — Wie zijn het die den Àlgoede en Almachtige
lastereni’ Die, tegen de wijsheid zijner V00rzienig
heid, de ongeregeldheid en dwang van een Noodlot
oprichten‘ Geen wonder is ’t wel, dat ongeloovigen
en die hout en fteenen aangapen en dienen, aan deze
ziekte krank zijn; maar dat zy die van een zulke
dwaling en afgods'dienst vrij zijn geworden en ver
Waardigd werden God te kennen, den eenigen en.
Waarachtigeri God, als
een te rug keerende ebbe
in zulk eerien maalftroom, in zulk een denkbeeld , in
zulk eene onzinnigheid ftorten , dit is allervreeslijkst, ‚
en wezendlijktrauen en bejammering waardig. Wan
neer zy die Christus zeggen te aanbidden , ’en met de
openbaring van zoo groote verborgenheden verwaar‘
digd werden, aan de onuitfpreeklijke leerftukken en
die wijsheid die ons uit den Hemel is overgebracht ,‘
deel verkregen, na zoodanig een voorrecht van God
te ontvangen, zich-zelve’n vrijwillig in ’t verderf ftor-’
‘ten , en uit de hun door Gods genade verleende vrij—
heid onzinnig in de zwaarfte flaverny afwerpende,
de willekeurigfte dwinglandy die er ooit beftond
of denkbaar is , aannemen‘, en de kracht dier genen
die zich der deugd bevlijtigen’ trachten te verlam
O
men.
Even als in den oorlog wakkere ftrijders, die
hun leven voor ’t vaderland veil hebben, zich door
eenen vijand die hen op geene andere wijze deeren
of van hunne trouw aan hun Vorst aftrekken, of
vertfagen, noch door eenige middelen overwinnen
kan, laten omkoopen_ en overreden, dat zy zonder
reden en buiten noodzake zoo veel arbeids op zich
nemen; hen langs dezen weg doet verflappen en
krachteloos maakt, bannen ijver neêrflaat en uit—‘
dooft, om ze dus buiten wederftand bloot en wapen—
loes in ketenen weg te mogen fleepcn. —— Z00 deed
ook de Booze. -‘-- Wanneer hy het grootfte deel der
wareld door Gods genade de dwaling der Heidenen
zag belachen, en met gantfche ziel en hart tot het
woord der Waarheid toe treden, en hieruit vele
deugd en braafheid, met verachting der l‘noodheid,
ontftaan; zoo had hy het hart niet om openlyk
of met duidelyke woorden te zeggen: Valt af van
Christus! maar.wel , belacht zijnen leer , ’t zijn flechts
fabelen en dolingen, het is f lechts boosheid enen
menschlijkheid, duldt ze niet! Want hy weet, dat
men langs dezen Weg zijne dwinglandy eer zal ver
laten en hem meer leeren haten; daarom bragt hy
' geen regtftreekfche befchuldigìng voort, maar van
ter zijde zaait hy het giftige onkruid van godlooze
leerftellingen, als ware ’t het geloof daarlatende ,
maar het in der daad met wortel en al uitrukken
de, en den gantfchen leer der waarheid verdclgen—
de, en by die hy overreed menigvuldige lastcring
tegen God uitftortende.‘ Daartoe is dit verdelgend
’venijn en die doodelijke giftmongfels van lot en lot
16
geval toebereid, om ’t geen ik daar zeide, onbemerkt
in te voeren; om ons geloof ijdel te maken , en den
menfchen een [‘nood gevoelen van God in te boeze
men. En dus deed hy ook in den beginne by
Adam, met God als een nijdigaart en boosaartige te
betichten. Want wat deed hy anders toen hy‚zei
de: God wist dat u de oogen zullen open gaan: Hy
wist dat gy als Goden zult zijn, Hy benijdde u, Hy
misgunde u grooter eer. Want fchoonjhy deze zelf‘
de woorden niet gebruikte, hy gaf hun dit door het
geen hy zeide te verstaan. En zie zijne fnoodheid!
Gods bevel omftootende, en zeggende dat zy groote
voordeelen zouden gewinnen met de ongehoorzaam—
heid, naamlyk: het openen van hunne oogen en Go
de gelijk te zijn, met de daaraan verknochte kennis ,
zoo voegde hy daar geen fcheldwoord by tegen God,
opdat hy niet fchynen zou als een vijand van Hem
te fpreken, maar vertoonde zich als een raadsman en
vriend, om zijne aandrijving te aannemelijker te ma
ken. Hy wilde met zijne woorden niet anders uit
werken, dan den afval van God ‘onzen Schepper.
God is afgunftig en nijdìg, Hy misgunt ons het
grootfte goed: dit zeide hy niet met duidelijke woor—
den. Want hem Gode vijandig bemerkende, zou
den z‘y van hem geweken zijn. Dit overzulks na“
latende tot hen te zeggen, dreef hy hen tot dit
verderflijk befluit, Op gelijke wijze zegt hy thands
niet, verloochent Christus, als of de Godlijke gebo
den te veroordeelen waren, wetende dat hy liegen
en niet geloofd worden zou, maar veinst hy arglis
tiglijk ons daarby te laten blijven en met de waar
17
heid in te ftemmen, maar weet op eene andere
wijs de onwetenden uit die eeuwige erfenis te ver—
dringen.
Even als of men een wettig en vrijgeho
ren, maar eenvoudig en argeloos kind niet by den
arm uit zijns vaders huis ’ zet, maar tot dat gene
verleidt, waardoor hy willig of onwillig al zijn ou
derlijk goed verliest. \/Vant het kan niet anders, of
die aan een Noodlot hecht kan den Hemel niet beu
ren, ja kan hel noch helfche ftrafl‘e ontvlieden, daar
hy aanneemt en verkondigt, het geen aan Gods ei—
gen leer wederstreeft. God zegt‘“: » Indien gywil
» lig zijt en hoort, zoo zult gy het goede des lands
» eten; maar indien gy weigert en wederspannig zijt
» zoo zult gy van ’t zwaard gegeten worden. Want
» de mond des Heeren heeft het gesproken.”
Gy
ziet, wat God zegt en hoedanige wet Hy stelt; hoor
nu wat het Noodlot zegge en hoe tegenstrijdige klui
fters het oplegge, en leer hoe het eerfte de taal van
Gods geest is, het laatfte daartegen van ’t Booze en
verflindende roofdier. God zegt: zoo gy gewillig
zijt, en Zoo gy niet wilt; ons meefter makende van
goed en kwaad te doen en het in onze keur ftellen
de. Maar wat zegt de Booze? Dat wy het Noodlot
niet kunnen ontvlieden, al willen wy ’t. God zegt:
Indien gy wilt zult gy ’t goede der aarde genieten;
het Noodlot daar tegen: Al willen wy, dit willen
baat ons niet, zoo ’tons niet gegeven is.
God zegt:
Indien gy naar mijn woorden niet hooren wilt, zal
u ’t zwaard verteeren; het Noodlot daartegen: Ûok
fchoon wy niet willen, zoo het ons gegeven is, zul
”’
stus I , 20.
2
18
[en wy alle behouden worden. Zegt dit het Nood—
lot niet? Wat dan is er klarer en blijkbarer dan
"deze ftrijdigheidi’ Wat, duidelyker dan deze we
derfpraak en die oorlog, dien de fchaamtlooze leer‘
meefters der boosheid, de duivelen tegen het God
delijk Woord voeren? Maar, gelijk ik reeds zeide,
dat de duivelen, en menfchen die duivelen zijn (de
Heidenen zeg ik), dit aannemen, is in het geheel
niet te verwonderen; doch dat gy die het onderwijs
in den Godlyken leer der behoudenisfe geniet, de
zen leer veracht en tot zulke redenlooze en zielver
derflyke gevoelens afdoolt, dit is allerhardst. Want
wat heb ik te oordeelen die buiten zijn ? ;" Tot u voer
ik het woord, die leden van Christus zijt, kinderen
der Kerke, die in uws vaders huis opgevoed, in den
Hemelschen leer onderwezen, met zoo groot een voor
recht verwaardigd zijt.
Deswegens zucht, deswegens
schrei en treu.re ik. Want befchreienswaardig is ’t
waarlijk, wanneer iemand in overtredingen valt die
geen deernis verdienen; en welk eene deernis (zegt
het my) is er te wachten, wanneer God een oor- ‘
deel velt en de duivelen tegenfpreken, en hun woord
by Gods huisgenooten aanneemlyker wordt geacht dan
het Zijne? Wy voegen hier nu geen betoog van
redenen by , maar zullen toch de onbefchaamheid
aantoonen van zulke die het tegendeel aannemen.
God zegt 5: >> Ik heb 11 het vuur en het water voor
»gefteld, het leven en de dood; ftrek uw hand uit
‘ » tot wat van beide gy wilt.” De duivel (daartegen)
zegt: Het hangt van u niet af, de hand uit te
"‘
1 Kor. V, 12.
5
ECCLES. (Jzz. Smacn) XV,
17.
19
ftrekken , maar het is een nooddwang, die u dit doen
doet.
En dit acht gy geloofwaardiger en denkt niet
wat eindeloos onderfcheid daar is tusschen God en
den duivel; gy onderzoekt het onderfcheid even min
tusfchen den tweederlei raad, en hoe de een heil—
zaam zij en ten goede roept, de ander duivelsch en
tot boosheid en ondeugd wekt. Gy neemt niet in
aanmerking, welke u van God koomt, en welke van
den duivel: -— dat de eerfte u zoodaniger wijze lief
heeft, dat Hy zijnen eeniggeboren Zoon voor u gaf,
het kostelijkfte dat de Vader had, en u nog zoo be
mint, dat _Hy u door zijne gezanten tot uwe zalig
heid aanmaant en alles doet.
En dat, in het tegen
deel, de ander u zoodaniger wijze gehaat heeft en
nog blijft haten, dat hy u met alle mogelijke mid
delen en van alle kanten beftrijdt, en niet alleen
lijk niets goeds toebrengt, maar ook ’t geen gy van
God erlangde tracht af te nemen.
God ftelde alles
in het Werk om u den Engelen gelijk te maken; de
Duivel vernederde u tot beneden ’t langs de aarde
kruipend gedierte, en bracht u tot vereering en aan—
bidding van die. God trekt u op naar den hemel
en tot alle glorie: de Booze benijdt u de eer u van
den hemel gefchonken, en rust niet, voor dat hy er
u uitgefmeten heeft.
En fchoon gy (daartegen) ook
zijnen leer niet recht inzien kunt, hoe zeer die ook
klaarder dan de zon zij voor die niet te ftomp van
begrip is, zoo hebben Gods geboden blijkbaar een
kracht van zaligheid, en de zijne van boosheid en
jammer. Maar offchoon gy dit ook niet kunt inzien,
leert echter van die u raad geven het heilzame en
2e
20
behoudende, en het verderflykc te onderfcheiden.
lmmers, gelijk het in onderzoeken niet ongepast is,
den raad van anderen in te nemen, zoo dat wanneer
de Geneesmeefter iemand eenige fpijs of drank geeft,
hy daar niet nieuwsgierig l)y navorscht, maar het als
gezondmakend aanneemt, doch in tegendeel, wan
neer een kwakzalver toedient, zonder veel onderzoeks
als iets fchadelijks en verderflijks afwijst; waarom
zal men niet even zoo, als het God betreft, hande
len? Want_ naar mate er grooter onderfcheid tus
fchen God en den Duivel is, dan tusfchen een ge
neesmeeftcr en vergiftiger, dan men of met woor—
dcn uitdrukken, of met het verftand bevatten kan;
hoe zou het, daar er in de —fpijze die men ons voor
zet, minder verfchil is, niet van de uiterfte dwaas
heid zijn, niet zorgvuldig te onderzoeken, maar het
aanzien van perfonen voor allerlei leer aan te ne
men; terwijl men (in tegendeel) midden in zulk eene
menigte van raadgeveren verftand noodig heeft om
te leeren wat heilzaam, en wat fchadelijk zij?
La
ten wy (dit vermaan ik u) niet redenloozer dan de
redenlooze dieren zijn, maar terug 'fpringen en geen
gehoor leenen: Want kwade famenfprekingen‘ be’
derven goede zeden, en die zich bedriegen laten,
moet men niet wanen verfchoond te zullen worden.
Want waarom, indien gy een plaats met de pest be—
fmet ziet, ontziet gy u daar op te houden, fchoon
honderd redenen u naar derwaart lokken, en ftelt ge
uw, gezondheid boven die alle; terwijl gy nochtans
die vol van verpestende redenen en gefjorekken,
welke ’t lichaam niet flechts befchadìgen, maar veel
21
meer de ziel verdorven en f[echter maken, niet ont
vliedt? — Hoor, zegt zekere Wijze, vertoef niet,
vlied heen, zonder uitftel , en ducht voor het min
fte verwijl. En dit zeggen wy, niet als of wy de
kracht van derzulker meeningen vreesden , maar om
dat wy voor uwe zwakheid bekommerd zijn. Want
ons, die in het Geloof gegrondvest zijn, dunken zy
door Gods genade nietiger dan fpinnewebben, fchoon
zy ons duizendmalen door de ooren zuizen, en moeten
zy des te belachlijker voorkomen als onzinnig en ver
ftandeloos zijnde:maar wy zijn beducht voor ulieder
zwakte.
Ik zeg dit niet tegens allen, maar tegen de
daaraan onderhevig zijnde, dewijl Paulus. die alles
bezat, en niet flechts den leer, maar ook de rede—
twist tegen de ongeloovigen aan zijn leerling Timo
theus onderwijzende,’ de ijdele gefprekken maakt
te vermijden. Kortftondig is de tijd van ons leven,
kort het wegjen ter zaligheid. Indien wy derhalve
den korten tijd zelfs, die ons gegeven is om iets nut
tigs te leeren, tot overtollige en dwaze en fchade‘
lijke leeringen verliezen, welken anderen zu"len wy
vinden, om ons het noodige en dringendfte te lee
ren?
Ook zoo dit tijdsbeftek lang ware, moeften
wy ’t tot het geen nuttig is, aanwenden: doch daar
het zoo klein en zoo kort is, hoe kan het anders dan
de uiterfte onzinnigheid zijn, de kortheid daarvan
tot het geen voor onze ziel verderflijk is, te befte
den? — Wat hebben wy heelmiddelen nodig?
VVachten we ons voor kwetfuren ; verliezen wy gee—
nen tijd met wonden te geneezen die wy van ande
'ren ontfangen, halen wy de gezondheid uit de God
22
lijke fehriften ! En indien iemand iets anders koomt
verkondigen, ftoppen we onze ooren, wijken we van
hem af en toeven wy niet! Ook als er een fameu
zweering tegen den Vorst wordt gemaakt , wachten
we ons in die vergadering deel te hebben , om door
de deelhebbing in dat gezelfchap eenigzins gevaar te
loopen.
Wanneer er iets tegen God gefproken, of
eenig bedenken tegen Hem geuit wordt, zoudt gy
u dan niet onttrekken? zoudt gy de godslasterlijke
taal niet haten, den godloozen mond niet verfoeijen?
Of hoe zoudt gy met vrijmoedigheid God kunnen
bidden, deel hebbende in de lastering tegen Hem?
Verre zij het van daar! — Dit zegge ik niet tegen
die hier tegenwoordig zijn, maar veeleer tot hen.
_Want fchoon gy des niet fchuldig zijt, indien gy
er weet die aan deze kwaal krank zijn, bevlijtigt
u, by hen door deze en andere woorden meer het
kwaad met den wortel uit te roeijen, en gefchiede
dit door de vrienden en heiligen Gods!
Want daar
toe is onze taal niet zoo vermogend als hun gebed
en vermaning.
Mogen wy-allen en wie tot de vol
heid der Kerke behooren, van dit jammer bevrijd ,
met vrijmoedigheid voor den rechterftoel onzes Hei
lands ftaan, wien de eer
Amen.
CHRYSOSTOMUS,
oven NOODLOT EN voonzmmenmo.
III.
DERDE REDEVO ERIN G.
Ik weet dat ik onlangs voor Uwe Liefde over ’t
Noodlot eene rede hield, maar niets verhindert, dat
we ons heden op ’t zelfde onderwerp mogen oefe
nen. Niet dat de kwaal waar wy meê ftrijden, in
zich-zelve zoo fterk zij, maar uwe lichtzinnigheid is
onuitfpreeklijk, die zelfs ’t geringfte leed tot een
groote en gewichtige krankheid maakt; daar het uit
den aart der zake zelfs den blinde zichtbaar en
klaar is, dat er voor geloovigen geene uitvoerige re
de noch onderrichting behoeft, om dit leed te ont
wijken. Want gelijk aan hem die in dit ons land
woont, en onder onze wet leeft, niet telkens op‘
nieuw beduid behoeft te worden, dat hy de ftaats
gefteltenis der Perzen niet in moet voeren, zoo is
het ook hiermede. Want in ’t ftuk der zouden zijn
wel punten die onderwijs vereifchen, maar ook zul
ke die in zich-zelven zoo klaar en zoo blijkbaar zijn
dat. zy zelfs geene redeneerihgen behoeven, maar
door de enkele ftraf en de vrees die zy inboezemt‚
bedwongen worden. Gelijk ’t met het verbod van
doodflaan, van ftelen en overfpel is. Daarom heeft
26
de wetgever daar geen leerftellig betoog van gege
ven, dat in onze ooren klinkt en het als een kwaad
affchildert, (want dat ligt in ons verftand-zelf be
floten,) maar alleenlijk verboden ’L’: Gy zult niet
doodflaan, gy zult geen overfpel bedrijven.
Daar
tegen, wanneer hy van de onbarmhartigheid jegens
weduwen, weezen en vreemdelingen van de fchending der trouw omtrent een ter bewaring toever
trouwd pand , handelt; heeft hy daar een beweeg—
rede bijgevoegd; » DAAROM zult gy den vreemde
» ling liefhebben, want
zijt vreemdelingen ge
» weest in Egyptenland.” Want gy zult gedenken,
» dat gy een dienstknecht in Egypten geweest zijt.”
Zoo zegt God desgelijks: » Gedenkt des Sabbath—
daags dat gy dien heiligt,” en brengt daar de reden
van by. Dus is het verwerpen van een Noodlot
geen bevel dat bewijs van redeneering vereischt , maar
behoortonder ‚de baarblijkelijkheden. Want even
gelijk het door zich-zelven blijkbaar is, dat moord
en overfpel doen kwaad en ongeoorloofd is, zoo is
het ook blijkbaar dat een Noodlot aan te kleven dit
even zeer is. Immers, dat fommigen daaraan geloo—
ven , moet u niet doen wanen dat dit onverboden
of geoorloofd zij. Want ook doodf lagen gefchieden
er, en roof, en overfpel, door niet weinigen , fchoon
de Wet ze verbiedt. En dat ook een aangeboren
drift zoo wel als opzetlijke moord by de wet der
Heidenen verboden is, blijkt uit de uitvlucht des
overfpelers, die in rechte befchuldigd, de fchuld op
zijn lotftar fchoof, zeggende: Ik wilde wel zedelijk
* Deur. X, 19 ‚IJTth. 1510». XX, 10, en XXI, 13.
27
leven, maar mijn geboorteftar dreef my. Moet zulk
een man zwarer geftraft worden om zijne inroepen
van eene belachlijke verfchooning? of moet hy vrij
gefteld worden? -— In geenen deele! Maar volgens
de voorftanders van ’t Noodlot zou hy ’t gewonnen
hebben. Want gefehiedt alles door kracht van ’t ge—
boortelot en niet door onzen wil, zoo kan er
bekwamer verdediging zijn.
Wil fterker en vermogender
is er geen geboortelot. -— En
zend dingen onderneemt, en
geen
Maar is integendeel de
dan ’t geboortelot, zoo
indien ook iemand dui—
echter noodwendig ver
vuld worden moet wat voorbeftemd is, zoo wordt er
vruchteloos ftraf geoefend en verfchooning gewei
gerd; en niemand ook zal zijn verandwoording of
verfchooning aannemen, maar elk die voor ijdele
praatjens en beuzelary houden. Vele overheden,
als tegen iemand geweld of onrecht gepleegd wordt
en dit tot verdediging des befchuldigden ftrekt, (of
liever ‚ als geen misdaad te rekenen is,) zijn dan
wegens onrechtvaardigen moord te ftrafl‘en, maar ‘,
uitvoerders der doodvonnisfen die aan den doodflag
handdadig zijn, zal niemand vervolgen of voor het.
gerecht fleepen, dewijl hun de nooddwang en ’t ge
zag van den magiftraat met de gehoorzaamheid dien
‚ verfchuldigd, verandwoordt. Indien men toch dien
’ gene verfchoont, die door een mensch, zijnen mede
burger, gedwongen wordt, zal dan die aan ’tlot ge
hoorzaamt niet nog veel te verfchoonen zijn, waar
aan hy zich niet onttrekken kan? Immers (als men
voorgceft) de heerfchappy van dit zoo volftrekt on
weôrftandelijk, dat fchoon men zich naar een woefte
28
ny , of op zee, of waar ’t zijn mocht begaf, zijn ge
weld niet te ontvlieden is. Hoe zal het dan niet
ongerijmd zijn, dat die door de overmacht van Bar
baren gedwongen wordt de grootfte verfchooning vin
de,‘ ja zelfs niet aanfpraaklijk gefteld; maar die van
een veel fterker macht (als men ’t noemt) wordt ge
noodzaakt, geftraft worde, en hem geen woord ter
verdediging toegelaten.
Niemand toch , die zijn
Noodlot ter zijner verfchooning voorwerpt, weert
daarmeê de ftraf des vergrijps van zich af; geen
misdadige voor het Gerecht, geen dienstbode by
zijn heer ‚ geen fchoolknaap by zijn onderwijzer, geen
ambachtsleerjongen by zijn meefter. Hoe dan wil
men het Noodlot voorwenden en op dit en zijne on
verftandelijkheid onze fchuld leggen. Dus doende,
maken zy in der daad en in hun eigen geweten,
zich wijs dat het een bloot fabeltjen is. Maar wan
neer zy in zware zonden vallen, ftellen zy ’tzich
wederom anders voor, om de ftraf die op hun ligt ,
te ontduiken, even als of zy zich die niet verzwaar
‘ den.
Want het is nog minder zwaar te zondigen,
dan onbefchaamd na de zonde ons eigen kwaad op
Godzelven te werpen. Dit is het fnoodfte van alle
zonde. Want dit verwekt de duivel om ons niet
flechts laauw en traag voor het goede en ten kwade
vaardig te maken, en alles aan God te wijten, maar
ook onder fchijn van verdediging, tot godslastering
te drijven, en Hem te befchuldigen en den haat
voor onze eigen boosheid op die er geen fchuld aan
heeft af te werpen,
En indien onder de, meufchen
iemand iets zoodanig beftond, (immers) zou die-alleen
29
genoeg zijn om hem ter ‚ftralfe te docmen.
Want
die eenen ander valfchelijk beticht, wordt fchoon
hy (anders) geen kwaad bedreef, als pleger van ’t
zelve kwaad geftraft. Zie derhalve welk een kwaad
de duivel door dezen leer van het noodlot invoere!
de verachting van alles uit, wat goed in hem kan
genaamd worden,‘hoezeer anderzins wel gewillig om
zich des te bevlijtigen, wanneer hy hem eens over
reedt dat er niets, dat ons overkomt boos is. Want
als iemand overreed is, dat overfpel, doodflag, en
huisbraak doen, geene misdaad is, zal hy daarbij
niet rusten , maar, als op een hellende vlakte, zon—
der vooruitzien afglijdende , de lastering der ook an
deren tot (goddelijke) Voorzienigheid meêfleepen ge
lijk hy-zelf is. En wat kan afgrijslijker zijn? Wij
ken zy derhalve af, mijn geliefden, ontvlieden wy
van zulk eenen gruwel!
Wezendlijk is de dood in
die pot, en al wie f lechts ’t minfte van die verderf
lijke gevoelens aanneemt, moet noodwendig den dood
fterven; ten zij hy terug vliede, en tot den zui
veren en gezonden leer wederkeere. Laten wy der
halve naderhand niet vergeefs ons-zelven befchrei
en, wanneer de ons voorbeftemde tijd van berouw
verftreken is, en laten wy die aan deze ziekte krank
liggen, niet langer meefter zullen zijn, berouw heb
ben en over ons—zelven bekommerd zijn, ons zelven
in zuiveren welftand bewaren, en den krankliggen
den de hand reiken.
VVant indien wy den genen
die krank naar het lichaam zijn eene dergelijke zorg
en oplettendheid betoonen , wat moeten wy hem niet
* II. Kon. V, 40.
30
doen die in krankte der ziel ligt? Wat Zullen wy
niet onderftaan om den broeder, ons in verknocht
heid van lidmaatfchap bel'taande, om hem, die een
deel des kerkehjken lichaams is, te genezen?
Laten
wy dus alles voor hem doen, honden en wolven van
hem afdrijven, en het niet genoeg achten, ons eigen
zelven te willen behouden. Want gelijk er gezegd
is ”=: » Indien gy een dief ziet, zoo loopt gy met
» hem, en uw deel is met de overfpeelders;” zeo la—
ten wy dit ook toepasfen, wanneer wy een onzer
broederen met woorden of ook met fluifteren hoeren
zondigen. De Kerk is het huis des Heeren, de kost
bare vaten zijn daarin de geloovigen.
Wanneer ge
derhalve iemand van buiten haar ziet , die het een of
ander van deze vaten trachte weg te rooven, ook
fchoon ge zelf niet weg te rukken zijt; en niet, als
gevaar loopende zoo gy ’t aanziet; met de krachtigl‘te
woorden daar tegen waarfehouwt, zoo maakt ‘gy u
fchuldig aan zijne ziel, den dief ziende inbreken , en
’t hem niet, ’t zij dan zelf, ’t zij door anderen beletten
de. Niet, dat ik dit zegge, om dat u dit gevaar volko
men over ’t hoofd hangt, maar om u vast te doen
ftaan , en zoo wel op het heil van anderen als dat van
u—zelven bedacht te doen zijn: want dus Zult gy de
beloofde goederen des heils kunnen verkrijgen door
de onverdienbre genade van Christus, wien roem en
eer zij door alle eeuwen der eeuwen! Amen.
"‘ Ps.L,18.
CHBYSOSTOMUS,
OVER NOODLOT EN VOORZIENIGHEID.
I V.
VIERDE REDEVOERIN G.
»De zelfde dingen aan u te fchrijven, is my niet
»verdrietig, en het is u‘ zeker.” * Indien Paulus by
zijne leerlingen een geftadìg onderwijs noodig had,
’Paulus, die onder de genade des H. Geest onder
wees, die de vijanden ‚met gezag aangreep, en alle
kwalen wegnam; Paulus de ontzachbare, dien ieder
hoorde als eenen Engel uit den hemel gedaald, ja
(beter gezegd) als den Heiland-zelven! indien zooda‘
nig een man noodig had telkens hetzelfde te zeggen,
te meeris het dus met ons die der melding onwaar
dig zijn.
Zekerlijk is ’tu heilzaam dikwijls hetzelfde
te hoeren, en niet alleen ’tzelfde, maar ook ’tzelfde
van dezelfde voorwerpen. Laat het overzulks nie
mand verdrieten, noch geloove hy dat men hem las
_tig valle , indien wy hem weder op nieuw ovrr ’t zelf
de onderhouden! Indien men vertrouwen mocht,
dat gy ’t eens gehoord hebbende de wangefteldheid der
ziel zoudt afleggen, dan zelfs zouden wy nog niet mo’
gen nalaten, hetzelfde nog voor u te herhalen. In
dien het zelfs te verwachten ware, dat gy met het
“ Fn.m. III : —1
3
34
eens te hoeren de krankte der ziel zoudt afleggen, zou
.de men nog geenzins mogen afftaan, maar wy zou‘
den u nog over ’tzelfde behooren te onderhouden,
om u eene vaste en beftendige gezondheid te verfchaf
fen, en u voor de wederinstorting in de moeilijk te
overwinnen verkeerdheden te behoeden.
Maar daar
wy vermoeden mogen, dat er by onze hoorders nog
eenìge overblijfsels zijn van het kwaad, is eene aan—
houdende vermaning daaromtrent n00dig en redelijk.
Heden is ’t n00dig te melden, hoe wy dit ontgaan
mogen.
En hoe dan is het te ontgaan?
Vooreerst,
door de gebeden, en den omgang met God; ten an
dere, door godvruchtige overdenkingen. Want in
dien gy aan den eenen kant het tegenwoordige, aan
den anderen kant het toekomende aanfchouwt, en
over ’teene en ’tandere een recht oordeel velt, zal
dit kwaad u op geenerlei wijze trefl‘en. Wanneer
gy derhalve iemand buiten verdienfte,verrijkt ziet,
zult gy hem niet gelukkig achten , niet na willen ftre
ven, noch de godlijke Voorzienigheid wraken, noch
de tegenwoordige bedeeling aan een bloot toeval toe
fchrijven, om dat zoodanig een onverdiende fchatten
bezit. Gedenk flechts aan Lazarus en den Rijken man:
hoe deze tot den hoogften top van welvaart en weel
de verheven werd, wreed en onbarmhartig, ja on
menschlijk zijnde , ja onmenschlijker dan zijn honden._
Dezen toch hadden deernis met den arme en bevlij
tigden zich zijne zweeren te lekken, maar de rijke
deelde hem geene kruimelen meê. Bedenk dus hoe
de een tot het toppunt van welvaart geklommen was,
de ander, wezendlijk‘ gelukkig; dees tot het uiterfte
35
van jammer verviel ‚ en zelfs het noodigl‘te voedl‘el ont
berend, met honger en krankte W0rl‘telde, en minder
dan 't benoodigde had, de ander zelfs geen maat ken
de. En echter was die behoeftige niet onvergenoegd,
noch morde hy; hem ontfnapte geen onbelamelijk
woord, hy befchuldigde God niet van onrecht, noch
wraakte zijnel‘Veoi‘zienigheid. Hy fchreef die aan
geen noodlot toe, hy zeide noch tot zich-zelven, in
zijn eigen hart, noch tot andere in hoorbare woorden:
»Ik die geen zonderling kwaad gedaan heb, draag zulk ‘
een leed, en lij de uiterl‘te ftraf, werd van honger en
gruwzame ziekte verteerd, en verga dus van lid tot
lid. Deze man daartegen is rijk, voedt en mest zich
met de ellende van anderen, en fpot in zijn drenken
I‘chap met mijne jammeren. En dezen enmensch,
dezen onmeedogenden en verfteenden wreedaart maakt
onze God meefter van zee veel rijkdoms? my daar
tegen, die Hem zelfs met het minfte woord niet belee—
digde, liet Hy in zulke ellenden neêrgel‘tort. Hoe is
dit met zijn rechtvaardig oordeel overéén te brengen ,
hoe met zijne Voorzienigheid, met zijne zorg en toe
zicht over ons beftaanbaar ?” Niets van dit alles zei of
dacht hy. —— Hoe kan, hoe mag het dan zijn dat,
terwijl de genen die jammeren lijden den Heer zee
in alles leven en danken , gy daartegen die met geen
onheil te worftelen hebt, God over dat gene lastert,
waarvoor anderen danken? De pijn- of noodlijdende
zoo hy ook een hevig en moeilijk Woord zegt, wordt,
fchoon niet zoo fterk als een ander, nochtans ver—
l‘choenbaar gerekend; maar die buiten zware rampen
3“
36
is en over andere zaken zijn eigen ziel verderft, hoe
is die verfchooning of meêlijden waardig wanneer hy
G0d over datgene lastert, waarvoor de lijdende dankt
en niet aflaat Hem te loven? Wanneer gy den recht‘
vaardige lijden ziet denk dan aan dit voorbeeld; want
rechtvaardiger dan dezen man kunt gy my in deze
dagen niet aanvoeren. Dit toch blijkt uit zijn geduld,
en het blijkt uit zijn beloning. Want hy werd met
de eerl‘te plaats der ruste by den aartsvader Abrahem
vereerd; en gy zult my geen grooter ellende of dieper
verachting kunnen noemen dan die hy had uitgeftaan,
wanneer hy zelfs geene afgevallen tafelkruimelen mocht
verkrijgen. Wat toch is er wreeder dan iemand in
zoodanig een jammer voorb)r te gaan? de naam van
boosheid-zelve voegt er niet aan. En wat was er over
dadiger dan de tafel des rijken , en de pracht en weel
de van zijn gewaad? Wederom, als gy de opperfte
rechtvaardigheid befchouwt, wat was er godvruchti
ger dan de ziel die dat leed, en het uiterfte jammer
geduldig droeg? Want wat is er jammerlijker dan
honger en eene dus ongeneeslijke ziekte? Wat ver
fchooning (zeg my dit) zult gy vinden, zoo gy jegens
anderen hard zijt? Niet alles beftaat in het tegen
Woordige leven alleen. Wacht op ‘t einde, en zie dan
wat het loon van ieders leven zij. Ontzet u niet eer
het loon daar is, eer de kroonen uitgedeeld worden.
