©2014 - T. Lenoir Lastechnologie Theoretische achtergrond en praktische realisatie T. Lenoir ©2014 - T. Lenoir © Copyright uitgave januari 2015 Wettelijk depot: ISBN: Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. Ondanks alle zorg die aan de samenstelling van dit boek werd besteed, kan nog de uitgever, nog de auteur aansprakelijk aanvaarden voor de schade die het gevolg is van onnauwkeurigheden of fouten in dit boek. V O O RW O O R D Lasprocessen zitten in heel wat productieprocessen geïntegreerd en zijn moeilijk weg te denken. Denk maar aan de automobielindustrie, kranenbouw, bruggenbouw, prefab loodsen,. . . maar ook in onze woningen kunnen gelaste constructies voorkomen: in de verwarmingsketel, radiatoren, boiler, gootsteen, raamwerk,. . . Er zijn enorm veel verschillende lasprocessen met elk hun specifiek doel. Dit handboek geeft een indeling en overzicht van de verschillende lasprocessen. Er wordt dieper ingegaan op de meest toegepaste lasprocessen: bekleed elektrodelassen, halfautomaatlassen en TIG-lassen. Ook wordt er dieper ingegaan op de manieren waarop plaatmateriaal via thermische methode kan gesneden worden. Dit handboek is in eerste instantie opgesteld voor studenten die een professionele bachloropleiding volgen. Meer bepaald voor de opleiding ontwerp- en productietechnologie. Anderzijds kan dit handboek ook nuttig blijken voor leerlingen uit de richtingen lastechnieken, vormgevingstechnieken, mechanica, computergestuurde werktuigtechnieken,... Ook in het werkveld kan dit handboek een interessant naslagwerk blijken. Op verschillende plaatsen zal je hyperlinks en QR codes tegen komen die verwijzen naar youtube filmpjes of andere nuttige websites. In de digitale versie van deze cursus, die beschikbaar is gesteld op toledo, kan je deze links aanklikken en word je vanzelf naar de juiste site doorverwezen. De QR codes kan je inscannen met een smartphone. Indien er vragen of opmerkingen zijn over deze boeiende materie dan ben ik te bereiken via thomas.lenoir@odisee.be. ©2014 - T. Lenoir Gent, december 2022 versie 2022-2023 december 2022: MIG: stekend of slepend lassen? april 2022: aanzet en opbouw hoofdstuk metaalkunde voor lassers. januari 2022: Toevoeging instellingen MIG/MAG lassen. augustus 2020: Toevoeging paragraaf MIG lassen van aluminium. voorjaar 2020: Toevoeging van het hoofdstuk “Braseren” na het volgen van een praktijkopleiding hieromtrent. Toevoeging overzicht van normen voor smeltlasprocessen. juni 2019: Aanvullingen in hoofdstuk lasonvolkomenheden. juni 2018: Update van hoofdstuk lassymbolen. Aanvulling met WAAM in het hoofdstuk “overzicht van lasmethoden”. Verder zijn een aantal kleinere correcties en aanvullingen aangebracht. juni 2017: In deze herdruk zijn de hoofdstukken lastekeningen, lasonvolkomenheden en berekening van lasnaden verder uitgewerkt. Verder zijn een aantal kleinere correcties en aanvullingen aangebracht. Thomas Lenoir ©2014 - T. Lenoir ©2014 - T. Lenoir I N H O U D S O P G AV E 1 Overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod 1.1 Smeltlassen 1 1.1.1 Autogeen lassen 1 1.1.2 Thermietlassen 1 1.2 Booglassen 3 1.2.1 Booglassen met beklede elektrode (BMBE) 1.2.2 MIG/MAG-lassen 3 1.2.3 Wire Arc Additive Manufacturing (WAAM) 1.2.4 TIG lassen 5 1.2.5 Plasmalassen 6 1.2.6 Stiftlassen 6 1.2.7 Elektroslaklassen 7 1.2.8 Onder poederlassen 7 1.3 Warmdruklassen 7 1.3.1 Thermietdruklassen 8 1.3.2 Vlamdruklassen 8 1.3.3 Weerstandslassen 8 1.3.4 Puntlassen 9 1.3.5 Rol(naad)lassen 9 1.3.6 Projectielassen 10 1.3.7 Afbrandstuiklassen 10 1.3.8 Ultrasoon lassen 11 1.3.9 Wrijvingslassen 12 1.3.10 Wrijvingsroerlassen 13 1.3.11 Smeden 13 1.4 Kouddruklassen 13 1.4.1 Explosielassen 14 2 Autogeenlassen 15 2.1 Situering 15 2.2 Principe van het lasproces 15 2.3 De zuurstof-acetyleenvlam 15 2.3.1 De neutrale vlam 17 2.3.2 De carburerende vlam 17 2.3.3 De oxiderende vlam 18 2.4 De gebruikte gassen 18 2.4.1 Acetyleen 18 2.4.2 Zuurstof 18 2.4.3 Andere brandgassen 19 2.5 De gebruikte onderdelen 19 2.5.1 De acetyleenfles 19 2.5.2 De zuurstoffles 20 2.5.3 De gasontspanner (reduceerventiel) 21 2.5.4 De vlamdover 22 2.5.5 De brander 22 2.6 Toevoegmateriaal 26 1 3 4 v vi inhoudsopgave Lastechnieken bij het autogeenlassen 26 2.7.1 Horizontaal lassen 26 2.7.2 Verticaal lassen 27 2.7.3 Boven het hoofd lassen 28 2.7.4 Lassen van pijpen 29 2.8 Hardsolderen/ braseren 30 3 Braseren 33 3.1 Situering 33 3.1.1 Toepassingsgebieden 34 3.2 Principe van het braseerproces 34 3.3 Voorbereiding 36 3.3.1 Keuze van een vloeimiddel 36 3.3.2 Keuze van toevoegmaterialen 37 3.3.3 Instellen van de zuurstof-acetyleenvlam 38 3.4 Uitvoering 39 3.4.1 Verwarmen van de stukken 39 3.4.2 Overzict en aandachtspunten 42 3.5 Nabehandeling 43 4 Booglassen 45 4.1 Inleiding 45 4.2 Boogtheorie 45 4.3 De elektrische vlamboog bij het lassen 46 4.3.1 De rol van de elektronen in de vlamboog 47 4.3.2 De rol van de ionen in de vlamboog 47 4.3.3 Temperatuursverdeling in de vlamboog 47 4.3.4 Gasverplaatsing in de vlamboog 48 4.4 De werking van een continu brandende elektrische boog 49 4.5 De boogspanning in functie van de booglengte 49 4.6 De boogspanning in functie van de stroomsterkte 50 4.7 Karakteristieken van de stroombronnen 51 4.7.1 Algemeen 51 4.7.2 Eisen gesteld aan de stroombron 53 4.7.3 Horizontale of vlakke stroombronkarakteristiek 4.7.4 Moderne stroombronkarakteristiek 54 4.8 De stabiliteit van de elektrische boog 55 4.8.1 De lasfasen 56 4.8.2 De leegloopspanning 57 4.8.3 Kortsluiting 57 4.8.4 Het trekken van de boog 57 4.8.5 Verandering van de booglengte 58 4.8.6 De druppelovergang 58 4.8.7 Onderbreken van de boog 58 4.8.8 Regelgebied van het toestel 58 5 Soorten lasstroombronnen 59 5.1 Inleiding 59 5.2 Soorten lasstroombronnen 59 ©2014 - T. Lenoir 2.7 54 inhoudsopgave Lastransformator (Eng. welding transformer) – wisselstroom (primaire & secundaire) of gelijkstroom (secuntair) 59 5.2.2 Lasgelijkrichter (inverter) – gelijkstroom (diode of thyristor) 60 5.2.3 Lasomvormer – gelijkstroom (elektromotor en lasdynamo) 61 5.2.4 Lasaggregaat – wissel of gelijkstroom (verbrandingsmotor en lasdynamo) 61 5.3 Veel gebruikte componenten in stroombronnen 62 5.3.1 Transformator 62 5.3.2 Diode 63 5.3.3 Thyristor 63 5.3.4 Transistor 63 5.4 Veel gebruikte termen bij lastoestellen 64 5.4.1 Uo = Openboogspanning (ook nog nullastspanning of leegloopspanning genoemd) 64 5.4.2 ID = Inschakelduur 64 5.4.3 IP beschermingsklasse 64 5.4.4 Hot start-Arc force 65 6 Lassen met beklede elektroden 67 6.1 Inleiding 67 6.2 Werkingsprincipe 67 6.3 Indeling van bekleed elektroden 69 6.3.1 Indeling volgens bekledingstype: 69 6.3.2 Indeling volgens het toepassingsgebied 71 6.3.3 Benaming van elektroden volgens normeringen 6.4 Lassen met gelijkstroom 75 6.5 Instellen van de lasstroom 75 6.5.1 Typische lasparameters bij het BMBE lassen van RVS 76 7 Halfautomaat lassen (MIG/MAG) 79 7.1 Beschrijving van het proces 79 7.2 Voor- en nadelen ten opzichte van het bekleed elektrodelassen 79 7.3 Toepassingen 80 7.4 Boogkarakteristiek 80 7.4.1 Het Kortsluitbooglassen 81 7.4.2 Globulaire boog 83 7.4.3 Sproeibooglassen 83 7.4.4 Vergelijking kortsluitboog en sproeibooglassen 7.4.5 Pulsbooglassen 84 7.4.6 Dubbel Pulslassen 86 7.5 Instellen van de lasparameters 86 7.5.1 Stroomsoort 86 7.5.2 Stroomsterkte 87 7.5.3 Boogspanning 87 7.5.4 Lassnelheid 87 7.5.5 Uitsteeklengte 88 7.5.6 Stand van de lastoorts 88 ©2014 - T. Lenoir 5.2.1 71 84 vii viii inhoudsopgave Gassen 90 7.6.1 Overzicht beschermgassoorten 92 7.6.2 Belang van het gasdebiet en instelregels 92 7.7 Toevoegmateriaal 93 7.7.1 Verpakking van de lasdraad 93 7.7.2 Soorten massieve lasdraad 94 7.7.3 Soorten gevulde lasdraad 94 7.7.4 Lasdraad keuze 95 7.8 Apparatuur 95 7.8.1 Regeling van de stroom-spanning 95 7.8.2 Toorts 97 7.9 Overzicht MAG-lassen van staal 97 7.10 Mig lassen van aluminium 100 8 TIG lassen 105 8.1 Inleiding 105 8.2 Beschrijving van het proces 106 8.2.1 De lasboog 107 8.2.2 Keuze stroomsoort 107 8.2.3 Starten van de boog 108 8.3 De niet afsmeltende elektrode 113 8.3.1 Keuze van de elektrode 114 8.3.2 Vorm van de elektrode 114 8.3.3 Uitsteeklengte en booglengte 118 8.4 Het beschermgas 119 8.4.1 Argon en helium 119 8.4.2 Gasmengsels 120 8.4.3 De hoeveelheid gas 120 8.5 Backing gas 121 8.6 Toevoegmateriaal en typische instellingen bij het lassen van niet ijzerhoudende metalen 123 8.6.1 Lassen van aluminium 123 8.6.2 Lassen van koper 123 8.7 Lastechnieken bij het TIG lassen 123 8.8 De apparatuur en hoe deze in te stellen. 124 8.8.1 Toorts 124 8.8.2 Stroombron 124 8.8.3 Regelapparatuur 126 8.8.4 DC puls TIG lassen 130 8.8.5 AC TIG lassen 132 9 Lastekeningen 135 9.1 Inleiding 135 9.2 Basissymbool en vormsymbolen 135 9.3 Plaats van de symbolen 139 9.3.1 Ligging van de aanhaallijn 139 9.3.2 Ligging van de referentielijn 140 9.4 Bijkomende symbolen 140 9.4.1 Oppervlak 140 9.4.2 Aanvullende informatie 140 9.4.3 Uitvoeringssymbolen 141 9.4.4 Maataanduiding 141 ©2014 - T. Lenoir 7.6 inhoudsopgave Benamingen van de lasprocessen volgens EN 24063 143 Lastekeningen 144 9.6.1 Lassamenstelling voor reeksvervaardiging 145 9.6.2 Lassamenstelling voor éénmalige vervaardiging (prototypebouw) 149 9.6.3 Stukkenlijst 149 9.7 Voorbeeldoefeningen 150 10 Lasmethodebeschrijving 151 10.1 Inleiding 151 10.2 Wat is een lasmethodekwalificatie LMK? 151 10.3 Wat is Lasmethodebeschrijving LMB of een Welding Procedure Specification WPS? 152 10.4 Wat is een lasser kwalificatie? 152 10.5 Lasnaadvoorbereiding 153 10.5.1 Uitvoering van de lasnaad 153 10.5.2 Opzuiveren 154 10.6 Praktijkvoorbeeld 1 155 11 Lasonvolkomenheden 159 11.1 Soorten 159 11.2 Uitwendige fouten 161 11.2.1 Convexe lasnaad (503) 161 11.2.2 asymmetrie (512) 161 11.2.3 Afgezakte lasnaad of Randdoorzakking (509) 162 11.2.4 Randinkartelingen (501) 162 11.2.5 Overmatige doorlassing (504) 162 11.2.6 Scheuren (100) 163 11.2.7 Verspringende plaatranden (507) 163 11.2.8 Breedteverandering van lasnaad (507) (513) 164 11.2.9 Lasspatten (602) 164 11.2.10 Krimpen (500) 165 11.3 Inwendige fouten 166 11.3.1 Bindingsfout op de naadflank (401) 166 11.3.2 Bindingsfout tussen de lasrupsen (401) 166 11.3.3 Onvoldoende inbranding (401) 167 11.3.4 Scheurbenaming i.f.v. positie11.14 op pagina 167 167 11.3.5 Slakinsluiting (301) 171 11.3.6 Gasinsluiting (201) 171 11.4 Opsporen van lasonvolkomenheden 172 11.4.1 Destructief onderzoek 172 11.4.2 Niet destructief onderzoek (NDO) 172 11.5 Toelaatbaarheid van onvolkomenheden 178 11.5.1 Verschillende uitvoeringsklassen van EN1090 nader omschreven: 178 11.5.2 Laskwaliteit 179 11.5.3 Niet destructieve testen volgens ISO 9712 181 11.5.4 Kwaliteitsniveau van imperfecties volgens ENISO 5817 181 12 Kostprijsberekening 185 12.1 Toevoegmateriaal 186 ©2014 - T. Lenoir 9.5 9.6 ix ©2014 - T. Lenoir x inhoudsopgave 12.2 Theoretische lastijd 186 12.2.1 Theoretische lastijd bij BMBE 186 12.2.2 Theoretische lastijd bij het MAG lassen 186 12.3 Werkuren 187 13 Berekening van lasnaden 189 13.1 Definiëringen en rekenregels 189 13.2 De spanning in een dubbele hoeklas 189 13.2.1 Basisgeval 1: een axiale kracht F1 191 13.2.2 Basisgeval 2: een langskracht F2 191 13.2.3 Basisgeval 3: een dwarskracht F3 191 13.2.4 Basisgeval 4: een buigmoment M4 in het vlak van plaat A 192 13.2.5 Basisgeval 5: een buigmoment M5 uit het vlak van plaat A 192 13.2.6 Basisgeval 6: een wringmoment M6 193 13.3 Rekenvoorbeeld 1 193 13.3.1 Oplossing: 194 13.4 Rekenvoorbeeld 2 194 13.5 Rekenvoorbeeld 3 196 14 Metaalkunde voor lassers(metallurgie) 201 14.1 Mechanische eigenschappen van metalen 201 14.1.1 Wat zijn de vier basis types van spanning? 201 14.1.2 Wat is treksterkte? 201 14.1.3 Hoe kunnen we de treksterte bepalen? 202 14.1.4 Hoe kunnen we de hardheid van een metaal bepalen? 202 14.1.5 Wat zijn de belangrijkste eenheden van hardheid? 203 14.1.6 Wordt de samendrukbaarheid van metalen getest? 203 14.1.7 Wat is vermoeiing en hoe bepalen we deze? 203 14.1.8 Is vermoeiing belangrijk? 203 14.1.9 Wat is impact sterkte en hoe wordt dit gemeten? 203 14.2 Thermische uitzetting 203 14.3 Structuur van metalen 204 14.3.1 Wat zijn de kristalstructuren van gewone metalen? 204 14.3.2 Hoe vormt de kristalstructuur zich in een las? 204 14.3.3 Wat bepaald te korrelgrootte? 204 14.3.4 Waarom is korrelgrootte belangrijk? 204 14.4 Fase transitie diagram??? 205 14.5 Koolstofgehalte van staal en gietijzer 205 14.5.1 Wat is het koolstofgehalte van staal dat we kunnen harden? 205 14.5.2 Wat zijn de vier types van gietijzer en hun belangrijkste eigenschappen? 205 14.6 Ijzer-koolstof diagram 205 14.7 Technieken om metalen sterker te maken 205 ©2014 - T. Lenoir inhoudsopgave 14.7.1 Wat zijn de vier technieken om de sterkte van metalen te verhogen? 205 14.7.2 Hoe kunnen we de temperatuur van het metaal bepalen tijdens het harden? 205 14.8 Hoe beïnvloed lassen metalen? 205 14.8.1 Welke temperatuurverandering voelt het metaal tijdens het lassen? 205 14.8.2 Hoe kunnen we inschatten hoeveel warmte we in het werkstuk steken tijdens het lassen? 205 14.9 Laseffect op metaal versterkende technieken 207 14.10Warmtebehandeling van Metalen 207 14.11Herkennen en identificeren van metalen 207 14.11.1 Wat zijn de voornaamste testen om metalen te herkennen? 207 14.12Indeling van aluminiumsoorten 207 14.12.1 Welk toevoegmateriaal heb je nodig om aluminium te lassen? 210 14.13RVS 211 14.13.1 Enkele kenmerken van nieuwe(re) ferritische en martensitische roesvaste staalkwaliteiten 211 14.13.2 Enkele kenmerken van nieuwere soorten warmgewalst austenitisch roestvast staal 212 14.13.3 Enkele kenmerken van nieuwere duplex roestvaste staalkwaliteiten 212 14.14Koudgewalst blank staal 213 14.15Warmgewalste constructiestalen 213 14.16Hoog sterkte stalen 213 15 Snijprocessen voor plaatbewerking 215 15.1 Zuurstofsnijden 215 15.1.1 Theorie van het zuurstofsnijden van staal 215 15.1.2 Principe van de snijbrander 215 15.1.3 Regeling van de ontspanners 217 15.1.4 Ontsteken en regeling van de voorwarmvlam 217 15.1.5 Aansnijden 218 15.1.6 Snedekwaliteit 219 15.2 Plasmasnijden 219 15.2.1 Principe 220 15.2.2 Stroombron 220 15.2.3 Gas samenstelling 221 15.2.4 Snijkwaliteit 221 15.2.5 Procesvarianten 222 15.3 Lasersnijden 222 15.3.1 Laserlicht genereren 224 15.3.2 Het snijproces 225 15.3.3 Warmte beïnvloede zone 227 15.3.4 CO2 lasers 227 15.3.5 Solid state lasers (Nd:YAG-laser) 227 15.4 Waterstraalsnijden 228 15.4.1 Werkingsprincipe 229 15.4.2 Typische product flow 233 xi ©2014 - T. Lenoir xii inhoudsopgave 15.4.3 Te snijden materialen 234 15.4.4 Voordelen 234 15.4.5 Nadelen 235 15.4.6 Kosten 235 15.4.7 Snijparrameters 235 15.4.8 Haalbare toleranties 237 15.5 Overzicht en vergelijking snijprocessen 237 16 Veiligheid: de belangrijkste risico’s bij het lassen 239 16.1 Lasrook 239 16.2 Boogstraling 239 16.3 Elektriciteit 241 16.3.1 Brand 241 16.4 Explosie 243 16.5 Lawaai 244 16.6 Werkhouding 244 16.7 Gouden tips en informatie om veilig om te gaan met een autogeen las- en snijinstallatie 244 16.7.1 Drukregelaars (EN 2503) 244 16.7.2 Slangen (EN 559) 245 16.7.3 Snelkoppelingen (EN 561) 245 16.7.4 Terugslagveiligheden (EN 730-1) 245 16.7.5 Vlamdovers 246 16.7.6 Brander (EN 5172) 246 17 “Wat hebben we vandaag geleerd?” 249 18 Bijlagen 255 18.1 Overzicht van Europese normen voor smeltlassen 255 18.2 Benaming van de lasprocessen volgens EN 24063 (DIN 1910; ISO 4063) 257 18.3 AWS A5.1 259 18.4 Lasposities 259 18.5 Voorbeeld bekleed elektroden voor reparatie en onderhoudswerken. 