Back
Flashcards: Frans - liste de base verbes (examen)
accueillir
verwelkomen
acheter
kopen
acquérir
verwerven
aller
gaan
amener
meenemen, meebrengen
annoncer
aankondigen
apparaître
verschijnen
appeler
noemen ; roepen
apprendre
leren (niet studeren)
appuyer
duwen
arranger
regelen ; sorteren
arriver
aankomen
atteindre
bereiken (meerdere contexten)
attendre
wachten
augmenter
stijgen
avancer
vooruit gaan
avertir
verwittigen
avoir
hebben
baisser
dalen
battre
slaan ; overwinnen
boire
drinken
bouger
bewegen
changer
veranderen
charger
laden
chercher
zoeken
choisir
kiezen
commander
bestellen
commencer
beginnen
communiquer
communiceren
compléter
vervolledigen
comprendre
begrijpen
concevoir
ontwikkelen ; ontwerpen
conclure
besluiten
conduire
besturen
confirmer
bevestigen
confondre
verwarren
connaître
kennen
convaincre
overtuigen
convenir
passen ; overeenkomen
correspondre
overeenkomen ; passen
corriger
verbeteren
courir
lopen
couvrir
bedekken
craindre
vrezen
crier
roepen
croire
geloven
croître
groeien
découvrir
ontdekken
décrire
beschrijven
défendre
beschermen ; verbieden
démarrer
starten ; beginnen
déménager
verhuizen
déplacer
verzetten, verplaatsen
déranger
storen
descendre
afdalen ; naar beneden gaan/brengen
détendre (se)
ontspannen (zich)
détruire
vernietigen ; stuk maken
devenir
worden
devoir
moeten
dire
zeggen
disparaître
verdwijnen
dormir
slapen
échanger
uitwisselen
écouter
luisteren
écrire
schrijven
embaucher
aannemen ; in dienst nemen
emmener
meenemen
employer
gebruiken
encourager
aanmoedigen
enlever
uitdoen ; wegnemen
ennuyer
vervelen
entendre
horen
entrer
binnenkomen
envoyer
verzenden ; sturen
espérer
hopen
essayer
proberen
essuie
afdrogen
établir
opstellen
éteindre
doven
être
zijn
étudier
studeren
exagérer
overdrijven
exercer
uitoefenen
exiger
eisen
faire
doen ; maken
falloir
moeten (onpersoonlijk : alleen IL)
fermer
sluiten
finir
beëindigen ; stoppen
fixer
vastmaken ; vastleggen
fournir
leveren
garantir
verzekeren ; garanderen
geler
vriezen
gérer
beheren
grandir
groeien (groter worden)
grossir
verdikken
guérir
genezen
inscrire
inschrijven
interdire
verbieden
investir
investeren
jeter
gooien
licencier
ontslagen
lire
lezen
maigrir
vermageren
maintenir
onderhouden ; behouden
manger
eten
mentir
liegen
mettre
plaatsen ; zetten ; doen
mourir
sterven
nager
zwemmen
naître
geboren worden
négocier
onderhandelen
nettoyer
schoonmaken ; poetsen
obliger
verplichten
obtenir
verkrijgen
offrir
schenken ; aanbieden
ouvrir
openen
parler
spreken
partager
delen
partir
vertrekken
payer
betalen
pendre
(op)hangen
perdre
verliezen
permettre
toestaan
placer
plaatsen
plaire
bevallen (het bevalt me)
pleuvoir
regenen (enkel : IL)
posséder
bezitten
pouvoir
kunnen ; mogen
préférer
verkiezen
prendre
nemen
préparer
voorbereiden
prétendre
beweren
promettre
beloven
prononcer
uitspreken
protéger
beschermen
punir
straffen
raconter
vertellen
ralentir
vertragen ; afremmen
ranger
opruimen
rappeler
terugbellen
réagir
reageren
recevoir
krijgen
réduire
verminderen
réfléchir
nadenken
regarder
kijken
régler
regelen
remplir
invullen
rencontrer
ontmoeten
rendre
teruggeven
répéter
herhalen
répondre
antwoorden
résoudre
oplossen
réunir
samenbrengen ; samenkomen
réussir
slagen
revenir
terugkomen
rire
lachen
s’agir (il s'agit)
betreffen ; gaan over ; handelen over
s’apercevoir
merken
s’appeler
heten
s’asseoir
zitten ; gaan zitten
s’attendre à
zich verwachten aan
s’endormir
in slaap vallen
s’ennuyer
zich vervelen
s’entendre bien
goed overeenkomen
savoir
weten ; kunnen
se battre
vechten
se conduire
zich gedragen
se défendre
zich verdedigen
se dépêcher
zich haasten
se laver
zich wassen
se lever
opstaan
se plaindre
zich beklagen
se promener
wandelen
se renseigner
zich inlichten
se souvenir de
zich herinneren
se taire
zwijgen
se tromper
zich vergissen
sentir
voelen ; ruiken
servir
bedienen
signaler
melden ; rapporteren
sortir
naar buiten gaan ; uitgaan
souffrir
lijden
souhaiter
wensen
sourire
glimlachen
suivre
volgen
surprendre
verrassen
tenir
(vast)houden
traduire
vertalen
transmettre
overbrengen ; doorgeven
trier
sorteren
tutoyer
jij-jouwen (aanspreken met "tu")
vendre
verkopen
vérifier
controleren ; nagaan
vieillir
ouder worden
vivre
leven
voir
zien
vouloir
willen
voyager
reizen