Dan, als gy beide in ’t gericht zult zien gaan en hun
vonnis ontfangen, vel dan zelf het oordeel over elk
van hun. Hoe velen nu die de Wegen onveilig ma‘
ken , die de muren doorgraven , die de koffers der be
woneren opbreken, die de huwlijkskoets van anderen
37
belagen, die door deodlijke gifbekers moorden! Zul
len wy dit den rechter wijten? gants niet! Indien
hy hen van zyn rechtl‘toel vrij wegzend, en de be—
leedigden mishandelde , den beleediger vereerde, en
beloond en bekroond wegzond, zoo ware hy te be
fchuldigen en de uiterl‘te beftrafling waardig. Doch
daar zy nog aan ’t gerecht niet zijn overgeleverd en
de tijd des oordeels daar nog niet is, zijt gy ’tdie
dien moet vooruitloopen en hun ’t vonnis vellen? —
Maar, zegt men, reeds hier behoorden de wandadi
gen geftraft te worden. — Overdenk uw eigen reeds
afgeloopen leven, ô mensch; keer in uw eigen ge
weten, en gy zult van meening veranderen, en de
lankmeedigheid des menschlievenden Gods eeren en ‘
prijzen. Want indien ieder over zijne begane zon‘
‚den te recht gefteld wierd, zoo ware geheel ons
menschlijk geflacht lang verdelgd geworden.
Wie
toch kan op een rein harte roemen? Wie kan zeg
gen , »ik heb mijn harte gezuiverd, ik ben rein van
»mijn_ zonde?” "" Indien gy u over Gods lankmoedig
heid bezwaart, beredeneer uwe eigen gepleegde da’
den naauwkeurig, en gy zult Hem voor zijne dulding
dankzeggen , en over Zijne lijdzaamheid verbaasd I‘taan.
Ontroerd en weggerukt zult gy met verbazing ver—
vuld worden, dat deze en gene buiten alle ver
dienfte rijk wordt en groeten aanhang en afhange
lingen heeft. Hoort gy den Pfalmist niet zeggen:
»Vreest niet wanneer’een man rijk wordt; want hy
»zal in zijn fterven niet met al medenemen, en zijn
"
erzux. XX: 9.
33
meer zal hem niet nadaien.” ° Hoort gy dan Profeet
niet met luider ftemme uitroepen; »Alle vleesch is
>>gras, en al zijn roem als een bloem des velds?" {
Ziet gy de oprechte waarheid van het getuigenis der
Profeten niet? Ziet gy de ondervinding en de uit
komst hun zeggen niet bevestigen: als hy fterft, zal
hy niets met zich nemen?
gen:
Hoor Job hetzelfde zeg
»Naakt ben ik uit mijns meeders lichaam ge
»komen, naakt zal ik daarhenen wederkeeren; maar
»het fterven zal my niet alles ontnemen”
Hoor
Paulus, die dezelfde wijsheid verkondt: »VVant wy
»hebben niets in de wareld gebracht , (en) het is open
»baar, dat wy ook niets daaruit (meê) kunnen dra—
»gen.”
Maar gy roemt dengene als gelukkig, die
niets van hier meênemen kan van ’t geen hem daar
helpen mocht om in den oordeelsdag te beftaan. En
zeg my wat ander uiterfte van ellende en jammer
kan er beftaan, dan dat wie in vele Weelde geleefd
heeft, van hier ga en in de diepfte verachting verzinke?
Gy, wanneer gy iemand in zulk eene welvaart en
hoogheid ziet wandelen, wijd en zijd in den vreem—
de vele eer genietende, en met tafelvrienden en
huichlaars omftuwd, maar als hy in zijn vaderland
terug keert, niets van dat alles meer heeft, maar
naakt en behoeftiger en verachter dan een bedelaar
is; zult gy dien dan benijdhaar achten, of niet veel—
eer als des te beklaaglijker aanzien? Doe even zoo
ten aanzien des rijken. Doch daar zijn er, die , wan—
neer wy deze reden van wijsheidsliefde ophalen, als
zwijnen en bokken aan den buik gebonden, en aan
“ P1". XLVIIII: 17. _-j- JFS‚XLI 6.
äJon 1:21.
-H- I.TXM. V]: 7.
39
’t tegenwoordige verf laafd , niet gelooven dat er na den
tegenwoordigen reistocht, iets meer te verwachten
zij. Anderen verwachten wel eene toekomst; maar
ftellen het tegenwoordige boven het toekomende. Tot
hen derhalve die niets meer na het tegenwoordige ge
looveu, maar dat onze ziel hiermeê ophoudt, en als
onverandwoordelijk geene rekenfchap heeft te geven,
zou het even vruchtleos ja belachlijk zijn het woord
te wenden , als tegen razenden en uitzinnigcn. Want
wanneer iemand by lichten dag twijfelt of het wel
dag is, en alles wat klaar en erkend is , weêrfpreekt,
is er geen mooglijkheid of gelegenheid hem door re
den te overtuigen en tot befef van de waarheid te
brengen. Echter uit liefde t’ uwaart en uwentwil
zullen wy ook dezen beftrijden, zoo ver’ Gods gena
de ’t ons geve te doen. ’— Wat zegt gy, ô mensch;
waant gy dat er geen hier namaals is? Want dit
moet gy noodzakelijk onderftellen, gelijk de duivel
den eens van het pad der waarheid afgewekene fteeds
aan een voortgang en opklimming van fnooder gevoe‘
lens overgeeft. Want zie! hy begint met fchaam
te en zuiverheid, billijkheid, en andere deugden te
leeren verwaarloozen; hy doet een f lecht leven lei
den, een flecht geweten omdragen, en onze wanbe
drijven aan anderen te last leggen , in plaatfe van van
de boosheid af te zien. Dit toch doet men dan niet;
maar men‚ verzint een fnood leerftelfel, dat in zich
zelf van duizend beosheden krielt, naamlijk, een
NOODLOT.
En wanneer men van de nietigheid daar
van overreed, en gedwongen wordt tot erkentenis
dat het tegenwoordige flechts nietigheid is, verwerpt
40
men ook het toekomende en roeit ook het leerftuk
der Opftanding uit. Wanneer wy hen dan ook hier‘
in weêrlegd hebben, vallen zy in een ander laster—
lijk ftelfel. —Intusfchen laten wy dit waar wy meê
bezig zijn, afhandelen. — Is er, 6 mensch, na dezen
geen namaals, en beweert gy dit? De Heidenen,
die zoo raaskallen , hebben echter de waarheid van dit
leerftuk nooit tegengefproken; en indien gy hen volgt ,
moet gy eenig leven hierna, en een te geven reken—
fchap, en een oordeel in ’t onderaardfche, en loon en
kastijdingen, aannemen;
en indien gy de Jooden
raadpleegt, of de Ketters, of wat mensch het ook zij,
hy zal dit leerftuk als waarachtig vereeren; en of
fchoon men in anderen verfchille, allen komen hierin
overeen en beweeren dat daar een oordeel te wach
ten is. Maar gy wilt dit van niemand aannemen en
werpt u onbefchaamdelijk in de dwaling.
Derhalve,
om hen die nog wijs zijn , behoort gy daarover in om
.derhoud te treden. Want die aanneemt dat er geen
namaals is, die moet noodwendig ook ’t aanwezen van
een God ontkennen. Ziet gy niet, als ik gezegd heb,
dat altijd de f leehtere begrippen de plaats van de
betere komen innemen: want zoo er een God is, zo
is Hy rechtvaardig , en is Hy rechtvaardig zoo ver
geldt Hy ieder naar verdienfte; en is er geen hier
namaals, hoe zal ieder naar verdienfte beloond , hoe
naar eisch geftraft worden? Let hier op! velen zijn
hier, buiten verdienfte, gelijk zy-zelven gaarne er
kennen zullen, gel.ukkig en worden geëerd; anderen
(daartegen) die recht en wel leven, zijn rampl‘poe
dig. Indien er nu in ’t geheel geen namaals is, zal
41
ieder loon naar verdienfte ontfang‘en? »Want zeker
-»lijk daar is een beloning.” *En geeft God die niet, zee
is hy (naar uwe meening) niet rechtvaardig. En is
God niet rechtvaardig, zee is Hy ook God niet. Maar
keere deze lastering op het hoofd van die ons tot dit
zeggen noodzaken, te rug! Gy ziet op welke gods—
lastering zulk een taal neêrkomt. Echter roept alles
luidkeels dat er een God is , en dus ook , dat hy recht
vaardig is-. Maar is Hy rechtvaardig, zoo meet Hy
ieder naar verdienfte toe; en doet Hy dit, zoo moet
er een mogelijkheid en gelegenheid zijn dat dit ge-‘
fchiede, en dat er recht gedaan en het goede er
kend worde.
Zijn wy nuchteren, mijne geliefden;
fommigen hebben de kennisfe Gods niet, maar zijn
wy nuchteren en waken wy. Gy zondigde? zondig
niet meer! Gy zondigde? onthoud u daarvan! Gy
zondigde? val niet andermaal, niet op nieuw, in de
_ zonde! maar wy knopen dubbele en driedubbele zou
den aan een, en laden de vracht zulker wanftellin
gen op onze zielen. Gy zondigde? Erken den barm—
hartigen, den goeden, den genezenden, den meêdo—
genden, den verzoeubaren, den menschlievenden en
zich tot ons aflatenden God. Hebt ge niet gehoord,
dat die duizend talenten verbrast en al zijns Heeren
goed verteerd en verkwist, en zich tot dat uiterfte
gebracht had om zelfs zijne vrouw en kinderen te
verkoopen, toen hy fleehts fchreiende zijnen heer te
voet viel de.wrgiffenis en kwijtfchelding van al zijne
fchuld verkreeg?
Of zegt gy, dat diezelfde daarna
in de hand der pijnders werd overgeleverd: al wie
’ * Spreuk. XXIII: 18.
42
de gefchiedenis kent, weet dat dit een nieuw bewijs
van meêdogendheid is.
Want uit mededogen voor
hem ontfloeg hem zijn heer, en uit mededogen voor
een ander wierp hy hem daar in. Gelijk hy in ’teen
hielp en vergaf, zoo hielp hy ook in het,ander. Het
een om te leeren nietwreed of onmenschlijk te zijn,
het ander om van geweld en onmenschlijkheid te be
vrijden. Ziet, mijne geliefden, zeer gepast koomt
my onder het fpreken de gedachten te binnen , hoe
niet alleen de begeerlijkheid en de roovery, maar
ook de onbarmhartigheid ons ter helle leidt. Immers
deze man werd niet aan de pijnders overgegeven om—
dat hy geroofd had , maar omdat hy onbarmhartig het
zijne weérom vorderde; want er wordt gezegd, dat
de ander het hem fchuldig was. Doch fchoon ook
deze .’t hem fchuldig was, dezelfde fchuld zijt gy ook
fchuldig, en ter wederzijde moet hetzelfde recht gel
den. Daarom l‘chold hy u kwijt, om u zijne mensch
lievendheid te doen blijken , om ze tot navolger van
uws Heeren zachtmoedigheid en milddadigheid te ma
ken. En‘, na de weldaad niet beter geworden, wendt
hy andere middelen tot uw verbetering aan; de kas
‘ tijding naamlijk en het ftrafgevoel , hetgeen ook eene
weldaad is.
Hy geeft u. aan de pijnders over, om
u, als de beste Heelmeefter, van de zielenkwaal te
genezen. Een zacht middel baatte u niet, het mes
en het vuur is daartoe n00dig. Niet dat Hy die dui—
zend talenten kwijtfcheldt, wreed en hard is; maar
Hy wacht dat hem de uitkomst der zaken by 11 ver
andwoorden zal, gelyk Hy gewoon is, in de zelfbe
Wustheid zijner eigen rechtvaardigheid.
Na zich al
43
dus jegens u gekweten te hebben, doet hy met u als
met Sodom. Niet dadelijk, niet terftond, regende
Hy vuur , noch verdelgde de fteden. En hoe dus ? —‘
>> Het geroep van Sodom en Gomorra is groot ,” zegt
Hy niet [lechts, maar zorglijk veegt Hy er by: »Ik
»zal; afgaan en ’tbezien.” En hierby liet Hy het niet,
maar Hy zond de Engelen tot onderzoek en bewijs
van de ’gruwelijke fnoodheid der ftad, op dat nie—
mand de onbefchaamdheid zou kunnen hebben van
God te lasteren dat Hy die ‘onherbergzame, die en
menfchlijken, die als zonder wet levende en alle
recht of gerechtigheid verloochenende , en alle Na—
tuurwetten omkeerende en van alle fnoodheid vervul—
de woeftaarts, verdelgen moest. Wat haalt er by
‚ zulk eene menschlievendheid en genadigheid. En
echter wanneer wy ftrafl‘en, achten wy ’t dikwerf
niet waardig daar reden van te geven. Maar Hy
zelf als Hy u niet vooraf geleerd, niet vooraf over—
tuigd heeft ‚ niet vooraf u met eigen ftem de bekentenis
heeft doen geven , dat hy u rechtmatig kastijdt, ftraft
niet die 7treeds lang verdienden, of is gereed om
telkens reden te geven en met u in ’t gericht te tre
den, en weigert dit niet. Gy ziet dat de Profeeten
hier vol van zijn. Ûveral doorwroelen zy Gods oor
deelcn jegens de menfch’en en dikwijls die-zelvcn, die
de bedrijvers van ongerechtigheid veroordeelen; dik—
wijls de juistheid zijner oordeelen toonende, en hy
Weigert niet zelfs den tegenftrever en wat ongevee
ligst of zonder kennis is, by zijne oordeelen te ree—
pen, gelijk wy niet doen, dan wanneer wy op billij‘
1-
Gan. XVlll: 20.
-’t-’l
ke vrienden vertrouwen. »Hoort gy bergen de twist
»des Heeren, mitsgaders gy fondamenten der aarde,
»want de Heer zal zich met Israël in ’t recht bege
»ven.” 1- En wederom: »Hoort, gy hemelen en neemt
»ter ooren, gy aarde; want de Heer fpreekt.”ê.la
zelfs, de fchuldigen—zelven: »Mijn volk, wat heb ik
»u gedaan, of, waarin u verongelijkt ?” En by Jere
mias: »Wat voor onrecht hebben uwe vaders aan my
»gevonden ?” -H’ En dit doet Hy niet alleen ten op
zichte van geheele fteden en volken, maar ook by
een eenig man. Met David treedt Hy in gefchil, en
aan Jonas, die weigerig is tegen de Niniviten te predi
ken , verdedigt zich God door den wonderboom. »Gy
»verfchoont den wonderboom , en zou ik die stad niet
»verfchoonen ?” ‘* En met veel zulke voorbeelden zult
gy de H. Schrift vervuld vinden. Indien wydan dit
weten, laten wy voor Hem in ’t ftof nedervallen;
aanbidden, bewonderen, dienen en eeren wy Hem ,
zoo veel wy kunnen, want genoeg kunnen wy ’tniet.
Laten wy ’t tegenwoordige leven in acht nemen, en
houden wy vast, dat God regeert en zijne Voorzienig
heid alles beftuurt; en dan zullen wy na deze onze
vreemdelingfchap de beloofde goederen verkrijgen;
hetgene ons-allen gebeuren moge door de genade 0n
zes Heeren J.‘ Christus, wien eer en roem zij tot in
de eeuwigheid der eeuwen! Amen.
1- M1caz VI: 2. 5st. I: 2. 1-1- hun. XXXVlI: r8, II: 5. *JuIJ.IV:10.
’CHRYSOSTOMUS,
over. NOODLOT EN veoazmmensm,
V.
VIJFDE REDEVOERING.
Daar is , mijne geliefde-n, geen ftelling zoo wezend
lijk fnood en verderflijk, ja zoo vol van het onge
neeslijkst verderf, als de leer of inbeelding van een
Noodlot of geboorteftar. VVant behalven dat hy een
godlasterlijk en gedonteerend gevoelen in de ziel der
bedrogenen ftort, en hen van den Allerhoogfte mee
ningen doet opvatten, die men van‘ geen duivelen
of geeften zou mogen voeden, zoo doet hy geheel ons
leven in geftadige angst en beroering vervlieten; en
al wat naar den waarachtigen leer en rechtzinnigheid
van God en de natuur ook door de Profeten en hei—
lige mannen wordt opgemerkt, ftort en keert hy om
en brengt overtollige dwaasheden voort , en doet even
’t zelfde als of men een krank en geneesmiddelen be
hoevend lichaam aanmaande om, daar er Artzen zijn
die de beste kruideryen toebereiden, daar geenerlei
gebruik van te maken en zich niet van de ziekte te
ontflaan, maar in zorgloesheid en onverl‘chilligheid
voor zich-zelven het jammerlijkst verderf af te wach
ten. ’\7Vant zegt niet dat Lot: Laat niemand eenig
geneesmiddel voorfchrijven , niemand eens anders raad
48
innemen? Vergeefsch zijn de wetten en gerechten;
vruchteloos bedreigingen en vermaningen; vruchte
loos is de vrees voor ftraf; vruchteloos eer en belo—
ning , en allerlei prijzen voor die weldoen. Of gy
u bevlijtigt, wat baat het u; of gy alles verwaarloost ,
wat nadeel is er by?
Laat een kind fchool en les
fen verzuimen , de man op geen wet achten, en naar
raad of natte vermaning luifteren. Wat kan de ar
beid uit werken? Als een ongeballa’st fchip zonder
ftuur- of bootslieden in de llingering van een on
weêr, zoo wordtlhy gefchokt die het roer des ver
ftands overgeeft. Wilt gy (dit vraag ik u) dat we
ons alles laten welgevallen, en niets tot het behoud
onzes levens verrichten? — Dat wy voor een oogen
blik het gevaar uwer ziel daarlaten, en flechts van
het tegenwoordige leven fpreken! Zullen wy ons aan
een zoogenaamd Noodlot onderwerpen, en onze 0n
derhoorigen wanneer zy misdoen niet beftrafl'en , maar
ze in dartelheid laten bederven; zullen wy geen boos
Wicht te recht ftellen, en geen wetten in acht ne
men? Ik wenschte dat dit voor een korten tijd zijn
kon, opdat gy dien verderderflyken en verwoeften
den leer alles kwaads, met de daad in mocht zien.
Want is het een voll‘trekte noodzakelijkheid en nood
dwang dat wat het Lot bepaald heeft gesehiede, ’t zij
wy arbeiden of Iluimeren, zee heeft geen landman
zijne osl'en voor den ploeg te fpannen, geen voren
door den akker te trekken, geen zaad uit te ftrooien,
geen bekwaam jaargetijde in acht te nemen, geen
vorst of plasregen te verduren, noch zijnen arbeid naar
het jaargetij’ in te richten; geen zeisfen te fcherpen,
49
noch koren te maaien, geene airen te dorl‘ehen; zoo
moet hy niet planten noch planten befproeien en zui'—
veren; zoo moet hy alle vlijt en bezorging van den
landbouw geheel en al varen laten, en met de han—
den over elkaar zitten, dutten en fluimeren, omdat
door het onveranderlijk Lot alles toch voorbepaald en
in de groote wet der dingen verweven is , en zijn oogst
zal hem van zelfs t’ huis komen.
Maar indien de
Schikgodin haar weeffpil omkeert, al werkt hy voor
duizend, hy zal eindeloos zwoegen en zweeten zon
der eenigen baat. Waarom vermaant gy lieden dan
niet tot een zeodanig ftilzitten, indien ge inderdaad
aan een Noodlot gelooft? Waarom vermaant gy daar
niet toe, opdat gy met der daad het goede van dat
Noodlot moogt ondervinden? Wilt gy my toonen
wat waarlijk door de Noodzakelijkheid bepaald is, zoo
laat den landbouw na, neem de zeevaart weg, ver—
werp en verwoest alle wetenfchap des levens, laat
er geen huisbeuw of akker-verzorging, geen metaal—
bewerking, geen wevery, geenerlei kunst tot ons le‘
ven dienftig, meer zijn, en gy zult duidelijk zien
wat winst u het Noodlot aanbrenge; gy zult dat Nood’
lot gevoelen, en zijn onverzettelijke dwang beproeven.
Maar wat fpreek ik van kunften, die geheel ons le
ven in zich fluiten! Laten de kunl'ten beftaan, en
geene van die weggenomen worden! Laat alles in
zijn aangenomen ordening blijven, maar flechts nie—
mand voor zich en zijn huisgezin zorgen; en elk zijne
gantfche huishouding aan het Lot opdragen; hy zal
dra de hulp van dat Noodlot bevinden, wanneer hy
4
50
tot opbrengst der gemeene inkomften gedwongen, ge.
pijnigd en gegeesfeld wordt, en, als hy ze niet kan
voldoen, te vergeefs zijn toevlucht ter ontfchuldiging
by het Noodlot zoekt. Tot hoe verre zijn wy kinde
ren in het verftand! Tot hoe verre drijven wy on
zen waanzin voort? En hoe lang erkennen wy den
God niet, die alles beheerscht! Zoo ’t het Noodlot
is dat ons goede en fnoode menfchen maakt, waarom
fpilt ge uwe lesfen en vermaningen aan een kind? Al
les is dan onnut en te vergeefs. Zoo het rijken en armen
maakt, zendt het niet ter fchool, onderfteun het niet
met geld, doe volftrekt niets om zijn welzijn te bevor—
deren, maar laat hem geheel over aan ’t Noodlot. Doch
dit durft gy niet. Dus vertrouwt gy ’tniet in het
kleine, maar geeft er in ’tgroote geloof aan. Indien
er wezendlijk een Noodlot beftaat, laat het kind vrij
met booswichten omgaan, en met fnoodaarts tot fnood—
aart worden; ’tis in allengevalle zijn lot en beftem—
ming, en zal u moeite befparen: want wezendlijk,
zeggen zy, wezendlijk is er een Noodlot. Waarom
zult gy dan u—zelven en eenen ander moeite aan
doen. En wat fpreek ik van kinderen, daar ge
zelfs ten opzichte van uw Haven en huurlingen an—
ders handelt, maar hen dreigt en vrees inboezemt
en op allerlei wijze alles in ’twerk ftelt, om ze u
tot brave dienaars te maken, zonder dit van ’tNood
lot af te wachten. Immers is het hun fchuld niet ,
by aldien zy misdoen, maar van de geboorteftar die
hen meêfleept of drijft. Of waarom prijst gy hen
zoo vzy braaf zijn? Want die bra'afheid is niet uit
hen, maar uit hun geboortelot.
Of liever niemand
51
is boos en ondeugend, of braaf en deugdzaam. Want
die niets van zich-zelven doet, maar uit een dwang
die van buiten hem komt, is noch het een noch het
ander. Waarom dan prijzen wy iemand? Waarom ver
achten of befchuldigen wy hem? Waarom verfoeiè'n
of vloeken wy den een? Waarom zegenen wy den
ander? Ziet gy in welke enredelijkheid de leer van
het Noodlot ons ftert? — Niemand is verftandig, nie
mand ongebonden, niemand gierig of zelfzuchtig, nie
mand rechtvaardig of billijk. Deugd en ondeugd wordt
weggenomen, en vruchtleos werden wy met het tegen
woordige leven belast; of liever, niet vruchtleos, maar
tot ons onheil. Hoe dan is de meening niet ongerijmd
te rekenen, van onder den dwang der noodzakelijk
heid van ’tgeboertelot ten kwade te liggen, en toch
door denzelfden dwang de uiterfte ftraf daarvoor on
derworpen te zijn , daar wy veeleer te bejarnmeren en
te beklagen zouden wezen, dat wy gehaat en geftraft
worden in plaats van eer te genieten? Want die door
hooger macht overweldigd wordt, verdiende veeleer
geacht te worden, dan geftraft; en wy, wy worden
verongelijkt en daarvoor geftraft. Wat is er onrede
lijker dan, daar wy gedwongen en lijdelijk ten kwade
gedreven worden, daarom ftraf te moeten ondergaan?
Zoo worden wy tevens dat kwaad en de wraak daar
van enderwòrpen. ’t Is het Noodlot dat den moor
denaar maakt, en hy verbeurt het’ leven om dat hy
daaraan gehoorzamen moet. Wilt verderflijker leer
kan er ooit zijn? Het is als of men iemand in een die
pen kuil ftortte, en hem dan in het vallen aangreep
4#
52
‚en daarom ftrafte.
Of even als of men iemand aan
eene barbaarfche meefteresfe ter pijniging met en
noemelijke foltering overgaf, en hem na deze over
gave om deze zijne gevangenfchap ftrafte. Kan er
(ik durf het vragen) iets redenloozer beftaan, dan
dit; of iets jammerlijker? Indien dit zoo is, en al
lerlei vijanden en die tegen elkander oorlog voeren
hunne vijanden en beftrijderen weten te vergeven ,
wanneer zy hun onwillig en gedwongen het grootfte
leed doen; maar het Noodlot aan die het, willig of
onwillig en gedwongen, gehoorzamen geen verfchoo
ning overlaat, maar (in tegendeel) voor ’t gene waar
toe het hen dwong, ten ftraff’ voert; wat modderpoel,
wat doolhof, wat maalftroom of wervelwind kan zulk
een verwarring gelijken? Was eene foort van on
gerechtigheid niet genoeg voor my, dat ik zonder iets
te misdoen, in de misdaad geworpen worde, terwijl
een ander zonder eenige rechtvaardig of braafheìd
goed en braaf is, en daarom geëerd wordt? Is dit
onrecht op zich-zelf niet genoeg, dat ik l‘lechtweg
en zonder reden boos gemaakt ben en een ander
braaf : moest er nog een tweede bijkomen, dat ook
met geen menschlijk befef van rechtvaardigheid over
een is te brengen. Wy menfchen toch zijn zoo
zachtaartig en week, dat wy het vrijwillige van het
ongewillige onderfcheiden; maar deze de menfchen
vervolgende Wraákg0des en booze Helduivel mengt
alles in één. Indien er dan geen God is die in dat
alles voorziet, zoo wederlegt het zich door zich-zelfs,
dewijl het niet mooglyk is dat in zoodanig eene fchoo
ne regelmatige fchikking geen voor-verordening zijn
53
zou.
Immers indien er geen God is hoe zou alles te
famen beftaan kunnen?
En zoo er een is, hoe ziet
Hy dit voorby? Of is Hy ’t, die het dus ingefteld
heeft, wat afgrijslijkheid van Godslastering! Of zoo
Hy ’t ons niet ingefteld heeft en voorby ziet, zoo be
fchuldigt ge Hem niet minder. Ziet gy hoe de Dui
vel van alle kant in de engte gedreven wordt, wan‘
neer hy de menfchen aandrijft om tegen God te raas
kallen? Wilt gy my doen gelooven, wijsmaken, dat
gy waarlijk aan een Noodlot gelooft en dat dit waarlijk
geloofbaar is? Befchuldig dan geene u ongetrouwe
en everfpelige vrouw, en zwel niet van fpijt, noch
fleep haar verleider voor den rechter. Wanneer gy
een huismuur ziet ondergraven; grijp den dader niet
aan, en verder hem niet ten ftraff'. Immers hy deed
het naar uw zeggen niet willig, maar gedwongen.
Verwaarlees al ’t uwe, want u moet gebeuren wat
het Noodlot u beftemde. Werp al uw geld in het
water; geef geenerlei acht op uw huis en huishouding
of wat daarbuiten u aangaat; niets zal door uwe zorg
loosheid of die van uw Noodlot eenigzins lijden. Maar
niets van dit alles durft gy, omdat gy inderdaad wel
overtuigd zijt dat gy (in ’tharte) den leer van een
Noodlot verwerpt. Waarom dan werpt gy dien voor,
als ’tuw wanbedrijf raakt? Ziet gy niet dat die leer
nergens anders‘door ingevoerd wordt, dan door traag
heid van geest en gezindheid om den veelvúdigen
arbeid die de deugd met zich brengt, van uw hals te
fchudden? Zoo er een geboortelot is, is er geen oordeel:
zoo er een geboortelot is, is er geen geloof; zoo er een
'geboertelot is, is er geen God, geen goed en geen
5-’t
kwaad.
Zoo er een geboortelot is, is het al te ver‘
geefs, alles om niet, wat wy doen of lijden.
Zoo is
er geen lof en geen fchande, zoo is er geen fchaamte
of eerbaarheid, zoo zijn er geen wetten, geen recht—
banken. —— Van waar of waarom (zult gy vragen) is
deze mensch rijk, die andere arm? Zekerlijk , indien
wy ook de redenen daarvan niet inzagen, behoorden
wy in onze onwetendheid daaromtrent te berusten ,
maar geen fnood en verderflijk gevoelen aan te nemen:
want beter is betaamlijk onwetend te zijn dan kwalijk
te weten; en het eerfte is dan onwraakbaar, het an
dere onverfchoonlijk. Maar het is ons door de God
lijke goedheid toch gebleken waarom de een rijk, de
ander arm is. Want of men is rijk door vaderlijke er«
fenis , of door koophandel en dergelijke; of door ande
ren te berooven of te beftelen , of door een goed huwe
lijk (zoo ’theet), of door landbouw of kunstoefening ,
of iets dergelijks; en er zijn vele wegen om zich te
verrijken, zoo goede als kwade. En even zoo is ’t met
de armoede. Of door verongelijking van die iemand
het zijne onthouden, of door lastering, of door ver—
kwisting, of zwclgzucht, of luiheid, of door beftolen
te worden, of door onachtzaamheid, of op eenige an
dere wijze.