260 18.6 Toelaatbare spanning in lasconstructies 262 18.7 Lasbaarheid 266 18.7.1 266 18.8 Kleurcodes gasflessen 266 18.9 Voorbeeld lasmethodebeschrijving (LMB) 266 18.10Checklist “werken met een acetyleen-zuurstofbrander” 268 O V E R Z I C H T VA N L A S M E T H O D E N : E E N G R E E P U I T HET AANBOD 1 “Met lassen kunnen twee delen onder inwerking van warmte en/of druk verbonden worden. Er wordt op de plaats van de verbinding materiaal in vloeibare of deegachtige toestand gebracht waaraan al dan niet extra lasmateriaal wordt toegevoegd.” Deze definitie is geldig voor het lassen van zowel metalen als kunststoffen. Lasverbindingen kunnen gebeuren volgens drie methoden: • Door middel van warmte: smeltlassen. • Door middel van druk en warmte: warmdruklassen. • Door middel van druk: kouddruklassen. In de marge wordt telkens verwezen naar het procesnummer. Een overzichtslijst is terug te vinden in bijlage 18.2 op pagina 257.4 Zie figuur1.1 op de volgende pagina 1.1 smeltlassen Kenmerkend voor smeltlassen is dat de te lassen oppervlakken moeten worden gesmolten en dat tijdens het lassen geen gebruik wordt gemaakt van externe krachten. In veel gevallen wordt er gesmolten materiaal via toevoegmateriaal toegevoegd. ©2014 - T. Lenoir 1.1.1 Autogeen lassen Door gebruik te maken van een acetyleen- en zuurstofvlam bekomt men een hitte die voldoende groot is (>3000°C) om werkstukken tot smelten te brengen. Dit proces wordt later nog uitvoerig besproken. 1.1.2 Thermietlassen Deze methode wordt toegepast om stukken over de gehele oppervlakte te lassen (bijvoorbeeld spoorrails, zie figuur1.2 op pagina 3). De te lassen delen worden volledig omsloten met een (keramische) matrijs. Nadien wordt een mengsel (= thermiet) van ijzeroxide en aluminiumpoeder ontstoken. Hierdoor vormt zicht gesmolten ijzer dat in de lasnaad loopt. Indien de verhitte delen dan nog eens tegen elkaar gedrukt worden spreken we van thermietdruklassen. Procesnummers 3xx. Indien met zuurstofacetyleen gasmengsel gelast wordt wordt het procesnummer 311. Procesnummer 71 thermietlassen Fe2O3 + 2Al → Al2O3 + 2Fe https://videolab.avnet.kuleuven.be/video/?id=36d5b8e4df3afeb5880e04a71c97b3b3 1 2 overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod Overzicht van voornaamste lasmethoden smeltlassen autogeenlassen [3xx] thermietlassen booglassen [1xx] Beklede elektrode druklassen [4xx] thermietdruklassen stiftlassen vlamdruklassen percussielassen MIG/MAG lassen puntlassen [21] (condensatorstiftlassen) TIG lassen weerstandslassen [2xx] rollassen [22] ©2014 - T. Lenoir plasmalassen projectielassen [23] elektroslaklassen 72 Ultrasoonlassen [41] Onder poederdeklassen drukstuiklassen Kouddruklassen [48x] vlamboogstiftlassen laserlassen [52x] Bundellassen [5xx] afbrandstuiklassen [24] explosielassen wrijvingslassen [42] Figuur 1.1: Overzicht van enkele lasprocessen 1.2 booglassen 3 Figuur 1.2: Thermietlassen bij spoorrails. 1.2 booglassen Een elektrische boog tussen een elektrode en het werkstuk levert de nodige warmte om een smeltbad te doen ontstaan. Deze elektrische boog kan op meerdere manieren worden aangebracht. 1.2.1 Booglassen met beklede elektrode (BMBE) Een metalen draad waarrond een bekleding is aangebracht wordt opgewarmd door er een stroom door te laten vloeien. Er ontstaat een elektrische boog tussen het werkstuk en de elektrode. Zie figuur1.3. Hier is de elektrode het warmst waardoor er druppels afsmelten en een smeltbad ontstaat. Dit proces wordt later nog uitvoerig besproken. ©2014 - T. Lenoir Procesnummer 1xx Procesnummer 111. Dit nummer moet worden aangebracht op een lastekening. Deze wordt naast het lassymbool geplaatst om de uitvoerder duidelijk te maken via welk proces de las aangebracht moet worden. Figuur 1.3: Schematische weergave BMBE lassen. 1.2.2 MIG/MAG-lassen Als elektrode wordt gebruik gemaakt van een draad die van een haspel wordt gewikkeld. Zie figuur1.4 op de pagina hierna. De draad kan zowel massief of hol zijn en zal bijgevolg al dan niet beschermslak vormen. Meestal wordt een beschermgas toegepast. Dit proces wordt later nog uitvoerig besproken. Procesnummers 131 (MIG);135 (MAG);136 (MAG met gevulde draad); 137 (MIG met gevulde draad) 4 overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod Figuur 1.4: Schematische weergave MIG/MAG lassen. 1.2.3 Wire Arc Additive Manufacturing (WAAM) ©2014 - T. Lenoir Bij Wire Arc Additive Manufacturing (WAAM) wordt een 3D-product opgebouwd door het leggen van lasrupsen met behulp van een lasrobot. Door deze lasrupsen op elkaar te stapelen wordt het 3D - product vormgegeven. Er wordt altijd gestart vanop een basisplaat of buis. Er kan worden gewerkt met een MIG/MAG installatie, TIG installatie of via onderpoederdeklassen. Voor het toepassen van de WAAM technologie is dus geen speciale apparatuur vereist enkel geschikte software. Dezelfde neersmeltsnelheid die voor het leggen van een las wordt toegepast, kan ook bij het WAAM proces worden gebruikt. Hiermee is WAAM een relatief snel additive manufacturing proces. In functie van de vorm moet wel een wachttijd gerespecteerd worden om een volgende laag te starten. Dit lasproces is ideaal voor het maken van complexe onderdelen, enkelstuks of in kleine series. Herstellingswerken aan grote, complexe metalen onderdelen. Daarnaast kunnen verschillende metalen op elkaar geprint worden, denk bijvoorbeeld aan een afwerklaag Duplex. Een voorbeeld van een stuk dat gemaakt is via WAAM is te zien in figuur 1.5 op de rechter pagina. • WAAM kan door ieder bedrijf met een lasrobot worden toegepast. • Alle materialen die middels MIG/MAG te lassen zijn kunnen op deze manier worden opgebouwd. • Maximale afmetingen van de op te bouwen producten zijn alleen afhankelijk van het werkbereik van de lasrobot. • Via WAAM kunnen dan ook grote producten worden opgebouwd. • materiaalverliezen zijn minimaal (bij machinale nabewerking). Het opgebouwde product zit echter vol met lasspanningen. Daarom is vrijwel altijd een warmtebehandeling nodig om de lasspanningen weer uit het product te verwijderen. Ook de stabiliteit en warmteafvoer zijn van groot belang voor een succesvol WAAM product. Het lasproces 1.2 booglassen 5 moet zo weinig mogelijk warmte toevoegen zodat de onderste lagen niet opnieuw smelten. Daartegenover staat dat alle lagen voldoende in elkaar gesmolten moeten zijn. Verschillende fabricanten van lastoestellen ontwikkelden hiervoor speciale programma’s (bv. CMT- cold metal transfer) De oppervlakteruwheid is die van een gewone las. Daarom zal het oppervlak bij veel toepassingen verspanend moeten worden nagewerkt. Figuur 1.5: Huisman maakt actief gebruik van de 3D WAAM printtechniek (foto: Huisman) WAAM werd reeds succesvol gebruikt bij ventilatorbladen, titaniumcomponenten in de vliegtuigindustrie (oorspronkelijk meestal gefreesd),... Sommige machinefabricanten combineren additive manufacturing (WAAM) met subtractive processen (draaien en frezen) in één machine! (bv. Mazak) ©2014 - T. Lenoir 1.2.4 TIG lassen De warmte wordt bekomen door een elektrische boog tussen een niet-afsmeltende elektrode en het werkstuk te trekken. Zie figuur 5. Er wordt gebruik gemaakt van een beschermgas. Dit proces wordt later nog uitvoerig besproken. Figuur 1.6: Schematische weergave TIG lassen. Procesnummer 141 6 overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod 1.2.5 Procesnummer 15 Plasmalassen is een verdere verfijning van TIG-lassen. Bij plasmalassen wordt de elektrode geheel in het snijmondstuk geplaatst. Door de kleinere opening waar de vlamboog moet door passeren wordt deze nog fijner ingesnoerd. Hierdoor wordt de energie gerichter op het werkstuk gebracht en kan de temperatuur plaatselijk oplopen tot wel 25000°C (Van de Put, 2009). Er is naast het plasmagas ook nog een beschermgas nodig. Door de hoge temperaturen kunnen ook materialen met een hoog smeltpunt worden gelast. Door de gerichte vlamboog kan de warmtebeïnvloede zone1 een stuk gereduceerd worden ten opzichte van de WBZ bij het TIG lassen. Ook de lasstroom kan gereduceerd worden. 1.2.6 Procesnummer 78 stiftlassen Stiftlassen Dit is geen zuiver booglasproces maar een combinatie van druklassen en booglassen. Stiftlassen is een lasproces waarmee op een eenvoudige wijze bouten, stiften, afstandbussen,. . . kunnen aangebracht worden. De te lassen stift is voorzien van een kleine tip. Deze tip wordt naar het oppervlak gebracht, waarna er een vlamboog wordt getrokken tussen tip en werkstuk. De vlamboog laat het materiaal smelten, waarna de stift in het vloeibare metaal wordt gedrukt. (Van de Put, 2009) Kleine diameters kunnen zonder beschermgas gelast worden, grote diameters met beschermgas of een keramische afschermende ring. Zie figuur 1.7. Er wordt onderscheid gemaakt tussen stiftlassen met condensator ontlading en met vlamboog (+-vanaf diameter 8 mm), omdat voor ieder proces een ander type machine moet worden gebruikt. ©2014 - T. Lenoir Plasmalassen http://www.youtube.com/watch?v=azwc1hbGE8c Figuur 1.7: Voorbeeld stiftlassen 1.3 warmdruklassen 1.2.7 Elektroslaklassen Om lange verticale lassen vlugger te kunnen aanbrengen gebruikt men dit lasproces. De te lassen delen worden omsloten met een koperen koker die door het afsmelten van een elektrode volgegoten wordt met vloeibaar metaal. Laspoeder smelt en vormt een slaklaag. Deze methode wordt veel toegepast in de scheepsbouw en grote machinebouw. Zie figuur 1.8. (Eng. electro slag welding) 7 http://www.youtube.com/watch?v=oLAGqvQyKPA Procesnummer 72 elektroslaklassen Figuur 1.8: Schematische weergave van elektroslaklassen. 1.2.8 Onder poederlassen Deze methode is geschikt voor horizontale lassen, waaraan hoge eisen gesteld worden. De elektrische vlamboog wordt volledig bedekt door een poederlaag. Deze methode wordt veel toegepast in de scheepsbouw en grote machinebouw. Zie figuur 1.9. Procesnummer 12x http://www.youtube.com/watch?v=H6QGLGJ-BOE ©2014 - T. Lenoir onderpoederdeklassen Figuur 1.9: Schematische weergave onder poederdeklassen. 1.3 warmdruklassen Voorwerpen worden aaneengelast door de te lassen onderdelen in een deegachtige of gesmolten toestand te brengen. De warmte die hiervoor nodig is kan op verschillende manieren gecreëerd worden. In de hierna volgende processen worden de lasvlakken naar elkaar toe 1 Warmtebeïnvloede zone zullen we verder afkorten als WBZ, in het Engels spreken we van HAZ (Heat affected zone) Procesnummer 4xx 8 overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod gedrukt. Sommige warmdruklasprocessen hebben een vloeibare fase (dus met smeltbad) en andere enkel een deegachtige fase (dus zonder smeltbad). 1.3.1 Thermietdruklassen Deze methode wordt toegepast om stukken over de gehele oppervlakte te lassen (bv. spoorrails). De te lassen delen worden volledig omsloten met een mal. Hierop wordt een container met ijzeroxide en aluminiumpoeder geplaatst. Dit mengsel (thermiet) wordt vervolgens aangestoken, waardoor zich gesmolten ijzer vormt. Eens vloeibaar smelt een zegel door en vloeit het tussen de kopse kanten van de te verbinden onderdelen. Indien we spreken van druklassen dan worden de verhitte delen vervolgens onder druk tegen elkaar gedrukt. Er ontstaat een opstuik die nadien weggeslepen moet worden. Zie figuur 1.10. Figuur 1.10: Schematische weergave van thermietdruklassen ©2014 - T. Lenoir 1.3.2 Vlamdruklassen vlamdruklassen Figuur 1.11: Schematische weergave van vlamdruklassen 1.3.3 Procesnummer 2xx http://www.youtube.com/watch?v=cND6Yixu5AQ Weerstandslassen Een elektrische stroom die door de te verbinden delen vloeit (en door de eventuele luchtspleet ertussen) veroorzaakt tussen beide delen 1.3 warmdruklassen 9 een warmte die zodanig moet zijn dat de aanrakingsvlakken in deegachtige toestand worden gebracht. Weerstandlassen is een vorm van warmdruklassen. 1.3.4 Puntlassen Twee te lassen plaatmaterialen worden op elkaar gelegd. Op de plaats waar de las moet komen, worden twee (koperen) elektroden geplaatst. De elektrische weerstand van de te lassen platen moet hoger zijn dat dat van de elektroden. Hierdoor ontstaat warmte op de lasplaats. Zodra het materiaal plaatselijk in deegachtige toestand is gebracht, wordt het door de opgelegde druk in elkaar gedrukt. Er is geen beschermgas nodig daar de elektroden de smelt beschermen van de omgeving. Puntlassen wordt heel veel toegepast om op voorhand gevormde plaatonderdelen van autocarrosserie aan elkaar de verbinden. Zie figuur 1.12. Procesnummer 21x puntlassen Figuur 1.12: Schematische weergave van puntlassen ©2014 - T. Lenoir 1.3.5 http://www.youtube.com/watch?v=AwL1CAg43PU http://www.youtube.com/watch?v=PQSrnKqDN-w Rol(naad)lassen Het werkingsprincipe is gelijk aan dat van het puntlassen. De puntvormige elektroden zijn vervangen door rollen die als elektrode functioneren. Hiermee kan een continue naad aangebracht worden die gas en/of vloeistofdicht is. Deze techniek wordt gebruikt voor het produceren van uitlaten van auto’s en het lassen van radiatoren. Zie figuur 1.13. Figuur 1.13: Schematische weergave van rolnaadlassen Procesnummer 22x rolnaadlassen 10 overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod 1.3.6 Procesnummer 23x projectielassen http://www.youtube.com/watch?v=Ts4uqZvvZCE Projectielassen Een laatste variant van puntlassen is het projectielassen of doordruklassen. Dit lasproces kan worden ingezet als geperste of gestampte platen moeten verbonden worden aan andere platen. De contactpunten - dit zijn verhogingen of uitstulpingen in een van de te verbinden delen -worden aan elkaar gelast volgens vorig beschreven proces.. Er kunnen dus meerdere lassen tegelijk worden aangebracht. Zie figuur 1.14. Figuur 1.14: Schematische weergave van projectielassen 1.3.7 ©2014 - T. Lenoir Procesnummer 24x afbrandstuiklassen http://www.youtube.com/watch?v=je9j20b8bcA Afbrandstuiklassen Dit is geen zuiver druklasproces maar een combinatie van warmdruklassen met smeltbad en booglassen. Hiermee kunnen kopse lasverbindingen worden gemaakt van stukken rond, vierkant of profiel (vol). Koperen elektroden worden rond de te lassen producten vastgeklemd. Er wordt een elektrische stroom (meer dan 1000A) door de producten gestuurd. Zie figuur 1.15 op de rechter pagina. Indien de producten een kleine afstand van elkaar worden geplaatst ontstaat een elektrische boog. De optredende weerstand in de kopse vlakken zorgt voor het opwarmen ervan. Door de producten iets van elkaar weg of naar elkaar toe te bewegen kan de warmte-inbreng worden geregeld. Als beide oppervlakken gelijkmatig ”deegachtig” zijn geworden, worden de delen naar elkaar toe gedrukt en ontstaat de las. Tijdens dit lassen ontstaan veel vonken en metaaldamp, dit fungeert als beschermgas. Soms wordt aardgas tussen de producten geblazen om zo een stevigere (oxidevrije) las te bekomen terwijl minder ver moet gedrukt/ opgestuikt worden. Het weggedrukte materiaal (“opstuik”) moet meestal achteraf verwijderd worden. Er kunnen zowel rechte als hoekverbindingen worden gemaakt. Voorbeelden uit de praktijk zijn het aaneen lassen van spoorrails (zie figuur 1.16, 1.17 op pagina 12) en het haaks aaneen lassen van raamprofielen. http://www.youtube.com/watch?v=YnYjDxmImTw 1.3 warmdruklassen 11 Figuur 1.15: Schematische weergave van afbrandstuiklassen Figuur 1.16: Afbrandstuiklassen (Eng. flash welding) van spoorrails. ©2014 - T. Lenoir 1.3.8 Ultrasoon lassen Samengedrukte kunststoffen of metaalfolies worden plaatselijk opgewarmd door krachtig geconcentreerde hoogfrequente geluidsbundels. Door de geluidsgolven (van 15 tot 70 kHz) gaan de elektronen van de folies namelijk aan het trillen waardoor er warmte ontstaat. Het is een solid-state lasproces, wat wil zeggen dat de te lassen materialen niet worden gesmolten maar in een plastische toestand worden gebracht om ze te verbinden. De werkstukken worden samengehouden door een vrij lage statische kracht. De tip van de sonotrode staat in rechtstreeks contact met één van de te lassen stukken. Het andere werkstuk is vastgemaakt aan het aambeeld zodat dit niet kan bewegen tijdens het lassen. De aangebrachte druk zorgt ervoor dat de oppervlaktemoleculen in elkaar vloeien. Zie figuur 1.18 op de volgende pagina. Er zijn al heel veel toepassingen waar men ultrasoon lassen terugvindt; in de verpakkingsindustrie, elektronica, automobielindustrie, medische toepassingen of ruimtevaartindustrie. Voorbeelden van toepassingen zijn koper-nikkel verbindingen voor batterijen, kabels, bus- Procesnummer 41 12 overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod Figuur 1.17: Mobiel afbrandstuiklastoestel voor spoorrails. bars of verbindingen van connectoren. Een interessante toepassing is het lassen van verpakkingen van explosieve of brandbare stoffen terwijl het product reeds in de verpakking aanwezig is (aansteker). ©2014-T.Lenoir http://youtu.be/xreJsI8Dpsk Figuur 1.18: Verpakking met ultrasoonlassen 1.3.9 wrijvingslassen Procesnummer 42 Wrijvingslassen Via deze techniek kunnen cilindrische assen aan elkaar verbonden worden. De twee assen worden in elkaars verlengde geplaatst. Een deel krijgt een roterende beweging en wordt naar het andere deel gedrukt. Door de wrijving in het contactvlak ontstaat warmte. Bij voldoende warmte kunnen de plastische materialen in elkaar gedrukt worden. (het materiaal wordt plastisch maar smelt niet) Er ontstaat een opgestuikte rand die meestal moet verwijderd worden. Zie figuur 1.19 op de pagina hiernaast. Een heel belangrijk voordeel aan dit lasproces is dat er verschillende metalen, elk met hun specifieke eigenschappen, met elkaar kunnen verbonden worden. Bv. klep en klepsteel van een moderne verbrandingsmotor. Via de variant “lineair wrijvingslassen” kunnen ook andere vormen volgens axiale richting aan elkaar gelast worden. 