Want er zijn vele wegen om arm te
Worden. Doch waarom (dus vraagt men) ftroomen
dien of genen, die hoeren en boeven, en vleiers, en
tafelfchuimers onderhoudt, anderen benadeelt, en
zulk een liefdeloos en ongebonden leven leidt, de rijk
dommen toe als ware ’tuit eene overvloeiende bron?
Waarom daar tegen bekoomt een’ ander, die billijk
heid , en matigheid, en rechtvaardigheid en de overige
55
deugden bezit, zelfs hetbenoodigde voedfel niet? Waar
om is de een braaf, en verkoos hy den moeilijken weg
der deugd, waarom floeg de ander den ongebonden
Weg der boosheid in? Waarom dan is de booze rijk,
en lijdt de brave gebrek ?— Opdat deze in lijdzaam-‘
heid te dulden en te verduren, grooter kroon ont
fange, en de ander daartegen, indien hy zich niet he
keere en verbetere en zijnen Heer erkenne, grooter
ftrafl‘e en kastijding.
Want het uitftel door God ge
geven bezwaart hen die in boosheid volharden, te
meer; en de overvloed wordt hun die ze misbruiken,
tot een toewas van fchuld. En op gelijke wijs wor
den de rampen en benaauwdheid der braven eene
vermeerdering van bekroening ook fchoon zy by wijlen
eens vallen. Daar is derhalve eene maat van verfchoo
ning, en alle overtredingen worden niet even zwaar
geoordeeld in den rijke en in den behoeftige; maar
vinden in den een meerder verfchooning dan in den
ander. Namelijk: zij er een dief en een trotsaart,
een rijke of arme; de een heeft eenige, fchoon flaau
we, echter eenige, verfehooning in den drang zijner
behoefte; de ander geenerlei aanneemlijke verdeging.
Zoo dat de arme zoo veel hy minder in dit leven is,
in het toekomende ten aanzien van zijn werken voor
uit heeft boven den rijke, en deze ftrafbarer is. Acht
derhalve niet, dat de arme zich te beklagen heeft,
of de rijke meer bevoorrecht is. Even ééns als ten
aanzien van vreugde en bezoekingen; die hier fmartlij
den, worden hier gezuiverd en zullen hier namaals
minder ftraf lijden, naar mate zy hier meerder leed
hebben doorgeftaan. Zee is het ook ten aanzien van
56
’tgoede. Die hier eer en luifter genieten en hier in
de boosheid volharden, dien is deze eer als een voer
tuig ter ftrafl‘e.
Gy moogt dus zien, hoe God den
hozen die eer en luifter verwijt. »Ik heb U uws Hee
»ren huis gegeven.”“ En wederom aan de Priefters
des tijds van Eli: »Ik heb hen uit alle ftammen my
»tot Priefters verkoren.” -j- »Ik heb uit uwe zonen
»tot Profeten verwekt, en uit uwe jongelingen tot
»geheiligden (Nazireën)”ä. En Hy haalt alles op wat
in de woeftijn gefchied is. Daarom wanneer gy den
rijke onrechtvaardig, nijdig of gierig ziet, beklaag
hem ten hoogfte, dat hy rijk zijnde dùs handelt, want
hy zal er zwarer om geftraft worden. En als gy een
arme en behoeftige zich der rechtvaardigheid ziet be—
vlijtigen, acht hem des te hooger om dat hy dit in
zijne armoede doet. — Overdenkt en betracht gy dit
vlijtig, zoo zult gy u nooit over ’t geen er gebeurt ,
ontroeren; noch wanneer gy op het toekomende ziet,
en het tegenwoordige als niets acht, maar uw hoop
onvermikt op het eerfte ftelt, en u-zelven van ’t laat
fte vervreemdt. Mogen wy door de genade onzes
Heeren al wat goed is verkrijgen! Amen.
*’ II. Sm. XII; 8. 1- I. SAM. 11: 28. 5 Anos II.‘ 11 en Verder.
CHRYSOSTOMUS,
over. NOODLOT EN voorzmmenno,
VI.
‘
Z_ESDE REDEVO ERIN G.
»Laat ons eten en drinken want morgen zullen
»wy fterven;”* dit zeiden in den tijd der Profeeten,
velen onder de Joden; en dat zulken onder hen dit
zeiden, »wier buik hun God was en wier heerlijk
»heid in hun fchande beftond,” -|- is niet te verwon
deren. Doch dat er na de Genade en de verachting
der tegenwoordige wareld, en na zoo vele volmaking
en fcherpte des oordeels heden ten dage nog zulken
zijn, die offchoon zy dit met woorden niet zeggen,
hetzelfde echter door daden luidruchtig uitfchreeu—
wen, hoe zeer is dit te befchuldigen! Want daar
zijn er, daar zijn er Wezendlijk, die zich daartoe in
dit leven gebracht wanen, opdat zy in weelderigheid
zich den buik verkrachten en opfcheuren en ’t lichaam
vetmesten mochten om den grafwormen een lekker
aas te bereiden. En och of dit het eenige fchrikba—
re waar’, dat zy vruchteloos , en om niet, en tegen be
taamlijkheid, het tegenwoordige, ’t aardfche, verflinden,
hoe zeer dit ook niet fchuldeloos en onberispelijk is.
Want wanneer men ’t geen ons God tot liehaams on-‘
** stnas XXII: 13.
’|‘ I“mrr. III: 19.
60
derhoud gaf en wat tot onderfteuning van behoefti
gen ftrekken moest in dartelheid, overdaad, en weel
derig misbruik verteert, zoo zal van die recht fnoode
verkwisting rekenfchap moeten gegeven worden, en
hetgeen van de vijf talenten, de twee, en het eene
gezegd is, ook van den ons verleenden rijkdom en
van al het overige te verftaan zijn. Gelijk ik derhal
ve zei, ’t geen wy nutteloos en zonder vrucht ver
Ilinden, zal niet rekenfchapvordering zijn; maar daar
zal bovendien nog een ander oordeel overgaan. Want
die in weelde leeft en zich in den drank te buiten gaat ,
tafelfchuimers onderhoudt, en van vleesch vreten en
Wijnzuipen barst, moet (of hy wille of niet) dikwijls
zondigen, zoo aan de tafel‘zelve, als wanneer hy daar
van opgeftaan is.
Want gelijk een vaartuig, als er
meer dan het naar zijn kaliber voeren kan in wordt
geladen, door de zwaarte van zijn vracht ten gronde
zinkt , zoo moet ook de ziel en de natuur onzes lichaams ,
meer dan het behoorlijk voedfel ontfangende, daar
onder bezwijken, en dat overwicht van het ingeladene
niet verdragende, in den oceaan des verderfs ver
zwolgen Worden , en ftuurman en fcheepsvolk en vracht
al te famen doen verdrinken. Gelijk dus op een zoo
gefteld zeefchip , geen kalmte der zee, geen bekwaam
heid des ftuurmans, geen menigte van matrozen,
geen welgefteldheid van treil en zeilen, geen gun
ftig jaargety, noch iets hoegenaamd, het dus nood
lijdend vaartuig behouden kan, zoo is het ook met
den weelderigen rijkaart: geen kracht van reden , ‘
geen les of vermaning, geen fchaamte, geen raad of
voorftelling , geen vrees voor ’t toekomende , noch ver
61
wijt van ’t tegenwoordige, noch iets hoegenaamd , is
in ftaat de aldus in doodsnood drijvende ziel te be
houden; de onmatigheid is fterker dan dit alles, en
fleept dus den aan deze ziekte krankliggende willens
en wetens in den afgrond door eene onredbare fchip
breuk. En niet flechts voor de toekomst en de dáár
af te leggen verandwoording, maar ook voor het te—
genwoordige leven wordt zoo iemand tot alles onbe
kwaam en onnut, maar voor ieder belachlijk zee in
eigen zaken als in ampten of bedieningen. Wan
neer er iets verricht moet Worden , hoe dringend ook,
is er geen vooruitzicht, geen beftuur, by hem te
vinden, maar hy is voor zijn vijanden gemakkelijk
naar de hand te zetten, en voor zijne vrienden en
nabeftaanden van geenerlei dienst of nut. In geva
ren, en ongelegenheden licht bezwijkende, en in
kalmte en fchoon weder onverdraaglijk, is hy in
moeilijkheden door zijne drift en oploopendheid by al
le voorvallen onbruikbaar. Want dan (by ongelegen—
heden, zeg ik ,) overmeeftert hem vrees en lafhar
tigheid en matelooze benaauwdheid en redenloosheid;
en dan wederom maakt ftoutheid, en verlegenheid,
onbefchaamdheid en drift, trotsheid, en gebluf, hem
nog enhandelbarer en onbekwamer dan te voren.
Want by wie ’tdus gefteld is, is niet flechts het
lichaam week, zwak, en ongefpierd, en vol walg
lijke uitwafeming, maar hunne ziel is nog veel
afzichtelijker‘ dan dat door wellust en Weelde ver
dorven lichaamsgeftel. Immers het lichaam ftort
niet flechts de natuurlijke uitWerpfelen uit, maar
nog veel andere en door allerlei Wegen. Dogen,
62
neus en mond van uit de inwendige dampen over
vloeiende en bezwaard zijnde, worden met feherpe
en bedorven vochten vervuld, en de zelfftandigheid—
zelve van ’tvleesch wordt voos, als tot een poel, met
onreinigheid vervuld, tevens onnut en ftinkende.
Want de aarde-zelve, wanneer zy door zulk eene
overmaat van vocht overftelpt is, verliest hare eigen
aartige en natuurlijke warmte, en teelkracht.
Van
daar is ’t, dat zy met hevige en ongeneeslijke ziekten
bevangen worden, die in weeldrigheid leven; als be
vingen , tering, verftoppingen en duizelingen, en hand
en voeteuvel, en vele andere kwalen, waar de ge
neeskundigen van gewagen. Dus, fchoon er ook geen
Hel, noch ftraf, noch eeuwige verdoemenis van we‘
gens God, noch ook eenige menfchelijke veroordee—
ling, noch eenige aangelegenheid van geldmiddelen,
noch duizenden van andere kwellingen die uit weel
drigheid fpruiten, en dit de eenige zwarigheid ware,
zou dit alles op zich-zelf niet genoeg zijn, om alle en
een iegelijk af te keeren? Niets beters toch dan deze
verdervmde middelen verwekken deze gedekte tafe
len, of liever (om der waarheid hulde te doen) nog
veel erger. Want andere vergiften rukken hem die
ze gebruikt, dadelijk Weg en brengen hem zonder
fmarte ter dood, zoo dat hy in ’t fterven de dood niet
gevoelt. Maar deze brengen een leven te weeg, dat
aan wie ’t leven lief heeft, nog duizendmaal zwarer
valt.
Niet Ileehts toch zeg ik, maken zy ’tleven al—
lerpijnlijkst; niet flechts jammerlijk, maar ook fchan
delijk en befpottelijk. Alle andere ziekten toch mo
gen maar deernis verwekken, fmartelijk zijn; doch
63
" die uit brasfery en dronkenfchap voortkomen, laten
niet toe, dat die ze aanziet meêlijden hebben met die
er van aangegrepen wordt; maar de overmaat—zelve
van het leed moge deernis wekken, doch de aart en
oorzaak der ziekte verbittert ‘ dien die
ze kent.
Want men gevoelt een beweging, tusfchen medelij
den en affchrik in, en die geene erbarming is. Want
deze laat ons de oorzaak diens lijders niet toe, om
dat zy geen pijn lijden uit den natuurlijken aart des
1ichaams voortfpruitende, als anderen, noch ook door
den moedwil of beraming van menfchen, maar zich
die vrijwillig op den hals haalden, met zich in dien
afgrond van rampen te ftorten. Met hun is derhalve
zoo weinig deernis, als met die zichzelven een ftrop
om den hals binden, of zich moedwillig van een fteil
te, of in ’t midden der zwaarden werpen, zoo zy zelfs
niet nog minder meêlijden verdienen.
Want dezen
doen het uit hoofde van laster , of afperfing van geld
boete, of uit vrees voor mishandelingen, of inzichte
om zich uit grooter rampen te redden, en nemen hun
toevlucht tot de dood als tot eene veilige vrijplaats,
of als by een aandruifchenden ftorm tot een geruste
haven heenfp0edende. Maar zy hebben niets van dit
alles aan te’ voeren, daar zy zich aan duizend gewel
dige dooden, erger dan het leven, overgeven. Hier
komt derhalve te pas wat een Wijze zegt: »Wie zal
„zich ontfermen over een bezweerder, die van een
»Ilang gebeten is, en over allen die tot de wilde die
»ren naderen.” ’“ Want weelde en wellust is een wild
dier, vijandig en wreed; en geen fchorpioen of flang
*“
Jas. Srnacn, XII: 13.
64
die zich in ons ingewand drong, verwoest en verflindt
zoo, als de op wellust azende begeerte alles verteert
en verderft. Want deze leggen ’t niet verder toe dan
op ons lichaam.
Maar zy, waar ze zich zetelt ver
teert en verderft met het lichaam tevens de ziel.
Daarom (om tot verftandigen te fpreken) laten wy
haar ontvlieden! — Heeft zy iets nuttigs in zich? La
ten wy dat zeggen niet dulden, nemen wy ’t nimmer
aan! Zoo het waar is wat men zegt, en het op ’t ver
derf van alles aankoomt, en zy allerbeklaaglijkst
is, geeft acht dan op de behoudenis van uw eigen
lichaam, en het welzijn uwer ziel. Ik zeg dit niet
om u tot bekrompenheid van voedfel aan te drijven ,
zoo gy dit Zelfs niet verkiest; fnijden wy flechts ’t over
tollige af! Welke verschooning hebben wy, dat, ter
wijl. anderen zelfs het benoodigde ontberen, fchoon zy
’t mochten genieten, wy over het noodige uitftappen?
Laat de maat onzer fpijze zijn, wat niet fchaadt, wat
den honger ftilt zonder leed te doen, en laten wy
niets verders verlangen. Of liever, indien ik iets
zeggen mag dat verwonderen zal, en de algemeene
opvatting te buiten gaat, maar niet te min waarach
tig is: zoo wy ook het genoegen in fpijs en drank zoe
ken, wy zullen ’t veeleer in een matig genot dan in
overdaad vinden. Hoor, hoe zeer deze wellust groo
ter en overvloediger zij dan de andere! die toch kan
niet ten einde toe voortduren, en vindt eindelijk geene
foort van fpijze meer die haar vlijt; maar deze kan ook
met het ftrijdige beftaan. —— Wie is het, die ons dit
leert? Hy die meest van alle menfchen het genot van
alles had. „Een verzadigde ziel (zegt hy) vertreedt het
»honigzeem; maar eene hongerige ziele is het bitter,
„met.“ -|- Gy ziet hoe ligtlijk de laatfte met wei
nig, en al wat flechts voedfel is, te verzadigen zij,
de eerfte in ’t geheel niet. Want zoo wy den ho
nigzeem-zelfs niet zoet vinden, wat anders kan ons
dan zoet zijn? Als het allerzoetfte ons niet fmaken
kan, wat kan ons fmaken? Zoo wy derhalve naar
gunst trachten, hierin moet zy gezocht worden. Is het
derhalve de uiterfte dwaasheid niet, een’ fmakelijken ,
en gezondheid met al wat goed is bevattenden , en van
God gezegenden disch te fchuwen, en eenen anderen
aan te richten die met duizend onheilen vervuld, en
onfmakelijk, en ongegrond is, en (wat het aller‘zwaar‘
fte is) Gods gramfchap ons op den hals haalt? Want
indien »de Weduwe die bare wellust volgt, leven
»dig geftorven is ,” ""‘ wat moeten wy van mannen zeg
gen? Indien in het Oude Verbond dit met vele
fcherpte en nadruk afgekondigd wordt, en de Profeet
met groote ernst en hevigheid tegen hen uitvaart, die
op lekkernyen azen, offchoon hy niet zeer uitgezoch
te ef kostbare gerichten ten voorbeelde noemt; daar
hy zegt: »Die de lammeren van de kudde eten en
»de kalveren uit het midden van den mest-ftal; die
»(doorgezegen) wijn uit fchalen drinken en zich zalven
»met de voortreflijkfte olie; die daar liggen op elpen
»beenen tafelbedfteden en weelderig zijn op hunne
»donzen matrasfen.”ë Indien men, zeg ik, dit verwijt
verdiende, wanneer alles nog in den vleefche beftond
en het Hemelfche nog niet opgeklaard was, by de
-|- Sprenke XXVII‘ 7.
“‘
x Tut. V: 10.
S Alle! VÌ: 14,
66
kinderopvoeding der Jooden, wat zullen wy dan in
dezen tijd zeggen by de tegenwoordige weekheid van
nu tegenwoordig?
Wat, zoo het eeten van geiten—
bokjens en zoogkalveren als een week en te kostlijk
leven beftraft wordt, wat zullen wy dan zeggen van
die de diepten der zee en de uiterften der aarde
doorwroeten om zich van alle kanten allerlei foorten
van vogels en visfchen voor hun disch op te vangen?
Zoo het drinken van doorgezegen wijn te‘b’eftrafl'en
is, wat moet men dan oordeelen van die uit verre landen
door den oceaan om wijn ftreven, en hemel en aar
de bewegen om toch alle foorten van de vrucht des
wijnftoks te kunnen uitproeven, en inzwelgen, even
als of het een ftrafwaardige misdaad ware en onder
de fnoodfte te rekenen, zoo men niet allerlei wijn
door de keel goot? Zoo ’t gebruik van yvoren tafelbed
den te befchuldigen is, hoe dan zijn zy die dezen met
zilver overtrekken (en niet llechts tafelbedden of
ftoelen, maar zelfs voetbanken, potten en kannen, ja
nachtpotten,) te verfchoonen ?—Wat konden zy toen
_ (het zij veel of weinig!) op deze befchuldigingen and
woorden? Ik voeg er nog, als.het fnoodfte, by, dat
men dit ten koste van het geluk van medemenfchen
vergaârt; hoe zeer de Profeet dit niet uitdrukte maar
alleen de weelde befchuldigde.
Doch wanneer daar
een nog gruwelijker fchuld bykoomt, wie kan ‚hen
die dit doen aan de uiterfte ftraf ontrukken? YVel
ke Noach zal hier als voorfpraak en verbidder tus—
fehen beide komen? Welke Job? Welke Daniël?
Niemand: -Ä Daar is er geen - maar tegen hen ma‘ro
gezegd Worden:
»Dezen zijn een rook in mijn neu
67
„ze, een vier den gantfchen dag brandende." 1— Moet
men niet met recht, vraag ik in ’t rond, in de hoog
fte gramfehap en toorn ontbranden en losbarften
wanneer een ander zelfs het noodige voedfel ontbre—
ken moet, en gy, ijdel en nutteloos , nutteloos en
bloot tot vertooni_ng uw huisraad met zilver bellaat?
Want ook dit zal u geenerlei nut doen; maar in te—
gendeel ten kwade keeren. Gy Wordt er niet door
verheerlijkt , maar als vrek en fchraper en wat fnoodst
is vermaard. Want welk een nijd, welk eene afgunst,
welk een haat; welk een algemeenen afkeer verwekt.
het u!
Ik roer de Godslasteringen niet aan, die
zoodanige rijkdommen ontftaan doen, hoewel dit het.
gewichtigst van al is. Een matige en niet opzichtelijke
disch daar tegen is door geen Profeet veroordeeld,
door God niet gewraakt, en van niemand benijd of
belasterd; en dien het vuur niet beftraffen zal, maar
die by God goedkeuring verdient, van de Engelen
met deelneming toegejuicht, van de menfchen geprezen —
wordt, en den Hemel niet uitfluit; zoodanig een disch
hebben de Engelen gedeeld. Daar is de Heiland-mede
aangezeten, maar niet aan die rijke en prachtvoll’e
tafels. Zoo waren die der Profeten; zee, die der
Apostelen; zee die der rechtvaardigen. Maar die der
tyrannen, en van die op aarde zich door boosheid ver
rijkten, met zang en fpeeltuigen , danfen en mommery—
en, en al wat verderfelyk is; deze zijn die van roovers,
toeveraars , en graffchenders. Wanneer gy zoodanig een
’j- Jes. LXV: 5. Naar de Griekl‘che vertaling by Chryl‘ostomus? „mijn
zal branden als een vuurrook."
‚IJS ram/chap
5e
e
68
gastmaal aanrecht, wijken de Engelen te rug, en wordt
G0d verbitterd, maar de Vorst der duivelen verheugt
er zich in. Dan, wenden in haat, nijd, en afkeer niet
’flechts vijanden zich af, maar ook die vrienden en
welmeenenden fchijnen, meer door nijd verbeten dan
in ’t genot deelende. Doch wanneer men in tegendeel
een matige en zedige maaltijd zonder weelderigheid
of pralery aanricht, zy zal met goedwilligheid van
vrienden genoten worden en by God, Engel en Mensch
aangenaam zijn; ja de Eeniggeborene zal daarby aan‘
zitten. Want gelijk Hy allen hoogmoed en opge
blazenheid haat, zoo bemint Hy den nederige en is
dien altijd naby en overdekt en befchermt hem fteeds:
en waar Christus is, is niets meer of andersjte wen
fehen.
Dit derhalve wetende, mijne Geliefden, laten wy
’t eerfte vlieden, het laatfte zoeken en daarin volhar
den , op dat wy beide , het tegenwoordige en het toe
komende goed, mogen verkrijgen door de genade en
liefde onzes Heeren Jezus Christus, met wien aan den
Vader en den H. Geest eer en lof zij, nu en altijd en
door der eeuwen eeuwigheid!
Amen.
KERKELIJKE
REDEVOERING
VAN
DEN OUDVADER
CHRYSOSTOMUS,
even "r zurenoeazosx.
—IJmm®ammûw—
Uit het oor/bronkelíjk Grieksch.
KERKELIJKÊ eenavoeame.—
OVER HET ZELFONDERZOEK.
Genoeg is er, vertrouw ik, beftraft, genoeg om
het hart te treffen, ’t gemoed te verwonden; doch
verzworene
huilen
moeten niet
slechts geopend,
maar ook verbonden. Vermaning en troost moeten
te famen gaan. En dit is hetgeen Paulus wil_ als
hy zegt: » ‘Wederlegt, beftraft, vermaant in alle
»lankmoedigheid en leere.”“ Die altijd bestraft ver
hardt zijne hoorders, en die flechts vermaant, maakt
hen achteloos, daar zy de last der gedurige eenzel
vigheid niet verdragen , maar fpoedig ontwijken; en
’t is hierom dat geen te eenvormige wijze van voor
ftellen dienftig is. Wy zullen derhalve op heden
de fcherpere voordracht met een zachter gemoede—
lijker taal afwisfelen, en ’t fmartelijke der beftraf
fingen als met eene balfemende rede overdruppelen,
wanneer we u aan die vermaningen fleehts herinnerd
hebben. Wy ftelden u Paulus Wet Van deelneming
in de Bondzegelen voor, waartoe alle die in de ver
* lI. 'l‘1u. IV: .3.
72
borgenheden zijn ingewijd, medeverplicht zijn.
De
ze wet was (want waarom zouden wy ze hier niet
herhalen ?):
Beproeve de mensch zich-zalven, en ete
alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker.-j
Wie in de verborgenheden ingewijd is, verftaat wat
wy zeggen, en wat hier het brood en wat ook de
beker is. Want die onwaardiglijk eet en drinkt is,
zegt hy, schuldig aan ’t bloed en lichaam des Heeren.
Deze wet hebben wy u voorgedragen en den zin
daarvan uitgelegd. Wy hebben u verklaard, wat
het zij, fchuldig te zijn aan het lichaam en bloed
des Heeren: dat dit dezelfde ftralfe meêbrengt , die
zy welke Christus gekruist hebben ondergaan zullen.
Want gelijk deze beulen (zegt het) zijns bloeds
fchuldig zijn, zoo zijn ’t ook die genen die onwaardig
deel nemen aan de Bondzegels, dat is, hy zal aan
dat'bloed en lichaam zich medèhanddadig maken.
’t Mocht schijnen dat dit zeer by vergrooting gezegd,
en de bedreiging onlijdelijk ware, maar wy hebben
ook" voorgedragen, hoe dit uit het voorbeeld moet
volgen. Want gelijk het zij iemand (dus zegt hy)
het koninklijk purper verscheurt, het-zij hy ’t met
flijk bewerpt, hy beleedigt en fmaadt het even zeer.
En even zoo doen zy, die het lichaam des Heeren be‘
zoedelen door het met onzuiver gemoed te ontfan
gen, zijn koningsgewaad fmaadheid aan.
Hebben
Jooden ’t aan ’tkruishout verfcheurd, hy befmet het
die ’t met een onzuivere ziel ontfangt, en fchoon het
verfehillende daden zijn, eenerlei is de fmaad.
Dit heeft velen in ‘t hart getrofl'en, dit velen ont—
1- I. Kol. X]: 28.
73
rust , en hun het geweten ontroerd, en niet fleehts
hoorders van ’t woord, maar ook inzonderheid iny, die
tot u fpreke. De leer toch gaat ons allen gelijkelijk
aan, de wonden zijn ons-allen gemeen; en daarom
moet ik er dezelfde hulpmiddelen op toepassen. Dit
is het gewrocht van de godlijke menschlievendheid ,
dat, die fpreekt en die ’t hoeren aan dezelfde wet
onderhoorig zijn, diezelfden aart en natuur gemeen
hebben, en evenzeer der overtredinge fchuldig.
En
waarom? opdat hy met gematigdheid ftrafl‘e, opdat
hy met den zondigende medegevoele, opdat hy, zij
ner eigene zwakheid niet ongedachtig , geen onbehoor‘
lijke Wraak oefene. Daarom heeft God ook geen En
gelen uit den -Hemel ge20nd_en, der menfchelijke na‘
tuur tot leermeefters gefteld , opdat zy ons niet wegens
hunne voortrefl‘elijker natuur en onbekendheid met
’s menfchen zwakte, met een te gestrenge beftrafiing
bezwaarden; maar Hy heeft ons fterflijke menfchen
tot leermeèfters en priefters of voorftanders gegeven;
menfchen , der zwakheid onderhevig, om daardoor
zelfs, dat en fpreker en hoorders beide der beftraf—
fing onderworpen zijn, den fpreker eenen breidel in
den mond te leggen , dat hy zijne medegenooten niet
bovenmate hard valle of tuchtige. En dat dit eene
waarheid is, leert ons Paulus-zelf, daar hy deze wet
ftelt, en er deze reden van geeft, dus fprekende:
» Alle Hoogepriefter uit de menfchen genomen , Wordt
» gefteld voor de menfchen, die behoorlijk medelij
» den kan hebben met de onwetenden en dwalen
» den.“ "“ En waarom dit? »Overmits hy ook zelf
' Hebr. V’: 2.
74
» met zwakheid omvangen is."
Gy ziet, dat de zwak‘
heid de grondllag des medelijdens is, en de gemeen
fchap van aart in het uitvallen op die men beftraft,
geene overmatigheid toelaat, hoe krachtig men ook
ijvere. En dit zegge ik daarom, opdat gy niet roemt ,
als zuiver zijnde van zonden , dus ook van de last der
beftralfing vrij te moeten zijn, waarmee gy my
zwaarder leed loe zoudt brengen. Want ik gevoele
eerst de fmart dewyl ik-zelf der zonde onderhevig
ben.
Allen toch zijn wy berispelìjk, en niemand
mag zich op zuiverheid des harten beroemen. ’t Is
dus niet uit praalzucht met wijsheid by anderer ver
keerdheid, noch uit eenigen menfchenhaat , niaar uit
eene innig deelnemende ziclsbekommering, dat ik
deze befchuldiging uite.
Zy toch, die de lichaamlij
l‘fl kwalen genezen, gewelen niet zelve de wonde ,
maar hy die het heelmes ondergaat, is ’t alleen die
de pijn van de Wonde beproeft. Edoch ’t is gants
anders met die zielen genezen, indien ik my niet
bedriege, met anderen naar my-zelven te fchatten.
Ik (ten minfte) ben de eerfte_die lijdt, als ik andren
beftralfe Ja wy lijden zoo niet wanneer wy van an
dren beftraft worden, als wanneer wy anderen over
zonden befehuldigen moeten, waar aan wy-zelven
onderhevig zijn. Dadelijk toch beftraft het geweten
den beftralfer; en dat hy die een gezag voert, zich
bewust is in dezelfde zonden als zijne leerlingen te
vallen, en dezelfde beftraflingen n00dig heeft, grieft
hem met zwarer pijn.
‘. En hierover klaag ik nu niet zonder reden. Doch
daar velen, de last van ’t gezegde niet verdragende,
;75
.met onwil en wrevel vertrekken, en ons befchuldi
.gen dat wy hen van de gemeenfehap der Heilige ta—
fel verdrijven, verplicht my dit te verklaren, dat
ik ben daar niet van afdrijve, maar veeleer naar
toe trekke; niet van affehrikke of verjage, maar veel
eer door de beftraflingen heendringe. Want de
vrees voor de bedreigde wraak op 1t geweten der
zondaren als vuur op het wasch vallende, ontbindt
en verfmelt onze zondighgaid op den duur, zuivert ons
geweten, en
brengt meer vertrouwen teweeg; en
‚uit dit vertrouwen ontftaat meerder moed en lust
naar een gedurig deelhebben aan de onuitfpreeklij
ke en ontzachlijke verbergenheden. En, gelijk hy
die bittere geneesmiddelen aan maagzieken geeft, en
‚de kwade [lijmen en fappen uitdrijft, de neêrgefla—
gen eetlust weêr opwekt, om vervolgens de begeerte
_naar”t dienftige voedfel te herftellen,zoo doet hy die
bittere woorden fpreekt, het harte van kwade be—
denkingen reinigt, en het zware pak der zonden af
fchudt, het geWeten weêr ademhalen, en bereidt ons
«tot de zalige lust van het lichaam des Ileeren te
fmaken.
Men moet overzulks zich over ’t gezegde
niet bezwaren, maar het erkennen en met blijmoe—
digheid toeftemmen. En zijn er eenige zwakkeren
die deze onze verandwoording niet aannemen, ik zal
hun zeggen, dat ik u geene wet van my-zelven uit—
legge , maar een fchrift, — die uit den hemel neêrdaal
de, voorleze, en het dus noodwendig is dat die aan
deze bediening gelooft, of alles vrijmoedig uite, wat
zy in_ zich heeft dat er nuttig, maar niet al wat
zijn’ hoorderen immer zoet is, verkieze of uitzoeke;
76
ja , zonder den afkeer van hun te ontzien, of zijn
eigen zoo wel als hun zaligheid te verraden , door
zulk een ontijdig behagen. Want en hem die hier
fpreekt, en hun die hem hooren, tevens, is het
hooggevaarlijk iets van de Goddelijke Wet en veror‘
dening te verheelen.
Want als fchuldig aan dood
flag worden zulke Leeraars geoordeeld, die Gods zoo
ontzachlijke rechten niet zonder verbloeming verkla
ren. Ten geluige hiervan zal ik u Paulus wederom
aanvoeren. Want daarom neem ik telkens, en over
alles, mijn toevlucht tot dien heiligen verheerlijkte,
om dat zijne woorden hoogstnuttige , ja Godlijke uit
fpraken zijn.
Want het is Paulus niet daar hy
fpreekt, maar Christus die Paulus hart vervult en
beweegt: door Hem toch zegt hy al wat hy zegt.
En wat zegt nu Paulus?
De bewoners van Efezen
geroepen hebbende en zijn laatste volksrede tot hen
houdende, wanneer hy hen ftond te verlaten, ver
maande hy hunne voorftanders en opzienders, dat
zy die hun ’t nuttige niet voorhielden, evenzoo zeer
als die ’t bloed der hoorderen vergoten, zich ftrafbaar
en der wrake onderworpen ftelden:
»Ik ben rein
» van ulieder bloed, van het bloed van wallen,” zegt
hy. » Want ik heb niets achtergehouden, dat ik u
» niet zou verkondigd hebben al den raad Gods.“
Dus, zoo hy achtergehouden en zich onttrokken had
dien geheel en al te verkondigen, hy ware niet vrij
van hun bloed geweest, maar als een doodflager ge
oordeeld geworden , en zekerlijk te recht. Want
de doodflager neemt het lichaam llechts weg , maar
die ter genade predikt, en zijne\hoorders traag en
77
flap maakt, verderft de ziel.
De eerlte brengt hen
wel dadelijk ter dood, maar deze levert ze over aan
de eeuwige ftrafl‘e en wraak. —- Doch zegt Paulus
dit-alleen ?-— Geenzins ‚ maar vóór Paulus reeds geeft
G0d te kennen door den Profeet, dus fprekende:
Ik heb 11 ten wacht gefteld over ’t huis Israëls. Wat is ’t, len wacht? — Een Wacht wordt genoemd,
die op eene hoogte geplaatst hy het in de vlakte ge—
legerde krijgsvolk, van daar op de op handen zijn
de vijanden uitziet , en van daar hunne aantocht den
beneden liggenden waarl‘chouwt om zich in flagorde
te ftellen, om niet onverhoeds overvallen te wor
den, en zoo in een deerlijke flachting om te komen.
Dewijl wy dus velen der ons overvallende ram
pen op dezen henedengrond niet vooruit zien, zoo
heeft Gods genade zijne heilige Profeten als wachters
op de hoogte des vooruitzichts verordend , om
den aanrukkenden toorn Gods van verre vooruit aan
te kondigen, op dat we ons-zelven door berouw ver
zoenende en onze gevallen ziel (uit den afval) op
richtende, de van G-ode aanfnellende l‘trafl‘e in tijds
afweeren. Daarom zegt Hy: Ik heb u ten wachter
gegeven aan ’t huis Israëls, opdat gy voor ’t nade
rend onheil zoudt waarfchouwen, als de legerwacht
de oorlogslieden. En geen geringe flraf [telt Hy op
’t verzuim van Gods toorn aan te kondigen. En ach!
hoedanig eene? De zielen die verdorven, zegt Hy ,
zal ik van uwe hand afeií'chen. Wie derhalve is
m0 wreed en onmenschlijk, wie zoo onmeêdogend,
dat hy den gene, die van Gods wege fpreekt en , zoo
hy ftilzwijgt„zijne hooge graml‘chap en wraak moet
78
verwachten , het zwijgen zal opleggen; daar dit zwij‘
gen aan ons die fpreken moeten ’t verderf zou toe
brengen, (genoegzaam toeh—leert ons dit de Profeet
en de Apostel) en u-zelven desgelijks die het aanhoort.
VVant zoo ik door te zwijgen de zonden verberge,
zoo zal ieder te recht verontwaardigd zijn en my
billijk befchuldigen dat ik zwijg. En zoo wy nu ook
zwijgen, ’t is niet te min alzins noodig dat de wan
daden openbaar worden, en waartoe mijn ftilzwijgen
dan!
Dan immers baat het in ’t minst niet , en de
uitkomst is nadeel. Doch zoo ik nu fpreke zoo
drijve ik u tot berouw en inkeer; zoo ik zwijge, zul—
len wy noch onze wanbedrijven vergeten, noch er
berouw over hebben. lens echter zullen wy ze in
zien en naakt en vierkant voor oogen hebben en vruch
teloos en ijdel betreuren.
Dewijl het derhalve nooddwang is, dat we, het
zij daar, hetzij hier, onze misdrijven bezuren, zoo
is ’t beter, hier, en dáár niet. -— En waar uit blijkt
ons dit? — Uit de woorden der Profeeten , uit de Euan‘
geliebladen.
De Profeet immers zegt:
» In de dood ‘
nis uwer geene gedachtenis; wie zal u loven in ’t
IJ graf?” Niet dat wy dáár onze zonden niet zullen
erkennen , maar dat dit vruchteloos zijn zal.
Ook
de Heiland leert ons dit door een voorbeeld. Lazarus
was zeker arm man, zegt Hy, overal met zweeren
bedekt, en aan eene ongeneeslijke ziekte krank; en
een ander, rijk gegoed, deelde deez behoeftige zelfs
geen k1’uimtjen meê. En wat is ’t noodig deze ge
lijkenis geheel door te gaan? Want gy weet de ge’
hecle gefchiedenis, de zelfzucht van den rijke, hoe.
79
hy den arme niets van zijn overdaad gaf; des anderen
nooddruft en hongersnood, waar hy gedurig meê
worftelde. Maar dat alles hier op aarde! Doch als
ieders lot op aarde voleindigd was, ziet de rijke dien
bedelaar in Abrahams fchoot. En wat zegt hy?
Vader Abraham! zend hem, dat hy met zijn vinger.
eenige lafenis op mijn tong druppele, dat mijne fmart
eenigzins verpooze! — Ziet gy de vergelding? Hy
had hem geen kruimtjen medegedeeld, hy verkrijgt
nu geen druppel waters. » Met wat mate gy meet ,
» zal u gemeten worden.“ Wat zegt nu Abraham?
>> Kind! gedenk, dat gy uw goed ontfangen hebt in
» uw leven, en Lazarus ’t kwade , en nu wordtby
»vertroost, en gy lijdt fmarte.”-j—
Maar, waar het
hier op aankoomt, is dat zy wegens hunne zonden
gepijnigd worden en bekeerd en verbeterd, door de
ftrafl‘en der helle, en zy niets gewinnen door ’t geen
hun de vuurvlam ervaren doet.
» Vader, (zegt hy,)
» zend hem ten mijnen huize aan mijne broeders, dat
»hy hun dit betuige, op dat zy ook niet komen in
»deze plaatfe der_ pijniging.” Daar hy-zelf de wel—
daad ontberen moet, tracht hy ze voor anderen te
verkrijgen. Ziet gy hoe wreed hy te voren was, hoe
menschlievend hy naderhand wierd? Levende ging
by den voor zijne oogen op den grond liggendcn La—
zarus voorby; nu is hy voor zync afwezige bloedver
wanten bezorgd.
En toen in overvloed zijnde, werd
hy, door ’t aanfchouwen-zelf, tot geen deernis bewogen;
maar nu in zijn fmartelijken en onverbidbareù nood
is hy over zijne maagfchap bekommerd, en fmcckt
'“ Mmc. Y]: 24. 1- Luc. XVI: 25.
80
hun dit te doen weten. Ziet gy hoe menschlievend
en tederhartig en mededogend hy geworden is? Hoe
dus!
Heeft eenig berouw hem Week gemaakt? Heeft
de wroeging hem eeniger mategebaat? Geenzins. Het
berouw is ontijdig; het tooneel is gefloopt, de fchouw
plaats weggenomen, daar is geen vertooning meêr.
Daarom vermane ik , en fmeek en bid u, hier waar het
tijd is, over uwe zonden te jammeren en te fchreien.
Verfcheure ons hier deze taal, en laat ons daar ginds
de vretende worm niet verknagen! Brande ons hier
deze vermaning op ’t hart, op dat ons het vuur der
Helle daar niet blakere! Hun die hier treuren, zal
de vertroosting daar volgen. Die hier in de wellust
leven en dartelen, en van hunne zonden geen ge
voel hebben, moeten daar treuren en jammeren
en tandknerfen.
het is de
deelen.
Dit zijn mijne woorden niet, maar
taal van Hem, die ons dan zal oor
» Zalig zijn die treuren, want zy zullen
‘ »vertroost worden.”
Wee u die lacht, want gy zult
‚ »weenen!”j- Hoe veel beter derhalve is ’t tijdelijke
fmart en benaauwdheid met de eeuwige goederen en
een nimmer eindende vreugde te verwisl‘elen, dan,
dit kort en tijdelijk leven al lachende doorgebracht
te hebben, om ten nooit eindigenden jammerftaat
over te gaan!
Maar gy fchaamt u en bloost, uwe
zonden te belijden , vooral zoo gy die voor een mensch
uiten en openbaar maken moet? Des behoort ge u
niet te fchamen. Befchamend is het te zondigen;
niet, te bekennen dat men gezondigd heeft.
Maar
het is geenzins noodzaaklijk die voor getuigen te be
'
MArrll. V: 4.
81
lijden. Herinnere men zich die voor zijn eigen ge“
weten, en, onderzoeke dit, en zij het een heimelijk
oordeel! Laat God alleen uw verootmoedigcndc er
kentenis zien , die God, die de zonde niet befchaamt ,
maar de zonde door de fchuldbelijdenis uitwischt!
Maar ook dus fchuwt gy ’t en aarzelt.P — Ik weet
zelf, dat het geweten de herinnering van eigen wan
daden ontziet. Want indien wy flechls tot een ver—
tegenwoordiging onzer wanbedrijven overgaan, zoo
fpringt de gedachte als een ongetemd en breidelloos
ros terug. Maar gy, hou ze vast, teugel ze , ftrook
ze met de hand, maak ze gedwee, overreed ze, dat
zoo zy nu niet erkent, zy daar fchuld zal moeten
belijden, waar zwarer kastijding, waar grooter [chan
daal zal zijn.
Hier is het een te rechtftelling bui
ten getuigen , en gy zelf oordeelt u die misdaan hebt ;
doch daar , midden op het tooneel (les Godgantfchen
aardrijks, zal alles openbaar worden, indien wy ’t
niet voorkomen door het hier uit te wisfchen. Gy
fchaamt u, ’t bekennen van zonden; fchaamtu, zon
den te plegen.
Wanneer wy het zondige doen ,
vermeten wy ’t ons roekloos en onbefehaamd. Maar
als men ze bekennen moet, dan fchamen wy ons en
aarzelen, daar wy het gereedelijk en gretig moesten
doen.
VVant fchande of hefchamend is het niet, zon
de tc wraken, maar recht en deugdelijk. Indien dit
niet recht en deugdelijk ware, zoo zou God daar
geen loon aan verknocht hebben, want dat de be
kentenis haar lo'on in zich heeft, toont de Schrift:
» Belijd uwe ongerechtigheden, opdat gy gerechtvaar
6
82
» digd wordt!” *
Wie zal zich iets fchamen, waar
door hy rechtvaardig wordt? Wie, zonden te er
kennen, om van de zonden bevrijd te worden?
Want die belijdenis wordt niet gevorderd ter-ftraf
oefening. Niet ter ftrafvordering, neen, maar tot
vergeving.
Want by de uitwendige rechtbanken wordt de be
kentenis wel van de ftraf gevolgd. Daarom zegt de
Pfalmist, dit ontziende, dat iemand de ftraf na ’t
bekennen vrezende, de zonden ontkennen mocht: Be‘
lijdt ze aan den Heer want Hy is goed, want zijne
barmhartigheid [trekt zich in de eeuwigheid uit. Ook
is Hy niet onwetend van uwe zonden zoo gy ze ook
niet belijdt. En wat dan toch baat het u, indien gy
ze niet belydt? immers gy kunt voor Hem niet ver
borgen zijn, en zee gy ze ook verheelt, Hy ziet ze.
Erkent gy ze daartegen, Hy zal ze vergeten. » Ik,
_ » ik ben het die uwe overtredingen uitdelg, om mij—
»nent wille , en ik gedenke aan uw zonden niet.”—j
Ziet , hoort gy ’t? Ik gedenk ze dan niet,zegt hy.
Zoo groot is zijne menfchenliefde. Maar gy, gedenk
ze en herdenk ze om den grond tot uw zelfverbete
ring te leggen. Paulus dit verstaan hebbende, her
dacht en overpeinsde-zelf op den duur zijne zonden ‘
die God niet gedacht, aldus fprekendc:
»Ik ben niet
»waardig een Apostel genaamd te worden, om dat ik
»de gemeente Gods vervolgd heb.” En dit is een
»getrouw woord, dat Christus Jezus in de wareld
»gekomen is om zondaars zalig te maken, van wel
‘“ JEs. Xl.lll: 26. By de onzen in een fchijnbaar ftrijdigen zin: Laat
onsfamen rw/zten , vertelt g_y uwe redenen ‚ op dat gy moogt gereClllvaaì“
digd worden.
-j- Jrz. XLII]: 25.
’
83
„ken ik de voornaamftc ben—"ë
l’ly zegt niet: Van
welken ik de voornaamfte was, maar BEN.
By God
waren die zonden vergeven en uitgewischt, maar het
aandenken aan die vergevcne zonden was by Paulus
zelven niet verdwenen. ’t Geen de Heer weggenomen
had, dit bracht hy zelf aan het licht. Het zeggen
des Profeets hebt gy gehoord: »Ik gedenk uwer
»zonden niet;”“ gedenk gy ze. God noemt hem een
uitverkoren vat, hy-zelf noemt zich dcn voornaamfte ,
den grootfte der zonderen. Indien hy de hem ver
gevene zonden niet vergat, bedenk hoe hy Gods wel
daden in geheugenis hield!
En wat zeg ik, dat het
aandenken aan zonden niet befchamend is?
De her——
innering van eenig weldoen luiftert ons niet zoo op,
als die onzer zonden. Veeleer tiert en luiftert ons de
gedachtenis van goede bedrijven niet flechts niet op,
maar zy beschaamt en veroordeelt ons. De geheu
genis onzer zonden in tegendeel vervult ons met groote
troost en rechtvaardigt ons. -— VVie zegt dit? —— de
Farizeër, en de Tollenaar. De laatftc immers, zijne
zonden bekennendc, ging heen gerechtvaardigd: de
ander, zijne goede daden roemcnde, vertrok beneden
den Tollenaar gefteld. Ziet gy hoc fchadelijk’ de
zelfherinnering aan goede bedrijven zij; en hoe heil
zaam daartegen het niet vergeten van zijne overtrc
dingen? En wel te recht! Want die zijne goede
daden herdenkt, wordt door een dwaas vertrouwen
weggeíleept, ziet op andere menschen uit de hoogte,
als‘de Farizeè‘r; want hy zou, tot zulk eenen eigen‘
5 i Kor. XV: g)‘—
1 Tim. I: 15.
c JF.s. .(Llllî 2.3.
66
Sâ
roem niet gekomen zijn en gezegd hebben: »Ik ben
»nict als de andere menfchen,”ê had hy niet aan zijn
vasten en tienden gedacht. De herinnering der zon
den in tegendeel flaat den moed neder, brengt ne
derigheid te weeg en verkrijgt door de nederigheid
Gods welbehagen. Hoort dienvolgende hoe de Hei
land beveelt onze goede werken in vergetelheid—te
ftellen. »Als gy zult gedaan hebben al het gene u
»bevolen is, zoo zegt: wy zijn onnulte dienstknech
»ten.” -j- Zeg gy dat ge een onnutte dienaar zijt,
ik make u niet onnut. Wanneer gy uw eigen
ilechtheid erkent , maak ik uluifterrijk en kroone u.—
Ziet gy door hoeveel ons het nut van het aandenken
onzer zonden en het nadeel van dat onzer goede be
drijven bewezen wordt; en hoe ook daar tegen ’t ver
geten der zondige daden beftraft: maar het niet in
aandenken houden van wat wy goeds doen wordt aan
gedrongen. Wilt ge nog van elders leeren, dat de
beste daad is, zijne zonden voor oogen te houden, zoo
hooren wy Job. Want gelijk op meer, roemde hy
op zijne erkentenis van zonden. »Zoo ik, gelijk Adam
»mijne overtredingen bedekt hebbe, door eigenliefde
»mijne misdaad verbergende! enz.” “" De zin die in
deze woorden ligt, is: de menigte mijner medezon‘
daren heeft my nooit befchaamd gemaakt. Want
wat haat het by de menfchen miskend te worden , daar
de Rechter alles weet? Of wat fchaadt het dat hun
wat wy gepleegd hebben bekend is, indien Hy ons
van het oordeel bevrijden wil? Schoon ook allen ons
oordeelen, als de rechter ons vrijfpeekt, beducht ik
'
Luc. xvn= zo. * Jon. xxxr 33.
o
85
hun oordeel niet. En fchoon anderen my roemen en
ontzien, zoo hy my veroordeelt, heeft hun aller be
oordeeling geen baat voor my.
Op hem moet ik al—
tijd zien, en dat gene doen ten aanzien van zonde,
wat wy doen ten aanzien van geldfchulden. Terftond
als wy ’s morgens uit het bedde oprijzen, eer wy tot
uiterlyke openbare of huislyke bezigheid overgaan,
vragen wy onzen dienstbode rekenfchap af van zijne
uitgaven, om te zien wat verkeerd of te onrecht en
wat behoorlijk befteed, en ook wat er overig is. En
zien wy dat dit te Weinig is, we overleggen hoe dat
te vermeerderen, om niet roekloos tot gebrek te ver
vallen. Doen wy dit zelfde ten aanzien van ons ge
drag. Gaan wy met ons geweten te rade en geven
wy ons rekenfchap van onze woorden, van onze da
den, van onze gedachten. Onderzoeken wy wat nut
tig is uitgegeven, Wat onnut en fchadelijk; welk
gefprek kwalijk befteed is , tot laster, tot wanbetamen ,
tot fmaad; welke gedachte ons oog tot ontucht verlokt
heeft; welk overleg wy het zij met hand, of met
tong , of met de oogen-zelve ten onzen nadeele beraamd
hebben; en bevlijtigen wy ons van ontijdige of nutlooze
uitgaven af te ftaan, en voor ’t eens gefpilde andere in
komften op te leggen; voor ijdel gefproken woorden,
gebeden; voor dartele vertooningen, aalmoezen en
fpijsonthouding. Want zoo wy ontijdig verteeren,
niets wegleggen, niets goeds voor ons opzamelen, zullen
wy ten laatfte in armoê vervallen en ons—zelven in
de eeuwige ftrafl‘e des vuurs ftorten. Maar van on
ze gelden plegen wy vroeg in den morgen de reke
ning op te maken; doch laten wy wegens onze daden,
86
na den maaltijd en zelfs na den avond , te bed liggen‘
de, waar ons niemand ftoort, van al ’t geen wy ’s daags
deden en zeiden, ons‘zelven onderzoeken; en vinden
’ we iets gezondigd te hebben, drukken wy ’t op ons
hart en geweten, en beftralì‘en we ons-zelven ten ein
de wy ons niet verftouten, om ons in denzelfclen af
grondspoel te drijven, gedachtig aan de ontfangen
kastijding van ’s avonds.
W’anl dat deze tijd bekwaamst is tot deze afrekening
moogt gy van den Profeet hooren, daar hy zegt:
7) Spreek in uw hart op uw leger, en trefl‘e ’t n.” *= By
den dag zijn wy geen meefter te doen zoo wy willen.
Vrienden bezoeken ons, huisgenooten verwilderen
ons, een vrouw bedroeft en een kind verftoort ons,
en eene drokte van huislijke en beroepszaken dringt
ons van rondomme, ja wy kunnen niet weten in wat
onrust we gebracht worden. Maar des avonds van
dit alles bevrijd en weêr onze eigen meefter gewor
den, en ftilte genietende, mogen wy op ons bedde de
vierí'chaar Ipannen , om Gods barmhartigheid dus te
gewinnen.
Indien wy dag aan dag zondigen en onze
ziel verwonden zonder ’t te gevoelen; zoo zullen vvy,
even als die geftadig verWond Worden en dit veronacht
zamen, zich-zelven en koortfen en (zelfs) eene onlijdbare
dood op den hals halen , ons door die zoo gedurige on—
gevoeligheid een onvermijdelijke ftraf verwekken. Ik
weet dat dit gezegde lastig is , maar daar ligt een groot
voordeel in.
Wy hebben een erbarmenden Heer ,
die llechts de aanleiding zoekt aan te grijpen en da
delijk al zijne menschlievendheid te bewijzen. ‘Want
“‘
I’s. W: 5.
87
indien wy zondigcndc en ongcftraft niet verergerdcn,
hy zou ons de ftraf kwijtl‘chelden.
Doch dit weet
Hy zeker, dat de ftrafl‘eloosheid ons niet minder dan
de zonden-zelve zou fchaden.
Daarom legt Hy de
ftafl‘e op, niet als wraak vorderendc voor ’t gezon
digde, maar tot verbetering in ’t vervolg.
En om
u te toonen hoe waar dit zij, hoort wat Hy tot Mozes
zegt; »Ik heb dit Volk gezien, en zie, het is een
»hardnekkig volk; laat my nu toe (verbid niet) dat
„mijn toorn tegen hen ontfteke en hen verteere.”-j—
Laat mg/ nu toe, zegt Hy; niet dat Mozes Hem we
derhield ; want die had niets tot Hem gefproken, maar
ftond zwijgende voor Hem; doch om aanleiding te
geven tot voorbede voor hun. Want fchoon zy ftraf
waardig misdreven hadden, ja onverbidlijk,
zoo
wilde Hy ben toch niet ftrafl‘en maar menschlie—
vendheid toonen; doch dit maakte hen hardnekki
ger; en Hy wrocht het een met het ander in ver
band, met hun geen ftraf op te leggen en ze door
de ftratfeloosheid niet moedwilliger te doen worden,
daar zy verftonden dat zy niet om hun deugd,
verdienfte, of onfchuld, maar om Mozes voorfpraak
den toorn des Heeren ontvloden.‚ ’tZelfde doen wy
‘ niet zelden, als wy huisgenooten, die iets ftrafwaar
digs bedreven, geen ftraf willendeaandoen en echter
niet van de vreeze der ftraf bevrijden, goede vrien
den bevelen hen uit. onze handen te rukken, om hun
een blijvenden fehrik in te ftorten en ze onze flagen
te doen ontvluchten. Dus is ook wat God doet. En
dat dit waar is,
blijkt uit zijne eigene woorden.
—i‘ 11. Mozes. XXXH: 9,10
88
Laat mij toe, zegt Hy, en dat mijn toorn on/teke.
Maar wanneer men ons, als wy ftrafl‘en willen, weêr
houdt, vergrimmen wy. Hy daartegen zegt: laat
my toe dat ik toorne. ’t Is op dat men leere, dat
graml‘chap geen hartstocht by God is, maar de ons
aangedane ftraf dus oneigenlijk genoemd wordt.
Wanneer gy derhalve Mozes hoort zeggen:
»Nu dan ,
»indien Gy hun deze zonde vergeven zult, vergeef
»ze!”-j-
Zoo verwonder u over den Heer eer dan
over den Dienaar, dat Hy-zelf hem de aanleiding tot
die voorfpraak gegeven heeft.
En ’t is hier niet al
leen dat Hy dus deed, maar ook tot Jeremia en tot
Ezechiël zegt Hy ’t zelfde.
„Gaat om door de wij
»ken van Jeruzalem en ziet toe, en verneemt, en
nzoekt op hare ftraten of gy iemand vindt, of er
»een is die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal
»ik hun genadig zijn.”“"= Gy ziet de goedertierenheid!
Vroomheid van één zal velen te baat komen, zelfs
velen hozen; en zoo in de boosheid der velen, llechts
één rechtvaardige onder de menigte des volks is, hy
zal niet mede weggerukt worden. Ëén enkel mensch
die plichtmatig leeft zal een gantsch Volk aan Gods
toorn ontrukken mogen. Een geheele verdorven ftad
daartegen zal Hem den plichtgetrouwe in de volks-ftraf
fe niet kunnen doen meêlleepen en meê verdelgen; en
dit blijkt in Noach. Immers daar heel het mensch
dom verging, is hy—alleen behouden geworden: en ’t
zelfde blijkt ook uit Mozes. Immers vermocht hy
alleen geheel het Volk den ondergang te verbidden.
Maar ik heb nog een ander en grooter blijk van Gods
m 32. *
Jemen. V: 1.
89
genadige menfchenliefde te melden. Wanneer Hy
geen levende menfchen ten voorfpraak vond, die voor
de zondaars verbidden konden of durfden, nam Hy
toevlucht tot de geftorvenen, en verklaarde om dezen
de zonden te vergeven, gelijk dit Ezechiel meldt.
»Ik zal deze ftad befchermen om my-zelven en om mijns
»knechts Davids wille,” ‘j- die reeds geftorven was.
Dit derhalve wetende, dat God alles beweegt en in
’t werk ftelt, om ons van ftrafl'e _en kastijding te be
vrijden, zoo laten wy Hem vele gelegenheden trachten
te geven , onze zonden bekennende, berouw hebbende,
weenende ‚ biddende, allen wrok en toorn jegens onze
vijanden afleggende , onzer naaften armoede onderfteu
nende, in den gebede waakzaam zijnde, nederigheid
bewijzende, en ons onze zonden gedurig voor oogen
ftellende. Want het is niet genoeg, te zeggen, dat
wy zondaars zijn, maar wy moeten elke onzer zonden
afzonderlijk en op zich-zelfs nadenken. Het vuur in
de doornen vallende verteert ze lichtelijk, en dus zal
het geftadig overdenken en overzicht by zich-zel
ven van ’t misdrevene, dit niet moeilyk te niet doen
en uitdelgen. God die de overtredingen voor by wil
zien, de ongerechtigheid wegneemt, bevrijde ons van
zonden en verwaardige ons met het Byk der Heme
len, door de genade en liefde onzes Heeren Jezus
Christus, door wien en met wien den Vader eer en
roem zij, tevens met den Heiligen Geest, nu en al—
tijd, en in de eeuwen der eeuwen.
‘j'
11 Kon. XIX: 34.
Amen.
-- . -||*m
CHRYSOSTOMUS,
TEGEN DE
JOODEN EN HEIDENEN.
VAN CHRISTUS GODIIEID .
TEGEN DE JOÛDEN EN HEIDENEN.
VAN
CHRISTUS
GODHEID.
Daar velen, het moge by den een’ uit een aan
geboren traagheid of onverfchilligheid , het zij uit te
groote gehechtheid der wareldfche zaken waaraan
zy zich overgeven, of wel door gebrek aan genoeg
zame kennis, van lange redevoeringen wars en afkee
rig zijn, heb ik ’t noodig geacht, de lastigheid van
te groote uitvoerigheid af te fnijden, ten einde door
kortheid de verveling voor te komen, en de aandacht
der zulke tot een genegen gehoor op te wekken. Ik
zal mijn vertoog derhalve met geene taal- of rede
kunftenaryen opfmukken, maar mijne woorden zoo
danig inrichten, dat zy ook den geringften van
ftand,
als knechts en dienstmaagden,
behoeftigen
weduwen, ambachts- en fcheepsgezellen en landbou
wers, licht te verftaan zijn; ik zal in alles de wijd
loopigheid, zoo veel doenlijk is, fchuwen, en de te
verkondigen onderwijzing, zoo veel ik mag, bekorten;
en langs dezen weg de lust van flaperige toehoorers
trachten op te wekken, om gemaklijk en zonder in—
94
fpanning den inhoud te bevatten, en in ’t geheugen
te bewaren, en daar nut van te trekken. 'Doch ik
zal vooraf met de Heidenen ftrijcl moeten voeren.
Want wanneer een Heiden zegt: Hoe of waardoor
blijkt de Godheid van Christus? Zoo moet dit vooraf
vastgegrond worden ,‘ als waar uit al het overige volgt.
Hiervan zullen wy het bewijs niet uit den Hemel
halen, noch uit iets van gelijken aart.
Want wanneer
ik zeg, dat Hy den Hemel, dat Hy de Aarde , dat Hy
de Zee gefchapen heeft, de ongeloovige zal dit niet
toeftaan. Zoo ik zeg, dat Hy dooden opwekte, blinden
genas, duivelen uitdreef, Hy zal ook dit verwerpen.
Z00 ik zeg, dat Hy het Koninkrijk der Hemelen en
onnitfprekelijke zaligheden beloofd heeft; zoo ik van
de opftanding fprcek, hy zal het niet alleen niet aan
nemen, maar zelfs belachen.
Hoe zal ik hem dan
overtuigen, vooral zoo Hy onbelezen is?
Hoe anders
dan door ’t geen van hemzelven zoo wel als van my
als zeker "’Αend Wordt?
Namelijk:
Dat Hy ’t Chris
' tendom iiii’e’lteld heeft; want dit zal geen tegenfpre—
ker ontk-..nen, dat Hy door de geheele wareld ker
ken gel‘ticht heeft. Hieruit zullen wy ’t bewijs van
zijn macht nemen, en zijne waarachtige Godheid be
toogen.
Wy zullen hem doen opmerken, dat het
geen werk van een bloot mensch is, zoo groot eene
wareld met land en zee in zoo korten tijd rond te gaan ,
en tot zoo groote dingen te roepen; en wel, by de
daartoe ongefchiktfte en weêrftrevigfte zeden, gewoon—
ten , en begrippen, en vooral by zulk een verflaafd
zijn der menfchen aan de grootftc boosheid. En ech—
ter heeft Hy de kracht gehad om geheel het mensch
95
dom van dat alles vrij te maken, de Romeinen niet
alleen , maar de Perzen, en tevens ook allerlei Bar
baren. En dit heeft Hy door geene wapenen te weeg
gebracht, noch door fchatten, niet met legers aan te
voeren of oorlogen te verwekken, maar met eerst elf
arme, eenvoudige, goede, ongeleerde, behoeftige,
weêrlooze menfchen, die zelfs geene fchoenen aan
de voeten, en naauwelijks een kleed aan het lijf
hadden. En wat, zeg ik, ftelde Hy in? Kon Hy zoo
vele menfchen en volksgeflachten, niet flechts van de
toen levende maar ook toekomftige overtuigen , en tot
wijsheid, tot verlating van alle vooròuderlyke wetten
overhalen, hunne fints zoo langen tijd gewortelde
vooroordeelen en zeden ten wortel toe uitroeien, en
hun anderen daar tegen inplanten, en hen van hunne
gemaklijke tot zijne gel‘trenge en moeilijke levensre
gelsdoen overgaan? Ja, kon Hy dit doen onder de te
gendruifching’ en wederftand van allen, en zich het ver‘
achtlijke onderwerpen, en den befchamend‘ien kruis
dood? Want dit zullen de Jooden—zelVerniet tegen—
fpreken, dat I’Iy van de Jooden gekruisr i‚‚.,.,en dui
zenden fmaadheden van hun geleden heeft, en dat Hy
zich dag aan dag prediken doet. En het geen ’t won
derbaarlijkfte is, hier niet alleen, maar ook by de
Perzen, hoezeer ook Hem nog vijandig.
Want ook
by die heeft Hy nog fcharen van martelaren. En
zelfs de wreedaartigfte wolven onder hen, zijn door
’t aannemen der prediking de tamfte en zachtmoedig
fte fchapen geworden, en namen den leer der onfter
flijkheid en der wederopftanding en der onuitfpreek‘
lijke zaligheid aan.