1.4 kouddruklassen 13 Figuur 1.19: Schematische weergave van wrijvingslassen http://www.youtube.com/watch?v=-aEuAK8bsQg http://www.youtube.com/watch?v=iG3t0Q7UuCU 1.3.10 Wrijvingsroerlassen ©2014 - T. Lenoir Ook bij het wrijvingsroerlassen wordt het materiaal niet tot smelten gebracht. De te verbinden platen liggen in elkaars verlengde tegen elkaar. Het lasgereedschap draait aan een hoog toerental rond en bevat een stift die bij voldoende wrijving, en dus warmte, in het plastische materiaal zakt. Het stiftje kneed als het ware het materiaal samen. De cilinder zorgt ervoor dat geen materiaal kan opstuiken. Het lasgereedschap wordt in zijn geheel over de las verplaatst. Doordat het materiaal niet smelt ontstaat een zeer sterke las (tot 90% van het uitgangsmateriaal)! Zie figuur 1.20. wrijvingsroerlassen Procesnummer 43 Figuur 1.20: Principe van wrijvingsroerlassen http://www.youtube.com/watch?v=aNbQH8XBgxQ 1.3.11 Smeden Smeden is de oudste vorm van lassen. De te verbinden onderdelen worden in een smidsevuur opgewarmd. Nadien worden ze tegen elkaar geplaatst en onder invloed van de aangebrachte druk door de hamerslagen worden ze aan elkaar gelast Procesnummer 4 http://www.youtube.com/watch?v=PwgIjPEZzSE smeden 1.4 kouddruklassen Bij kouddruklassen worden werkstukken aan elkaar gelast door deze onder zeer hoge druk tegen elkaar te persen, en dit zonder de toevoe- Procesnummer 48 14 overzicht van lasmethoden: een greep uit het aanbod ging van warmte. Dit procedé wordt enkel bij hele specifice toepassingen gebruikt. 1.4.1 Procesnummer 441 ©2014 - T. Lenoir explosielassen Explosielassen 2 Explosielassen is een uitermate gewelddadig proces dat alleen door gespecialiseerde bedrijven kan worden uitgevoerd. Het werd ondekt door, tijdens en na de 1e wereldoorlog. In figuur 1.21 is te zien hoe het te verbinden plaatdeel (1) op een ander plaatdeel (3) wordt geplaatst. Op het plaatdeel (1) wordt een gelijkmatig verdeeld explosief materiaal (5) aangebracht. Tijdens de explosie (4) wordt, door de schokgolf, het plaatdeel met een snelheid van meer dan 100 m/s tegen het andere plaatdeel (3) aangedrukt. Er ontstaat immers een druk die hoger is dan 13000 MPa of 130 000 bar! De kracht die op beide plaatdelen wordt uitgeoefend zorgt ervoor dat de atomen in elkaar worden gedrukt. Hierdoor ontstaat er een atomaire binding. Door een enorme druk wordt een zeer dunne laag (0,1 mm) zeer kortstondig gesmolten. Deze laag verbindt beide materialen aan elkaar in een zogenaamde overgangslaag. De techniek wordt voornamelijk gebruikt om twee platen van verschillende materialen op elkaar te lassen (Eng. Clad) om zo de beste eigenschappen te combineren. Bij explosielassen is de las zo sterk als het zwakste van de gebruikte onderdelen. Voorbeelden: • Staal aan aluminium. • Titaan aan koper. Figuur 1.21: Principe van explosielassen http://www.youtube.com/watch?v=2u51tJdRDK0 2 Bron: (http://nl.m.wikipedia.org/wiki/Explosielassen) 2 AU TO G E E N L A S S E N 2.1 situering Rond 1887 vond de Fransman Le Chatelier het autogeenlassen uit: de warmte die nodig is voor het lassen wordt verkregen door het verbranden van het brandbare acetyleengas en zuurstof. Tijdens en na de eerste wereldoorlog was autogeen lassen het basisproces voor het maken van gelaste constructies. Elektrisch lassen kon, maar had nog te veel beperkingen. Met de verbetering van de elektrische lasprocessen verloor het autogeen lassen aan terrein. Toch wordt het proces nog op ruime schaal toegepast, dankzij een aantal specifieke voordelen waar het manueel en automatisch snijden van staal, al dan niet op verplaatsing, er één van is. Dit laatste wordt behandeld in een afzonderlijke paragraaf 15.1 op pagina 215 De autogeenvlam wordt ook nog gebruikt voor (hard)solderen, richten en strekken, opwarmen van werkstukken voor montages tijdens warmkrimpen. ©2014 - T. Lenoir 2.2 principe van het lasproces Bij gassmeltlassen wordt de warmte die nodig is voor het smelten van de metalen werkstukken verkregen door verbranding van acetyleen (C2H2) met zuurstof. In de meeste gevallen wordt als brandgas acetyleen gebruikt vanwege de hoge warmteconcentratie, vandaar dat we verder in dit hoofdstuk het proces gassmeltlassen (= autogeen lassen) zullen uitleggen aan de hand van het zuurstof-acetyleenlassen. Er kan echter in plaats van acetyleen ook propaan, waterstof of aardgas gebruikt worden. De autogeeninstallatie bestaat uit de gasflessen, reduceerventielen, slangenpakket en de lasbrander zoals te zien is in figuur 2.1 op de pagina hierna1 . 2.3 de zuurstof-acetyleenvlam In figuur2.2 op de volgende pagina 2 zien we dat bij het verbranden van zuurstof en acetyleen in functie van de mengverhouding drie verschillende vlammen ontstaan. A. De carburerende vlam: er is een overmaat aan acetyleen. B. De neutrale of reducerende vlam: er is een gelijk hoeveelheid zuurstof en acetyleen. C. De oxiderende vlam: er is een overmaat aan zuurstof. 1 Bron: Ben Rutkens 2 Bron: Linde gas Benelux B.V. 15 16 autogeenlassen ©2014 - T. Lenoir Figuur 2.1: De autogeen installatie Figuur 2.2: De autogeenvlam 2.3 de zuurstof-acetyleenvlam Figuur 2.3: Zones van de autogeenvlam 2.3.1 De neutrale vlam De vlam bestaan bestaat uit een vlamkern, vlamkegel en de mantel. De vlamkegel ontstaat door de verbranding van acetyleen en zuivere zuurstof uit de fles. Deze vlamkern is klein en is fel lichtgevend. De toegevoerde zuurstof uit de fles is juist voldoende om alle koolstof uit de acetyleen te oxideren. Bij deze reactie komt veel energie vrij onder de vorm van warmte. C2 H2 + O2 → 2CO + H2 + E Uit de reactievergelijking blijkt dat wanneer de verhouding O2 /C2 H2 = 1, de vlamkegel neutraal is. De toegevoerde zuurstof uit de fles is juist voldoende om al de koolstof te oxideren. Er is geen zone zichtbaar met acetyleenoverschot. In de vlampluim verbranden de onverbrande gassen met de zuurstof uit de lucht. Ook hier komt energie vrij onder de vorm van warmte. ©2014 - T. Lenoir 4CO + 2H2 + 3O2 → 4CO2 + 2H2 O + E Op 3 à 4 mm van de kegeltop wordt de hoogste temperatuur bereikt. Zie figuur2.3. Deze bedraagt bij een neutrale vlam 3160°C. Aangezien de zuurstof uit de lucht zich bindt met CO en H en de verbrande gassen geen binding aangaan met het gesmolten staal, zullen deze het gelaste staal beschermen tegen oxidatie. De warmteontwikkeling in de mantel dient om de lasvoeg voor te verwarmen. 2.3.2 De carburerende vlam Indien er te weinig zuurstof O2 vanuit de fles aangevoerd wordt O2/C2H2 < 1 zal er naast CO ook gloeiende C aanwezig zijn aan de rand van de vlamkegel. Deze gloeiende C veroorzaakt een felle zone met acetyleenoverschot. De grootte van deze zone bepaalt voor de lasser de samenstelling van het gasmengsel. Wanneer deze zone juist verdwijnt (door de zuurstofkraan verder te openen of de acetyleenkraan deels verder dicht te draaien) dan beschikken we over een neutrale vlam. Een carburerende vlam geeft roetafzetting op het stuk en op de lasbrander, waardoor de lasbrander kan verstoppen. Enkel 17 18 autogeenlassen bij het lassen van gietijzer en bij braseren kan het nodig zijn om met een lichte carburerende vlam te lassen. 2.3.3 De oxiderende vlam Een oxiderende vlam O2/C2H2 > 1 wordt wegens de oxidatie van het smeltbad nooit gebruikt. Een oxiderende vlam vindt enkel toepassing bij het zuurstofsnijden. (zie verder in deze cursus) 2.4 ©2014 - T. Lenoir 2.4.1 de gebruikte gassen Acetyleen Acetyleen C2H2 is iets lichter dan lucht, en ruikt een beetje naar knoflook. Het is een endotherm gas, dit wil zeggen dat het bij zijn vorming warmte opneemt. Aangezien deze warmte bij verbranding terug wordt afgegeven, heeft acetyleen een hogere verbrandingstemperatuur dan de meeste andere gassen, die exotherm zijn. Acetyleen komt in de natuur niet voor, het wordt gemaakt door calcium carbide CaC2 op te lossen in water H2 O en het gevormde gas op te vangen. Indien acetyleen in een afgesloten ruimte onder druk wordt gebracht, of kan opwarmen, dan kan dit een ontploffing veroorzaken. Deze explosie gebeurt dus zonder de aanwezigheid van O2 uit lucht. Om acetyleen te kunnen bewaren moet het daarom opgelost worden in aceton. Op deze manier kan het stabiel bewaard worden tot 15,2 bar. Om te beletten dat zich in de gasfles een vrije ruimte zonder aceton zou vormen, is de fles gevuld met een poreuze massa. Hierin zit het aceton vervat waar de acetyleen op zijn beurt kan in oplossen. Bij een druk van 1 bar en een temperatuur van 15°C kan 1L aceton 24L acetyleen oplossen. Een acetyleenfles met 40L aceton op maximale druk kan dus 24x40x15, 2 = 14592L acetyleen van 1 bar oplossen. We kunnen nog opmerken dat koper met acetyleen een ontvlambare verbinding vormt. Bij gevolg mogen koperlegeringen die meer dan 67% Cu bevatten niet gebruikt worden in acetyleenleidingen. waar komt calcium carbide vandaan? Het is het resultaat van het smelten van kalksteen en cokes in een oven. Het is hard en grijs. 2.4.2 Zuurstof Zuurstof wordt industrieel bereid door rectificatie3 van vloeibare lucht4 . (lucht bevat in volume 21% zuurstof) Zuivere zuurstof is zeer actief en bepaalde brandbare stoffen ontvlammen spontaan wanneer ze met zuurstof in aanraking komen. Elk contact van zuurstof met vetten en oliën moet dus vermeden worden. 3 dit is een vorm van destilleren waarbij de te destilleren vloeistoffen achtereenvolgens afzonderlijk verdampen en condenceren 4 lucht wordt vloeibaar bij -180 à -190°C 2.5 de gebruikte onderdelen brandbaar gas maximale temperatuur [°C] aardgas 2720 acetyleen 3160 Tabel 2.1: Maximale verbrandingstemperatuur bij menging van het brandgas met zuivere zuurstof. Figuur 2.4: Het ogief van de acetyleenfles is rood. info over de fles, waaronder het tarragewicht staat erop vermeld. 2.4.3 Andere brandgassen Naast acetyleen kunnen ook nog andere gassen als brandgas dienen. Verbranding van deze gassen haalt echter niet de hoge temperatuur als bij de combinatie acetyleen-zuurstof. De maximale temperatuur is weergegeven in tabel 2.1. 2.5 ©2014 - T. Lenoir 2.5.1 de gebruikte onderdelen De acetyleenfles De flessenhals of ogief is steeds rood geverfd. Zie figuur 2.4. De fles veroorzaakt een doffe klank bij het aantikken door de aanwezigheid van de poreuze massa. De aansluiting van de fles gebeurt door middel van een beugel en linkse schroefdraad (herkenbaar aan de moer met inkeping) zodat er geen verwisseling mogelijk is. Men berekent de inhoud van de acetyleenfles door deze te wegen en er de tarra (gewicht van de fles+ poreuze massa+ aceton) van in vermindering te brengen. Dit getal deelt men door het gewicht van 1 liter acetyleen (1, 11x10−3 kg/L) om het aantal beschikbare liter acetyleen te kennen. Bijvoorbeeld: Een volle fles weegt 82,2 kg, de tarra bedraagt 72,2 kg. Hoeveel liter zit er in de fles? Antwoord: de fles bevat 10 kg acetyleen, dit komt overeen met 10kg/(1, 11.10−3 kg/L) = 9009L = 9, 009m³ De fles moet altijd verticaal geplaatst worden en aan een steun bevestigd zijn. De flessen hebben een inhoud 19 20 autogeenlassen . Figuur 2.5: Aansluiting van de gasontspanner op de acetyleenfles. Figuur 2.6: Zuurstoffles, steeds met wit ogief. hier is de inhoud 50L. van 4m³ of 2m³ bij een druk van 15 bar. Het maximum debiet van de fles is 1500l/uur bij 15°C. De flessen moeten op een goed geventileerde plaats bewaard worden, weg van ontbrandbaar materiaal. Bij vervoer moet steeds de beschermkap opgeschroefd worden. 2.5.2 De zuurstoffles ©2014 - T. Lenoir Het ogief is steeds wit geverfd5 . Zie figuur 2.6. De fles geeft een heldere klank bij het aantikken. De aansluiting van de fles met ontspanner gebeurt met een schroef- moer verbinding. De inhoud van de fles kan men als volgt berekenen: ( p1 .V1 ) T1 = ( p2 .V2 ) T2 (2.1) Bijvoorbeeld: we hebben een volle zuurstoffles van 50 liter op 200 bar beschikbaar. Wat is de inhoud van de fles, uitgedrukt in liter bij 1 bar? (de temperatuur wordt constant verondersteld) (200 bar.50L) T1 = (1 bar.V2 ) T2 V2 = 10000L 5 Meer algemeen: een lichtblauw ogief betekend dat de flesinhoud oxiderend is 2.5 de gebruikte onderdelen Figuur 2.7: Drukregelaar Figuur 2.8: Doorsnede van drukregelaar 2.5.3 De gasontspanner (reduceerventiel) Functies van het reduceerventiel: • De flesdruk reduceren tot de werkdruk. ©2014 - T. Lenoir • De werkdruk constant houden, onafhankelijk van het verbruik en de flesdruk. • Aflezen van de flesdruk. 2.5.3.1 Werking van het reduceertoestel De gasfles staat in verbinding met de hogedrukkamer (HD) (zie figuur 2.9 op de pagina hierna). Bij het openen van de fles stroomt het gas hierin. De druk duwt de klep (K) toe, hierbij geholpen door de veer. Op de HD-manometer leest men nu de flesdruk af. Door het indraaien van de regelschroef (S) duwt men via stangen en veren de klep open. Het gas stroomt in de lagedrukkamer(LD) en oefent druk uit op het membraan. Hierdoor zal de klep weer sluiten als men geen gas afneemt. De werkdruk is dus de druk die de klep weer doet sluiten. Hij is af te lezen op de LD-manometer. Bij gasafname vermindert de druk boven het membraan (L). De veerdruk (D) krijgt opnieuw de bovenhand en de klep wordt geopend tot op het moment dat er evenwicht ontstaat tussen de veerdruk (D) en de druk boven op het membraan (L) en klep (K). De gasafname bij de werkdruk is nu gelijk 21 22 autogeenlassen Figuur 2.9: Werking van het reduceerventiel I hogedrukmanometer HD hogedrukkamer L membraan W lagedrukmanometer LD lagedrukkamer S regelschroef V veerveiligheid DS central drukstift A afvoer lage druk K klep D drukveer Tabel 2.2: Gebruikte afkortingen aan de hoeveelheid gas die door het klepje van de HD-kamer naar de LD-kamer stroomt. ©2014 - T. Lenoir 2.5.4 Er moet een vlamdover in de acetyleenleiding en in de zuurstofleiding geplaatst worden. Deze moeten tevens om de 5 jaar vervangen worden. De afstand tot de toorts bedraagt maximum 1 m. De vlamdover Een “safety-element” in sintermetaal zorgt voor een zeer snelle warmteverdeling en warmteafvoer, zodat de vlam gedoofd wordt vooraleer het daarachterliggend explosief mengsel kan ontbranden. Een vlamterugslag vanuit de branders belandt in de ruimte tussen de romp en de vlamdover en wordt reeds voor het bereiken van het terugslagventiel in de poreuze vlamdover door onderkoeling onfeilbaar opgevangen. De vlam wordt door contact met de poriënwanden uit gesinterd roestvrij staal afgekoeld tot beneden de ontvlamtemperatuur van het gasmengsel en daardoor geblust. Het terugslagventiel uit silicone dat niet door de vlam wordt bereikt, belet de vorming van een gasmengsel hogerop van de vlamdover. De pijl op de vlamdover geeft de normale doorstroomrichting van het gas aan. 2.5.5 2.5.5.1 De brander Lage drukbrander (injectorbrander) Bij een lage drukbrander stroomt alleen de zuurstof onder zijn eigen druk naar de brander. De zuurstof stroomt door de injector waardoor de zuurstofdruk sterk daalt en de snelheid sterk stijgt. De onderdruk rond de injector zorgt voor de aanzuiging van acetyleen ( venturi / 2.5 de gebruikte onderdelen ©2014 - T. Lenoir Figuur 2.10: Vlamdover Figuur 2.11: Lagedrukbrander straalpijpwerking). De hoeveelheid aangezogen acetyleen is afhankelijk van de onderdruk aan de injector of dus de zuurstofsnelheid in de injector. Deze zuurstofsnelheid is afhankelijk van de zuurstofdruk en het injectortype. Men zal dus alleen de gepaste mengverhouding verkrijgen wanneer men bij een gegeven zuurstofdruk de passende injectors kiest. Om een lage drukbrander te kunnen gebruiken voor verschillende vermogens van de vlam (lees verschillende plaatdiktes en of lasrichting) moet men dus beschikken over een stel injectors en overeenkomstige bekken. Bek en injector zijn daarom steeds op eenzelfde lans geplaatst. Men heeft ook lage drukbranders met veranderlijke injectorwerking. De zuigkracht van de injector wordt dan gewijzigd met een verschuifbare naald. 