96
Niet flechts in de fteden, maar ook in de woefteny
moogt gy dit aanfchouwen.
In dorpen en gehuchten,
op eilanden , in havens en aan ftranden.
En geen on
wetenden llechts, geen volksbeftuurders , maar zelfs die
zich den Vorften-turban ombinden, zijn welhaast aan
’t geloof in den Gekruiste onderworpen. En dat dit
alles niet bygeval gefchied is; maar ingevolge de voor
fpellingen van voor een ontzachlijken tijd, zal ik u
dadelijk trachten aan te toonen. En op dat u mijn
woord te minder verdacht zij, ben ik verplicht, de
boeken der Jooden , die Hem gekruistï_hebben ‚in ’t mid
den te brengen, en de getuigenisl‘en wegens Hem uit
de by hen bewaard wordende fehriften ook nogmaals
onder de oogen der ongeloovigen te doorloopen. —
Immers, dat God mensch zou worden, God zijnde,
zegt eerst Jeremias. »Deze is onze God, en geen
nander is tegen Hem te achten.
Hy heeft al den weg
»der Wetenfchap gevonden , en heeft die gegeven aan
»Jacob zijnen knecht, en aan Isrel die van Hem be—
»mind is geweest.
Daarna is Hy op aarde gezien en
>>heeft onder de menfchen verkeerd.”-j- Ziet gy hoe
Hy alles in korte Woorden te kennen geeft, en dat Hy
God zijnde, mensch is geworden, en met de menfchen
verkeerd heeft en dat Hy-zelf de oude Wet heeft ge
geven?
Want Hy heeft al den weg der kennisfe
gevonden, en aan Jacob zijn’ knecht, en aan Isrel
dien Hy beminde, gegeven. —- Hier mede leert Hy
ons, dat Hy ook vóór den tijd der vleeschwording,
alles zelf beftierd, en alles zelf verricht heeft in de
wetgeving, in de voorbefchikking, in de verzorging,
-j- BARUcH 111: 36, 37.
97
in de beweldadiging. Een andere Profeet wederom
leert, dat Hy niet alleen mensch zal zijn, maar uit
eene maagd geboren worden.
Hoor, hoe hy fpreekt!
Ziet, eene maagd zal zwanger worden, en zal een zoon
haren, en gy zult zijnen naam noemen Emmanuè‘l,
d. i. overzet zijnde, God met ons.
Daarna, om te
toonen, dat Hy niet in fchijn of denkbeeldig, maar
waarlijk en in der daad, mensch zal zijn, voegt hy
daar by:
»Room en honig zal hy eten” (Want de
gewoonte was de jonggeborenen daarmede te laven),
»tot dat hy Weet te verwerpen het kwade en ver-‘
»kiezen het goede."-j- —— En dat dit kind geen bloot
mensch, noch uit de maagd-alleen zij, maar dat hy
uit Davids huis afftamme, hoor hoe Jeza‘ia dit voor
fpelle. Figuurlijk en onder verbloemde woorden en
uitdrukkingen zegt hy‘ ’t niet te min ftellig en dui—
delijk. »Daar zal een rijsjen voortkomen uit den af‘
»gehouwen tronk van Ifa'í, en een fcheut uit zijne
»wortelen zal vrucht voortbrengen, en op hem zal
»de Geest des Heeren rusten, de Geest der Wijs—
»heid en des Verftands, de Geest des I‘laads en der
»Sterkte, de Geest der Sterkte en der Vreeze des '
»Heeren.” “ Want deze Jesl‘e (of Ifaï) was de vader
van David, en was van dezen ftam en hy moest niet
alleen uit dezen ftam, maar uit het huis van Jesfe
voortkomen ,gelijk hy zegt: daar zal een rijsjen voort
komen uit den wortel van Jesfe. Niet dat hy uit
den wortel flechts maar uit het huis van Jesfe voort
zou komen , uit zijn Koningfchap.
1—
les. VII: 14.
°
En dat hy niet
Jus. XI: 1.
7
98
van een (bloot) rijsjen of uitfpruitfel fpreekt, blijkt
uit het volgende. Want zeggende een rijsjen, voegt
Hy er by; IJEn op hem zal de Geest der Wijsheid
» en der Kennisfe rusten.” Niemand toch zoo hy niet
moedwillig verftandeloos is, zal zeggen dat de genade
des Geeftes op een hout moest komen , maar, blijk
baar, op dit fmettelooze heiligdom. Daarom zegt hy
niet dat de Geest daarop komen, maar rusten zal;
om dat Hy gekomen, daarop blijven zal, en niet te
rug keeren. ’t Geen Joannes de Evangelist verklaart
door de woorden: Ik zag den Geest op hem neder
dalende en blijvende, als eene duif. Ook gingen zy
de Joodfche meening niet voorby, die Mattheus aan
duidt als hy zegt: »Ik heb den Geest zien nederda
»len uit den Hemel gelijk eene duive en Hy bleef op
»hem.” -j- Ook Verzwegen zy ’t gevoelen der Jooden
niet dat zy bevonden aan den geborene. Want Mat—
theus zegt: »De Koning Herodes nu, dit gehoord
»hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met
»hem.”ê
Hoor ook Jeza’ia, hoe hy dit vooruit ge
meld -heeft, zeggende:
»Een kind is. ons geboren,
‘ „een zoon is ons gegeven, en de heerfchappy is op.
»zijne fchouder, en men noemt zijnen naam, Won
»derlijk; Raad, Sterke God, Vredevorst, Vader der
»toekomftige Eenwigheid.” "" Dat dit van geen bloot
mensch gezegd kan worden, is blijkbaar ook aan die
genen die ’t fterkst trachten tegen te fpreken. Want
met den naam van /Zerken God of Vredevorst werd
van eeuwigheid af geen mensch beteekend, want zij
ner vrede, zegt het Woord, is geen einde. En dit
—-l— Jouw. I: 33.__5 Marru. II: 3, 3.
"‘
Jas. IX: 5.
99
blijkt uit den aart der dingen, over de gantfche aar—
de, de gantfche zee, en al het bewoonbare, en ’t on—
bewoonde, bergen en dalen en heuvelen, van dien
dag af dat hy, de Gezalfde, die komen zou, ten hemel
zullende opvaren gezegd heeft: »Mijne vrede geef ik
nu , niet gelijk de wareld die geeft , geef ik ze u." -j‘ Waarom fprak Christus aldus? Om dat de heilwenseh
der menfchen licht verdwijnt, en vele wisfelvallig
heden onderhevig is. Maar de zijne in tegendeel vast
en onverwrikbaar ftaande blijft, als eeuwig onfterf
lijk, en zonder eind, fchoon duizenden van oorlogen
van alle kant tegen druifchen, en duizenden raadíla
gen daaglijks daar tegen ontworpen worden.
Maar
het woord van hem die alles uitvoert, zal ook dit, als
alles, bevestigen.
En niet flechts zijne menschwording, maar ook de
Wijze hoe hy komen zal, is voorzegd
Want, daar hy
met geene uitfchieting van donders en blikfemen,
geene aardfchudding of hemelfchokken, ja, geenerlei
beroeringen komen moest, maar zonder geruchtma—
king en in ftilte, in eens timmermanswoning, een ne—
derig en en onaangezien huisjen, geboren worden , zoo
heeft David ook dit niet verzwegen, als hy fchreef:
»Hy zal afdalen als de regen op het nagras,” “‘ betee
kenende daarmede ftilte en rust.
En dit niet alleen,
maar ook zijn zachtmoedige en lieflijke omgang met
alle menfchen wordt door een ander Profeet uitge
drukt , als hy zegt: Want daar Hy gehoond, befpo
gen, gefmaad, en mishandeld, gegeesfeld, ten laatfte
+ JES. IX: 7. v‘ Pfalm. LXXII: 6. ‘
7a
100
_ ook gekruisd werd, heeft Hy zich tegen geen‘ van die
daders verzet, maar alles zachtmoedig en gelaten ver
dragen; zoo fmaadheden, moedwil , en woede, en
razende geweldenary van dat volk, en dit alles ziende,
zei Hy: »Het gekrookte riet zal Hy niet verbreken, en
»de rookende vlaschwiek niet uitblusfchen, —- tot dat
»hy het recht op de aarde zal hebben befteld, en de
»Volken zullen op hem hopen.”â Wederom elders
wordt de plaats gemeld waar Hy geboren zou wor
den: »En gy, Bethlehem Efrata, gy zijt niet de min
»fte onder de aanzienlijkfte van Juda. Want uit U
„zal de heerl‘cher voortkomen, die mijn volk Israël
»weiden zal, en wiens uitgangen van ouds, van de
»dagcn der eeuwigheid zijn.” -j- Dit duidt en zijne
Godheid , en zijne menscheid aan. Want het zeggen:
_ zijn uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeu
wigheid, geeft zijn beftaan van voor de eeuwen te ken
nen; en de uitdrukking, die mijn volk Israël weiden
zal, toont zijne geboorte naar den vleefche. - Zien
we hier ook nog eene uitl'chitterende voorfpelling!
Niet alleen dat Hy (geboren) zal worden, zegt de Pro
feet, maar ook dat de plaats beroemd en uitftekend
zal worden, hoe zeer klein en onaanzienlijk zijnde.
»Gy zijt gants niet de minl‘te onder de aanzienlijkfte ‚
» van Juda ," zegt hy. Geheel de wareld toch vloeide nu
famen om ’t Bethlehem te bezoeken waar de jonggebo
rene gebed lag, en om hem alleen. Eene andere plaats
wederom verkondigt ook den tijd waarin Hy geboren
zou worden, aldus luidende: » De fcepter zal van Ju
»da niet wijken , noch de Wctgever van tusfchen zijne
1- Jrz. XLII: 3.
5 Mrcm. V: 2.
101
»Voeten (of liever van uit zijne heup,)‚ tot dat Hy
»kome, die beftemd is. Hy de verwachting‘der vol
»ken. Hy bindt zijn jongen Ezel aan den Wijnflok,
» en het veulen zijner Ezelinne aan de krorikeltakken.
»Hy wascht zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in
»druivenbloed. Zijne oogen vonkelen meer dan wijn,
»en zijne tanden zijn blanker dan melk.” ‘1- Zie ook
’t heerlijke dezer voorfpelling! Want zy is toen ver
vuld, als de Joodfche V_orften ontbraken en zy onder
den fcepter der Romeinen bukten.
En dus werd ook
de Profecy vervuld, dat de fcepter van Juda niet wij—
ken zou, noch de Wetgevende Vorst uit dien ftam,
tot de Silo zou komen, die Christus is. Zoodra deze
geboren was, gefchiedde deze eerfte befchrijving on
der ’t bewind der Romeinen, die hen onder ’t juk
gebracht hadden. Maar nog meer wordt door dit
zeggen aangeduid, hy, de verwachting der volken.
Want verfchenen zijnde heeft hy alle volken tot zich
getrokken. — Herodes, hem pas geboren zijnde ver
volgende, zou alle de kinderen aldaar ombrengen. En
ook dit hadden de Profeeten niet verzwegen, maar het
lange tijden te voren gefpeld. »Daar is eene ftem in
»Rama gehoord , eene klachte, een zeer bitter geween.
»Rachel weent over hare kinderen; zy weigert zich
» te laten trooí‘ten over hare kinderen, om dat zy niet
»(meer) zijn."ê Uit Egypten moest Hy terug kee—
ren , en dit voorzeiden zy in deze woorden: nlk heb
» mijnen zoon uit Egypten geroepen.” " Maar Hy moest
ook in aanzienlijke plaatl'en komen , dadelijk won
deren doen en onderwijzen; en ook dit is voorfpeld.
-|- GEN. KLIK: 10. 5 Juni. XXXI; 15. "‘ Hos. XI: 1.
102
Men hopre flechts Jeza’ia , daar hy, van Zebulon en
Naftali fprekende, zich dus uitlaat: »Het volk dat
»in de duifternis wandelt, zal een groot licht zien,
»en over de genen die wonen in ’t land van de fcha
»duw des doods, zal een licht opgaan!” 1- waardoor
zijne komst in die plaatfen, zijnen leer, en de ken
nis , hun door zijne wonderwerken gefchonken, betee
kend wordt.
Vervolgens meer andere wonderdaden
vérhalende en aantoonende hoe Hy kreupelen heelde,
hoe Hy blinden genas, hoe Hy ftommen de fpraak
gaf, vervolgt de Profeet: »Dan zullen de oogen der
»blinden geopendworden, en de ooren der doven zul
»len hooren;” en, wat verder: »Dan zal hy huppelen
»als een hinkend hert, en de fpraak der ftamelen
»den zal luid en helder zijn;” het geen nooit gefchied
is dan by zijne komst.
Ook eenige byzondere tee
kenen worden vermeld. Hy is Jerufalem ingegaan,
en de nog zogende kinderen, die nog het gebruik
hunner leden niet hadden, zongen hem heilige lie
deren toe, zeggende: »Hozanna in ‘t hoogfte der
»Hemelen!” »Gezegend Hy die koomt in den naam
»des Heeren!“ —Dit had de Profeet lang te voren
voorfpeld, zeggende: Uit den mond der kinderen en
»der zuigelingen hebt gy (uwe) mogendheid doen op
»fteigeren, om uwe tegenftrevers te verpletten.”ê
Ziet, hoe de Natuur met zich-zelve in ftrijd, haren
Schepper uitriep, en de onnoozele en nog onbefpraak
te kindsheid de prediking der Apostelen aannam!
Dat Hy ook fomwijlen in onderhoud met de Jooden ,
veelal om hunne onerkentlijkheid in duiftere woorden
XXI: 9. g Pr. VIII: 3.’
103
en als ware ’t in raadfels en voorbeelden fprak, is al ‘
mede te voren gefpeld. »Ik zal mijnen mond op
»doen met (raadfel—) fpreuken, ik zal verborgenhe
»den uitftorten van ouds her.” -j Ook heeft de Profeet
zijne wijsheid in ’t prediken eeuwen te voren voor
fpeld, als hy zeide: »Genade is uitgeftort op uwe
»lippen.” “ En een andere Profeet: »Ziet, mijn
»knecht zal verftandelyk handelen, enzal verhoogd
»en verheven, ja zeer hoog worden."ë Z00 heeft
ook de zelfde, de groote daden en teekenen zijner
komst als in ’t kort vermeldende , gezegd; »De
»geest des Heeren is op my, om dat de Heer my
»gezalfd heeft om een blijde boodfchap’ te brengen
»den zachtmoedigen; Hy heeft my gezonden om te
» Verbinden de gebrokenen van harte , om den gevan
»genen vrijheid uit te roepen, en den blinden ope
»ning van ’t gezicht.”-j- ‘En daar de Jooden hunnen
weldoener zoo roekloos en vruchloos weêrftreven zou
den, hoeze'er hem in ’t minfte noch meefte kunnen
de befchuldigen, was ook dit vooraf verkondigd.
Men hoore flechts Davids voorfpelling, daar hy zegt:
»Mijn ziel heeft gewoond by den genen die de vrede
»haten; ik ben vreedzaam, maar als ik fpreke, be
»oorlogen zy my te onrecht.”ä Op een Ezel geze
ten reed hy Jerul‘alem in, en ook dit was lang te_
voren aangekondigd door Zacharias, daar hy al dus
fprak: »Verheug u zeer, gy dochter Zions, juich,
»gy dochter Jerufalems; ’zie uw Koning zal (tot) 11
»komen, zachtmoedig, en’rijdende op een ezel, een
+ Pí‘. LXXVIII: 2, “ Pr. XL1V: 3. 5 Jij. 1.11; 13. + Jrs. LXI: ‘.
5 rr. 07m.- 6.
104
»ongerept veulen.”ä Hy wierp de verkoopers van
duiven en de wisl‘elaars uit; en dit deed Hy uit ijver
voor Gods tempel en tevens ter betooning dat Hy
niet weêrftrevig aan God, maar met den Vader een
ftemmig was.
Want daardoor herftelde Hy dat ge‘
bouw van misbruikt te worden tot een marktplaats.
En ook dit is niet onvoorbeduid gelaten, maar tevens
met het oogmerk waarmeê Hy dit pleegde, door de
zen voorfpeld, daar hy zegt: »De ijver van uw
»huis heeft my verteerd.” "" Wat kan duidelijker
zijn? Hy moest verraderlijk overgeleverd worden,
en die met Hem aan tafel zat moest de pleger
van dit verraad zijn.
Zie hoe de zelfde Profeet dit
voorzegd heeft, met de woorden: »Die mijn brood
»at, heeft de verzenen tegen my opgeheven ;”-|- en be—
fchouw de overeenftemming met den Enangelist: »Die
»de hand met my in de fchotel in doopt, die zal my
5>verraden.” ä
Niet alleen zou de verrader hem flechts
verraden, maar zijn kostelijk bloed verkoopen; en
ook dit verzwijgt de Profeet niet , maar vermeldt hun—
ne fchandelijke, overleggingen en onderhandelingen:
»Wat wilt gy my geven, en ik zal hem 11 overle
» veren ?"—»Dertig zilveren penningen.”—-j-Ù Hier—
op flaat ook het geen de Pfalmist zegt: »ô God mijns
»lofs, zwijg Gy niet: want de mond des Godloozen,
»en de mond des bedrogs zijn tegen my opengedaan.” *
De verrader-zelf wederom , nadenkende wat hy be
ftaan had, wierp het geld tegen den grond en nam
zijne toevlucht tot de ftrop , bracht zich om, en maak—
Q ZACH. IX: 9.
' Pf. 69, 10.
1’ Mn‘rn. XXVI: r5.
‘|‘ Pf. (u, 10.
° Pf. CIX.’ I, 2.
S MÀ'IÎH. XXVI: 23.
105
te zijne wederhelft weduwe, zijne kinderen weezen,
en zijn huis woest. Zie hoe dit treurfpel ook bij
den Profeet voorgefteld wordt, als hy zegt: »Dat
»zijn kinderen weezen worden , en zijn wijf weduwe ‚
» en dat zijne kinderen omzwervm en bedelen ,” enz. ‘j’
Naderhand werd in zijne plaats Matthias apostel; en
dit ook was voorfpeld in de woorden: »Een ander
»neme zijn Opzieners ampt.” —ê Als Jezus nu ge
willig verraden en overgeleverd was, vergaderde de
Raad, vol van ongerechtigheid, uit Jooden en Hei
denen; en ook dit zien wy voorzegd van den Profeet:
»Waarom woeden de Heidenen en bedenken de vol—
»ken ijdelheid?” '“ En niet alleen was dit voorfpeld,
maar ook zijn ftilzwijgen by de velerlei gefprek
ken en befchuldigingen, voorzegt Jezaïa duidelijk:
»Als een lam werd Hy ter flachting geleid, enals een
»fchaap dat ftom is voor het aangezicht zijns fcheer—
»ders, even zoo deed Hy zijnen mond niet op.”-j-Waar—
na de boosheid van het oordeel aangeduid wordt in de
woorden:
»In zijne vernedering is zijne veroordee’
»ling weggenomen,” dat is: Niemand heeft naar recht—
vaardigheid over hem geoordeeld. Voorts meldt deze
Profeet de reden van zijne flachting. Dat Hy (na‘
melijk) niet om eigen vergrijp geleden heeft wat Hy
leed, (want Hy was onftrafl‘elijk en onberispelijk ,)
maar om de verdorvenheid der wareld overgeleverd is ,
dit een en ander is aangeduid door de Woorden;
»Om dat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch be—
»drog in zijn mond geweest is;” " waar meê- de reden
‘j‘ Pl'. CIX: 9, 10. âPf. CI.X: 8 Handel. I: 20.
del. IV: 25. + Jrs. LIII: 7. * Jas. 1.111: 9.
° Pf. 11: x. Han—
‘
196
of oorzaak van zijn ombrengen uitgedrukt wordt.
En nog eene oorzaak of reden wordt hier bygevoegd:
»Hy is om onze overtredingen verwond, om onze on
»gerechtigheden verbrijzeld.”ë Ook niet alleen de
oorzaak zijner flachting, maar ook het gewin ons uit
die flachting aan ’t kruis verkregen , wordt ons aan
getoond en voorzegd in de woorden: »Wy dwaalden
»alle als fchapen; wy keerden ons een ieder naar zij
»nen weg; de ftraife die ons den vrede aanbrengt,
„was op Hem, en door zijne ftriemen is ons genezing
»geworden.” * Vervolgens verklaart deze Profeet ook
de ftraf, die de Jooden voor dit hun vermeten over
zou komen. ’|- »Ik zal de godloozen voor zijne be
»graving, en de rijken voor zijnen dood overgeven."
Wederom zegt David, (na gezegd te hebben: »Laat
„ons hun juk verbreken” of »hunne banden Verfcheu
»ren,) die in den Hemel woont, zal ze befpottenz”
en »dan zal Hy tot hen fpreken in zijnen toorn, en
»in zijne grimmigheid zal Hy ze verfehrikken.” “
Waardoor hy hun verftrooien over den geheelen
aardbodem beteekent, gelijk Christus die ook uitdruk
te waar Hy zeide: »Die niet gewild hebben dat ik
„over hen Koning zou zijn , brengt ze hier en flaat ze
»dood.” -j- Ook waar zy van zijne dood fpreken, gaan
zy de wijze van die met geen ftilZwijgen voorby;
maar David heeft die aangeduid, als hy zegt: »Zy
»hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven.” *
Ook verzwijgt hy niet wat daarby omgin‘r; »Zy dee
»len mijne kleederen onder hen, en werpen ’t lot over
5 JIS. LIII: 5. “‘ Jus. LIII: 6. —|- Jas. LIII: 9: naar des Ûudvaders lezing
of verftand van den text. * Pf. II: 3 -— + LUC. XIX: 27. '* Pf. XXII:17, 19_
107
»mijn gewaad.”ä Voorts, dat Hy begraven zou wor‘
den heeft Hy in deze woorden verklaard; »Ik ben
» gerekend met de genen die in den kuil nederdalen , —
»afgezonderd onder de dooden.” -j- —- En, daar Hy
weder opftaan zou, zie hoe Hy dit voorverkondigt:
»Gy zult mijne ziel in de helle niet verlaten: gy zult
»niet toelaten, dat uw Heilige verderving zie;” het
geen Jezaïa dus op eene andere wijs uitdrukt: »Als
„zijne ziel zich tot een fchuldofl'er gefteld zal hebben,
»zal Hy zaad zien: Hy zal de dagen verlengen , en
»’t welbehagen des Heeren zal door zijne hand ge
»lukkelijk voortgaan. Om den arbeid zijner ziele
»zal Hy het zien en verzadigd worden: door zijne
»kennisfe zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen
»rechtvaardig maken, want Hy zal hunne ongerech—
IJtigheden dragen.” â - Dat zijne dood de voldoening
voor de fchulden der menfchen geweest is, dit ook
heeft hy ‘aangetoond door de woorden: »dat Hy ve
»ler zonden gedragen heeft;” door dat Hy de menfchen
van de duivelen bevrijd, en »den roof der machtigen
»verdeeld heeft.”*
Dat Hy dit door zijn dood ver
richt, is ook niet verzwegen, maar gemeld:
»Om
„dat Hy zijne ziele uitgeftort heeft in den dood.”-j5
Dat Hy over geheel de wareld heerfchen moest is
desgelijks blijkbaar uit de woorden: »Ik zal hem het
»deel geven der velen.” Eindelijk, dat Hy na zijne
nederdaling ter Helle, alles beroerde en met angst en
verwarring vervulde en de zetel van ’s boozen macht
afbrak, ook dit is niet onvermeld gelaten; maar David
5 I‘f. LXXXVIII: 5, 6.
u en na. 1—
‘|‘ Pf._LXVI: 10. Sst. LIII‘ 10.
° Jrs. Lllll
'
108
Zegt; »Heft uwe hoofden op , gy poorten, en verheft
»u , gy eeuwige deuren; op dat de Koning der eere
»inga.”â en Jefa'ia; »De koperen deuren zal ik. ver
»breken, en de ijzeren grendelen zal ik in ftukken
»Ilaan; en ik zal u geven de fchattten die in de dui—
»fternisfen zijn, en de verborgen rijkdommen;””= dus
den afgrond benoemende.
Want fchoon de afgrond
zijnde, bewaarde die toch de heilige zielen en kostlijke
vaten, naamlijk Abraham, Izaak en Jacob. Daarom ‘
zegt Hy fchatten, en daarom tevens dui/ïernís/‘en,
om dat de Zon der gerechtigheid daar nog niet ‚ge
fchenen , noch de opftanding verkondigd had. Dat Hy ,
opgeftaan zijnde , niet met de Engelen verblijf hou
den zou, noch ook met de. (hoogere) Aartsengelen,
noch met eenige andere dienstbare hoogere krachten,
maar op den Koninklijken throon zitten; hoor we
derom wat David zegt; »De Heer heeft gezegd tot
»mijnen Heer, zit aan mijne rechterhand, tot dat ik
„uwe vijanden zal gefteld hebben tot een voetbank
»uwer voeten.”—j— —Naderhand zou Hy zijne Aposte—
len zenden, en dit voorzeide Jefa'ía; »Hoe lieflijk
»zijn op de bergen de voeten des genen die het goede
»boodfchapt, die den vrede doet hooren.”ä — Zie hoe
de Profeet dat deel des lichaams, de voeten, prijst;
die hen rondvoerden! -— Voorts zegt David, de kracht
hunner (prediking) verheffende; »De Heer gaf te
»fpreken: de boodfchappers der goede tijdinge waren
»in groote macht.” -* Want het was niet door wa—
penbeweging, door geldfpilling, of lichaamlijke fterkte,
5 H. XXIV: 7. “Jrs. XLV: 2. 1‘ Pí‘. CX: 1. S JenLIl: y. '* Pl‘. LXVII: l:'
109
of legerkrachten of iets dergelijks, dat dit gefchiedde ‚
maar door ’t enkele Woord, ’t woord dat groote kracht
heeft , en het betoon van teekenen. Want den Ge
kruiste predikende, en wonderteekenen werkende,
bemachtigden zy geheel de wareld. Daarom wordt
gezegd; »De Heer zal de woorden den verkondi
»gèrs van het Euangelie in den mond geven met
»groote kracht;” daarmeê de wonderwerken betee
kenende. Want eene onuitfpreeklijke kracht was
het , die den visfcher en tollenaar en tentenmakerdoor
’t bevel-alleen de geftorvenen deed opwekken, de dui
velen uitdrijven , de dood verjagen, den wijsgeeren
den mond ftoppen, den redenaren tot zwijgen bren
gen, koningen en landbcftuurders overwinnen , Grie
ken en ongrieken en alle geflachten beheerfchen.
Met recht derhalve noemt hy ’t dus. Want dat alles
wrochten zy uit door dat woord, en met die groo
te kracht maakten zy de dooden tot levenden, de
zondaars tot rechtvaardigen, de blinden tot zienden,
en dreven de kwalen der natuur en de krankheden
der zielen uit. Voorts is ’t kennelijk van waar hun
die kracht ontftond; namelyk , van den Heiligen Geest.
»Zy worden vervuld met den H. Geest,” -j- zegt de
text, en mannen en vrouwen profeteerden even zeer.
Tongen als van vuur zetteden zich op ieder van hun;
en dit had Joël te voren van omhoog vooraf gefpeld,
zeggende; »‘t Zal gefchieden, dat ik mijnen Geest
» zal uitgieten over alle vleesch , en uwe Zonen en Doch
»teren zullen profeteeren, en uwe Oudere zullen
»droomen droomen, en uwe J0ngelingen gezichten
—j‘ Handel. II: 4, [7.
110
» zien.
Ja , ook over de Dienstknechten en Dienstmaag
»den zal ik in die dagen mijnen Geest uitgieten, —
neer dat die groote en vreeslijke dag des Heeren
»komt.”ê Door dien grooten en vreeslijken dag te
vens die der uitftorting des Geest, en van de toeko—
mende voleinding beteekenende. En deze zelfde Pro
feet verkondigt de zaligheid door het geloof vooruit;
»En het zal gefchieden, dat al wie den naam des
»Heeren zal aanroepen, behouden zal worden.” ’
Overal in de wareld zendt Hy boden en herauten,
en niemand is er die zijne prediking niet hoort. En
ook dit is vooraf aangekondigd. Men zie Davids voor
fpellend getuigenis; »Geene fpraak noch geene woor
»den zijn er , waar bare ftemme niet wordt gehoord.
»Haar richtfnoer gaat uit over de gantfche aarde, en
»haar redenen aan het einde der wareld.”-j- Vervol
gens toonende dat zy met gezag predikten en de
koninklijke kroonen overmochten, zegt Hy wederom
op eene andere plaats; »Gy zult ze tot vorften zetten
»over de gantfche aarde.” ”= Dat Petrus en Paulus
grooter waren dan de koningen en beheerfchers der
volken, toonen de zaken. Want de wetten der Ko‘
ningen zijn by hun leven afgefchaft, maar die dezer
Visfchers zijn ook na hun dood gevestigd en onver
wrikt gebleven; en dit, fchoon duivelen, en onheu—
chlijke gewoonte, en boosheid , en weelde, en duizend
andere tegenwerkingen daar tegen aan druischten. En
om te toonen dat hunne ingeftelde beheerfching aan
allen geliefd en begeerlijk zonde zijn , voegt hy daar
by; »Daarom zullen u de Volken loven eeuwig en
âJOëL II: 28, 31.
* Jo'éx. U: 32.
-I- Pf. X1Xî[h 5.
” Pf. XLV: 17.
111
»altoos;” -|- dat is: dank toebrengen en loven, dat
gy hun zoodanige voorftanders gegeven hebt. -— Dat_ ‚
ook de prediking alomme de‚overhand verkregen heeft,‘
is desgelijks voorbeteekend. Zie David dit vooruit
wetende, wanneer hy zegt; »Eisch van my en ik zal
»de Heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden
»der aarde tot uwe bezitting.” ” Wederom zegt ook
een ander Profeet dit op eene andere plaats: »De
naarde zal vol zijn van de kennisfe des Heeren,gelijk
»de wateren den bodem der zee bedekken.”ä Zie
ook de gemaklijkheid der gehoorzaa‘mheid: »Zy zul
»len niet meer een iegelijk zijn naafte, en een iege-‘
»lijk zijnen broeder leeren, zeggende; kent den Hee
»re. Want zy zullen my alle kennen, van hunnen
»kleinften af, tot hun grootfte.” -j- De onverbreek
baarheid der Kerke toone Jefaïa: „Het zal gefchieden
»in het laatfte der dagen, dat de berg des huizes van
»den Heere zal vast gefteld zijn op den top der bergen ,
»en dat hy zal verheven worden boven de heuvelen,
»en tot denzelven zullen alle Heidenen toevloeien.”*
En dat zy niet ilechts vast en onverwrikbaar zal zijn ,
maar ook vele vrede aan de aarde zal toebrengen, en
dat alsdan vele Veelheerfchingen en Alleenheerfchin
gen vervallen zullen en weggenomen Worden , en er eene
eenige heerfchappy over allen gefteld en hy meeftal
in vrede zal zijn, niet als bevorens.
Want oudtijds
voerden alle handwerkslieden en alle geleerden de wa
penen en ftonden in de legerfpits; maar na Christus
verfchijning in ’t vleesch, is dat alles ontbonden ge-‘
-:- Pí'. XLV: 18. ’l: Pf. II: 8. 5 Jas. XI.’ 9. +‘JEÄ.XXXI; 34. * Jas. II: 2.
112 ’
worden, en het. voeren der wapenen aan een afzonder
lijk gedeelte verbleven, ’t geen een Profeet te kennen
geeft als hy zegt: »Zy zullen hunne zwaarden [laan
»tot [paden en hunne fpiesfen tot fikkelen. Het eene
»volk zal tegen het andere volk geen zwaard ophef
»fen,‘noch zy zullen geen oorlog meer leeren."1- Want
te voren wapenden zy zich alle; maar nu zullen zy
die kunst vergeten zijn; of liever de meeften zullen ‘
ze nooit beproefd hebben; en zoo er nog eenigen
zijn, weinigen en flechts enkelen, en niet velen; daar
er bevorens by alle volken duizenden opfchuddingen
en beroeringen waren. Vervolgens gaat hy voort te
toonen waaruit de Kerk te ftichten zij. Daar niet
llechts goede befchaafde en zachtmoedige menfchen,
maar ook woestaarts en onmenfchen, en die onVen
en leeuwen en wilde ftieren gelijk waren, met hen
by een gegaderd en te famen tot eene Kerk moeften
worden, zoo wordt ook de verfeheidenheid van die
kudde by den Profeet te kennen gegeven, daar hy
zegt; »De wolf zal met het lam verkeeren,”ä waar
meê hy de eenvoudigheid van de levenswijs der Vor
ften beteekent; want dat dit niet van Wilde dieren
gezegd is, is zeker, of laat de Jood eens verkla
ren wanneer het gefchied zij.
Nooit toch heeft de
wolf met het lam geweid, en indien het al ge
beurde, wat zou dit het menschlijk geflacht kunnen
baten? Maar het wordt gezegd van de woefte zeden
der menfchen, van de Scythen, de Thraciërs, de Mau
ritanen, de Indianen, de Sauromaten en Perzen. En
dat alle die volken onder één en het zelfde juk ge
‘|- st. 11:4. âJBI. XI: 6.
113
bracht zullen worden heeft een ander Profeet voorver‘
kondigd , daar hy zegt: »Dan zal ik tot de volken een
»reine fprake wenden, op dat zy alle den naam des
»Heeren aanroepen, op dat zy Hem dienen met een
»eenparigen fcl10uder.”-j‘
Niet meer, zegt Hy, te Je
rufalem-alleen, maar alomme op de aarde; want niet
meer zal bevolen worden Jerufalem te bezoeken , maar
ieder zal in zijn woonplaatfe die eerdienst verrichten.
Dat de Jooden uitgeworpen zullen worden , ook dit
wordt niet verzwegen. »Wie is er onder u, die de
»deuren toelluit, en het vuur op mijn altaar niet
»aanfteekt om niet? »Ik heb geen lust aan u, zegt
»de Heer der heirfcharen, en het fpijsoffer is my van
»uwe hand niet aangenaam.”ë Wie verder Hem de
eerdienst bewijzen zouden, is dus voorzegd; »Maar
„van den opgang der zon tot haren. ondergang zal
„mijn naam groot zijn onder de Heidenen, en aan al
»le plaatfe zal mijnen naam reukwerk toegebracht
»worden en een rein offer.” “ Ziet gy hoe Hy de
verhevenheid dier eerdienst te kennen geeft, hoe de
voortreflijkheid en verandering? En dat zy niet in de '
plaats maar in de’wijze, en in geen damp of rook ,
maar in eene andere wijs van vereering beftaan zal? -—«
En hoe konden de Apostelen (zegt men) alle die vol—
kentot zich overhalen?
Zy, die geene taal dan die
der Jooden machtig waren!
H0e overreedden zy den
Scijt, den Indiër, en den Sauromaat, en den Thra—.
ciër? — ’t Was dat zy van den Geest der genade de
gaaf der talen ontfingen. En dit voor zoo veel‘ de
‘ -|- ZEFAPIJA III; 9.
5 Mn.mcnr I: ro. *“ Aldaar u.
8.
114
Heidenen betreft; en, wat Israël aangaat, de gaaf der
welfprekendheid. En’dat dit zelfs de Jooden niet
over zou halen, heeft de Profeet aangewezen: »Ik
»zal door lieden van andere talen, en door andere
»lippen tot dit volk fpreken, en ook alzoo zullen
»zy my niet hooren, zegt de Hecre."ä Wat kan
klaarder dan dit zijn? De Jooden zouden ongeloovig
wezen, de Heidenen toevallen; en dit is voorverkon
‘digd. Hoor Jefa‘ía die dit openbaart, daar hy zegt:
»Ik ben gevonden van die niet naar my vraagden;
»ik ben gevonden van de genen die my niet zochten;
»het volk dat naar mijn naam niet genoemd was, heb
»ik gezegd: ziet , hier ben ik.” 1‘ En daar tegen, van
Israël:
»Ik heb mijne handen uitgebreid den gant
»fchen dag tot een wederftrevig volk.” g
om:
En weder—
»Hy is als een rijsjen voor Zijn aangezicht op
>>gefchoten, en als een wortel uit een dorre aarde.”
En wederom: »Wie heeft onze Predz‘king geloofd?
>>en aan wien is‚de arm des Heeren geopenbaard?” —j
Hy zegt niet: onze Zeeríng, daarmeê betoonende dat
’zy niets uit zich—zelven gefproken hebben, maar aan
gekondigd wat zy van God hoorden. Dat onze leer
boven den hunnen, en veel hooger, te achten is, heeft
ook Mozes te kennen gegeven, daar hy zegt: »Ik zal
»u-lieden tot jaloersheid verwekken door het gene
_»geen volk is; door een onverftandig volk zal ik u tot
»toorne verwekken;”ä door de woorden geen volk de
vorige geringheid van ’t volk te kennen gevende;
want het was om zijn verregaande flechtheid, om zijn
5 1. Kor. XIV: zr , ziende op Jas. XXVIII: 11. -j- Jas. LXV:.I.
ä Jas. XXIII: 9. -|- Jas. LIII., â Bom. X: 19. V. MOZES XXXII: 2|.
115
dwaasheid, om zijn onverftand als geen volk te ach--"
ten. Maar door het geloof is het dus veranderd, dat
zy van boven de geëerdften geëerd verdienden te wor
den. Dat dit de Jooden prikkelen moest om daar
door beter te worden, is hier blijkbaar uit: „Ik zal
»u-lieden tot jaloersheid verwekken door hetgene geen
»volk is.” Het is als of Hy zeide: ik zal hem zoo be
weldadigen, dat gy tot naijver koomt en getroffen
wordt. Dit heeft hen dan ook beter gemaakt. Want
die de zee zich hadden zien verdeelen, de rotfen fplij—
ten, de lucht veranderen, en, na ’t aanfchouwen van
zoodanige wonderen, niet te min hunne kinderen aan
den Baal offerden , en zich den Belfegor toewijdden en
velerlei tooveryen pleegden, dezen zijn, na dat wy,
Christenen, ontftonden, en een beter gedrag dan het
hunne betoonden, door naijVer ontftoken, beter ge
worden en tot inkeer gekomen , zoo dat zy (het geen
noch vermaningen van Profeeten, noch de wonder—
werken van dezen op hen_ vermochten) zich ftraks,
uit ijverzucht, daarvan onthielden.
Niemand hunner
toch flacht zijne kinderen thands, of buigt zich voor
afgoden, of aanbidt kalveren meer. De vereering der
maagdelijke kuischheid had onder de oude Wet by
henzelfs geen naam; maar, daar zy in ’t Nieuwe
Verbond uitblinken moest, zoo zien wy hoe David die
verbreidde, ‚daar hy van haar zegt: »De maagden
>> zullen ingaan in ’sKonings Paleis.” j- Doch ook heeft
hy ‚niet nagelaten de Kerkhoofden te vermelden: »Ik
»zal uwe Vorften in vrede ftellen, zegt hy, en uwe
»opzienders in gerechtigheid." ë
-j- Pf. XLV: 16.
S JIJ. LX‘. 17.
116
Hy zou van het menschdom rekenfchap komen vor
deren en onder anderen van de Jooden. En dit wordt
zoo van David voorzegd, als van Maleachi, welke
laatfte dus fpreekt: »Hy zal zijn als het vuur eens
»goudfmits en als zeep des vollers, en Hy zal ze
»doorlouteren
goud, en—hyenzalHyzitten
, louterende
I»en
het zilver als
reinigende,
zal de
kinderen
nLevi reinigen als goud en als zilver." ;"=
Waarmeê
Paulus overeen komt, daar hy zegt: »De dag zal het
»verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en
»hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproe
»ven.” —j- David zegt:
» Onze God zal komen , en zal
»niet zwijgen (of vertoeven); een vuur voor zijn aan—
»gezicht zal verteeren;”ê waardoor hy zijne twee
de komst uitdrukt, want de eerfte was met groote
zachtmoedigheid; doch de tweede zal dus niet zijn,
maar vol angst
Engelen , daar
vervullen zal.
»het Ooften,”
en verfchrikking met vooruitftrevende
zijne verfchijning als een blikfem alles
»Want gelijk de blikfem uitgaat van
(zegt de Heiland) »en fchijnt tot het
»Westen, alzoo zal ook de toekomst des Zoons des
Menfchen zijn,“ waarmede de luifter verklaard wordt ,
die Hem aankondigen zal. David dit voorfpellende
zegt; »Onze God zal komen en niet zwijgen (of zich
»verborgen houden).”-j- En om zijn Oordeel te be—
teekenen, vervolgt hy dus: »Een vuur zal uitgaan _
»voor zijn aangezicht en verteeren, en rondom hem
ftormen en onweders.” Hy fpreekt dus van zijnen
rechterftoel, en nu van zijn heerlijkheid: »Hy zal
“ Mannen III. 2, 3. + 1. Kor. III. 13. 5Pl‘. L. 3. ’ ° Ma’rm. XXV. 27.
-j- Pf. L: 3, enz.‚ enz., enz.
117
»roepen tot den Hemel van boven, en tot de aarde,
»ten einde zijn volk te onderfcheiden;" Door de aar
de het menschdom verftaande, en daar onder, de
Jooden; want dezen bedoelt Hy, zeggende; »Ver
- »gadert my mijne gunstgenooten, die mijn verbond
» vieren met ofl‘erande;” en »de Hemelen verkondigen
»zijne gerechtigheid: want God-zelf is Rechter.” Hy
zou de dienst der oli‘eranden wegnemen en afzetten,
en deze onze eerdienst invoeren. Hoor, hoe zy van deze
voorzegd is! — »Gy hebt geen lust gehad aan flacht—
»en fpijsoffer; Gy hebt my de ooren doorboord;” ’3
of naar Paulus:
»Maar Gy hebt my het lichaam toe
»bereid;”ë gelijk Hy ook elders zeide; »Het volk: dat
»ik niet kende, heeft my gediend, zoo haast als hun
» oor van my hoorde , hebben zy my gehoorzaamd.” '“ Dat
is, niet aanziende de tusfchenliggendc zeën, de brokken
rots, maar hoorende mijne Apostelen. En wederom:
»Gy hebt my het lichaam toebereid;”ê na ’t welk
Hy dadelijk volgen laat: »Toen zeide ik: zie, ik ko
»me; in de rolle des boeks is van my gefchreven."
Twee zaken worden hier aangeduid, namelijk: Dat
Hy komen zon, en dat Hy dan komen zou als de of—
feranden verworpen zouden worden, hetgeen gefchied
is, als de Joodfche heerfchappy tot de Romeinen
overging. Ook vinden wy mede dat Baruch dus van
zijne komst gefproken heeft; .»Op de aarde is Hy
»gezien, en Hy heeft met de menfchen verkeerd.” 4,‘
Mozes zegt ook:
»Eenen Profeet uit het midden van
»u, uit uwe broederen ‚ als my zal’ u de Heer, uw
‘j- Pf. ‘XLÌ 7. Hebr,. X: 5.
—i‘ Buren 111: 38.
Ê‘Pf. XL: 8.
' Pf, XVIII: 45.
5Pf. XL: 3.
118
»God, verwekken; naar Hem zult gy hooren.”
»En
„het zal gefchieden, de man die niet hooren zal naar
>> mijne woorden, die Hy in mijnen name zal fpreken,
»van dien zal ik het zoeken.”ë Gy ziet dat dit op
niemand Haat, dan op Hein-alleen. Want er zijn vele
Profeeten opgeftaan , en naar geenen van die hebben
zy gehoord, maar geen om wien zy iets geleden heb
ben.
Doch om hunne ongehoorzaamheid aan Hem
zijn de Jooden zwervende en omdoolende, overal
vluchtig, zonder eigen woonplaats, en vreemdelingen.
Want zie, van huisburgerfchap en vaderlijke wet
ten en gebruiken uitgefloten, leven zy in oneer, ver
achting, fchande en verdrukking. ’t Geen zy van
Vespafiaan en Titus geleden hebben, is niet uit te
drukken; zoo verre ging dat treurfpel alle jammer
te boven,en het woord der voorzegging is daarin vol
komen vervuld geworden, dat »al wie dien Profeet
»niet hooren zou, verwoest zou worden.” -j—
Dat Hy
allen zou opwekken, openbaart ook Jefa'ia, daar hy
zegt: »Uwe dooden zullen leven; —— zy zullen opftaan.
»Waakt op en juicht, gy die in het ftof woont; want
»uw daauw zal zijn als een daauw der moeSkruidcn
»(ter herftelling).” En dit niet alleen; maar dat ook
na het kruis , na de ondergane flachting hun Staat lui
fterrijker zou zijn; (en) dat na de opftanding de pre
diking uitgebreid zou worden. Want na dat Hy ge
bonden en door een Discipel verraden en overgeleverd,
befpogen en befpot, gegeesfeld, gekruist en (voor zoo
veel in hun macht was) met geen graf verwaardigd,
en zijn gewaad onder de Krijgsknechten verdeeld
s V Moz. XVIII: 15, 19.
1- Jus. XXVI: ig.
’
119
...
werd; ook dat Hy onder voorwendfel van naar de
Heerfchappy te ftaan, als fchuldig aan oproer en als
Godslasteraar, het leven verloor. (Want dus riep
men :) »Een iegelijk die zich Koning maakt, weder
»fpreekt den Keizer;”-j— en »ziet, nu hebt gy zijne
»Godslastering gehoordl”ê Nadat, zeg ik, dit alles
gebeuren moest , zegt Hy om den toehoorer op te wek— ‘
ken, en tot troost en vertrouwen voor te bereiden, zoo
vermaant Hy deswegens niet te vreezen of verfchrikt
- te worden. Want die gegeesfelde, die gekruifte , die
van de moordenaars en ftruikroovers befchimpte, die
onder voorgeven van Godslastering ter dood gebrachte ,
die zal na zijne voleinding, en na zijne opftanding,
oí1tegenzeglijk de hoogfte en volmaaktfte vereering’ge
nieten. En dit is gefchied ingevolge ’t geen lang te
— voren voorzegd was door den Profeet, als hy zeide:
»Want het zal gefchieden, dat de Heidenen naar den
» wortel Iza‘í, die ftaan zal tot een baniere der volken,
»zullen vragen, en zijne rust zal. heerlijk zijn;”j— als
wilde hy zeggen: de wijze van zijn fterven zelf is
heerlijker dan een Konings— of Keizers-kroon; want
de Keizers en Koningen leggen hun kroon af, en
nemen het kruis aan ten teekenbeeld van zijn dood.
In ’t purper blinkt het kruis, op de kroon fchittert
het kruis, en alom op aarde, by de gebeden, op de
wapenen, op de tafel des Heeren ftraalt het uit bo
vcn zonnelicht.
»En zijn dood zal in eer zijn !”
Doch dit is geen menfchelijk werk, maar wel het
tegendeel. Want by ’t leven der beroemden bloeie
hun eerbewijs, na hun dood vergaat het. En dit
‘j‘ JoAim. XIX: 7 en 12.
â MATTH. XXVI: 6.").
‘j‘ d“. Äl: lo.
120
is zoo, niet alleenlijk met rijken, noch met overhe
den, maar ’tblijkt ook in den Keizer’zelven. Ook
hunne Wetten worden afgefchaft en hunne beelden
weggenomen, hunne gedachtenis flijt uit, hun waan
geraakt in vergetelheid, en hunne aanhangers in ver—
achting.
Die hunne wapenen voerden, die met een
‘ wenk volken, fteden, en landen omkeerden, die het
recht van leven en dood oefenden; alles even zeer
vergaat, hoe geacht ook te voren; doch met het Chri—
ftendom is ’t het tegendeel. Want bevorens was het
kruis eene fmaadheid.
Judas verried, Petrus verlo
chende, de andere Apostelen vloden; Hy-zelf werd
alleen gelaten onder zijne vijanden, en aangegrepen
en gevangen genomen, terwijl het aantal van die ge—
loofden, terug weken. Maar wanneer Hy geflacht
en geftorven was (op dat men verftaan mocht, dat
Hy, de gekruiste, nietj bloot mensch was) werd alles
luifterrijker en blinkerder en veel verhevener. Voor
de kruifiging kon hy-zelf die aan het Hoofd der
Apostelen ftond, geene bedreiging van een deurwacht
fter weêrftaan, maar zei, na zoo groot eene inwijding
als hy ontfangen had, dat hy Jezus niet kende. Na
de kruiliging in tegendeel doorreisde hy de wareld.
Van toen af zijn er duizenden getuigen geflacht, die
liever den dood kozen dan dat gene te zeggen wat
hy, die voorganger der Apostelen was, uit vrees voor
die dienstmaagd gezegd had. Sints prediken wy
door alle gewesten, fteden, en woeftenyen (beWo-ù-nd
en onbewoond,) den Gekruiste. Koningen en Krijgs—
bevelhebbers, en Prinfen, en Regeerders, flaven en
vrijen, onWetenden en geleerden , en wijzen en bar—
121
baren, allen; volken en geflachten, en allerlei foorten
van menfchen, met één woord, geheel deze aarde , zoo
verre de zon haar befchijnt, heeft de aanbidding
zijns Naams doordrongen; zoo dat men verftaan mag
wat het zegge: »In zijne eer zal de rust zijn.” En
de plaats die zijn lijk ontfangen heeft, hoezeer klein
en bekrompen, is geëerd boven duizend Koningspalei
zen, en boven de Koningen-zelve die ze bewonen.
»In zijne eer zal de rust zijn.” En , ’t geen wonder
baar is, dit in Hem niet alleen , maar ook in zijne leer
lingen heeft dit plaats gevonden. Want zy die ge
jaagd en omgedrevenl waren, veracht en in handen,
zy die duizenden jammeren leden, zijn na hun dood
meer dan Koningen geacht. En hoe dat in ’t werk
gegaan zij, is hier uit te zien. In de al overheer
fchende ftad Rome liepen, alles daarlatende, de Kei
zers en Konfuls en Krijgshoofden naar de graffteden
der Visfchers en Tentemakers, en in Konftantinus
ftad, niet naby de Apostelen, maar aan den drempel
zelven , wilden zy, die kroonen droegen, hunne licha
men begraven hebben; en zijn dus de Vorften tot
deurwachters der Apostelen geworden, en hebben zy
zich dit in den dood niet gefchaanid , maar tot eer ge
rekend, zy-zelven en ook hunne afkomelingen. » In zij
nne eer zal de rust zijn.’7 — Dan zult gy de grootheid
dier eer zien, wanneer gy’t vonnis des doods zult ver
ftaan, des laatften doods, de fchandelijkfte van alle
doodftrafl‘en. Want op deze foort van dood alleen
lag de vloek; namelijk: van ouds werden fommige
NB. In ’t portaal van de kerk der H. 11. Apol‘tclen zijn de_Keizers:lti
Konftantijn begraven.
122
misdadigen verbrand, fommigen gefteenigd, anderen
op andere wijze van ’t leven beroofd; maar die ge
kruist werd of aan ’t hout gehangen, had niet llechts
deze afgrijslijke vervloeking te verwachten dat hy dus
geftraft, maar ook dat hy vervloekt wierd. „Want
neen opgehangene is Gode een vloek.”-j- Niet te
min is die vloek5praak, de uitdrukking van de ui‘
terfte wraak, nu begeerlijk en wenschlijk geworden.
Geene Konings-kroon toch verliert het hoofd zoo zeer ,
als het Kruis, dat heerlijker is dan geheel de wareld;
en ’t gene voorheen aan ieder ten affchrik en gruwel
was, is nu thands overal en om ftrijd derwijze ten
eertccken geworden, dat men het alomme vindt,
by Vorften en onderdanen, by mannen en vrouwen
en maagden, by gehuwden en ongehuwden , by vrijen
en onvrijen.
Allen toch voeren dit teeken op het
aanzienlijkfte gedeelte des lichaams en dragen het da
gelijks op het voorhoofd, als op een verhevene kolom
ten toon gefteld.
Dit blinkt op den heiligen Disch,
dit by de ordening van het Priefterfchap, dit by het
Lichaam des Heeren in het H. Avondmaal. Dit mag
men overal zien vieren, in de huizen, op de mark—
ten, in de kluizenaarshutlen, op de wegen, op ber
gen en heuvelen, op bronnen en fonteinen, opfche
pen in zee, op eilanden, in de bedkamers, op de
kleederen, de wapenen, de tafels, de gouden en zil
veren drinkvaten, in de parelfnoèren, op de muren
en fchilderyen, op de lichamen der kranken, zelfs
der dieren, by de duivelbezweeringen, in oorlog en
vrede, by dag en by nacht, in vreugdefeeften, in de
—j— Mos. XXI: 23.
Gal. Ill: i—"l.
123
geftrenge zelf-kastijdingen der boetelingen. Zoo
‘Wordt die wondergave om ftrijd, die onuitl'preeklijke
genade, geëerd. Niemand fchaamt ziehîîdes, in ’t he”
denken, dat ’t het teeken van een vervloekte dood is’
maar allen veríieren wy ons daarmede boven kroonen
en huldfels en duizenden van parelí‘noeren. Dus’
wordt het niet alleenlijk niet gefehuwd ‚ maar zelfs van
ieder geliefd, gezocht, en geëerd, en praalt en fchit—
tert alom inde wanden der huizen, in de gewelven
en zolderingen, in de boeken , in de fteden, in ’t he
woonde en onbewoonde. Gaarne derhalve :zou ik den
Heiden vragen, waardoor dat teeken van vloek en
verdoemenis aan elk eenen zoo waard en zee dierbaar
zij, indien niet de kracht des Gekruií‘ten ongelijkbaar is?
‚
Indien gy dit alles niet acht, en u nog niet fchaamt
tegen de waarheid aan te druifchen en in ’t licht blind
wilt zijn, welaan! zoo zal ik u door een ander bewijs
aantoonen , wat dit inheeft. - En hoe? —- De rechts
gel'toelten hebben velerlei foorten van lijf- en dood
ftrafl‘en. Het ltrafhout, de riemen of banden, de
nagels , het lood , waarmeê zy het lijf verfcheuren of
pijnigen en de leden uitrekken. Wie zou deze op
zich halen? Wie zou in dit werk de hand der beu—
len aan willen roeren , of ze naby treden om dit te
zien?
Zullen niet de meeflen daar afgrijzen, een
afl‘chuw, van hebben , en zulk een gezicht ontvlieden?
Zoodanig was oudtijds het Kruis, ja, nog veel afgrijs
lijker.
Want, als ik gezegd heb, ’t was geen dood
alleen , maar vervloekingsteeken. \’an waar dan ‚ vraag
ik, is het thands zoo gezocht, zoo overhcgeerlijk, zoo
126
boven alles eerwàardig? Waarom dat hout, waarop
het Heilige lichaam vastgenageld werd en geftorven
is, voor ieder zoo aantreklijk, en wordt een fplinter
daarvan, in goud gevat, door mannen en vrouwen tot
fieraad aan de hals gehangen?
offchoon dit hout
het teeken en zinnebeeld van verdoemenis was.
Hy
toch die alles doet en alles verandert, die de wareld
uit zulk eeneboosheid overbracht, en de aarde tot
hemel maakte, deze heeft ook deze fchandelijkfte en
fmadelijkfte aller doodftrafl‘en boven de hemelen
verheven.
Welk alles de Profeet voorzien heeft,
waar hy zegt; nEn zijn rust zal eere zijn.” Want
dit teeken des doods (ik zal niet ophouden het
’ dus by aanhoudendheid te noemen) is velen tot een
bewijs van zegen en tot een muur van zekerheid
en behoudenis geworden, den duivel ter doodwopd,
den boozen geeften ten breidel, en den weêrftre
vigen machten ten muilprang.
Dit heeft de dood
weggenomen, dit de ijzeren poorten der helle ver
brijzeld, de ftalen flagboomen verbroken, de kring
burcht des fatans gefleeht, de zenuwen der zonde
verlamd, de geheele onder ’toordeel liggende wareld
aan de verdoemenisfe ontrukt, en de van God op onze
natuur gelegde ftraffe opgeheven. —‘ Wat zeg ik!
Het gene geen zich fplijtende zee, geen gefcheurde
rots, geen veranderde lucht, geen mannen gedurende
veertig jaren onder zoo vele duizenden verdeeld, geene
Wet—aankondiging of alle andere worderteekenen, in
de woeftijne en in Paleftina gewrocht , in ftaat waren
geweest uit te werken, dit vermocht het Kruis, en
niet by één-éénig_volk, maar over de gantfche wa
125
reld. Het Kruis (zeg ik), dat teeken van vervloeking ,
aan heel ‘t menfehdom verfoeilijk, voor een ieder af—
grijslijk, voor allen boven alles fchuwbaar en fchan’
delijk, had de kracht om‘na de dood des Gekruisten
alles onweêrftanelijk tot ftand te brengen. -— En dit
niet alleen, maar ook hetgeen volgde toont die kracht
aan. De wareld, ledig van deugd, en niets beter ge
fteld dan een woefte grond, ja waarvan niets te ver
wachten was, werd daardoor dadelijk tot een paradijs
en vruchtbare moeder van alles goeds gemaakt. En
dit was vooraf door den Profeet bekend gemaakt , waar
hy zegt: »Zing vrolijk, gy onvruchtbare die niet
»gebaard hebt; maak gefehal met vrolijk gezang en
»juich, —— want de kinderen der eenzamen zijn meer
»dan de kinderen der getrouwden.”j Dat Hy met haar
dus te maken, haar een VVet’ gaf, veel beter dan de ’
vorige, dit ook verzwegen de Profeeten niet. Zie
hoe hunne voorfpelling luidt: »De dagen komen, dat
»ìk met den huize Israëls en met den huize Juda
»een nieuw verbond zal maken; niet naar het ver
»bond dat ik met hunne Vaderen gemaakt heb ten
»dage als ik hunne hand aangreep om hen uit Egyp—
»tenland uit te voeren, welk verbond zy vernietigd
»hebben hoewel ik ze getrouwd hadde. Maar dit is
»het verbond, dat ik na die dagen met den huize Is
»raëls maken zal. - Ik zal mijne Wet in hun bin
»nenfte geven en zal die in hun harte fchrijven."’ë
En vervolgens de algemeene verandering en den leer
der_gewilligbeid verklarende, zegt Hy: »Zy zullen
»niet meer, een iegelijk zijnen naafte en een iegelijk
XXXI: 13—33.
126
‘»
»zijnen broeder leeren , zeggende: Kent den IIeere;
»want zy zullen my alle kennen van kunnen kleinfte
»af tot den grootfte toe.” —j- —— Dat Hy by zijne komst
de zonden vergeven zou, heeft de Profeet insgelijks
voorverkondigd daar hy zegt: »VVam; ik zal hunne
»ongcrechtigheid vergeven, en hunne zonden niet
„meer gedenken."ê Wat kan duidelijker zijn? de
roeping der Heidenen, de voortreffelijkheid der nieu
we boven de oude wet, de gemaklijkhcid van den toe
gang, de genade der geloovigen, en de genade door
den doop te verkrijgen, wordt door deze voorzeggin
gen te kennen gegeven.
Ook dat hy, die dat verricht heeft, naderhand zelf ’
als rechter verfchijnen zal moogt gy voorverkondigd
_zien en is door de profeeten niet voorbygegaan; eeni—
gen van wie hem in dezelfde geftalte gezien hebben
waarin hy verfchijnen zou, anderen hem door woorden
voorverkondigende. —— Daniël in ’t midden der Babi—
loniërs, zag Hem op de wolken. Hooren wy de woor-’
(len dezes Profeets! „In den nacht zag ik gezichten ,
»en zie, daar kwam een op de wolken des hemels »als eens menfchenzoon, en Hy kwam tot den oude
»van dagen , en zy deden Hem voor denzelven nade‘
»ren. En llem werd gegeven heerfchappye, en eere,
»en het koninkrijk, dat Hem alle volkeren, natiën,
„en tongen eeren zouden.”j- — En het oordeel (door
Hem te houden) vermeldt hy dus: »Dit zag ik tot
„dat er thronen gezet worden, het gerichte zette zich
„en de boeken worden geopend,”ê en »een vurige
»rivier vloeide en ging van voor Hem uit; duizend
ì‘jÎ-JE1“. XXXI‘. 311.
g Aldaar 31}.
-j’lI_uv. \'II: 13.
S Aldaar 9, m.
127
»maal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaa}
» tienduizenden ftonden voor Hem.” -j‘ Doch dit niet
alleen ,' maar ook toonen zy de eer welke de recht
vaardigen zullen genieten.
»Maar de Heiligen der
»hooge plaatfen (of des Allerhoogften) zullen dat ko—
»ninkrijk ontfangen."
Dat dit gericht door vuur zal
gefchieden, verklaart Malaehias in deze woorden:
»De dag zijner toekomst zal zijn als Het vuur eens
»goudfmits, en als zeep des vollers.”ë Dus ziet gy
de naauwkeurigheid der profeeten, hoe zij al wat ge—
beuren zal vooraf verkondigd hebben. Hoe derhalve
vermeet gy u nog ongeioovig te zijn, daar gy zoeve
le bewijzen van zijne kracht hebt ontfangen, zoo vele
Woorden van voorzegging van zulk eenen tijd; en
daar gy dezaken overeenkomftig die woorden gebeu
ren ziet, en dat niet met al daarvan vervalt.P En
dat dit geene verzierfels van ons zijn, getuigen zy
die de boeken ’t eerst ontfingen en ze nu nog bewa—
ren, en onze vijanden zijn, en afkomelingen van die
Hem gekruist hebben, en ze nu nog in waarde hou
den. —— En hoe gelooven zy dan niet, zegt men, daar
zy de boeken hebben.P —— Om de zelfde reden waar
om dat zy, toen zy de wonderdaden zagen, niet geloof
den. Maar dit is den gene niet te wijten die niet
geloofd wordt, maar hun, die op den middag blind
zijn.
Want deze wareld heeft Hy in het midden
geplaatst, als een zangtuig van alle kanten ftemmen
uitgevende om zijn kunstenaar uit te roepen; en toch
zijn er menfchen die alles voor bloote werktuigen
verklaren , of het geen men ziet zonder begin achten,
‚
—I- D.m, V11: 18 (D. 27,
S Manen, III: 2.