23 24 autogeenlassen Figuur 2.12: Hogedrukbrander Algoritme 2.1 Acetyleenverbruk. Met C=100 voor horizontaal lassen; C=60 voor verticaal lassen; d= plaatdikte V [l/uur ] = C.d[mm] ©2014 - T. Lenoir 2.5.5.2 De hogedrukbrander In een hogedrukbrander stromen beide gassen de mengkamer binnen door hun eigen druk. De debieten van elk gas zijn afhankelijk van de waarden van de druk waaronder deze gassen in de kamer komen. De gepaste verhouding tussen de debieten zuurstof en acetyleen zal verkregen worden door een passende regeling van beide gasdrukken. De constructeur van de brander geeft voor elk lasvermogen de vereiste gasdrukken aan om een neutrale lasvlam te verkrijgen. Daar de uitstroomsnelheid van het gas uit de bek een constante waarde moet bezitten onafhankelijk van het lasvermogen, is het nodig bij elke verandering van het lasvermogen een andere lasbek te plaatsen. Men zou dus met één brander en met verschillende bekken alle lasvermogens kunnen bereiken. Dit is praktisch onmogelijk waardoor men 3 branders met elk een reeks branderbekken heeft ontwikkeld: • Kleine lasbranders+ bekken van 10 tot 160 l acetyleen/uur (licht werk) • Middelmatige lasbrander+ bekken van 50 tot 1000 l acetyleen/uur • Grote lasbranders+ bekken van 1000 tot 4000 l acetyleen/ uur bepalen van het acetyleenverbuik Het acetyleenverbruik kan met formule 2.1bepaald worden. Wanneer het acetyleenverbruik gekend is kan de lasser de juiste brander en bek kiezen. De uittredesnelheid van het gasmengsel uit de branderbek moet aan optimale eisen voldoen. Is de uittredesnelheid te klein, dan is er gevaar 2.5 de gebruikte onderdelen Algoritme 2.2 Bekdiameter d[mm];Met V het gasdebiet in [l/uur] d4 ≈V/50 Figuur 2.13: Regeling brander voor vlaminslag en is de lasvlam te zacht waardoor met een ongeconcentreerde vlam bekomt. Is de uittredesnelheid te groot dan heeft men een harde vlam die een sterke beroering van het smeltbad veroorzaakt met een poreuze las als gevolg. De optimale uittredesnelheid is deze die iets boven de verbrandingssnelheid van het gasmengsel ligt. De bekdiameter van de brander wordt dan bij benadering volgens formule 2.2berekend. het aansteken en afregelen van een injectorbrander 1. Controle van het vereiste C2H2 en O2 druk onder stromend debiet. Dit gebeurt door de respectievelijke reduceerventielen in te stellen op de overeenkomstige druk die door de constructeur wordt aangegeven of gebruik de waarden uit tabel 2.13. ©2014 - T. Lenoir 2. Zuurstofkraan van de brander openen. 3. Acetyleenkraan van de brander weinig openen en het mengsel ontsteken. 4. Verder openen van de acetyleenkraan tot een carburerende vlam verkregen wordt. Er is een overmaat aan acetyleen. Dit is zichtbaar aan een geel- witte pluim voor de witte vlamkegel. 5. Bijregelen tot een neutrale vlam verkregen wordt. Dit doet men door de acetyleentoevoer langzaam te reduceren tot de geelwitte pluim voor de witte vlamkegel juist verdwijnt. Bij het doven gaat men omgekeerd te werk en wordt eerst de acetyleenkraan en daarna de zuurstofkraan dichtgedraaid. Daarna de zuurstofkraan. Op deze manier voorkom je dat er roet in de brander achterblijft. 25 26 autogeenlassen materiaaldikte [mm] naadvorm vooropening [mm] diameter lasstaaf [mm] 1 I 1 1,5 2 I 1 2 3 I 2 3 4 V 2-4 3 6 V 2-4 4 Tabel 2.3: Richtwaarden toevoegmateriaal, naardvorm en vooropening Figuur 2.14: Autogeenlassen horizontaal stekend 2.6 toevoegmateriaal In regel is de chemische samenstelling gelijk aan deze van het basismetaal. Het toevoegmateriaal (zie tabel2.3) wordt aangebracht door een lasstaaf (2 tot 7 mm dik) en wordt neergesmolten door het toevoegmateriaal te smelten op de heetste plaats in de vlam en in het smeltbad te laten druppelen. 2.7 lastechnieken bij het autogeenlassen 2.7.1 Horizontaal lassen ©2014 - T. Lenoir Bij het horizontaal zijn er twee technieken mogelijk: 2.7.1.1 Voorwaarts lassen (stekend) Zie figuur 2.14. Deze methode wordt toegepast voor plaatdikten tot ca. 3mm. De brander wordt in rechte lijn (soms met kleine zijwaartse bewegingen) naar vooruit bewogen. Door de vlamkegel 2 tot 4mm van het metaal te houden (daar heerst de hoogste temperatuur), vormt het smeltbad zich. De punt van de lasdraad wordt nu regelmatig in het smeltbad gedoopt en voordurend even opgelicht om mee te smelten. Het oplichten wordt gedaan om het smeltbad goed vloeibaar te houden. De lasdraad mag nooit het smeltbad raken voordat dit goed vloeibaar is. Doet men dit wel dan wordt de lasnaad gevuld met afgesmolten lasdraad zonder dat er een homogene verbinding ontstaat. Acetyleenverbuik ca. 100L/uur/mm plaatdikte. steke slepe 2.7 lastechnieken bij het autogeenlassen 27 Figuur 2.15: Autogeenlassen horizontaal slepend 2.7.1.2 Achteruit lassen (slepend) Zie figuur 2.15. Toe te passen bij materiaaldikten boven 3mm. Deze methode heeft bij deze grotere plaatdikten volgende voordelen: • Betere bescherming van het smeltbad tegen oxidatie. • Sneller lassen met minder verbruik van gassen tot gevolg. • Betere doorlassing over de volle plaatdikte. • Kleiner smeltbad, minder verhitting naast de las en daardoor minder vervorming door krimpen. In de lasnaad wordt een peervormige opening gesmolten. Daarna gaat de brander in rechte lijn achteruit. De punt van de vlamkegel moet men op gelijke hoogte houden met de bovenkant van de lasnaad of bij dikkere materialen iets lager. Met de lasdraad wordt nu in het smeltbad een kleine roerbeweging gemaakt, zonder de draad uit het smeltbad te nemen. De draad komt nu achter de vlam aan en hindert niet bij het tot smelten brengen van de lasnaad in het werkstuk. Bij het achteruitlassen gebruikt men een zacht afgestelde vlam, met een acetyleenverbruik van ca. 120 L/uur/mm plaatdikte. ©2014 - T. Lenoir 2.7.2 Verticaal lassen Bij het vervaardigen van verticale lasnaden wordt altijd van onder naar boven gelast. Ook dit kan op twee manieren uitgevoerd worden. 2.7.2.1 De lasdraad bevindt zich boven de vlam Zie figuur2.16 op de volgende pagina. Verticaal lassen met de draad boven de lasvlam, kan men vergelijken met horizontaal stekend lassen. De brander maakt een kleine gebogen zijwaartse beweging, terwijl de lasdraad regelmatig in het smeltbad wordt gedoopt. Om een goede doorlassing te verkrijgen smelt men een klein gaatje dat al lassend naar boven wordt gebracht. 2.7.2.2 De lasdraad bevindt zich onder de vlam Zie figuur2.17 op de pagina hierna. Verticaal lassen met de draad onder de vlam kan men vergelijken met horizontaal slepend lassen. De brander gaat rechtlijnig naar boven. Wanneer voor een bepaalde brander de vlam “zacht” is afgesteld is de zuurstofdruk lager dan wanneer de vlam “hard” is afgesteld. 28 autogeenlassen Figuur 2.16: Autogeenlassen verticaal stijgend met draad boven de vlam Figuur 2.17: Autogeenlassen verticaal stijgend met draad onder de vlam ©2014 - T. Lenoir Het tempo is zodanig dat er steeds weer een gaatje in de lasnaad openblijft. De lasdraad maakt onder de brander in het smeltbad een roerende beweging en blijft in het smeltbad. Bij het vericaal lassen met de draad onder de vlam is de lassnelheid groter en de krimp minder. Bij het verticaal lassen gebruikt men een tamelijk “harde” lasvlam met een acetyleenverbruik van ca. 70 à 80 L/uur/mm plaatdikte. 2.7.3 Boven het hoofd lassen Zie figuur2.18 op de rechter pagina. De lasser plaatst zich met het gelaat in de richting van de uit te voeren naad en last naar zich toe. Op die manier heeft hij een klare kijk op het smeltbad en wordt hij niet door de vonken of neerdruppelend metaal gehinderd. Wanneer aan het beginpunt van de las de kanten van de voeg beginnen te smelten, brengt men het uiteinde van de lasstaaf in het zich vormende smeltbad waarin dit ogenblikkelijk begint te smelten. De lasstaaf blijft dan in het smeltbad, terwijl dit geleidelijk vooruitschrijdt. Door met de lasstaaf in het smeltbad te roeren worden de slakken uit het smeltbad verwijderd en het lasmetaal over geheel de breedte van de lasvoeg verdeeld, zodat een lasnaad met een regelmatig oppervlak wordt bekomen. 2.7 lastechnieken bij het autogeenlassen Figuur 2.18: Autogeenlassen boven het hoofd Figuur 2.19: Voorbereiding pijpverbindingen 2.7.4 Lassen van pijpen 2.7.4.1 Voorbereiding: Zie figuur2.19. • Rechte boorden voor wanddikte tot 4mm. • V-afschuining vanaf 5mm wanddikte. 2.7.4.2 Vooropening: ©2014 - T. Lenoir Het centreren van de pijpen kan gebeuren met behulp van spanbeugels of door de buizen achter elkaar in een hoekijzer te leggen. Het hechten gebeurt met drie hechtpunten voor diameters tot 60mm. Op dikkere pijpen is de onderlinge afstand gelijk aan 20 keer de wanddikte. 2.7.4.3 Lassen van pijpen die men kan ronddraaien. Zie figuur2.20. De half stijgende lasmethode wordt toegepast terwijl de pijpen draaien. Lasdebiet 100L/uur/mm wanddikte. Diameter van het toevoegmetaal is ½ wanddikte +1mm. 2.7.4.4 Lassen op pijpen die men niet kan ronddraaien Zie figuur2.21 op de volgende pagina. Wanddikte [mm] Vooropening [mm] ≤1 0 Tot en met 3 1 Vanaf 4 2 Tabel 2.4: Vooropening 29 30 autogeenlassen Figuur 2.20: Draaiend lassen Figuur 2.21: Stationair lassen Hier gebeurt het lassen in 2 maal, met een gemengde methode (boven het hoofd- verticaal stijgend en een horizontale las. Lasdebiet 75L/uur/mm wanddikte. Diameter van de lasstaaf 2 à 4 mm. ©2014 - T. Lenoir 2.8 hardsolderen/ braseren De autogeeninstallatie kan naast het gebruik voor lasverbindingen ook gebruikt worden voor het hardsolderen. Er wordt over het algemeen gesoldeerd met een neutrale vlam. Het werkstuk wordt ter hoogte van de verbindingsplaats minimaal verhit tot 450°C6 . Het werkstuk smelt echter niet! Voor of na het verwarmen voegt men flux toe voor het reinigen van het te solderen oppervlak, dit is cruciaal om een sterke verbinding te bekomen 7 . Vervolgens wordt het toevoegmateriaal aangebracht. Dit toevoegmateriaal smelt en vloeit door capilaire werking tussen de te verbinden delen. Het toevoegmateriaal voor hardsolderen heeft een smeltpunt hoger dan 450°C. 6 en maximaal tot 1000°C 7 Flux is een vloeimiddel, in poedervorm of pasta. 2.8 hardsolderen/ braseren 31 Oppervlakteruwheid en soldeerspleet hebben een grote invloed op het soldeerproces. Een typische soldeerspleet voor hardsolderen is 0,05mm tot 0,10mm. Bij hardsolderen heeft men de keuze tussen volgende toevoegmaterialen: • aluminiumhardsoldeer voor het solderen van aluminium • zilverhardsoldeer voor het solderen van koper en roestvaststaal • koperfosforhardsoldeer voor het solderen van koper 8 • koperhardsoldeer voor het solderen van ongelegeerd staal, RVS, nikkel en koper-nikkel • koperzinkhardsoldeer (messingsoldeer, lasbrons) voor het solderen van staal, koper en koperlegeringen • nikkel- en kobalthardsoldeer; • palladiumhardsoldeer; • goudhardsoldeer. Voor meer informatie zie: http://www.induteq.nl/metaal-werktuigbouw/bestanden/VM126%20Zacht%20en%20hardsolderen.pdf ©2014 - T. Lenoir FME-CWM zachten hardsolderen 8 geen vloeimiddel nodig! ©2014 - T. Lenoir 3 BRASEREN 3.1 situering Dit hoofdstuk werd opgesteld aan de hand van • de kennis van Dhr. Boel Florent, instructeur in Sintra, Oost Vlaanderen, dd febr. 2020, • De interne braseeropleiding bij Daikin Europe, Zandvoorde, ©2014 - T. Lenoir • VM 126 zacht en hardsolderen, Vereniging FME-CWM. Het verbinden van gelijke of verschillende soorten metalen of nietmetalen (bijv. keramiek en grafiet), door middel van een gesmolten metaal of een legering met een lager smeltpunt, noemt men solderen. Het werkstuk- materiaal wordt niet tot smelten gebracht. Voor of na het verwarmen voegt men flux toe voor het reinigen van het te solderen oppervlak, dit is cruciaal om een sterke verbinding te bekomen 1 . Vervolgens wordt het toevoegmateriaal aangebracht. Dit toevoegmateriaal smelt en vloeit door capilaire werking tussen de te verbinden delen. Als het smeltpunt van het toegevoegde soldeer ligt tussen 90 en 450° C spreken we over zachtsolderen. Bij temperaturen boven de 450°C spreken we van hardsolderen of braseren. Hogetemperatuursolderen behoort tot de groep hardsolderen. Hogetemperatuursolderen wordt over het algemeen uitgevoerd boven de 800°C. Lassolderen behoort ook tot de groep van hardsolderen. De toegepaste naadvorm en de techniek komen overeen met die voor autogeen (=met de vlam) lassen of processen als TIG-, MIG- of laserlassen In vergelijking met smeltlassen is er bij braseerverbindingen minder kans dat de werkstukken vervormen en ontstaan er lagere inwendige spanningen. Daarnaast is het mogelijk om via een braseerverbinding verschillende materialen aan elkaar te verbinden. Het solderen kan uitgevoerd worden met volgende warmtebronnen: • solderen met de bout (boutsolderen); • solderen met de vlam (vlamsolderen); • solderen in ovens (ovensolderen); • inductiefsolderen; • dompelsolderen; • weerstandsolderen; 1 Flux is een vloeimiddel, in poedervorm of pasta. 33 34 braseren • bijzondere soldeermethoden, bijv. solderen met de laser (lasersolderen). Wij beperken onderstaande uitleg voorlopig tot het braseren met behulp van zuurstof-acetyleenvlam. Figuur 3.1: Voorbeeld braseren met autogeenvlam ©2014 - T. Lenoir 3.1.1 Toepassingsgebieden Zachtsolderen wordt toegepast in de blikverwerkende industrie, de elektrotechnische industrie (o.a. voor ge- drukte bedradingen), de installatiesector (gas en water). Hardsolderen wordt vooral toegepast in de apparaten- en machinebouw (o.a. warmtewisselaars en turbines), instalatiesectoren zoals koelinstallaties en bij de vervaardiging van gereedschappen (bijv. hardmetaal aan staal). Hoogtemperatuursolderen wordt vooral toegepast in de apparaten- en machinebouw (o.a. warmtewisselaars, turbines, uitlaatklephuizen t.b.v. dieselmotoren), de lucht- en ruimtevaartindustrie (bijv. honingraatafdichtingen, ingewikkelde raketonderdelen e.d.), in de elektrotechnische industrie (o.a. keramiek-metaalverbindingen), in de automobielindustrie (o.a. radiatoren, oliekoelers) en bij de vervaardiging van apparatuur voor wetenschappelijk onderzoek. Lassolderen wordt in het algemeen toegepast bij reparaties van gietijzeren en gegoten aluminium onderdelen, in de meubelindustrie bij het solderen van stalen buizen en profielen. Tevens vindt het lassolderen plaats bij het verbinden van onderdelen en hulpstukken van smeedbaar gietijzer aan staal, lasersolderen van dunne plaatdelen en het MIG-solderen van verzinkt staal. 