128
of het beftuur en de inrichting daarvan aan goede of.
kwade geeften, of wel, aan het Geval, aan een nood
lot, aan zelfswording , of aan den fterrenloop , toefchrij
ven. Doch dit is niet aan den Schepper te wijten,
maar hun, die midden in zoo veel geneesmiddelen
toch in de jammerlijkfte ziekten liggen. VVant ge,—
lijk die gezond van ziel is, wel ziet en daartoe geene
menigte van hulpmiddelen behoeft, zoo blijft zy ook
wanneer zy redeloos en gevoelloos is, alhoewel zy dui—
zenden van te recht wijzers heeft, door hartstocht ver
wikkeld en verfchrikt zijnde, blind. Dit zult gy
niet llechts in dit ftuk, maar in alles zien gebeuren.
Hoe velen toch zijn er, die zonder de Wetten ge
leerd of beoefend te hebben, een zeer wettig of be‘
tamelijk leven leiden!
Anderen daartegen, van de
eerfte jeugd af tot den hoogften ouderdom in Wet ‚
en Recht opgevoed, houden niet op Ilecht en Wet
ten te fchenden.
Dus ging het ook toe by de Ou
den. Immers de Jooden zijn door duizenden teeke—
nen en mirakelen niet verbeterd; de Nincviten daarte
gcn door eene eenige ftem bekeerd geworden ter af
legging hunner boosheid, en dit kan men ook zien in
geen welgeaatte of uitftekende mannen.
Welk een
onderwijs heeft Judas niet gehad, en echter is hy ver
rader geworden.
Welk vermaan genoot de gekruifte
moordenaar. En echter op ’t kruis bekende hy Hem
en predikte zijn rijk. Velt derhalve geen oordeel
naar de meening van verdorven menfchen; maar naar
de waarheid der zaken, over hen die welwillende
zijn. De Jooden geloofden niet, en die uit de Hei
denen geloofden, en dit ook is niet onbetuigd gela
129
ten, maar Jefaias roept in vooriegging uit; »Wie
„heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de
»arm des Heeren geopenbaard?” —j‘ -— en wederom;
»Ik ben gevonden van die naar my niet vraagden;
»ik ben gevonden van de genen die my niet zochten." ë
By zijne aankomst—zelve geloofden de Chananeefche
en de Samaritaanfche vrouw; maar de Priefters en
Oudften ftreden en raadflaagden tegen Hem, en ver
dreven en belaagden en wierpen uit de Synagogen die
in Hem geloofden. Laat dit 11 derhalve niet in ver
warring brengen. Van veel zulke voorbeelden is on—
ze levensloop vol, zoo wel in onzen, als vroeger tijd.
Met dat al hebben uit de velen Jooden, fchoon niet
alle, zoo wel toen ten tijde als tegenwoordig geloofd,
en indien niet allen, dit is nietvreemd of te verwon
deren; want dit brengt de dwaasheid, de onredelijk
heid, dit een door driften overweldigd gemoed me-'
de. -- Edoeh na dat wy de voorzeggiugen der Profee
ten Hem betreffende, zoo veel eeuwen vooruit aan
gekondigd vonden, welaan! laten wy nu ook die wel
ke tot zijne omwandeling op aarde en onder de men
fchen betrekkelijk zijn, aanvoeren, op dat gy ook
‘hiervan de kracht moogt gevoelen. Wanneer Hy
naamlijk op aarde was, en het heil zoo der alstoen
beftaande menfchen, als van die naderhand beftaan
zouden
ontfangen,
te
weeg
bracht,
ging
Hy
daarin op verfcheidenerlei wijze te werk. Hy deed
Wonderen, en voorzeide wat lange tijden daarna ge
beurden moest.
Door het gene toen voorviel beves
‚——_-_‚———_-—--——3_
‘i‘ Jas. LIII: 1.
fiJrs. LV: 1.
9
130
tigde Hy aan zijn Hoorders de waarheid van ’t geen
lang daarna zijn zou, betoonendeook uit de uitkomst
zijner voorzeggingeu de geloofwaardigheid zijner mi
rakelen, en op dit dubbel bewijs het geloof aan zijn
Rijk vestigcnde.
Want zijne voorzeggingen waren tweederlei, en
deels ’t tegenwoordige leven aangaande, deels tot na
de voleinding betrekkelijk; en de eene ftemde met
de andere te famen en bevestigde die ten overvloe—
digfte. Als b. v. (want het geen duifter is, wil ik
trachten duidelijker te maken): Twaalf Discipelen
volgden Hem; wat de Kerk ware, wist niemand in
naam noch wezen, want de Synagoge der Jooden
bloeide nog. Wat nu zeide en verkondde Hy, terwijl
daar genoegzaam geheel de wareld in Godloosheid lag?
»Op deze Petra zal ik mijne Gemeente bouwen, en
‚»de poorten der Helle zullen dezelve niet overweldi—
»gen.” -j- Onderzoek ditjwoord zoo veel en op wat
wijze gy wilt, en gy zuldt u de waarheid daarvan in
het oog zien ftralen. Dit toch is daar niet alleen
wonderbaarlijk in, dat Hy haar gebouwd heeft over
geheel de wareld, maar ook, dat Hy ze onverwinlijk
gemaakt heeft, en onverwinlijk onder zoo vele over
ftelpende bekrijgingen. Want dat zeggen: de poor
ten de1‘ Helle zullen haar niet overweldigen, betee
kent gevaren, ter verdelging ftrekkende. Ziet ge de
waarheid der voorzegging? Ziet gy de kracht der
vervulling? Ziet gy de woorden fchitteren in de daad;
in de onwmrftaanlyke macht die alles zonder moeite
te weegbrengt? Weinig zijn de woorden: „Ik zal
’j‘
MATTH. XVI: 18.
131
»mijne Gemeente bouWen,” maar waarby men ftil
moet ftaanen die men in ’t hart overwegen moet,
met daarby te bedenken wat het in hebbe, geheel
de aarde zoo verre de zon haar befchijnt, in korten
tijd met zoodanige Kerkgemeenten te vervullen, zoo
vele volken" te bekeeren , zoo veel menfchenftammen
te overtuigen, om hun vaderlijke zeden en gebrui
ken los te laten, hunne ingewortelde gewoonten uit
te roeien, de heerfehappy der Wellust, de kracht der
ondeugd als ftof af te fchudden, en tempelen en al—
taren, en beelden, en heiligdommen, en gruwelfee
ften, en onreine offeranden als een bloote rookwalm
te doen verdwijnen, en overal heilige Kerken op te
rechten, in ’t Romeinfche rijk, by de Perzen, de
Sehyten, in Moorenland en in Indiën! —- wat zeg ik?
ja tot buiten onze wareld; — want ook de Britfche
eilanden der zee buiten af liggende en in ’t harte
des Oceaans, hebben de kracht van het Woord ge-'
voeld;' want ook daar zijn kerken en altaren opge
reeht. Dat woord dat Hy toen uitfprak, is in aller
zielen uit gefehoten en ligt in aller monden, en geheel
de aarde (om dus te fpreken) is van de doornen die
haar vervulden, gezuiverd, en een reine akker geworden
en heeft het zaad der Godvrucht ontfangen.
Groot
derhalve inderdaad, groot, ja de grootheid-zelve van
alles overtrefl‘ende, en godlijke macht blijkt daarin en
blinkt er in uit, dat, zonder eenige volks—beroering
te maken en in ftille vrede zonder tegenworfteling
zoodanig eene wareld in zoo korten tijd, van zulk
eenen zoo lang verouderden gruwel heeft kunnen
9=.’=
132
verlost worden, en tot "eene andere vele moeilijker
levenswijze overgebracht. Want niet alleen ftreden
de zeden en geheele levenswijze daar tegen, maar
ook de wellust (de geneuchte des levens) ftond in
den weg, de twee machtigl‘te en meest dwingende
beletfels. ’VVant wat federt veel jaren door 0uders
en Grootouders en vroegere voorgeflachten , door Wijs—
geeren en lìedenaren ingeplant was, dat werden zy
overgehaald te verwerpen, en, wat nog het moei—
lijkfte was, eene nieuwe zede (en geheel ftrijdige
denkwijze) aan te nemen, die veel bezwaren en hard
heden in had. Immers zy hield af van den wellust
en weelde, en dreef tot onthouding en vasten: zy
dreef af van de hebzucht, en dreef tot armoede: zy
dreef af van de dartelheid en voerde tot matigheid:
zy deed graml’chap en toornigheid fchuwen, en dreef
tot zachtmoedigheìd: Zy verbande den haat en den
nijd, en eischte goedwilligheid: zy deed den bree
den en bewaudelden weg fchuwen , en voerde 'op het
fmalle en naauwe en fteile pad ook zelfs wie op
den breeden opgevoed waren. Want zy nam geene
andere menfchen van buiten deze wareld of van an
dere zeden aan; maar die zelfden die reeds daarin
verdorven en als tot modder verweekt waren; dezen
gebood ‘zy den engen en fteilen en harden en fcherpen
weg op te l'treven, en met genoegen. En wie waren
’t die zy daartoe overhaalde? Geen twee of drie, geen
twintìg- , geen honderdtal, maar allen byna die onder
den Hemel woonden. En waardoor haalde zy hen over?
Door elf ongeleerde, arme, en onwetende menfchen,
zonder welfprekendheid,
zonder naam of aanzien,
133.
van geflaeht of afkomst zoo wel als van middelen
ontbloot, zonder lichaamskracht , taalkennis, of andere
kundigheden die hen konden aanbevelen; maar Vis
fchers, Tentmakers, en van verfchillende fpraak.
Ja niet eens der taal hunner hoorderen machtig,
maar fleehts een voor elk vreemde taal fprekende: die
van alle andere verfchilde , het Hebreeuwsch naamlijk.
Ja dezen waren ’t, door wie Hy deze Kerk bouwde
die zich van het eene einde der aarde tot het andere
heeft uitgebreid. En niet dit alleen is het wonder
bare, maar dat deze onkundige, ongeleerde, arme
en weinige, onaanzienlijke en verachte lieden, die
tevens vreemd van taal waren , de te recht breng-ing
der geheele wareld terhand nemende, welke zy last
hadden tot veel moeilijker dingen te brengen, dit niet
in vrede uitvoerden, maar onder duizende beftrijdin
gen, van alle kanten tegen hen opgewekt. Want
by volk aan volk, en in ftad aan ftad —wat zeg ik,
volk en ftad! ja, van huis tot huis Werden hun
overal duizenden van vijandelijkheden aangedaan.
Want de ingang-vindende leer , den Zoon dikwijls van
den Vader, de Schoondochter van de Schoonmoeder,
en den Broeder van den Broeder, zoo wel als den
Knecht van den Heer, den Onderdaan van den Ge
bieder, den Man van de Vrouw en de Vrouw van
den Man, en den Vader van zijn Kinderen verdee
lende, daar niet allen te gelijk overtuigd werden,
verwekte dagelijkfche verwijderingen, gedurige vij—
andfchappen en oorlogen, haalde hun duizende dooden
op den hals, en veroorzaakte dat zy, als algemeene
vijanden en beftrijders veraffchuwd wierden. En dus
134
worden zy alomme verdreven van Koningen, Ûver
heden, en gemeen, vrijen en onvrijen , fteden en wij—
ken. En niet alleen zy, maar (het geen nog harder
was ,) de nog nieuwelingen in ’t geloof die zy onder
wezen. Want een gemeene oorlog werd tegen leer
lingen en leeraars gevoerd, daar men die leer met de
‘ Wetten der Vorften, de zeden , en vaderlijke gebrui
ken, ftrijdig hield, om dat zy de afgoden leer
de fchuWen en de altarcn verachten, welke hunne
Vaders en Voorvaders t‘ allen tijde vereerd hadden;
van hunne verfoeilijke leerftellingen af te ftaan, hun
ne feeften te befpotten en hunne heiligdommen en
wijdingeu, die hun hooglijk ontzachtbaar en vreeslijk
fchenen , en waarvoor zy hun leven gegeven en afgeftaan
zouden hebben, te fmadcn; maar in tegendeel in den
uit Maria geboornen te gelooven, die voor den rech
terftoel des Landsvoogds gefleurd, befpuwd, en na
’t ondergaan van ontelbaren hoon en leed, een gruw
zamen dood leed, en begraven wederom opftond. En,
’t gene hoogstwonderbaar is, wiens lijden allen be
kend en openbaar was, zijn geesfelén, zijn kinbakfla
gen, zijn fmaadlijke befpuwing in ’t aangezicht, zij
ne verwondingen, zijn kruis, zijne veelvuldige befpot—
ting, en het gantl‘che fpel voor aller oogen met Hem
gehouden, zijne als eene gunst verkregen begraving,
en niet zijne Opftanding. \/Vant aan de zijne alleen
vertoonde Hy zich opgeftaan. Niet te min geloofde
men die dit getuigden, en dus werd de Kerk gefticht.
En hoe of op wat wijze?
Door de kracht van die dit
gebood. Want Hy-zelf bereidde den weg, Hy-zelf
alle zvvarigheden gemaklijk makende. Want indien
135
geene Godlijke macht dit befchikt hadde, het zou
geen begin of aanvang genomen hebben, want hoe
zou dit mooglijk geweest zijn? maar Hy die gezegd had ,
daar zij hemel, en het was er, en worde de aarde
gegrondvest en zy ftond daar, en dat de zon zij, en
zy vlamde aan ’t firmament; ja die alles door zijn
woord gewrocht heeft, die heeft ook deze Kerken ge
plant; en dat woord, ik zal mijne gemeente bouwen,
heeft alles uitgewerkt.
Want dat zijn Gods woorden ,
goddelijke werkingen en werken tevens. Wonderwer
ken en boven begrip. Want gelijk Hy zeide; »Dat de
aarde uitfehiete grasfeheutjens , kruid zaad zaaiende !" 1
en alles van zelfs een paradijs en weide was en heel de
aarde terftond gehoorzaamheid aan het bevel, door de
duizenden uitfpruitfels van planten betoonde, zoo zei
Hy ook nu: »Ik zal mijne Gemeente bouwen,” en het
gefchiedde dadelijk en zonder moeite. En in wederwil
der daar tegen gewapende dwingelanden, en oorlog
Voerende Krijgers, en w0edende ontftokene volken , zoo
Wel als van tegendruifchende zeden en gewoonten,
redenaren, fofisten, en geleerden, en ongeleerden,
Vorften en overheden, heeft het Woord als een aller—
bevigst vuur de doornen verteerd, de akkers gezui
verd, en het woord der prediking alomme gezaaid.
En terwijl zy die geloofden hier en elders in gevan—
genisfen woonden, in ballingfchap zwierven , van hun
goederen ontbloot, ja van ’t leven beroofd wierden,
en in ftukken gebouwen, in de vlammen geworpen,
in den vloed verdronken, en allerlei ftraf ondergin
gen , gefmaad en veracht en verjaagd en verdreven,
‘j' IMozu , I: ’Iî.’
136
en alomme als algemeene Vijanden vervolgd, kwamen
er anderen in menigte toe, en werden niet llechts door
dat lijden ’t geen zy aanzagen, niet trager om te ge
looven , maar moediger en gereeder om die fchoone
jacht van vervolging mede ten prooi te worden. En
dus werden zy ook als by netten vol opgevischt, niet
onwillig of door geweld of overmacht, maar vrijwillig
toeloopende, en dankende hen die ze daarin dreven.
En ftroomen van bloed van de reeds geloovenden zien
de vloeien, werden zy warmer voor het geloof en
moediger.
En terwijl niet de leerlingen alleen, maar
ook de leeraren hier gekluifterd, daar verdreven,
elders gegeesfeld wierden en duizende van andere
jammeren ondergingen, werden de onderwezenen al
Reeds meer en ijveriger. Hiervan roept Paulus uit:
»Zoo dat het meerderdeel der broederen in den Heere
»der mijne banden vertrouwen gekregen hebbende,
»overvloedelijker 7t woord onbevreesd durven fpre
»ken.”-I- En elders: »Want gy, broeders, zijt na
»volgers geworden der gemeenten Gods die in Judea
»zijn, in Christus Jezus; dewijl ook gy-zelven gele
»den hebt van uwe eigen medeburgers, gelijk zy van
»de Jooden, die ook gedood hebben den Heer Jezus,
»en hunne eigen Profeeten , — en ons verhinderen te
»l‘preken tot de Heidenen, dat zy zalig mochten wor
»den.”ä Ook aan anderen fchrijvende, fpreekt hy
dus: »Gedenkt der vorige dagen, in welke na dat
»gy verlicht zijt geweest, gy veel ftrijd des lijdens
»hebt verdragen, - wetende dat gy in u-zelven een
»beter en blijvend goed in de hemelen hebt.”* Ziet
—i- Fmrr. I: 14. S 1 Tam. H: 14—16. * Haan. X: 32, 34.
137
gy de grootheid der kracht van die dit werkte ?fiWant
niet alleen bezweken zy niet die dit leden, niet alleen
jammerden zy daar niet over; maar zy verblijdden
zich, zy juichten, zy zongen. En dit zegt hy van
hun die de berooving van hunne goederen met blijd
fchap ondergingen; en van de Leeraren zegt Lucas
in ’t boek der Handelingen »dat zy benen gingen van
»het aangezicht des Raads, verblijd zijnde, dat zy
»waardig geacht waren geweest, om ’s Heilands naams
»wille fmaadheid te lijden.” -j‘ Ook zegt Paulus van
zich-zelven: »Ik verblijdemy in mijn lijden voor u
» en vervul in mijn vleesch de overblijffels der verdruk
»kingen van Christus voor zijn lichaam, ’t welk is de
»Gemeente.”ê En wat verwondert gy u, dat hy zich
verblijdde in dat lijden, daar hy den dood zullende
ondergaan , niet alleenlijk verblijd was, maar ook de
Discipelen tot gemeenfehap der vreugde noodigde,
die hy in overvloed van verheuging der ziel beproef‘
de, dus fprekende. — En wat is het (ô Paulus),
waarom gy met zulk eene vreugde vervuld zijt? »Ik worde nu tot een drankoffer geofferd , en de tijd
»mijner ontbinding is aanftaande.” ‘*
Dus ftiehteden , dus bouwden zij dan de Kerk over
de geheele wareld, offchoon niemand eenigen muur
in ftaat is op te rechten met fteenen en kalk , zoo hy
verdreven en belet wordt.
Zy echter bouwden over
al op de aarde zoo vele kerken , onder het dooden,
binden en kluifteren, vervolgen en verdrijven, ver—
bannen, geesfelen, vermoorden en flachte‘n, verbran
den en verdrinken, te famen met hun, die zy onder
-|- Handel. V: 4!.
5 Kolosf. I: 24.
* II Tuur. IV: 6.
138
wezen." En zy bouwden niet met fteenen , maar met
zielen en harten, het geen veel moeilijker is dan met
fteenen. Want het is hetzelfde niet, een muur fa
men te zetten, en een ziel die zoo veel tijden lang
onder de razerny der Duivelen medegelleept is ge
weest, tot omkeering te brengen, zoo dat zy van
die dolheid afl‘ta en tot zulk eene zuiver verftand
gerake. Echter vermochten dit die ongekleede en
0ngefchoeide zwervers, die in een enkel rokjen ge—
heel de wareld omwandelden. Want zy hadden tot
medeftander de kracht van Hem, die gezegd heeft:
»Op deze rotsl‘teen zal ik mijne Gemeente bouwen,
»en de poorten der Helle zullen haar niet overwel
»digen.”-j- Tel eens op, hoe veel Dwingelanden van
toen af zich tegen haar toegerust hebben; hoe ve‘
len allerzwaarfte vervólgingen verwekt; hoe zy eerst
den gantfchen tijd vervolgd is geweest, toen het ge‘
loof nieuwgeplant en der menfchen denkbeelden nog
zwak waren. Heidenen waren de Keizers Augul‘tus,
Tiberius, Cajus, Nero , Vefpafianus, Titus , en na hem
alle tot de tijden van den zaligen Konftantìjn; en
die offchoon de een heviger, de ander met minder
geweld, beftreden toch allen de Kerk.
Indien ook
eenigen hunner zachter fchenen te zijn, dat zelfs,
dat zy openbaar in de godloosheid leefden, was een
grond van vervolging, daar anderen om hem te vlei
en, zich van ’t beftrijden der Kerke bedienden.
Doch evenwel zijn alle die raadllagen en flinkfche
wegen, lichter dan een fpinneweb verbroken, fnel
ler dan rook verdwenen, en fpoediger dan een ftof—
-|- MA1'TH. XVI: 18.
‘
139
wolk voorbij gegaan. Want met het geen zy be
raadflaagdeh bewerkten zy eene groote fchaar van
bloedgetuigen, en lieten der Kerk zulke fchatten,
zulke zuilen en burchten na, en zijn niet flechts door
hun leven, maar ook door hun dood ten grondflag
voor de nakomelingfchap geworden. Hier zien wy
de kracht der V00rzegging in: »De poorten der
»Hel zullen haar niet overweldigen.” Uit dit gebeur
de mogen wy in de toekomst gelooven dat niets haar
te machtig zal zijn. Immers indien toen zy uit wei
nigen beftond, toen zy een nieuwigheid fcheen, toen
de leer versch opgekomen was, toen zo0 vele oorlo‘
gen, zoo vele van allen kant ontftoken aangrepen,
beftrijdingen, niets tegen haar vermochten, niets uit
werkten; veel meer zal ’t zoo zijn, nu zy geheel de
aarde en alle plaatfen met bergen, bosfehen, en
heuvelen, ja zelfs de zee en alle volken onder de
zon, ingenomen heeft, en het ongeloof flechts by
nog weinigen voortkruipt, en tempels, altaren, en
beelden des afgodendoms weggenomen zijn, met fee
ften en ofl‘ers en offerftank, en wijdingen, en wierook
en reukwerk en feestredenen. Hoe toch zou zoodanige
en zoo groot eene zaak na zulke beletfelen een dus
danig gevolg, zoo fchitterend en der waarheid zoo
zeer getuigenis gevende, gehad hebben, indien er
geen Godlijke en onweêrftaanlijke kracht ware by
Hem, die dit voorzegd en uitgevoerd heeft. Niemand
zeker zal dit tegenfpreken, dan die moedwillig ra—
zend en buiten zijn natuurlijk verftand is. En niet
alleen deze, maar ook andere voorzeggingen verkon‘
digen zijne onwederftaanlijke macht. Want Hy voor
140
fpelde het toekomende naar alle waarheid en tot den
einde toe, en het is onmooglijk dat iets van zijne
Woorden op de aarde valle, maar veeleer zal aarde
en hemel verdwijnen dan iets van zijne voorzeggin
gen valsch bevonden zal worden; ’t geen Hy ook voor
de uitkomst der zaken gemeld heeft, dus duidelijk
van zijne woorden betuigende:
»De hemel en aarde
»zullen voorbygaan, maar mijne woorden zullen niet
»voorbygaan.”-j-
En met het hoogfte recht: want
het zijn geen woorden , maar Godfpraken, die ’t geen
zy verkondigen, fcheppen.
Dus heeft Hy de Wareld
gefchapen, dus de aarde , dus de zee', dus de zon,
dus de chooren der Engelen , dus de overige onzicht
bare machten. En dit bevestigt de Profeet met de
Woorden: »Als Hy het beval, zoo werden zy ge
»fehapen; Hy heeft ze een bevel gegeven, dat geen
»van hun zal overtreden.”ê Het geen hy van de al
geheele fchepping zegt, zoo wel van de opperfte als
lagere, de gevoelende als verftandelijke, de lichaam—
lijke als onlichaamlijke. Hy betoonde derhalve (als
ik zeide) met deze voorfpelling van de Kerk, de
alles overtreffende kracht zijner waarheid, voorzie
‘nigheid, goedheid en zorge.
v
Welaan dan! Laten wy nog eene andere voor
fpelling ter hand nemen, die klarer dan de zon, en
fchitterender dan heur ftralen is, en voor aller oo—
gen bloot liggende, zich, zoo wel als de vorige, tot
alle toekomende geflachten uitftrekt. Want dus is
’t met de meefte zijner Voorzeggingen: zy worden
binnen geen korten tijd omperkt, en met geen en—
‘j' MATIH. XXIV: 35.
5 PC. CXLVIII: 5.
141
kel geflacht befloten, maar zullen aan alle menfchen
die zijn of nog zijn zullen, en nageflacht na nage
Ilaeht tot de_ voleindiging toe , de kracht zijner waar
heid betoogen, even zoo wel als de vorig gemelde.
Want van den dag af dat zy uitgefproken werden,
tot de voleinding der wareld, ftaat zy vast en onbe
weeglijk, in kracht, bloei, en luifter; dagelijks ver
fterkt en uitgebreid, en aan allen die van dien dag
af tot de komst des Heeren beftaan zullen, meer en
meerder bekrachtigd om er meerdere vrucht en on
uitfpreeklijke baat uit te trekken.
Want die vóór Î
ons, en die vóór hen, en die nog vóór deze, de kracht
daarvan gekend hebben en haar met oorlogen, gevaren,
opftanden, ftormen, en onweders, zagen beftoken,
zagen haar nooit overdolven , nooit te onder gebracht ,
nooit overwonnen, nooit uitgebluscht of gefmoord,
maar (integendeel) bloeien en toenemen, en tot hoo
ger oprijzen. En die voorzegging die ik nu aanvoe—
ren zal, ftrekt om haar kracht en de waarheid van
het gezegde te toonen. — En wat zegt zy? — VVan
neer Hy eens in den Joodfchen tempel ging, toen in
bloei ftaande en aan allen kant van goud en fchoon
heid en grootheid der bouwkunst fchitterende, en
verrijkt met alles wat de kunst zoo wel als de ftof by
brengen kon , en als zijne Discipelen dit met verba‘
zing aanfchouwden , wat zei Hy toen? — »Ziet gy niet
»alle deze dingen?
Voorwaar, zeg ik, hier zal niet
»een fteen op den anderen gelaten worden, die niet
»afgebroken zal worden.”j Verklarende hier mede
de volkomen vernieling, omkeering en verwoefting,
— —|- MA‘rrn. XXIV: 2.
142
die nu te Jerufalem plaats heeft. Want alle die
heerlijk fchoone werken der bouwkunst zijn verwoest.
Hier ziet ge zyne onuitfpreeklijke maqht, beide in
het fterken en verhell‘en van die hem eeren, en het
verpletten, vernielen, en uitroeien van zijne belee
digers.
Want nergens was een zoodanige tempel;
het zij zoo beroemd, het zij zoo vermaard door zijn
eerdienst. Want de Jooden alom over de aarde, en
tot 7swarelds eindpalen verfpreid, trokken van
ouds derwaart, en brachten gaven, en. offeranden,
en eerftelingen, en allerlei gefchenken , en verlierden
den tempel met de [chatten der wareld. En alle
buitenlandfche Jooden vloeiden derwaart, en de
plaats was hoogvermaard tot de uiterften de wa
reld toe. Maar één woord van Chriftus heeft dit
alles doen vergaan en verdwijnen, en even als een
ftofjen verftuiven. En waar het niet allen Jooden,
zelfs niet allen den Priefteren, maar alleen den Hoo
gepriel‘ter naar ’t lot geoorloofd was in te gaan, en dit
llechts eenmaal in ’tjaar, met zijn tabbaart, kroonen,
en tulband, en ander geheiligd gewaad; daar mogen
thands hoeren, gel‘nedenen en fchandjongens en wat
flechtst en fchandelijkst is optreden en niemand verbiedt
het. Want dat woord heeft alles vernietigd en vernield.
En zoo veel bleef er van den Tempel over, als toonen
mocht waar de Tempel was. Bedenk dus welke kracht
het had!
Zy die’zoo vermogend waren, dat zy V01—
ken en Koningen overwonnen en zonder bloedl‘torting
oorlogen beflisten, en duizend nieuwe en wonderbare
zegetcekenen ftichteden, hebben tot heden niet eenen
tempel na dezen kunnen bouwen, en dit fchoon er ook
143
zoo groote koningen waren die hun te hulp kwamen,
en zee groot eene menigte over heel de wareld ver—
fpreid en zoo groote fehatten hun ter hand ftonden.
Het geen Hy gebouwd heeft, heeft niemand afgebro‘
ken, het geen Hy afbrak, zal niemand opbouwen.
Hy heeft de Kerk geftieht, en niemand zal haar ooit
floopen:
Hy heeft den tempel geflecht, en niemand
vermag dien weêr op te rechten.
En dit in zoo lang
durigen tijd, en fchoon zy daar alle vlijt toe aanwenl
deden. Want dit was toegelaten, op dat men niet
zou kunnen zeggen, dat het doenlijk geweest ware,
zoo men ’t beproefd hadde.
Zy hebben ’t derhalve
ondernomen, maar niet kunnen doen.
Want by on
zen leeftijd heeft een Keizer die allen in ongodvrueh
tigheid te bovenging, daartoe macht gegeven en me—
degearbeid, en men heeft het werk aangevangen, en
niet in ’t geringfte kunnen Voortzetten , maar een vuur
uit de grondllagen opgeborften heeft hen allen ver
dreven. Dat zy ’t gewild hebben, daarvan is een
blijk, dat tot nu toe de fundamenten bloot liggen; op
dat Gy zien moogt dat zy wel begonnen hebben te
delven, maar niet hebben kunnen bouwen, daar Chri
ftus verbod ’t hun belettede. Want offehoon die
tempel reeds lang verwoest was, is hy na zeventig
jaren tijdverloops terftond opgereeht en kostelijker
dan de eerfte.
En dit zeiden en Voorfpelden de Pro
feeten eer het gebeurde.
Nu zijn er meer dan vier
honderd jaren verloopen, en geene gedachte, geene
hoop of verwachting is er, dat hy ooit weêr in ftandfi
gerake.
En wat toch zou ’t beletten, zoo geene God
lijke macht dit tegendruischte? Is er geen overvloed
’144
van geld by hen? Bezit de Patriarch die van alom
me van ieder I‘chattingen inzamelt, geene onnoeme
lijke fchatten? is ’t geen ftout en ondernemend volk.P
niet vermetel, niet ftrijdbaar, niet oproerig, niet
krijgszuchtig? niet talrijk in Palestina? niet talrijk in
Fenieie? niet overal talrijk?
Hoe dan zouden zy niet
machtig zijn eenen tempel op te rechten; en dit, daar
zy hunne Godsdienst overal belet, en de Joodfche
zeden afgefchaft, en offeranden en ontergaven en an—
dere dergelijke plichten der Wet weggenomen zien?
Want immers mogen zy geen altaar oprichten, geen
ofl'erand plegen, geen eerfteling, geen fchaap, geen
reukwerk opdragen, geen wet voorlezen, geen feest
vieren, noch iets dergelijks buiten hun omperkingen.
Daartegen , wanneer zy in ’t land van Babel waren,
en van hunne vijanden gedwongen werden om pl‘al—
men te zingen, gehoorzaamden Zy niet, noch volde
der daaraan, hoe zeer zy gevangenen en Haven, en
onder harde en booze meefters waren. Maar offchoon
van Vaderland en Vrijheid vervallen, en in gevaar
zelfs van ’t leven, en als met ftrikken in de handen
hunner overheerfchers gebonden, wanneer men hen
vergde het tempellied te zingen, fpraken zy dus:
»Aan de rivieren van Babel, daar zaten wy, en wy
»weenden als wy gedachten aan Sion, —- als aldaar
»die ons gevangen hielden de woorden eens lieds van
»ons begeerden. —- Hoe zonden wy een lied des Hee—
»ren zingen in een vreemd land ?”‘|‘ En men kan niet
zeggen dat zy by gebrek van fpeeltuigen niet zongen;
want zy verklaren de reden: »Hoe zouden wy een
‘j‘ PÍ'. CXXXVII: 1, 3,4.