3.2 principe van het braseerproces De toegevoegde soldeerlegering wordt bij het braseerproces tot smelten gebracht op de te verbinden metalen. Deze metalen moeten echter ©2014 - T. Lenoir 3.2 principe van het braseerproces eerst op de verbindingsplaats de juiste temperatuur hebben bereikt. Als met een soldeerbout of brander de verbindingsplaats wordt verhit, mag de soldeerlegering niet in de vlam of door de bout zelf worden afgesmolten. Bij voldoende temperatuur van het werkstuk smelt het soldeer en ’bevochtigt’ door uitvloeiing het materiaal. De ’hechting’ is afhankelijk van het vermogen van het soldeer om met het materiaaloppervlak van het werkstuk een legering te vormen. Het is daarbij zeer belangrijk dat er geen verontreinigingen tot dat legeringproces kunnen doordringen. Verontreinigingen van vet, verf, oxide e.d. verhinderen door insluiting of afdekking van het metaaloppervlak, dat bij de uitvloeiing een goede verbinding ontstaat. Soms zijn metaaloppervlakken voorzien van een belemmerende laag roest, een oxidelaag, een walshuid of een andere oppervlaktebehandeling. Zonder verwijdering zouden deze lagen het soldeerproces doen falen. Een gereinigd metaaloppervlak kan men door mechanische of chemische hulpmiddelen verkrijgen. Mechanische reiniging door schuren heeft een belangrijk voordeel op chemische reiniging, omdat door te schuren op het gladde oppervlak groeven worden getrokken, die het metaaloppervlak vergroten. Tevens wordt door capillaire werking in de groeven het uitvloeien van het soldeer bevorderd. Door vergroting van het hechtingsvlak wordt de sterkte van de verbinding in belangrijke mate verbeterd. Schuurresten moeten natuurlijk eerst worden verwijderd. Tijdens het verhitten van het werkstuk, zullen zich op het gereinigde metaal opnieuw oxiden gaan vormen, die het soldeerproces ongunstig gaan beïnvloeden. Voor we het soldeerproces aanvangen, dienen daarom maatregelen te worden genomen, die voorkomen dat nieuwe oxiden invloed op het soldeerproces gaan uitoefenen. Bij het bout- en vlamsolderen worden deze middelen vloeimiddelen genoemd: aangezien de vloeimiddelen de soldeerplaats goed moeten afsluiten voor de in de lucht aanwezige zuurstof, is het duidelijk, dat bij het aanbrengen ervan gelet moet worden op goede bevochtiging op de plaats, waar het soldeer moet vloeien en hechten. Tijdens het soldeerproces is het van belang de temperatuur van de soldeerplaats niet te ver boven de smelttemperatuur van de legering te laten stijgen. Het vloeimiddel zou door de hoge temperatuur kunnen verbranden tot zwarte koolresten en het vermogen verliezen oxiden in oplossing te houden. Deze oorzaak van het falen van een goede soldering komt in de praktijk veel voor. Er moet dus met de soldeerlegering op de soldeerplaats voortdurend worden gecontroleerd of de smelttemperatuur is bereikt. We moeten ook letten op een goede verwarmingsbron, afgestemd en ingesteld op de grootte van het werkstuk. De autogeenvlam heeft een maximale temperatuur van 3160°C. De smelttemperatuur van enkele basismaterialen: • Staal: 1530°C • RVS: 1420°C • Koper: 1083°C • Messing 910°C 35 36 braseren Figuur 3.2: Capillariteit: het resultaat van cohesiekracht (links) en adhesiekracht (rechts) • Alluminium 660°C capillaire aantrekking Het braseermiddel vloeit in de nauwe spleet, zelfs indien dit opwaarts moet vloeien! De verklaring zit in het feit dat vloeistofdeeltjes elkaar aantrekken (cohesiekracht) en dat een vloeistof blijft kleven aan een voorwerp (adhesiekracht). Deze krachten overwinnen de zwaartekracht. (figuur 3.2) Denk aan een waterdruppel, indien deze op een oppervlak valt dan zal de druppel niet volledig plat worden. Als je water in een glas inschenkt dan zal je merken dat aan de rand van het warteroppervlak (waar het water in contact komt met het glas) het water licht omhoog getrokken wordt. Bij een nauwe braseerspleet van 0,05 mm zal de capillaire werking optimaal zijn. 3.3 voorbereiding 3.3.1 Keuze van een vloeimiddel ©2014 - T. Lenoir Voor het solderen moeten de delen vooraf goed schoon, vet- en oxidevrij worden gemaakt om goede hechting van het soldeer mogelijk te maken. Bij verwarming van het metaal dat gesoldeerd moet worden, kunnen terug gemakkelijk oxiden ontstaan. Het gebruik van een vloeimiddel tijdens het solderen heeft tot doel: • eventueel aanwezige oxiden te verwijderen (op te lossen), • voorkomen dat er nieuwe oxiden gevormd worden (oxidatie tegengaan), • een goede hechting mogelijk maken tussen het soldeer en het werkstuk. Flux (vloeimiddel) is niet nodig bij koperkoperverbindingen omdat de oxidefilm geneutraliseerd wordt door een chemische reactie met fosfor (P) De keuze van het vloeimiddel hangt af van de te solderen materialen, het gebruikte soldeer, de soldeertemperatuur en de gebruikseisen die aan de soldeerverbindingen naderhand gesteld worden. Overzicht van vloeimiddelen: • Zinkchloride (soldeerwater) wordt verkregen door zuiver en schoon zink op te lossen in zoutzuur. Dit vloeimiddel is geschikt voor praktisch alle metalen. Na het solderen moet de soldeernaad goed gereinigd worden. 3.3 voorbereiding • Kaarsvet (stearine) voor het solderen van lood en lood-tinlegeringen • Hars voor het solderen van koper en koperlegeringen. Toegepast in de elektrotechniek (soldeer met harskern) • Salmiak voor het solderen van koper en koperlegeringen • S-39 geschikt voor het solderen van praktisch alle metalen met uitzondering van aluminium en aluminiumlegeringen • Rovista (vloeistof) geschikt als vloeimiddel bij het zachtsolderen, van roestvast staal aan roestvast staal of aan andere metalen; Na het solderen soldeernaad reinigen met water • Corex (vloeistof) speciaal voor het solderen van elektrotechnische toestellen en onderdelen • Repuls (pasta) soldeerpasta voor de elektrotechnische industrie • Purine (pasta)voor het solderen van alle metalen met uitzondering van aluminium en aluminiumlegeringen 3.3.2 Keuze van toevoegmaterialen 3.3.2.1 Toevoegmaterialen per materiaalsoort • zilverhardsoldeer voor het solderen van koper en roestvaststaal • koperfosforhardsoldeer voor het solderen van koper 2 • koperhardsoldeer voor het solderen van ongelegeerd staal, RVS, nikkel en koper-nikkel • aluminiumhardsoldeer voor het solderen van aluminium ©2014 - T. Lenoir • koperzinkhardsoldeer (messingsoldeer, lasbrons) voor het solderen van staal, koper en koperlegeringen • nikkel- en kobalthardsoldeer; • palladiumhardsoldeer; • goudhardsoldeer. De door ons gebruikte producten: a 3005 free flow • Voor het braseren van rood koper aan rood koper, niet voor Fe en Ni- legeringen! • Bevat 5% Zilver (Ag); 89 % koper (Cu) en 6 % fosfor (P). Deze koper-fosfor legering met een laag zilvergehalte is geschikt voor het braseren van koper en koperlegeringen met een gebruikstemperatuur tussen -60 en +150°C. 2 geen vloeimiddel nodig! 37 38 braseren • De werktemperatuur is 710°C. Treksterkte 250 MPa. • Warmte kan toegevoerd worden via acetyleentoorts, inductie, weerstandsverwarming of TIG-toorts. • Geen flux nodig • Beschikbaar als blanke baget, draad, preforms, poeder, pasta. af320 bf • Voor het braseren van gelegeerd en ongelegeerd staal, nikkel en nikkellegeringen, gietijzer, koper en koperlegereingen. • Cadniumvrije zilver braseermateriaal met 45% zilver, 27% koper, 25,5% zink en 2,5% tin. Gebruikstemperatuur tot +200°C. • Werktemperatuur 670°C. Treksterkte 350-430 MPa. • Warmte kan toegevoerd worden via acetyleentoorts, lucht-gas toorts, inductie, weerstandsverwarming. • Beschikbaar als blanke baget, gecoate baget, draad, folie, preforms, poeder, pasta. Voor een verder overzicht van de soorten toevoegmaterialen, zie: http://www.induteq.nl/metaal-werktuigbouw/bestanden/VM126%20Zacht%20en%20hardsolderen.pdf FME-CWM zachten hardsolderen 3.3.3 Instellen van de zuurstof-acetyleenvlam ©2014 - T. Lenoir Zoals gezien in vorig hoofdstuk (figuur 3.3 3 ) zien we dat bij het verbranden van zuurstof en acetyleen in functie van de mengverhouding drie verschillende vlammen ontstaan. Figuur 3.3: De autogeenvlam A. De carburerende vlam: er is een overmaat aan acetyleen. 3 Bron: Linde gas Benelux B.V. 3.4 uitvoering B. De neutrale of reducerende vlam: er is een gelijk hoeveelheid zuurstof en acetyleen. C. De oxiderende vlam: er is een overmaat aan zuurstof. Figuur 3.4: Zones van de autogeenvlam De vlam moet voor het braseren zeer licht carburerend (=reducerend) zijn4 , dit is met een kleine overmaat aan brandstof, of met een tekort aan zuurstof. Dit geeft een zachte stille vlam, met een lange vlamkegel (+-50mm). De verwarming gebeurt met het uiteinde van de vlamkegel, waar de temperatuur niet extreem hoog is en waar door het tekort aan zuurstof er geen corrosie kan ontstaan op de buis tijdens de verwarming. Uitzonderingen, die een oxiderende vlaminstelling vereisen, zijn: • het solderen met "lasbrons"(=messing); • het solderen van materialen die gevoelig zijn voor waterstofbrosheid (waterstofziekte); • het solderen van zinkhoudende koperlegeringen. ©2014 - T. Lenoir 3.4 3.4.1 uitvoering Verwarmen van de stukken Voldoende laag verwarmen zodat het opengezette stuk volledig op temperatuur is, inclusief de binnenste buis. Vervolgens soldeersel toevoegen zonder de vlam op de toevoegstaaf te richten, de warmte van de buizen moet de toevoegstaaf afsmetten. Indien de speling tussen de 2 buizen te groot is heeft men problemen om de binnenste buis mee warm te krijgen (belang van nauwe spleet 0.1mm). Indien er verschillende materialen aan elkaar gesoldeerd moeten worden dan is de juiste opwarming (volledig en op een egale temperatuur, nergens te heet of te koel) van het grootste belang. Voorbeeld: koperen buis met inox hulpstukken die aan de buitenkant zitten, inox houdt de warmte langer en sneller bij, zodat men eerst de buis op temperatuur moet brengen en vervolgens kortstondig de inox dat moet resulteren op een gelijktijdig op temperatuur zijn van beide stukken. DIT VRAAGT WAT OEFENING 4 bron: Dhr. Boel Florent, instructeur in Sintra, Oost Vlaanderen 39 40 braseren Voorbeeld: https://www.youtube.com/watch?v=lpzIhUYoFs4 https://www.youtube.com/watch?v=no-OWfC5-RY demo koperbraseren demo staal braseren Figuur 3.5: Toortshoek en positie 80 tot 85° ten opzichte van basismateriaal. ©2014 - T. Lenoir Figuur 3.6: Toortsafstand. Voor het braseren * = 3 mm. Figuur 3.7: Toortsafstand. Voor het braseren * = 3 mm. 3.4 uitvoering Figuur 3.8: Temperatuurverdeling bij voorverwarming. ©2014 - T. Lenoir Figuur 3.9: Temperatuurverdeling bij braseren. Volg met de vlam de richting van de pijlen. Ga niet verder dan * om teveel aan toevoegmateriaal te voorkomen. Figuur 3.10: Eindcontrole. De kraag moet rondomrond liggen. 41 42 braseren Figuur 3.11: De werkprocedure hangt af van de richting van de vloei van het toevoegmateriaal. 3.4.2 Overzict en aandachtspunten • Buizen afkorten met buizensnijder , niet met metaalzaag want dit geeft teveel kans op zaagsel wat in de buis kan vallen • Buizen ontbramen. Zorg dat de bramen niet in de buis vallen, zodat zij later vervuiling in de installatie geven • Zorg voor een overlapping met nauwe spleet van 0,05mm (3.12) .Openzetten moeten met grote zorgvuldigheid uitgevoerd worden. – (nooit minder dan 0.025mm. Het braseermiddel zal niet meer voldoende kunnen doorvloeien. ©2014 - T. Lenoir – of meer dan 0.1 mm. De sterkte van de verbinding zal verzwakken) Figuur 3.12: Braseerspleet. • De te braseren stukken mechanisch reinigen: zelfs met de beste toevoegmaterialen kan je anders hechtproblemen ondervinden. – schuren met grof schuurpapier, slijpen, schuren met stalen borstel ( manueel of automatisch). Dit om te reinigen en om het oppervlak te ruwen 3.5 nabehandeling • Werkstuk monteren, met de nodige aandacht zodat de overlappingen volledig gebruikt worden en het werkstuk niet uiteen valt tijdens de opwarming. De sterkte van het toevoegmateriaal is minder dan het basismateriaal. Daarom is er een grote overlapping nodig. Deze wordt bepaald in functie van de diameter van de buis. • Controleer de keuze van je toevoegmateriaal. • Controle van de keuze van paste (flux) • Zorg indien nodig voor een stikstofdoorstroming, dit zorgt dat er geen corrosie of roetvorming in de buizen ontstaat. Braseringen uitvoeren in volgorde van de stikstofdoorstroming. • Voorverwarmen van de onderdelen, zodat ze op temperatuur zijn om chemisch te reinigen ( temperatuur moet in- en uitwendig van de brasering voldoende zijn. • Chemische reiniging • Verwarmen zodat de toevoegstaaf ( baget ) smelt door de temperatuur van de onderdelen en niet door de vlam • Toevoegen baget ( voor kleine doormeters tot 7/8" ongeveer zoveel als de omtrek van de buis) • Laten afkoelen en restproducten van de chemische reiniging verwijderen mechanisch en de laatste restjes met een natte doek ©2014 - T. Lenoir 3.5 nabehandeling Na het solderen is het noodzakelijk de achtergebleven resten van het vloeimiddel te verwijderen, omdat deze onder invloed van de atmosfeer kunnen gaan oxideren. Zoals gezegd dient het vloeimiddel om de metaaloxiden op te lossen of te binden; dus om het oppervlak schoon te maken. Bovendien moet het ook nog bijdragen aan het uitvloeien van het soldeer en het moet het schoongemaakte oppervlak bij de soldeertemperatuur tegen nieuwe oxidatie beschermen. Als het soldeer goed uitvloeit, zal de zogenaamde contacthoek niet groter zijn dan 30 ’. Verder moet het vloeimiddel een smelttemperatuur hebben die iets lager ligt dan de smelttemperatuur van het soldeer, zodat de soldeerder kan zien dat de soldeertemperatuur bijna bereikt is. we kennen drie typen vloeimiddelen: 1. de corroderende,op organische basis, 2. de matig corroderende ,niet op harsbasis, 3. de niet of zeer weinig corroderemie, op harsbasis . 43 44 braseren de corroderende typen De bekendste hiervan zijn het zinkchloride houdende type met een laag smeltpunt (180 tot 200° C), die gebruikt worden voor het zacht solderen van staal, gietijzer, koperen koperlegeringen . Voor speciale doeleinden wordt zoutzuur toegevoegd voor b.v. het zacht solderen van sterk geoxideerde oppervlakken of voor het zacht solderen van zinken en verzinkte voorwerpen. De corroderende vloeimiddelen laten zeer corrosieve resten achter, die met warm water of door borstelen na het solderen goed verwijderd moeten worden. Deze vloeimiddelen zijn dan ook niet te gebruiken voor de elektrotechniek en sanitaire installaties. ©2014 - T. Lenoir de matig corroderende typen Dit zijn vloeimiddelen die meestal organische zuren als basis hebben, zoals stearinezuur en zoutzuur. Ze hebben de vervelende eigenschap snel te verdampen of te verkolen, zodat er snel en accuraat mee gewerkt moet worden, omdat anders de resultaten slecht zijn. Ze worden toegepast bij het zacht solderen van lood en loodverbindingen, metaalwaren en zeer fijn soldeerwerk. De vloeimiddelresten kunnen matige corrosie veroorzaken en kunnen daarom beter verwijderd worden met petroleum of terpentine. niet of-zeer weinig-corroderende typen Dit zijn typen op harsbasis, geschikt voor zacht solderen. Ze hebben nauwelijks een reinigende werking, zodat alleen op schoon materiaal gewerkt kan worden of op metalen die moeilijk oxideren zoals koper en koperlegeringen, tin en vertinde voorwerpen en lood. Deze vloeimiddelen zijn schoon, veroorzaken geen corrosie (of nauwelijks) en zijn elektrisch isolerend. Hierdoor zijn ze zeer geschikt voor elektrotechnische doeleinden. Meestal wordt het dan samen met soldeer in de vorm van harskernsoldeer gebruikt; dit is een met hars gevulde zachtsoldeerdraad. Voor meer informatie zie: http://www.induteq.nl/metaal-werktuigbouw/bestanden/VM126%20Zacht%20en%20hardsolderen.pdf FME-CWM zachten hardsolderen 4 BOOGLASSEN 4.1 inleiding Bij het booglassen zal een elektrische boog ontstaan tussen de elektrode en het werkstuk. Met een elektrische boog wordt bedoeld dat een elektrische stroom door een gaskolom vloeit. Een belangrijke eigenschap van gassen is dat ze zeer slechte geleiders zijn. Door de oplopende temperatuur zal dit gas bijgevolg geïoniseerd worden waardoor de elektronen (negatief geladen) vrijkomen van de ionen (positief geladen). Dit geïoniseerd gas noemen we plasma en is de vierde aggregatietoestand van een materie (naast vast, vloeibaar en gasvormig). Veel lasprocessen maken gebruik van een elektrische boog om warmte op te wekken zoals aangegeven in hoofstuk 1. De meest bekende en toegepaste booglasprocessen zijn MIG/MAG-, BMBE-, TIG-, plasmaen onderpoeder lassen 4.2 boogtheorie Wanneer tussen de anode (positieve pool) en de kathode (negatieve pool)1 een voldoende hoge spanning aangelegd wordt zal er een elektrisch veld ontstaan waarbij: 1. Elektronen versneld worden en naar de anode bewegen. 