145
lied des Heeren zingen in een vreemd land ?"ê Zy
hadden ‚fpeeltuigen by zich. »Aan de wilgen,
»(zeggen zy) hebben wy onze fpeeltuigen opgehan
»gen." “ Maar zy mochten ook geene vasten vieren,
het geen de Profeet uitdrukt met de Woorden: »Toen
»gy vastedet en rouwkláagdet -— nu feventig jaren ,
»hebt gy my, my eenigzins gevast ?” En dat zy
niet offeren noch G0de plengen mochten, melden de
drie jongelingen: »Wy hebben te dezer tijd noch
»Vorst, noch voorganger, noch brandoffer, noch
»flaehtoffer, noch fpijsofl‘er, noch reukofl‘er, noch
»plaatfe om van onze vrucht voor u te offeren, en
»genade te vinden.” -|- Zy zeiden niet, daar is geen
Priefter, want Priefters waren daar; maar op dat
men wete dat alles fleehts op de plaats aankwam, en
de geheele Wetgeving daaraan hing , zeiden zy: »Wy
„hebben ook geene plaatfe om te ofl‘eren.”
En, wat
fpreek ik van offeren; zy mochten zelfs de Wet niet
lezen, ’t geen een ander Profeet hun verwijt, daar
hy zegt: »Buiten hebben zy de Wet gelezen, en
»de belijdenis uitgeroepen.” ä Geen Pafcha, geen
Pinxterfeest, geen Loofhuttenfeest, niets dergelijks
konden zy vieren. Maar echter wetende, dat zy van
dit alles uitgefloten waren, door de verwoefting der
plaatfe, en zoo zy ’t ter hand floegen de Wet over—
treden zouden en daarvoor geftraft worden, konden
zy geen oord, waar ’t hun geoorloofd was dit volgens
de Wet te doen, oprechten of vestigen. Want de
kracht van Chriftus die zijne Kerk ftichtte, verwoes
S Ald. ‘2. * Zacmm. VII: 5: —j- DANIEL III: 38, in ’t Aanhangsel..
5 Alle: IV: 5. (naar een Grieksche overzetting.)
146
tede ook dit. En dit _voorzeide de Profeet, dat Chris
tus verfchijnen en dit uitwerken zou, fchoon na de
gevangenis. Hoor wat hy zegt! »Wie is er onder
»u, die de deuren toefluit, en gy fteekt niet
»om niet het vuur aan, op mijn altaar.
Ik
»heb geen lust aan u; —- maar van den opgang der
»zon tot haren ondergang zal mijn naam groot zijn
»onder de Heidenen, en aan alle plaatfe zal mijnen
»naam reukwerk toegebracht worden en een rein
»fpijsofl‘er.” +
Ziet gy hoe blijkbaar Hy het Jooden
dom uitgeworpen heeft, en het algemeen uitblinken
en uitbreiden des Christendoms over heel de wareld
aangeduid? En de wijze van eerdienst heeft een
ander Profeet in deze woorden uitgedrukt: »En zy
»zullen Hem aanbidden ieder ter zijner eigen plaat,»
»fe, en Hem dienen met een eenparige fchouder.”ë
En‘ een ander wederom:
» De Jonkvrouwe Israëls is
»gevallen, zy zal niet weder opftaan.”* Doch Daniel
vermeldt dit alles openlijk en duidelijk: dat (name‘
lijk) alles weggenomen zal worden, zoo offerande als
wijding, en zalving. Maar wanneer wy tegen de
Jooden fpreken, zullen wy dit klaarder en uitvoeri—
ger verklaren, en intusfehen op onzen weg voortgaan
om de wederfpreking der onzinnige Heidenen te recht
te wijzen. Ik fprak u niet van opwekking van doo
den, noch van reiniging van melaatfchen, op dat gy
niet zeggen moogt, dat zijn valschheden, verzierfels,
fabels, of, wie heeft het gezien? wie heeft er van ge- ‚
boord? die ’t gezien en bygewoond hebben, zijn de
zelfden die Jezus zagen kruisfen, en mishandelen.
'j“ MAÎ.EACHI I.’ I0 en II‚
5 ZEPH. III: 9.
‘“‘ AMOS V? 2.
147
Waarom dan zult gy ze in het een geloofwaardig
houden, in ’t ander hun zeggen verwerpen, als niet
gebeurd? Immers hadden zy dit ten behoeve of tot
eer van hun meefter gefchreven en daar zonder grond
of waarheid meê gepronkt, zoo zouden zy dat be—
droevende verzwegen hebben, dat by zoo velen voor
fehandelijk en onteerende ging. Doch daar _zy de
waarheid van het eene betuigen, ten fterkfte blijven
zy op dit laatfte ftaan, en verhalen alles op het naauw
keurigst en uitvoerigst, zonder klein of groot over te
Haan; ja zy gingen veel van zijne teekenen en won
derdadei1 voorby, doch ten aanzien van zijn lijden en
wat fchandelijk gehouden werd, blijven zy op alles
van ftuk tot ftuk ftaan, en allen verhalen_ dat ftipte
lijk. Doch ik zal u niets daarvan aanvoeren (niets,
zeg ik, van zijne wonderen en teekenen), om ten over
vloede en daar ’t niet vereischt wordt , alle onbefchaam
de tongen aan band te leggen, het geen nu blijkt,
het geen nu voor alle oogen bloot ligt, het geen nu
meer dan zonneklaar is, het geen alomme over de
geheele wareld verfpreid is, ’t geen de geheele wa
reld Vervult en alle aardfche en menfchelijke natuur
te boven gaat, en alleen van God is, dit heb ik in
’t midden gebracht; -— Wat zegt ge? Heeft Hy geen
dooden opgewekt? Kunt ge niet even zoo wel zeg
gen, dat er geene kerken, geene kerkgemeenten zijn?
Of, dat zy niet vervolgd zijn? Dat zy niet beftand
zijn gebleven en overwonnen hebben? Immers gelijk
men niet zeggen kan dat er geene zon is, zoo is het
ook hier mcê.—VVat? Ziet gy de verwoefting des
Joodfchcn tempels niet voor de oogen der gantfche
148
wareld open en bloot liggen? -— Waarom bedenkt gy
niet by u-zelven: Indien_ er geen God ware,
en geen Sterke God, hoe zouden die Hem aanbidden
dus vermeerderd en vertalrijkt en uitgebreid zijn,
en die hem gekruist en mishandeld hebben daarte
gen,
zóó
vernederd (en als verfmolten) dat zy
geheel hun Volksbeftaan verloren hebben, en zwer
vend en vluchtend omdwalen, en geen tijd het een
en het ander eenigzins veranderd heeft? Echter.
hebben zy (zy, Jooden,) tegen de Romeinfche heer
fchappy oorlog gevoerd en wapenen gedragen, en
dit langen tijd uitgehouden, ja foms tegen haar op
gemocht, en daden verricht waar geen Keizers te
gen op mochten. Zoo groot was hun macht. En
echter die tegen zulke Wareldvorften geoorloogd en
legers aangevoerd hebben, en zoodanig eene menigte
van wapenen en krijgsmacht bezaten en duizenden
met hunne Veldoverften affloegen, waren niet mach
tig eenen Tempel weêr op te richten. Zy hebben in
vele fteden vergaderplaatfen gebouwd , maar de plaats
die de hoofdzetel van kunnen Staat was, waarvan heel
die ftaat en hun Godsdienst afhing, ja, waar heel het
Joodendom mede famenhing, dien alleen hadden zy
geen macht, te herwinnen.
B.E D E V O Elìl N G
‚ ovra
EUTBOPIUS.
[De gej‘nedene , 12 u 'r a 0 P I U s , had zich weten meefter te maken van
het geheel vertrouwen van Ali en om s , den eer_‘/‘ten afzonderlijken Kei
zer van het Oostersch Kez'zerrzjk. Hj had hiervan het fchromelijkfte
misbruik gemaakt door geweldenarj en _fì‘hraapzucht. Inzenderheíd me‘
de beleech'gde hj de Geef‘telijkheid, door aan de kerken het recht van
Vrijplaats ‚ dat er in dien tijd algemeen aan toegekend werd, geweldda—
dig te betwisten.
Eindelijk kwam h)‘ ten val; en de verbolgenheirl des
Keizers, ontwaakt naar de mate zijner vorige zwak—heid, en tevens de
lang bedwongen haat des volks, dreigden hem den dood. Hj nam zij
ne toevlucht in de hoqfdkerk van Corijì‘antinopolen; en de edelmecdige
I}1Îsfl:hop .I 0 A N N r: s , om zijne wei/‘prekcndheid bygenaamd Guldmmond
(Chryfostomus), maakte geene zwarighcid, hem de be/i:herming der ‚ge
wijde plaats, die voor dat oogenblik het leven des ellendigen redde,
te ‘vcrleerwn. Doch het Hof en het graauw' dreigden hem van daar
ter dood te fleepen; en inmiddels moest de gewone godsdienst in de kerk
gehouden worden. Van deze om/‘tandigheid maakt de Kerkvader gebruik
in deze trqfl‘ende redevoering. Zy behoort tot het jaar 399. —Men' kan
nazien de Algem. Historie, D. xxv. bl. 162—x68.
REDEVOERING.
OVER
EUTROPIUS.
‘ Ten allen tijde, maar thands inzonderheid mag
men_ uitroepen: IJdelheid der ijdelheden! alles is
ijdelheid!
Waar is nu de glansrijke omhang van het Kon
zulfchap? waar zijn de blinkende fakkelen; waar de
daverende reien, en feeften, en opene tafels? waar
de festor’men en kranfen? waar het gedruisch van
geheel de ftad, met de vleiende toejuichingen in de
fchouwfpelen en renbanen?
Dat alles is voorbygegaan; de wind heeft met brui
fchenden adem de bladeren afgeftroopt, en toont ons
den boom naakt en uitgefchud en tot aan zijn wor
tel geknakt.
Want zoodanig was de aangreep der. ftormbui,
dat zy den ftam tot den wortel dacht uit te rukken
en de vezels van _’t bent als uit een fchudde.
‘Waar zijn nu de fchijnwienden; waar de gaste
ryen en vreugdemalen? Ûf waar zijn de zwermen
van banketteerdcrs, met den (geheel den dag door)
152
ingefchonken wijn, en al de verfchoidenheidIvan de
kunst der pafteibakkeren waar de fmaak door gevleid
en de gulzigheid aangezet wordt? Waar die Priefters
of flaven der grootheid, die den machtige fteeds naar
de oogen zien en in al wat zy fpreken of doen, zijn
gunst, zijn dank, zijn genoegen bejagen?
Al dit was een droom en nachtgezicht, en ’tver
dween met den doorbraak des daglichts. ’t Waren
bloemen der Lente; en met het voorbygaan der Len
te verdorden zy.
’t’Was een fchaduw, die voorby
zweefde; een damp die verwaasfemde; waterbellen
die barfteden; fpinrach, dat weggevaagd werd. En
wy mogen er daarom de in den Geest gefprokene
woorden op toepasfen: IJdelheid der ijdelheden! alles
is ijdelheid!
Deze fpreuk toch, mijne Hoorders! moet op onze
muren, en in onze tapijtwerken; moet op onze markt—
plaatfen, en in onze huizen; op kamer en gallerydeu
ren; en vooral, in eens ieders gemoed gefchreven
ftaan en ten allen tijden van. ons bedacht worden.
En, dewijl het bedrieglijk voorkomen der dingen, en
de nabootling op dit aardfche tooneel b’y zoo velen
voor waarheid gaat, behoorden wy haar elken dag,
en over de maaltijd, en in gezelfchap, en, waar wy
elkander ontmoeten, aan onzen naaften te erinneren;
en van hem te hoeren en aan te nemen, dat het alles
ijdelheid der ijdelheden, alles ijdelheid is.
Gaf ik u niet fteeds te kennen, neraorms, dat
Rijkdom een vluchtig ding is, een flaaf die zijn’ mee
fter ontloopt? Gy kost daar niet in berusten. Zei—
de ik niet fteeds, dat hy een ondankbare dienstbode
153
is?
Gv weigerde er uw toeftemming aan. — Zie
daar de ondervinding, door de zaak—zelve bewezen,
dat hy niet alleen een weglooper, een ondankbare‚
maar een moordenaar is.
Hy is het, (de Rijkdom ,)
hy is het, die oorzaak, die bewerker is, dat gy he
den fiddert en vreest.
Zeide ik u niet, toen gy my fmaadde ‚ om dat ik u
waarheden zei: dat ik u meer beminde, dan al die
u vleiden; dat die u beftraften, u liever hadden, dan
die u te wil waren? Voegde ik daar niet by, dat de
kneuzende [lag van een vriend oprechter was dan de
ftrokende omhelzing eens vijands? Ach! hadt gy die
kneuzingen toen van my aangenomen, deze verrader
lijke omarmingen hadden u de dood niet voortge
bracht. Mijne kneuzingen werkten heil; hunne lief
kozingen hebben eene onheelbare krankte gewrocht.
Waar zijn nu de wijnfchenkers; waar zijn zy, die
op de ftraten , waar gy benen tradt, ruimte maakten;
en die alomme ontallijke lof van u fpraken? Zy zijn
‚verloopen. Zy verzaakten uw vriendfchap, en tracht
ten zich het behoud en de veiligheid uit uw doods—
angst te woekeren.
Maar anders doen wy:
vallen u niet af, fchoon
gy ons verftiet; in den val dien gy deedt, redden en
befchermen wy u.
De van u beoorloogde Kerk opent u haren fchoot
en ontfangt u, terwijl de door u begunftigde en be
voorrechte Schouwtooneelen, om wie gy telken reize
op ons vergramde , u uitftoten en der dood overgeven.
Nooit hielden wy op, te zeggen: Waarom handelt ‘
ge dus? Gy ftort uwe woede uit tegen ’t Chriften
154
dom, en u-zelven brengt ge op den rand van een af
grond; doch gy fnorde alles voorby.
Nu hebben de Rijfpelen, die uwe fehatten ver—
teerden, het zwaard tegen 11 geflepen; en Zy die uw
ongepasten wrevel ondervond, (de weldadige Kerk ,)
fchiet van alle kanten toe, om naan de netten te
ontwringen, waarvan gy omzet zijt.
En dit zeg ik nu, niet om een gevallene op het
hart te treden, maar om hen, die overeind /‘taan‚
voor ’tglibberen te behoeden: niet, om eens gekwet
ften wonden weêr open te fcheuren, maar om de
nog ongekwetsten by gave gezondheid te houden:
niet, om hem, wien de golven fellen, in de diepte
te ftorten, maar om zulken, als voor den wind zei“
len, te waarfchouwen, dat zy niet omflaan.
Maar hoe zal dit mogen gefchieden? ô Gy die my’
aanhoort.! Hoe zal zich de ftaande voor ’t vallen, de
ongewonde voor kwetfing beveiligen, of de zeilende
zich voor omflaan mogen wachten? -— Door een
eenig, een zeker middel!
En dit is:
De verander
lijkheid der menfchelijke dingen te bedenken.
Had deze ongelukkige dat veranderen llechts ge-‘
vreesd, hy‚zou dat veranderen niet ondervinden.
Doch, indien hy, noch uit zich-zelven, noch door
anderen, heeft mogen ‚leeren; leert gy ten minfte,
gy , die u op fchatten verheft, met zijn ongeluk voor
deel doen.
Niets is onbeftendiger, niets is er, waar men min‘
der op rekenen kan, dan ’s menfchen ftaat en bezit»
tingen. En met wat naam ook men hare geringheid
moge uitdrukken, men zal immer en altijd te wei
155
nig zeggen en verre beneden de waarheid.
Men
‚noeme ze een rook, of een droom, of verwaaiend
kaf of daauwbloem, of wat men ook wille.
Ver
ganklijker dan dit alles zijn zy, en nietiger dan al
les wat NIETS is.
Maar behalven dit, dat zy nietig en voor niets te ’
achten zijn, hoe gevaarlijk een ftrekking en fteilte
zy hebben, is er blijkbaar uit.
Wi’e toch was hooger verheven dan deze thands
zoo beklaagbare fmeekeling? Ging hy geheel de wa
reld niet in rijkdom te boven? Klem hy niet tot
het toppunt van grootheid: beefde alles niet voor hem? ‚_
Eni zie daar, hem jammerlijker geworden dan de
minfte der Haven, die aan de huisdeur of molenfpil
vastgeketend ligt: meer veracht en gefmaad dan een
flaaf, en behoeftiger dan een van den honger ver—
teerende bedelaar. Dag aan dag heeft hy de gefie
pen zwaarden voor oogen; het ftrafhol, de beul‘en,
en de dood waar men hem naar toe fleept; en weet
niet eens of hy ooit in die weelde geweest zij. Ja
hy geniet zelfs het licht niet; maar midden op den
dag, als ware ’tin de dichtfte nacht ommuurd, zijn
hem de oogen geblind. - En welke krachten wy ook
infpanden , wy zouden met geenerlei taal kunnen af
fchetfen, hoe ’t hem te moede moet zijn, terwijl hy
van oo‘gen- tot oogenblik de geweldigfte dood te ‚ge
moet ziet.
Dan, wat behoeven er woorden van ons, daar hy.
zelf ons dit duidelijk als in een tafereel heeft Voor
gefchilderd ?
Wanneer men hem gisteren van wegens den Kei‘
156
zer met geweld van hier wilde rukken, en hy tot
het Heilig Altaar vloed, zoo was zijn gelaat (en nog is
het dus) als van een geftorvene. Zijn tanden ftieten
tegens een, ’t gantfehe lichaam trilde en fidderde
hem; zijn ftem ftokte, en zijn tong flingerde; en ge
heel zijn gedaante was of de ziel‘zelve in hem ver
ftijfd ware.
En dit zeg ik, niet om hem verwijt aan te doen,
of, in ’tongeluk, hem te befchimpen; maar om u,
mijne 'I‘oehoorders! om uw gemoed te vermurwen,
en als met geweldige koorden tot mededoogen te trek
ken; en van u te verkrijgen, dat gy u te vreden houdt
met de ftraf die hy nu reeds geleden heeft.
Want daar zijn er onder ons (ja niet weinigen!)
derwijze ontmenseht, dat zy ’t ons ook misduiden, dat
wy hem binnen de altaarbalie ontfingen; en het is
hunne gevoelloosheid, die —ik by dit mijn verhaal ‚
tracht week te maken, met het lijden van dees onge
lukkigen dus ten toon te voeren.
‘
Waarover, mijn Geliefde, ai zeg het my; waar—
over betoont ge u te onvrede? — »Om dat (zegt gy)
»in de Kerk zijne toevlucht vindt, die haar fteeds
»vijandig beftreed en vervolgde.”
Juist hier om voornamelijk, moest men Gode dank
en eer geven, dat Hy dezen beftrijder der Kerk in
zulk eenen nood liet ftorten, als hem hare macht en
zachtmoedigheid moest doen kennen. I‘Iare macht,
door het ondergaan van zoodanig eene verandering ,
na zijne tegen haar gevoerde oorlogen: hare zacht
moedigheid, door (na die beftrijding en in wederwil
van het geen hy haar aangedaan heeft) haar het fchild
157
voor hem te zien uitftrekken, hem onder haar vleu‘
gelen nemen, en in volle veiligheid ftellen, haren
fchoot voor hem openendc met eene innige liefde,
zonder eenigzins te gedenken aan ’tgene vooraf ging.
’
Dit toch is luifterrijker dan alle eerteekenen.
een doorluchtige zegepraal.
Dit ,
Dit verftomt Grieken;
en dit maakt Jooden befchaamd. Dit toont haar
aanminnig gelaat, dat zy na haren vijand krijgsgevan
gen te hebben gemaakt, hem ontziet, en, terwijl
elk '.hem in zijne verlatenheid afwijst, alleen als een
tedere moeder onder haar mantel verbergt, ’s Kei
zers toorn wederftaat en geen woede des volks, gee
nen redeloozen haat van zijne vijanden, toegeeft. Dit
is het fieraad van ’tAltaar!
Welk fieraad! zegt men licht.
Een misdadige,
een gierigaart, een roofzuchtige! dat die het altaar
aanrake! Wacht u van zulk eene taal te voeren.
Ûok een zondaresfe omhelsde ’s Heilands voeten; zy,
hoogst befmet en onzuiver: en dit rekende Jezus haar
niet tot een misdaad, maar tot wonderbare lof en
verdienftelijkheid. — De onzuivere befmette’ den
zuivere niet, maar de zuivere en vleklooze maakte
de fmetvolle zondaresfe door die aanraking zuiver.
O, gedenk geene beleedigingen, gy die mensch
zijt!
Wy zijn dienaars van Hem, die gekruist
werd, en uitriep: Vergeef het hun, want zy weten
niet wat zy doen.
Maar, zegt men, hy heeft met zijne Wetten en
Plakaten daartegen, zich—zelven de toevlucht tot de
Kerk voor het hoofd gefloten en toegemuurd. He—
laas! hy heeft met de daad-zelve geleerd wat hy
158
deed, en was de eerste die de Wet, welke hy gaf,
door het geen hy verrichtte, van kracht beroofde.
En, een fchouwfpel voor de wareld geworden, roept
hy (zwijgende) allen toe: Doet dat niet, opdat u dit
niet over/coma.
Het ongeluk maakte hem leeraar eener zoo ge
wichtige en dierbare waarheid, en het altaar fehiet
een bellen luifter uit, waarvan het ontzachlijke thands
inzonderheid hier uit blijkt, dat het den leeuw in
handen heeft. Is het in eens Vorften beeldtenis een
Iieraad, op een zetel geplaatst te zijn met den pur
peren mantel onthangen, en met de diadeem om het
hoofd gefnoerd; ’t is geen minder , als onder zijn volet
de overwonnelingen met op den rug gebondenc han
den en nedergcbogene hoofden in ’t ftof liggen.
’ En dat hy geen woordenkunst ter misleiding aan
wendde, hier van zijt gy-zelvcn getuigen door uw
haaftigen toeloop. Welk een fchouwl‘pel toch, welk
eene talrijke byeenko’mst!
Zoo veel volks ik ooit op het heilige Paaschfeest
vergaderd zag, zoo veel befchouw ik thands hier;
maar deze alle heeft hy, zwijgende, by een geroe
pen: en de zaak-zelve klonk uit met een luider ftem,
dan de ftem van een krijgstrompet. De maagden
zijn uit hare hameren, de vrouwen uit hare huis
‚houdeus, en de mannen uit de ledig gewordene
markten en ftraten by een gevloeid, om de men
l‘chelijke natuur ter toets te zien brengen, de wisfel
valligheid der wareldl'che zaken ontbloten, en het
valsch geblankette gelaat van den welvaart, dat nog,
gisteren en eergisteren zoo aanlokkelijk zag (want dus
159
is de welvaart, die uit de begeerlijkheden spruit!
affehuwelijker dan eenige verrimpelde best) zich als
met een fpons de befmeerfels en verwen te zien af
Wisfehen.
Ja, zoo groot is de kracht van dit ongeval. Een
luisfterrijk en doorluchtig man doet het hier den al—
lerrampzaligfte blijken.
Indien hier een rijke intreedt, veel zal hy ge—
winnen. Want daar hy den geene, die geheel de
wareld deed daveren, van zulk eene hoogte ziet
neêrgeworpen, van angst en van [iddering verkrim
pen, en, zonder banden, om deze kolom als met na
gels geklonken, terwijl hem de vrees als een keten
klemt; zijn opgeblazenheid zal neêrzijgen, zijn hoog
moed zich buigen; en, bedenkende, wat men ten
aanzien der menschlijke zaken bedenken moet, zal
hy niet vertrekken, dan na door de zaak-zelve ge
leerd te hebben, wat de Schrift met woorden zegt.
(Naamlijk:) »Alle vleesch is gras, en alle menfchen
»eer als een grasbloem.
Het gras verdort en de
»bloem valt af.” Gelijk ook: »Als gras zullen zy
» haast verdorren, en als moeskruiden zullen zy haast
»afvallen." »VVant als een rook zijn zijne dagen ;”
en dergelijke.
Een arme daartegen, hier ingetreden en deze ver‘
tooning aanfehouwende, zal zich om ’t gebrek niet
veracht nog rampzalig fchatten; maar hy zal het der
armoede dank weten, dat zy hem een veilige fchuil
plaats en ftormlooze haven, en vasten ringmuur ver—
ftrekt. En dikwisz zal. hy wenfehen veel liever te
blijven wat by is, dan voor eene korte ftùnd alles te
160
bezitten, ten koste, op het laatst, van‚zijn eigen
bloed.
Gy ziet, hoe voor rijken en armen, kleinen en
grooten, Haven en vrijen, uit dit toevlucht—nemen
van hem tot het altaar , geen kleen gewin is ontftaan.
Gy ziet, hoe’ieder in dit fchouwfpel artfenyen ont—
fangt en genezen naar huis keert.
Mocht ik uwe harten vermurwen, uwen wrevel
uitdrijven? en den gloed uwer onmenschlijkheid blus
fchen? Zijt gy tot medelijden bewogen? Mijn hart
zegt my, ja, en uw-aller gelaat bewijst het my in
uw ftroomende tranen.
Dewijl dan de rots by 11 tot een molligen grond en
weeke kleiaard geworden is, zoo laten wy de vrucht
der barmhartigheid voortbrengen, den ruigen air
van het medelijden voor ’swarelds oogen doen gol
ven, en den Keizer te voet vallen! Ûf liever, fmee
ken wy den menschlievenden God, "sKeizers gram
i‘chap te breken, en zijn hart week te maken, om
ons een volkomen gunst te bewijzen. ;"‘
Reeds van den dag af, dat hy herwaart henen
vlood, is er geene kleine verandering gebeurd. Als
de Keizer vernam, dat hy in deze Vrijplaats toe
vlucht genomen had en het leger optoog , en, om het
door hem gepleegde verbitterd, hem ter dood vor
derde, hield de Vorst eene uitvoerige rede tot be
dwang van der Krijgslieden woede, en vorderde, dat
zy niet alleen op het geen hy misdeed, maar ook op
* Namelijk: door niet alleen het recht der Kerke als Vrijplaats van
Eumorms te erkennen , maar hem ook Genade te verleenen.
161
het geen hy braafs bedreven mocht hebben , acht
zouden nemen; met betuiging, dat by hem des zij
nen dank erkende, terwijl hy hem ’tandere, als een
mensch zijnde (en feilbaar) vergaf. — En, wanneer
zy op nieuw, op het wraaknemen van ’sKeizers be
leedigde Hoogheid aandrongen, al fehreeuwende,
ftampvoetende, moordbrakende, en de heirfpietfen
drillende; wederhield hy zijn vriendelijke oogen niet
meer van ftroomende tranen, herinnerde hen aan de
heiligheid des Altaars, waar zich de misdadige on
der verfcholen had, en fuste op deze wijs hun ver
woedheid.
Doen wy derhalve het onze hiertoe.
Want, Welke genade zoudt gy u waardig maken,
indien, daar de Keizer, als Keizer gehoond, en be
leedigd, dit leed niet ter harte neemt, gy, die niets
dergelijks ondergingt, zoodanig een toorne deedt blij- .
ken? Hoe zoudt gy, na dit fchouwtooneel, ’theilige
brood aanraken, of het gebed durven uitfpreken,
waarin wy bevolen worden te zeggen: »Vergeef ons
»onze fehulden, gelijk ook wy onzen fchuldenaren
»vergeven ,” indien ge op uw fchuldenaar wraak
eischtet?
Hy heeft u grootlijks verongelijkt en beleedigd?
Ûok wy wederfpreken het niet. —— Maar het is thands
geen tijd van vergelding of oordeel, maar van barm—
hartigheid: (geen tijd) van rekenfehap-vordering,
maar van menschlievendheid! (geen tijd) van te
rechtftelling, maar van kwijtfchelding; (geen tijd)
van vonnis en ftrafoefening, maar van deernis en
genadebewijs.
’
162
Laat niemand derhalve ontfteken of wrevelig wor‘
den, maar bidden wy den weldadigen God, hem
tijd van leven te fchenken, en uit de bedreigde dood
te verlosfen, dat hy zijne wandaden moge afleggen;
en vervoegen wy ons in ’t gemeen by den Keizer,
om hem voor de Kerk, voor ’t Altaar, af te fmee
ken, dat hy aan de Heilige Tafel het leven van éénen
man wil vergunnen.
Wanneer wy dit doen, wy zullen den Keizer-zel
ven niet onwelkom zijn, en God zal ons voor den
Keizer eer gevcn, en onze menschlievendheid geen
vergelding onthouden.
Want gelijk Hy ’den wreede en onmenschlijke
haat, en een afkeer van een zoodanige heeft, zoo
neemt Hy den barmhartige en zachtmoedige aan, en
bemint hem. En (indien zoodanig een, rechtvaar
dig is), Hy vlecht hem te blinkender kronen; of
(zoo hy een zondaar is), Hy ziet zijne zonden voorby ,
ter vergelding der deernis, aan eenen mededienst
knecht bewezen.
Want, zegt hy »ik wil barmhartigheid, en geene
ofl‘erande”. -— En alom in de (heilige) Schrift, ziet
gy Hem altijd het zelfde vorderen, en hieraan de
uitwisfching der zonde verknochten.
Dus mogen wy derhalve (len Allerhoogl‘te ons ge—
nadig maken. Dus, onze wandadigheden boeten.
Dus, ’tChristendom eer doen. Dus, zal ons de Kei
zer, de tcêrhartige Keizer, lof geven, gelijk ik
reeds zeide, en geheel het volk zal ons toejuichm.
Ja, de einden der wareld zullen de menschlieVend
heid en zachtmoedigheid dezer ftad met verwonde_
163
ring aanzien, en al wie over ’s aardrijks uitgebreid
heid het gebeurde verneemt, zal ons roemen.
Om derhalve zoo veel goeds te genieten, vallen
wy neêr op het aangezicht, fmeeken wy, bidden
wy, en rukken wy den gevangene, den vluchtling,
den fmeekende, uit den nood, op dat wy-zelven het
toekomende goed mogen verkrijgen, door de genade
en menfchenliefde van onzen Heer Jezus Christus,
aan wien de heerlijkheid en de kracht, nu, altijd,
en in alle eeuwigheid, zij en blijvc! Amen.
‚e‚,‚‚’‚. af.m„ij Mfle
/3‚
‚Ze/‚“9e
‚
ÂJ.‘
/‚/'e/n9e
ze
.35.
‘
/y—’
(e/ÄL
Qr.ij. z.Sle„aa „ave/„W. ‘.
Î/Îjfim Âk „paden—6„ Jzz/Íedrzm
Óm
__
—— — — /.J‘l.
BRIEFWISSELING
OVER
Ïaijaéwé Ûm!awaw we.
n
|
7\
a:
Download