2. Zwaardere ionen naar de kathode bewegen. ©2014 - T. Lenoir Dit is visueel weergegeven in figuur 4.1. Figuur 4.1: Ionen- en elektronentransport in de elektrische boog. Positieve deeltjes worden dus aangetrokken door de negatieve pool, en vice-versa. 1 Geheugensteun: KNAP 45 46 booglassen 4.2.0.1 Elektronentransport De elektronen krijgen een versnelling die des te groter zal zijn naarmate de spanning groter is (A) Deze versnelling van elektronen heeft een lichte stijging van de stroom tot gevolg. Bij een bepaalde spanning zal de versnelling van de elektronen in een zodanige mate zijn toegenomen dat de kinetische energie die daarbij ontstaat groot genoeg is om nieuwe elektronen vrij te maken bij botsing met neutrale gasatomen (stootionisatie). Hierdoor zal de stroom stijgen bij constant blijvende spanning. (B) 4.2.0.2 Ionentransport De positieve ionen zullen op hun beurt, onder invloed van het elektrische veld, botsen tegen de kathode waarbij hun kinetische energie wordt omgezet in warmte. Door die temperatuurstijging komen er aan de kathode elektronen vrij waardoor de stroomsterkte stijgt bij een dalende spanning. (C) Bij verdere toename van de stroom zal de spanning licht toenemen (D). Dit is weergegeven in figuur 4.2. U u1 1 2 ©2014 - T. Lenoir I Figuur 4.2: Spanning in functie van stroomsterkte. 4.3 de elektrische vlamboog bij het lassen De elektrische vlamboog ontstaat door: • Het elektrische veld. • Het gas. Indien de elektronen bij botsing met neutrale atomen nieuwe elektronen zouden kunnen vrijmaken dient de kinetische energie voldoende groot te zijn. De energie nodig om de ionisatie te bekomen gebeurt door het thermische effect. Bij stijgende temperatuur ontstaan steeds 4.3 de elektrische vlamboog bij het lassen meer vrije elektronen in het gas. De ionisatie stijgt dus. Men heeft geconstateerd dat vanaf een temperatuur van 8000 K ionisatie bekomen wordt. Er zijn dus twee voorwaarden die vervuld moeten worden wil men een stabiele vlamboog kunnen behouden: • Zeer hoge temperatuur van de gaskolom. • Hoge temperatuur van de kathode en de anode. 4.3.1 De rol van de elektronen in de vlamboog De geladen deeltjes (elektronen en ionen) worden door het elektrische veld versneld. Daar de massa van een elektron veel kleiner is dan deze van een ion zal de versnelling van de elektronen ook veel groter zijn dan van de ionen. De weg die afgelegd wordt door de elektronen zal dus per tijdseenheid veel groter zijn in vergelijking met dit van de ionen. Hieruit kunnen we besluiten dat de elektronen instaan voor de overdracht van ladingen in de vlamboog. 4.3.2 De rol van de ionen in de vlamboog De ionen worden aangetrokken naar de plaats waar de meeste elektronen vrijkomen aan de kathode. Dit is de plaats op de kathode waar de grootste temperatuur heerst. Bij botsing van de ionen op die plaats op de kathode zal de temperatuur nog stijgen en zal er dus meer energie vrijkomen. Dit zorgt voor een stabiel brandende boog. ©2014 - T. Lenoir 4.3.3 Temperatuursverdeling in de vlamboog (zie figuur 4.3 op de volgende pagina) De hoogste temperatuur wordt bekomen in het midden van de vlamboog. Door het feit dat warmte de ionisatie bevordert zal daar ook de grootste stroomdichtheid heersen. Door die grotere stroomdichtheid zal de temperatuur opnieuw stijgen. Deze temperatuurstijging zal echter niet onbeperkt doorgaan: • De weerstand van het gas zal niet verder blijven dalen bij stijgende temperatuur omdat ook de ionisatie niet onbeperkt is. • De thermische geleidbaarheid van het gas verhoogt met stijgende temperatuur zodat de warmte in het midden van de vlamboog sneller naar buiten wordt afgevoerd. Het temperatuursverloop in het vlak door kathode en anode is sterk afhankelijk van de thermische geleidingseigenschappen van de elektroden. Bij gebruikelijke metalen elektroden is de thermische geleidingscoëfficiënt groot zodat veel warmte via kathode en anode afgevoerd wordt. Algemeen geldt: “Anode (+) heeft de hoogste temperatuur door omzetting van de kinetische energie van de botsende elektronen. Kathode (-) heeft een lagere temperatuur” 47 48 booglassen Figuur 4.3: Temperatuursverloop in de vlamboog. Bij bekleed elektrodelassen heersen volgende temperaturen: • Aan de kathode: ca. 2400°C. • Aan de anode: ca. 3200°C. • In de kern van de boogkolom ca. 6000°C. de kerntemperatuur van de boog van volgende lasprocessen ligt nog een pak hoger: • MIG/MAG: ca. 8000°C. ©2014 - T. Lenoir • TIG: ca. 14000°C. • Plasma: ca. 24000°C. Merk op dat bij een hogere boogtemperatuur de warmte beïnvloede zone kleiner wordt. Onder deze hoge temperaturen zou het materiaal dat ermee in contact komt (werkstuk/elektrode) direct verbranden door aanwezigheid van zuurstof uit de lucht. Elk booglasproces zal dus een methode toepassen om zuurstof weg te houden. 4.3.4 Gasverplaatsing in de vlamboog De doorsnede van de vlamboog kan men vergelijken met een zeer groot aantal geleiders waardoor een stroom vloeit. Twee geleiders waardoor een stroom vloeit in dezelfde richting trekken elkaar aan (http://nl.wikipedia.org/wiki/Wet_van_Amp%C3%A8re ). Ook de denkbeeldige geleiders in de vlamboog doen dit. Omdat dit grote aantal geleiders elkaar aantrekken zal in het midden van de vlamboog de 4.4 de werking van een continu brandende elektrische boog Algoritme 4.1 R ↑= U↑ I = cst druk groter zijn dan aan de buitenzijde. Bij de kathodevlek2 waar de stroomdichtheid het grootst is zal ook de grootste druk heersen. Hierdoor zal het gas zich verplaatsen van de kathode naar de anode. Hoe groter de stroomsterkte hoe groter het drukverschil en dus de inbrandingsdiepte bij het lassen. 4.4 de werking van een continu brandende elektrische boog Bij de elektrische boog zijn er drie grootheden die er invloed op uitoefenen: • De lasstroomsterkte I • De boogspanning V • De booglengte L De lasstroomsterkte is de stroomsterkte die vloeit tussen de anode en de kathode. Hiertussen bevindt zich de elektrische boog. De boogspanning is de spanning tussen de anode en de kathode. Met de booglengte wordt de afstand bedoeld tussen de anode en de kathode. ©2014 - T. Lenoir 4.5 de boogspanning in functie van de booglengte Bij een bepaalde stroomsterkte verandert de boogspanning in functie van de booglengte. Hoe groter de booglengte, hoe groter de boogspanning. Dit is bewezen via formule 4.1 en weergegeven in figuur 4.4. Figuur 4.4: Spanning in functie van de booglengte. 2 Plaats waar de ionen op de kathode botsen. 49 50 booglassen 4.6 de boogspanning in functie van de stroomsterkte Of anders gezegd “de boogkarakteristiek” kan gezien worden als een variabele weerstand met, afhankelijk van het type boogproces andere invloedsfactoren: type elektrode, diameter van elektrode, booglengte, beschermgas,... Aangezien de weerstand van een boog van zo veel parameters afhankelijk is kan men niet zomaar een vaste stroomschaal op een lastoestel plaatsen. Bij een kortere booglengte zou de stroom namelijk een stuk hoger worden bij een vaste spanning. Figuur 4.5: De lasboog als variabele weerstand. ”Hoe groter de booglengte, hoe groter de weerstand”. Fabrikanten van stroombronnen dienen hun toestellen af te regelen volgens een bepaalde ijklijn. Deze lijn is bij norm vastgelegd en bepaald de waarde van spanning en stroomsterkte bij variaties van booglengte. bijvoorbeeld voor BMBE lassen tot 600A geldt volgende ijklijn: ©2014 - T. Lenoir U = 20 + 0.04.I Zie 4.6. U l4 l3 l2 l1 I Figuur 4.6: Boogspanning in functie van de stroomsterkte bij BMBE. Zie figuur4.7 op de rechter pagina. 4.7 karakteristieken van de stroombronnen U l4 l3 l2 l1 I Figuur 4.7: Boogspanning in functie van de stroomsterkte bij MIG/MAG. 4.7 karakteristieken van de stroombronnen 4.7.1 Algemeen Naast de karakteristiek van de elektrische boog (boogkarakteristiek) bestaat er ook een bronkarakteristiek. Het snijpunt tussen deze twee wordt het werkingspunt genoemd. De bronkarakteristiek vertelt ons wat er gebeurt met de stroom en de spanning bij een wisselende belasting aan de laszijde (secundaire kant). We starten met het bespreken van stroombronnen met een dalende karakteristiek (CC karakteristiek= Constant Current karakteristiek). Men spreekt soms ook over een verticale, afvallende of steile karakteristiek. Stroombronnen die beantwoorden aan deze karakteristiek worden onder andere gebruikt bij het BMBE, TIG en plasmalassen. Een MIG/ MAG toestel of onderpoederdek lasinstallatie heeft een CV of Constant Voltage karakteristiek. Dit wordt besproken onder 4.7.3. de statische karakteristiek Zie figuur 4.8. ©2014 - T. Lenoir U U0 A Ik I Figuur 4.8: Statische karakteristiek Met: • U_0=leegloopspanning of nullastspanning • A=werkingspunt 51 52 booglassen • Ik =kortsluitstroom De leegloopspanning is kleiner dan 80 V bij wisselstroomtoestellen en is kleiner dan 100V bij gelijkstroomtoestellen zonder rimpel. Dit om veiligheidsredenen. Zie paragraaf5.4.1 op pagina 64 Uo = Openboogspanning (ook nog nullastspanning of leegloopspanning genoemd) de dynamische karakteristiek De dynamische karakteristiek van een stroombron bepaalt hoe de bron zich zal gedragen bij een snelle verandering in spanning, stroomsterkte of boogweerstand. Deze snelle veranderingen treden bijvoorbeeld op bij het aanstrijken van een bekleed elektrode, overgaande metaaldruppels, MIG/ MAG kortsluitbooglassen, pulslassen. Inductieve en capasitieve weerstanden zoals spoelen en condensatoren werken respectievelijk stroom- en spanningsveranderingen tegen. De dynamische karakteristiek van de stroombron is dus een gevolg van de opbouw van de bron. In de praktijk kan je dit snel veranderen ervaren als aangenaam lassen of niet. Zie figuur 4.9. U U0 A a ©2014 - T. Lenoir Ik Is Is0 I Figuur 4.9: Dynamische karakteristiek met: I_so=stroomstoot bij kortsluiting I_s=stroomstoot bij kortsluiting vanaf het werkingspunt A De rechte U0 Is0 wordt de dynamische karakteristiek genoemd. De 0 verhouding U Is 0 = tanα is de schijnbare weerstand van het toestel. De schijnbare weerstand is een maat voor de reactiesnelheid van het toestel en moet dus zo groot mogelijk zijn. Voor goede toestellen is IS0 = 1, 5.Ik . Voor elk werkingspunt van de statische karakteristiek kan de dynamische karakteristiek getekend worden. Al deze karakteristieken lopen evenwijdig met de lijn U0 Is0 . De tijd nodig om van een spanning 0 bij kortsluiting terug naar de leegloopspanning te komen (T1) wordt de volledige hersteltijd genoemd. (maximum 0,02 seconde). De tijd om van I_k naar I=O te 4.7 karakteristieken van de stroombronnen komen (t1) wordt de gedeeltelijke hersteltijd genoemd. (maximum 0,001 seconde). Zie figuur 4.10. Figuur 4.10: Hersteltijden Om de hersteltijden zo klein mogelijk te houden mag de kortsluitstroom Ik niet te veel van de lasstroom Ib verschillen. Zie figuur4.11. U A U0 ©2014 - T. Lenoir 2 Ik2 Ib 3 1 I Ik3 Ik1 Figuur 4.11: Relatie kortsluitstroom en hersteltijd 1. Lange hersteltijd. 2. Korte hersteltijd met kans op boogdoving door de te geringe energie. 3. Korte hersteltijd met veel minder kans op boogdoving. 4.7.2 Eisen gesteld aan de stroombron 1. De leegloopspanning moet voldoende groot zijn om ontsteking van de vlamboog te verzekeren. 53 54 booglassen 2. Tijdens het lassen moet de spanning groot genoeg zijn om de boog te onderhouden. Deze boogspanning ligt tussen de 18 en 35V. 3. Om de statische kortsluitstroom te beperken moet de spanning snel dalen bij stijgende stroomsterkte. (= snel dalende stroombronkarakteristiek) 4. De dynamische kortsluitstroom mag niet veel groter zijn dan de statische kortsluitstroom. 5. Wijzigingen in het lasregime moeten snel door de stroombron opgevangen worden. 6. De stroomsterkte moet soepel te regelen zijn. 4.7.3 Horizontale of vlakke stroombronkarakteristiek Stroombronnen met een horizontale karakteristiek worden ingezet voor het lassen met dunne, afsmeltende elektroden (MIG/MAG; OPlassen). Hoe vlakker de karakteristiek ligt, hoe sneller de bron zal reageren op booglengtevariaties. Een nadeel hierbij is dat de boog dan ook onrustiger zal worden. Meestaal wordt in de praktijk daarom een licht dalende karakteristiek gebruikt (1-5V dalen per 100A). Bij sommige toestellen kan de mate van reactiesnelheid ingesteld worden, eigenlijk ben je dan de helling van de stroombronkarakteristiek aan het aanpassen. Zie figuur 4.12 Bij een korter wordende booglengte wordt de boogspanning kleiner en zal de stroomsterkte toenemen. Door de toenemende stroomsterkte (en dus ook warmte) zal de draad sneller afsmelten. Bij een langer wordende booglengte is dit juist omgekeerd. Hier treedt dus een zelf regulerende werking op met een constante warmte-inbreng als gevolg. U ©2014 - T. Lenoir l+dl l l-dl I I-dI I I+dI Figuur 4.12: horizontale stroombronkarakteristiek 4.7.4 Moderne stroombronkarakteristiek Bij moderne toestellen is het mogelijk om zowel BMBE, TIG en MIG/MAG te lassen. Zoals hiervoor besproken bezitten de eerste twee processen een verticale karakteristiek en het derde proces een horizontale karakteristiek. 4.8 de stabiliteit van de elektrische boog In een moderne, elektronisch geregelde bron is het mogelijk om elke combinatie van stroomsterkte en spanning aan te bieden aan de lasser: dus om het even welke bronkarakteristiek (uiteraard binnen het bereik van het toestel). Deze moderne toestellen worden door de fabrikant voorgeprogrammeerd zodat het “gedrag” van de stroombron bij wisselende belasting vastgelegd wordt. Deze voorgeprogrammeerde relaties tussen spanning en stroom worden “synergische functies” genoemd. Zie figuur op deze pagina. [V] 70V, 55A 70V, 200A 40V, 30A 18V, 220A [A] Figuur 4.13: vrij programmeerbare combinaties van spanning en stroomsterkte bij moderne , elektronisch gestuurde stroombronnen ©2014 - T. Lenoir 4.8 de stabiliteit van de elektrische boog We weten ondertussen dat bij het lassen met beklede elektrode, de boogspanning slechts weinig door de stroomsterkte wordt beïnvloed. Een stroombronkarakteristiek waarvan de spanning snel afneemt bij toenemende stroomsterkte is hierbij een goede oplossing. Zie figuur4.14 op de volgende pagina. werking: We veronderstellen dat het lassen gebeurt met een booglengte L en in het werkingspunt M (snijpunt van de boogkarakteristiek en de stroombronkarakteristiek). Indien de spanning sterk daalt met toenemende stroom dan spreekt men van een dalende karakteristiek (1). De lasstroomsterkte wordt voorgesteld door I. We beschouwen nu een tweede, minder sterk dalende stroombronkarakteristiek (2) die door hetzelfde werkingspunt loopt. Bij een toename van booglengte ΔL, die gepaard gaat met een spanningsverhoging, zal het werkingspunt zich verplaatsen van M naar M’ op karakteristiek 1 en naar M” op karakteristiek 2. De daarmee overeenkomende stroomsterkteverminderingen zijn respectievelijk ΔI’ en ΔI”. Op de figuur 55 56 booglassen U l1 U0 M1 l2 1 2 M2 M" l+Dl M' l M I DI' Ik Ik DI'' Figuur 4.14: Relatie booglengteverandering en stroomsterkteverandering zien we dat ΔI” groter is dan ΔI’ die des te groter zal zijn naarmate de stroombronkarakteristiek vlakker komt te liggen. hieruit kunnen we besluiten dat: • Karakteristiek 1 een stabielere boog geeft in vergelijking met karakteristiek 2 daar bij eenzelfde booglengteverandering de stroomvariatie minder groot is. ©2014 - T. Lenoir • De boog sneller zal doven bij karakteristiek 2 bij toenemende booglengte. De boog dooft reeds in punt M2 bij karakteristiek 2. De boog dooft in punt M1 bij karakteristiek 1. De kortsluitstroom maakt het mogelijk de boog te ontsteken door contact van de elektrode met het werkstuk, waarbij de nullastspanning zorgt voor de versnelling van de elektronen tijdens de ontsteking. “ Een stroombron met dalende karakteristiek geeft de stabielste boog met de kleinste stroomvariaties” Er moet opgemerkt worden dat één toestel meerdere stroombronkarakteristieken bezit. Namelijk één voor elke stroomsterkte. Hoe hoger de stroomsterkte, hoe minder sterk de curve stal dalen. Dit levert bijgevolg lage stroomvariaties op bij lage stroomsterkten als de booglengte varieert (belangrijk bij doorlassingen). En hogere stroomvariaties bij hoge stroomsterkten (niet zo erg als er opgelast wordt). Dit is weergegeven in figuur4.15 op de pagina hiernaast. 4.8.1 De lasfasen De verschillende lasfasen zijn aan te tonen aan de hand van de statische-, dynamische- en de boogkarakteristiek. Zie figuur4.16 op de rechter pagina. 4.8 de stabiliteit van de elektrische boog U I DI140A DI60A Figuur 4.15: Stroombronkarakteristiek bij verschillende stroomsterktes U U0 3 A A" u0 2 D C 1 B A' F Ik I Is Is0 Figuur 4.16: Lasfasen 4.8.2 De leegloopspanning Deze wordt voorgesteld door het punt U0 . ©2014 - T. Lenoir 4.8.3 Kortsluiting Hierbij is de elektrode in contact met het werkstuk. De stroom stijgt vanaf 0 tot Is0 , terwijl de spanning U0 daalt. Vanaf het puntU0 zal langs de dynamische karakteristiek het punt Is0 bereikt worden. In het puntIs0 heerst echter geen evenwicht waardoor de stroom vervolgens daalt via de horizontale as tot in het punt Ik dat gelegen is op de statische karakteristiek. 4.8.4 Het trekken van de boog Door het wegtrekken van de elektrode zal de stroomsterkte snel dalen terwijl de spanning zal toenemen en dit via de dynamische karakteristiek Ik − U0 . Tegelijkertijd zal ook de boogkarakteristiek veranderen door het feit dat de booglengte verandert. Achtereenvolgens wordt de boogkarakteristiek 1, 2, 3,. . . doorlopen. Indien de elektrode nog verder wordt weggetrokken van het werkstuk zullen de boogkarakteristieken en de statische karakteristiek op een zeker ogenblik elkaar 57 58 booglassen niet meer snijden zodat de boog uitdooft. Stel dat de elektrode op een bepaalde afstand (bv. boogkarakteristiek 2) van het werkstuk gehouden wordt. De boogkarakteristiek snijdt dan de lijn Ik − U0 . in punt B. Ondanks het feit dat er reeds voldoende energie aanwezig is om de boog te onderhouden zal deze nog niet ontstaan daar het gas nog onvoldoende geïoniseerd is. De stroomsterkte zal daarom nog blijven dalen en de spanning stijgen tot in het punt C, waar het gas wel voldoende is geïoniseerd. Vanaf het punt C zal, langs de boogkarakteristiek 2, het werkingspunt A bereikt worden. In deze evenwichtstoestand zal de vlamboog onderhouden blijven. 4.8.5 Verandering van de booglengte We veronderstellen dat de booglengte verandert van 2 naar 3. Het werkingspunt A zal echter niet via de statische karakteristiek naar het werkingspunt A” lopen, maar zal eerst via de dynamische karakteristiek Is − A tot in het punt D verschuiven. In het punt D, het snijpunt van de boogkarakteristiek 3 en de dynamische karakteristiek, is er nog geen evenwicht. Vanaf het punt D zal, via de boogkarakteristiek 3, het werkingspunt A” bereikt worden. ©2014 - T. Lenoir 4.8.6 De druppelovergang Wanneer aan het uiteinde van de elektrode een druppel gevormd wordt, zal daardoor de booglengte verkleinen. Bij het verkleinen van de booglengte wordt de weg A − Is gevolgd tot wanneer de druppel contact maakt met het smeltbad: kortsluiting in het punt Is . Dit is echter geen evenwichtstoestand waardoor de stroom zal dalen tot in het punt Ik . Wanneer de druppel uiteindelijk afgescheiden wordt van de elektrode zal de booglengte terug toenemen via de lijn Ik − u0 tot punt B (nu is het gas reeds voldoende geïoniseerd) en dan via de boogkarakteristiek tot in het evenwichtspunt A. Indien er zich geen kortsluiting voordoet kan men de werking vergelijken met deze van de verandering van booglengte, wat uitgelegd werd in paragraaf 4.8.5 4.8.7 Onderbreken van de boog Als de elektrode na kortsluiting snel weggetrokken wordt, zal de weg Ik − u0 gevolgd worden en zullen de boogkarakteristiek en de statische karakteristiek elkaar niet snijden. De vlamboog zal bijgevolg doven. Vanaf u0 wordt via de verticale as, U0 bereikt. 4.8.8 Regelgebied van het toestel Een toestel moet zo veel mogelijk statische karakteristiek bezitten, zodat een zo ruim mogelijk stroombereik verkregen wordt. 5 S O O RT E N L A S S T R O O M B R O N N E N 5.1 inleiding We kunnen spreken van lasstroombronnen sinds ca. 1920. In eerste instantie werd gebruik gemaakt van conventionele stroombronnen met transformatoren. Sinds 1940 werden er dioden toegevoegd om de stroom gelijk te richten. Sinds 1960 werden stuurbare componenten zoals thyristoren toegevoegd. Rond 1980 volgden de choppers en inverters. Hybride systemen ontwikkelden zich enkele jaren later. Vanaf de eeuwwisseling zijn de digitale stroombronnen ontstaan. Men verwacht een verdere ontwikkeling in de procesbeheersing en processturing (lasrobots). 5.2 soorten lasstroombronnen 5.2.1 Lastransformator (Eng. welding transformer) – wisselstroom (primaire & secundaire) of gelijkstroom (secuntair) ©2014 - T. Lenoir De lastransformator vormt de hoge spanning, lage stroomsterkte uit het elektrische net om naar een lage spanning met een hoge stroomsterkte. Gaande van 17 tot 45V en 55 tot 590 A. Dit type stroombron kan dus enkel gebruikt worden voor het wisselstroomlassen. Deze toestellen zijn meestal de goedkoopste. Zie figuur 5.1 op de volgende pagina en 5.2 op de pagina hierna Voor het lassen met gelijkstroom werden er diodes toegevoegd als gelijkrichteenheid. 5.3 op pagina 61 Voordeel: • Goedkoop. • Geen bewegende delen, dus lange levensduur. • Minimaal energieverbruik tijdens pauzes. • Geen magnetische blaaswerking. Nadeel: • Ongunstige netbelasting (2 fazen). • Hoog energieverbruik. • Openspanning is soms te hoog. • Minder stabiele boog = spatten en ruwer uiterlijk. • Zwaardere uitvoering. 59 60 soorten lasstroombronnen Figuur 5.1: Lastransformator transformeren stroomregeling Figuur 5.2: schematische opbouw van een lastransformator 5.2.2 Lasgelijkrichter (inverter) – gelijkstroom (diode of thyristor) Het toestel zal de AC netstroom omvormen naar DC. Daarna inverteert ( inverter) het toestel deze DC stroom naar de gewenste lasspanning of stroom. Dit gebeurt aan een frequentie van >= 10kHz. Bij een hoge frequentie kan er namelijk efficiënter getransformeerd worden. Zie figuur 5.4 op de pagina hiernaast en 5.5 op pagina 62. Voordeel • Minder gevaarlijke openboogspanning. ©2014 - T. Lenoir • Bruikbaar voor alle elektrode types. • Zeer stabiele lasboog. • Gunstige netbelasting ( 3 fazen). • Ompoling mogelijk. • Zeer licht. Nadeel • Apparatuur is duur. • Magnetische blaaswerking. • Duurder in onderhoud. • Hoog energieverbruik tijdens pauzes. 5.2 soorten lasstroombronnen transformeren stroomregeling stroomregeling Figuur 5.3: schematische opbouw van een lastransformator met gelijkrichter Figuur 5.4: Lasgelijkrichter 5.2.3 Lasomvormer – gelijkstroom (elektromotor en lasdynamo) Zie figuur 5.6 op de pagina hierna. Voordelen: • Minder gevaarlijke openboogspanning. • Bruikbaar voor alle elektrodetypes. • Zeer stabiele lasboog. • Gunstige netbelasting ( 3 fazen). ©2014 - T. Lenoir • Ompoling mogelijk. Nadelen: • Duurder dan een lastransformator en -gelijkrichter. • Magnetische blaaswerking. • Duurder in onderhoud. • Hoog energieverbruik tijdens pauzes. 5.2.4 Lasaggregaat – wissel of gelijkstroom (verbrandingsmotor en lasdynamo) Zie figuur 5.7 op de volgende pagina. Voordeel: • Overal bruikbaar in het bijzonder op plaatsen waar geen elektriciteit is. 61 62 soorten lasstroombronnen gelijkrichten HF wisselstroom transformeren afvlakken Figuur 5.5: schematische opbouw van een inverterstroombron Figuur 5.6: Lasomvormer Nadelen: • Zeer duur. ©2014 - T. Lenoir • Vraagt meer onderhoud vanwege de verbrandingsmotor. Figuur 5.7: Lasaggregaat 5.3 5.3.1 veel gebruikte componenten in stroombronnen Transformator De transformator bestaat uit een metalen kern met een primaire en een secundaire wikkeling. Deze zorgt voor de transformatie van spanning 5.3 veel gebruikte componenten in stroombronnen U1 (voedingsspanning) naar een spanning U2 (openboogspanninglasspanning). 5.8. Figuur 5.8: Transformator 5.3.2 Diode Een diode is een elektrische component die de stroom in één richting doorlaat. Zie figuur5.9. Figuur 5.9: Diode 5.3.3 Thyristor ©2014 - T. Lenoir Een thyristor is een elektronische component die de stroom in een richting doorlaat indien deze aangestuurd wordt. Eigenlijk is dit een geschakelde diode. Zie figuur5.10. Figuur 5.10: Thyristor 5.3.4 Transistor Een transistor is een elektronisch component dat gebruikt kan worden als een schakelaar waarbij de stroom al of niet wordt doorgelaten of als een stroomregelaar met behulp van een hulpspanning of stroom.5.11 63 64 soorten lasstroombronnen Figuur 5.11: Transistor 5.4 5.4.1 veel gebruikte termen bij lastoestellen Uo = Openboogspanning (ook nog nullastspanning of leegloopspanning genoemd) Dit is de spanning over de gebruiksklemmen van een lastoestel waarvan de lasstroombaan open is, wanneer dit toestel werkt in normale omstandigheden. In verband met de veiligheid voor de gebruiker zijn de maximum openboogspanningen van stroombronnen begrensd. Zie figuur16.4 op pagina 241 5.4.2 ID = Inschakelduur ©2014 - T. Lenoir Onder de inschakelduur van een lasstroombron verstaat men dat deel van een periode van 10 minuten (uitgedrukt in procenten) gedurende welke continu met een bepaalde stroomsterkte kan worden gelast. De temperatuur waarop de proef is uitgevoerd wordt eveneens medegedeeld. Een ID van 60 % is 6 min lastijd bij de opgegeven lasstroom met een pauzetijd van 4 min. Hoe groter de stroom is waarbij men wil lassen, hoe langer men zal moeten pauseren omdat de inschakelduur zal verkleinen. In tabel 5.1 is een voorbeeld gegeven van de technische gegevens die je zou moeten vergelijken bij het aanschaffen van een lastoestel: Caddy Professional 250 Gewicht, kg11 Aansluitspanning, V/Hz400/50-60 Zekering, traag, A16 Aansluitkabel, Ø mm24x2,5 Max. lasstroom bij 35% ID, 250A Max. lasstroom bij 60% ID, 180A Max. lasstroom bij 100% ID, 140A Open spanning, V50-80 Tabel 5.1: Voorbeeldfiche 5.4.3 IP beschermingsklasse Bv. IP 54 Het eerste cijfer geeft de bescherming tegen binnendringen van voorwerpen aan. Bescherming tegen stof (5) 5.4 veel gebruikte termen bij lastoestellen Het tweede cijfer geeft de bescherming tegen vocht aan. Bescherming tegen spatwater uit alle richtingen (4) 5.4.4 Hot start-Arc force Deze regeling zorgt ervoor dat de elektrode minder blijft kleven aan het werkstuk tijdens het ontsteken van de boog. Zie figuur5.12. ©2014 - T. Lenoir Figuur 5.12: Hotstart 65 ©2014 - T. Lenoir 6 LASSEN MET BEKLEDE ELEKTRODEN 6.1 inleiding Bij het lassen met de beklede elektrode wordt een elektrische boog getrokken tussen een werkstuk en een elektrode (gelijkstroom en wisselstroom mogelijk). De warmte die daarbij gepaard gaat zorgt ervoor dat zowel het werkstuk als de elektrode tot smelten worden gebracht. De boogtemperatuur bedraagt ongeveer 7000°C. De elektrische boog zorgt er tevens voor dat de afsmeltende druppels van de elektrode naar het smeltbad getransporteerd worden. Vroeger werd een elektrode uit koolstof en als toevoegmateriaal een blanke metalen draad gebruikt, zonder dit toevoegmateriaal te beschermen tegen de omringende lucht. Daardoor werd stikstof en zuurstof opgenomen uit de lucht en koolstof opgenomen uit de elektrode, waardoor de las poreus en bros werd. Later werd de elektrische boog rechtstreeks getrokken tussen de metalen draad en het werkstuk, waarbij deze draad van een beschermende bekleding voorzien werd. Hierdoor werd kwaliteit van de lasverbinding verbeterd. 1 De belangrijkste voordelen van deze lasmethode zijn: • Flexibiliteit. • Betrouwbaarheid. • Eenvoudige apparatuur. De toepassingen van het beklede elektrodelassen zijn voornamelijk: ©2014 - T. Lenoir • Scheepsbouw. • Klein werk. • Lassen van pijpleidingen. • Staande hoeklassen. • Reparatiewerk. • Positielassen op moeilijk bereikbare plaatsen. 6.2 werkingsprincipe Zie figuur 6.2 op de pagina hierna Door contact tussen de elektrode en het werkstuk wordt een kortsluiting veroorzaakt. Daarna wordt de elektrode iets van het werkstuk 1 Bronnen: Lastechniek april 2013: Het booglassen met beklede elektroden. Lasinstructeur Bart De Vriendt 67 68 lassen met beklede elektroden ©2014 - T. Lenoir Figuur 6.1: Ook onder water kan men lassen met een aangepaste beklede elektrode installatie en aangepaste elektroden. Figuur 6.2: Werkingsprincipe van bekleed elektrodelassen 6.3 indeling van bekleed elektroden gehouden waardoor de elektrische boog ontstaat. De warmte die hierbij ontstaat zorgt voor een smeltbad op het werkstuk. Ook de elektrode smelt af waardoor de booglengte toeneemt. Door dit laatste feit zal ook de boogspanning toenemen en de stroomsterkte dalen. Om te vermijden dat de boog zou uitdoven moeten we de elektrode naar het werkstuk toe bewegen met een snelheid die gelijk is aan de afsmeltsnelheid van de elektrode. De bekleding die gelijktijdig afsmelt met de metalen draad zal de druppel volledig omsluiten en beschermen. Hierdoor zal ook de overgaande druppel (neersmelt) beschermd worden tegen invloeden van de omgeving. Door de verbranding van de bekleding zal er een gas ontstaan dat op zijn beurt bescherming zal geven. De bekleding zal ook het materiaaltransport bevorderen. 6.3 indeling van bekleed elektroden Men kan beklede elektroden indelen volgens: • Hun afmetingen. • Hun rendement. • Het type van bekleding. • Het toepassingsgebied. • De lasstanden. 6.3.1 6.3.1.1 Indeling volgens bekledingstype: Het ijzer -oxide type (ferry-type) (O) Samenstelling: bevat voornamelijk ijzeroxide met of zonder mangaanoxide. ©2014 - T. Lenoir • Dikte: middelmatig. • Stroomsoort: gelijk of wisselstroom met lage ontsteekspanning. • Toepassingen: Voor het lassen van dunne platen en waar het uiterlijk belangrijker is dan de mechanische eigenschappen. 6.3.1.2 Het rutiel type (R) Samenstelling: bevat voornamelijk titaanoxide of derivaten ervan met veranderlijke hoeveelheid cellulose • Dikte: men maakt onderscheid tussen dun, middelmatig en dikbeklede elektroden. • Stroomsoort: gelijk of wisselstroom. • Toepassingen: Meest toegepaste type omwille van de veelzijdigheid, uitstekend lasbaar met mooie gladde lassen die goed aanvloeien. Goede slaklossing. Voor het lassen van allerhande 69 70 lassen met beklede elektroden constructies waarvan de mechanische eisen niet hoog zijn (relatief hoog waterstofgehalte). Snel, middelmatig en traagstollend (afhankelijk van de bekledingsdikte) bepalen de positie waarin deze elektroden kunnen worden verlast. 6.3.1.3 Het Basische type (B) Samenstelling: bevat voornamelijk calciumcarbonaat, calciumfluoride. • Dikte: middelmatig en dikbeklede elektroden (dubbelmantel elektroden). • Stroomsoort: bij voorkeur verlast met gelijkstroom, bij wisselstroom dient de nullastspanning minimum 65 Volt te zijn. • Toepassingen: Voor het lassen van allerhande zware mechanische constructies waaraan de gestelde eisen zeer hoog zijn (extreem laag waterstofgehalte). Dynamische belastingen, grote weerstand tegen koud en warmscheuren en goede kerfslagwaarde bij lage temperaturen. Het lasmetaal geeft een relatief grove tekening. Minder goede slaklossing. Opmerking: deze types elektroden dienen steeds met zeer korte booglengte verlast te worden. 6.3.1.4 Het cellulose type (C) Samenstelling: op basis van vluchtige organische stoffen en cellulose. • Dikte: dun bekleed. • Stroomsoort: worden meestal verlast met gelijkstroom. ©2014 - T. Lenoir • Toepassingen: Voor het lassen in alle standen met diepe inbranding, maar vooral voor het lassen van pijpen in verticaal dalende stand (PG). Acceptabele mechanische eigenschappen. Hoog waterstofgehalte met gevaar voor koudscheuren in de warmte beïnvloede zone, vooral bij hardbare staalsoorten. 6.3.1.5 Het zure of neutrale type (A) Samenstelling: op basis van ijzeroxide, mangaanoxide, titaanoxide en silicium met grote hoeveelheden ferromangaan en andere reductiemiddelen. • Dikte: middelmatig tot dik bekleed. • Stroomsoort: gelijkstroom en wisselstroom. • Toepassingen: Voor het lassen onderworpen aan strenge radiografische controle, wordt meestal gebruikt voor het horizontaal vlak lassen (PB en PA). 6.3 indeling van bekleed elektroden 6.3.1.6 Gemengde groepen • Rutiel - Cellulose bekleding – Verandering van de laseigenschappen zijn het doel van dit type elektroden. – Het verbeteren van het positielassen is het hoofddoel. • Rutiel - Basische bekleding – Mechanische eigenschappen veranderen. – Het lasuitzicht oogt beter. 6.3.2 Indeling volgens het toepassingsgebied Volgens het toepassingsgebied kan met de laselektroden onderverdelen in elektroden voor de verbindingslassen en elektroden voor het oplassen. 6.3.2.1 Elektroden voor verbindingslassen Bij elektroden voor niet-gelegeerde staalsoorten is het C gehalte lager dan 0,25% en zijn er slechts sporen van andere elementen. Bij elektroden voor laag-gelegeerde staalsoorten overschrijdt het gehalte van een legeringselement de 5% niet. Bij elektroden voor hoog-gelegeerde staalsoorten bedraagt het gehalte van een legeringselement meer dan 5%. Bij elektroden voor non-ferrometalen is het basiselement Cr, Ni, Cu, Al in plaats van Fe. ©2014 - T. Lenoir 6.3.2.2 Elektroden voor het oplassen In deze groep brengen we de elektroden onder die gebruikt worden voor het herstellen van stukken onderhevig aan slijtage of om nieuwe stukken van een slijtvaste laag te voorzien. Naargelang de slijtagevormen kunnen we de elektroden opdelen in groepen die weerstaan aan: • Metaal op metaalslijtage (frictie). • Corrosie slijtage. • Erosie slijtage. • Slijtage door stootbelasting. Een overzicht werd bij wijze van voorbeeld toegevoegd in bijlage 18.5. 6.3.3 Benaming van elektroden volgens normeringen De bekendste normen zijn ISO 2560. Deze norm wordt internationaal gebruikt. De europese norm (NBN) EN 499 bespreekt nagenoeg dezelfde codering. Daarnaast kom je ook regelmatig elektroden tegen die genormeerd zijn volgens DIN (Duitsland), BS (Engeland) en AWS (USA) norm. 71 72 lassen met beklede elektroden EN499 Bespreking van de elektrodeaanduiding volgens de europese norm 499 aan de hand van een voorbeeld. EXX X X X X XX E46 4 B 1 2 H5 • E Wil zeggen dat het hier gaat over een beklede elektrode voor BMBE lassen. • 46 Geeft de minimum rekgrens weer, dit getal moet vermenigvuldigd worden met 10. Hier is de minimale rekgrens van de kerndraad 460 N/mm². – mogelijke aanduidingen zijn: 35 / 38 / 42 / 46 / 50 een hoger cijfer wijst op een taaier materiaal • 4 Dit cijfer of getal is een indeling voor de temperatuur waarbij er 47 J aan energie nodig is om het materiaal te breken. het is dus een indeling voor de taaiheid. – Z geen vereisten A breuk bij +20°C 0 breuk bij 0°C 2 breuk bij -20°C 3 breuk bij -30°C 4 breuk bij -40°C 5 breuk bij -50°C 6 breuk bij -60°C • B Geeft de bekleding (zie ook 6.3.1 ) weer. Hier is de elektrode bekleed met basische bekleding. – A(= Acid): zure bekleding ©2014 - T. Lenoir – C: Cellulose bekleding – R: Rutiele bekleding – RR: Dikke rutiele bekleding – RC: Rutiel-cellulose bekleding – RA: Rutiel-zure bekleding – RB: Rutiel-basise bekleding – B: Basische bekleding • 1 Geeft weer wat het elektroderendement is en welke stroomsoort gebruikt moet worden. 6.3 indeling van bekleed elektroden – Rendement [%] Stroomsoort 1 ≤105 AC/DC 2 ≤105 DC 3 >105...≤125 AC/DC 4 >105...≤125 DC 5 >125...≤160 AC/DC 6 >125...≤160 DC 7 >160 AC/DC 8 >160 DC • 2 Geeft weer in welke positie(s) gelast kan worden. In dit geval alle posities behalve naar beneden lassen. Zie ook 18.2 op pagina 260.. – 1 alle posities 2 alle posities behalve PG 3 stompe las in PA; hoeklas in PA en PB 4 stompe las en hoeklas in PA 5 idem 3 + PG • H5 Geeft het waterstofgehalte weer. In dit voorbeeld 5 ml waterstof/100g neergesmolten metaal. – mogelijkheden: H5/H10/H15 ©2014 - T. Lenoir AWS A5,1 Figuur 6.3: normering volgens AWS A5.1 E XXXX − X De opdruk op de mantel van de bekleed elektrodes in figuur 6.3 geeft een code aan volgens AWS A5.1. De E geeft aan dat we te maken hebben met een bekleed elektrode. De 2e twee volgende cijfers geven de minimale treksterkte aan, uitgedrukt in ksi (kilo per squere inch). Om dit om te rekenen naar megapascal vermenigvuldig je met 6,89. Het derde cijfer geeft aan in welke positie er gelast kan worden: 73 74 lassen met beklede elektroden 1. alle posities 2. PA, PB en PC 3. PA 4. PG Het vierde cijfer geeft aan welke bekleding er gebruikt wordt en met welke stroom er mag gelast worden. Zoals reeds in voorgaande paragraaf aangegeven werd, bepaald het type bekleding in welke positie er kan gelast worden (zie cijfer 3). • 0 Cellulose Sodium; diepe inbranding; lassen op DC+ • 1 Cellulose Potassium, diepe inbranding; lassen op AC of DC+ • 2 Rutiel Sodium, medium inbranding; lassen op AC,DC• 3 Rutiel Potassium, weinig inbranding; lassen op AC of DC+of• 4 Iron Power, Rutiel ,medium inbranding; lassen op AC of DC+of• 5 Weinig waterstof, Sodium, medium inbranding; lassen op DC+ • 6 Weinig waterstof,Potassium,medium inbranding; lassen op AC of DC+ • 7 Ijzeroxide, ijzer poeder,medium inbranding; lassen op AC of DC• 8 Weinig waterstof, ijzerpoeder, medium inbranding; lassen op AC of DC+ • 9 Ijzeroxide, Rutiel, Potasium, medium inbranding; lassen op AC of DC+ ©2014 - T. Lenoir Mogelijke bijkomende informatie: • -1 Verhoogde impact sterkte • -M Voor militaire toepassingen: grotere taaiheid, minder waterstof • H4 H8 H16 Geeft het maximale oplosbare waterstof weer in mL/100g Chemisch symbool voor het bijkomende element bij laaggelegeerd koolstofstaal Bijvoorbeeld :E7018-X • E We hebben te maken met een beklede elektrode voor BMBE lassen • 70 ksi geeft de treksterte weer. Indien er na de E vijf cijfers gedrukt staan dan wordt de treksterkte aangegeven door de eerste 3 cijfers. 6.4 lassen met gelijkstroom Figuur 6.4: Gelijkstroom • 1 geeft aan in welke positie kan gelast worden • 8 geeft de inhoud van de bekleding (mantel) weer en met welke stroom gelast kan worden • (X geeft bijkomende informatie weer) 6.4 lassen met gelijkstroom Bij gelijkstroom gaan de elektronen steeds in dezelfde richting. De spanning en stroomsterkte blijven steeds dezelfde in tijd. Zie figuur6.4. Voordelen ten opzichte van wisselstroom: • Minder gevaarlijke ontsteekspanning. • Bruikbaar voor alle elektrodetypes. • Zeer stabiele lasboog= mooi uiterlijk, minder spatten. • Ompoling mogelijk. Nadelen: • Apparatuur is duurder. • Magnetische blaaswerking kan optreden. • Duurder in onderhoud. • Hoger energieverbruik tijdens pauzes. ©2014 - T. Lenoir 6.4.0.1 Gevolgen voor de pooling bij gelijkstroom. (- ) pool aan de elektrode = normale pooling. De temperatuur van de elektrode is dan 2400° en de temperatuur van het werkstuk is 3200°. Deze poling is ongeschikt voor het lassen van gelegeerde staalsoorten. Volg steeds de voorschriften van de elektrode fabrikant. Indien we de (+) pool aan de elektrode bevestigen (= ompoling) zal de temperatuur van de elektrode 3200°zijn. en de temperatuur van het werkstuk is bijgevolg 2400° Deze pooling is uitermate geschikt voor het lassen van gelegeerde staalsoorten en voor het snel oplassen van meerdere lagen ter verhoging van de keelhoogte. (Volg steeds de voorschriften van de elektrode fabrikant.) 6.5 instellen van de lasstroom Zie figuur 6.5 op de pagina hierna. Als richtwaarde voor het instellen van de stroomsterkte wordt vaak volgende regel gebruikt: 75 76 lassen met beklede elektroden Figuur 6.5: Keuze van elektrodediameter i.f.v. benodigde stroomsterkte. Algoritme 6.1 Lasstroomsterkte Laaggelegeerd koolstofstaal I [A]=40x kerndiameter van de elektrode (1) RVS I[A]=30 x kerndiamter van elektrode of 75% van I laaggelegeerd koolstofstaal ©2014 - T. Lenoir 6.5.1 Typische lasparameters bij het BMBE lassen van RVS Tabel 6.1: Typische lasinstellingen bij BMBE van RVS (bron: NIL) 6.5 instellen van de lasstroom ©2014 - T. Lenoir Tabel 6.2: Richtlijnen voor het maken van staande hoeklassen bij BMBE-lassen van RVS (bron: NIL) 77 ©2014 - T. Lenoir 7 H A L FA U T O M A AT L A S S E N ( M I G / M A G ) 7.1 beschrijving van het proces ©2014 - T. Lenoir Bij het gasbooglassen met afsmeltende elektrode (andere benamingen van dit proces: het halfautomaatlassen en meer specifieker de varianten MIG en MAG lassen) wordt een elektrische boog tot stand gebracht tussen een continu aangevoerde draad en het te lassen materiaal. De afsmeltende draad en het te lassen materiaal zijn elk verbonden met een pool van een stroombron, zie figuur 7.1. Meestal wordt een gas toegevoerd om het smeltbad en de afsmeltende draad tegen oxidatie en stikstofopname vanuit de atmosfeer te beschermen. Afhankelijk van het toegevoerde gas spreken we over MIG (metaal inert gas) lassen of van MAG (metaal actief gas) lassen. Het MIG/MAG lassen kan met de hand of automatisch worden uitgevoerd. In het eerste geval spreken we van half-automaatlassen. 1 Figuur 7.1: MAG installatie 7.2 voor- en nadelen ten opzichte van het bekleed elektrodelassen Het toepassingsgebied van MIG/MAG- lassen overlapt met dat van het bekleed elektrodelassen maar heeft volgende voordelen: • Hoge inschakelduur mogelijk. • Ruime lasmogelijkheden met dezelfde draaddiameter. 1 Bornnen: Vakblad Lastechniek juni 2013; VM124 MIG_MAG Lassen en Zijn Varianten, 2008, http://nl.scribd.com/doc/101913399/VM124-MIG-MAG-Lassen-en-ZijnVarianten 79 Ook de afkorting GMAW wordt vaak gebruikt en staat voor Gas metal arc welding 80 halfautomaat lassen (mig/mag) • Meer mogelijkheden voor het lassen van dun materiaal. • Geen slak bij het lassen met massieve draad. • Minder vervorming/Geringere warmte-inbreng. • Kan geautomatiseerd worden. • Grotere neersmeltsnelheid. • Verkorte neventijden. • Kleinere openingshoeken bij stompe naden. Enkele nadelen: • Dure apparatuur. • Windgevoelig proces. • Voor het instellen van de apparatuur wordt een grotere kennis van de lasser vereist. • Kans op plakfouten bij het kortsluitbooglassen. • Minder gemakkelijke apparatuur om op moeilijke plaatsen te lassen. 7.3 toepassingen Het MIG/MAG-lasproces wordt met de hand toegepast ofwel in meer of mindere mate geautomatiseerd voor: ©2014 - T. Lenoir • Het verbinden van niet-, zwak-, en hooggelegeerde staalsoorten vanaf ca. 0,6mm dikte. Hierbij wordt het kortsluitbooglassen toegepast voor het lassen in positie, voor het lassen van grondlagen en voor het lassen van dunne plaat. Het openbooglassen komt in aanmerking voor het lassen van vullagen en zware hoeklassen. • Het lassen van niet-ijzermetalen: aluminiumlegeringen, koperlegeringen, nikkellegeringen vanaf ca. 1mm. • Het oplassen. 7.4 boogkarakteristiek Bij elk lasproces waarbij het toevoegmateriaal stroomvoerend en afsmeltend is worden de parameters zodanig gekozen dat men een beheerste en continu verlopende druppelovergang verkrijgt van toevoegmateriaal naar het te lassen werkstuk. Wanneer het een booglasproces betreft dient deze druppelovergang samen te gaan met een stabiele elektrische boog. Bovendien zal de las moeten voldoen aan bepaalde mechanische en/ of fysische eigenschappen. De lasparameters bij het MIG/MAG-lassen die bepalend zijn voor bovengenoemde factoren zijn: 7.4 boogkarakteristiek • Draadtoevoersnelheid. • Spanning. • Stroom. • Aard en samenstelling van het beschermgas. Voor het booglassen met draad blijkt dat er voor een bepaalde draaddiameter een bijna lineair verband bestaat tussen de draadaanvoersnelheid en de stroomsterkte. Hierdoor zullen we slechts één van deze twee parameters zelf moeten regelen, met name de draadsnelheid. Het verband tussen stroomsterkte en boogspanning (de boogkarakteristiek) is weergegeven in figuur7.22 . We zullen de verschillende boogtypes in volgende paragrafen bespreken. ©2014 - T. Lenoir Figuur 7.2: overzicht boogkarakteristieken Het lassen met draad staat een grotere variatie in stroomsterkte toe bij een beheerste druppelovergang en een stabiele boog dan het geval is bij het lassen met beklede elektroden. De oorzaak hiervan is de warmteontwikkeling, die onder invloed van weerstandverhitting in het stroomvoerend deel van de toevoerdraad, in vergelijking tot die in een beklede elektrode, constant is. 7.4.1 Het Kortsluitbooglassen Het lassen met lage stroomsterkte en spanning geeft een elektrische boog die niet constant brandt. Er treden regelmatige kortsluitingen op en wel omdat de afsmeltende druppels, voor deze van de draad smelten, reeds contact maken met het smeltbad. Gedurende de kortsluiting zal het spanningsverschil tussen het draadeinde en het werkstuk wegvallen, terwijl de weerstand veel geringer wordt. Het gevolg is een snel toenemende stroomsterkte. Hierdoor zal, onder invloed van verhoogde elektromechanische krachten (Pinch krachten) die op het draadeinde werken de druppel van de draad afsmelten waarna de boog weer ontsteekt. De frequentie waarmee deze cyclus (zie figuur 7.3 op de volgende pagina) zich herhaalt kan 80 tot 200 maal per seconde 2 Bron: lastechniek 62, oktober 1996 81 82 halfautomaat lassen (mig/mag) bedragen (afhankelijk van de stroomsterkte en het beschermgas). In afbeelding 7.4 is de kortsluitcyclus weergegeven met de bijhorende benadering van stroom en spanning. ©2014 - T. Lenoir Figuur 7.3: kortsluitbooglassen Figuur 7.4: stroom- en spanningsverloop bij het kortsluitbooglassen (Bron: Kempi) De overgaande metaaldruppels bij het kortsluitbooglassen zijn relatief groot (ongeveer de grootte van de draaddiameter). Om een beheerste druppelovergang te krijgen mag de stroom op het moment van kortsluiting niet te snel aangroeien 7.5 op de rechter pagina. Indien dit wel het geval zou zijn zullen de “Pinch”-krachten zodanig groot worden dat de druppels buiten de boog worden gestoten wat overmatig spatten als gevolg geeft. Een te snelle aangroei van de stroom wordt voorkomen door in het stroomcircuit een aangepaste zelfinductie op te nemen via een smoorspoel 7.6 op de pagina hiernaast. Als een spoel (zelfinductie) wordt opgenomen in een elektrisch circuit, worden snelle spanning- en stroom-veranderingen tegengewerkt. Hiermee is eveneens gezegd dat een smoorspoel alleen maar 7.4 boogkarakteristiek Figuur 7.5: slow motion picture van de kortsluitboogcyclus Algoritme 7.1 Instellingen kortsluitboog • Instellingen om een kortsluitboog te krijgen zijn 15 tot 22V en een draadsnelheid van +- 4m/min. werkt bij het kortsluitbooglassen en dus niet bij het sproeiboog lassen. 3. In algoritme 7.1 zijn de in te stellen parameters weergegeven. Figuur 7.6: invloed van de smoorspoel ©2014 - T. Lenoir 7.4.2 Globulaire boog Bij de globulaire boog wordt niet gelast omwille van de vele spatten die hierbij voorkomen7.7 op de pagina hierna. De instellingen liggen tussen deze van kortsluitbooglassen en sproeibooglassen: de combinatie van een relatief lage stroom en hoge spanning. 7.4.3 Sproeibooglassen Een sproeiboog is een open lasboog, waarbij het draadeinde het werkstuk niet raakt tijdens het lassen (zie figuren 7.8 op de volgende paginaen 7.9 op pagina 85). Bij het sproeibooglassen wordt veel materiaal per tijdseenheid neergesmolten. Dit gaat gepaard met een hoge stroom en levert een diepe inbranding. Met deze instellingen kan je dus enkel in positie PA en PB lassen (zie figuur 18.2 op pagina 260). Door de hoge warmteontwikkeling gebruik je hier best een watergekoelde toorts. Sproeibooglassen met zuiver CO2 is niet mogelijk zonder spatten, gebruik dus een mengsel van CO2 en Ar. 3 Bron: Mig Mag lassen en zijn varianten, VM124, 2008 83 84 halfautomaat lassen (mig/mag) Figuur 7.7: slow motion picture van het lassen met globulaire lasinstellingen Figuur 7.8: Druppelovergang bij sproeibooglassen In algoritme 7.2 zijn de in te stellen parameters weergegeven. ©2014 - T. Lenoir 7.4.4 Vergelijking kortsluitboog en sproeibooglassen In tabel 7.1 op de rechter pagina wordt een vergelijking gemaakt tussen het kortsluit- en sproeibooglassen. Bij het aanbrengen van een doorlassing (zonder onderlegplaat) wordt eerst via een kortsluitboog gelast. Daarna kan de keelhoogte eventueel verhoogd worden via het sproeibooglassen. 7.4.5 PulsMIG is noodzakelijk om dunnen aluminium met een halfautomaat te lassen. Pulsbooglassen Het pulsbooglassen is ontwikkeld uit de behoefte aluminium met een relatief lage gemiddelde stroomsterkte te kunnen lassen. Immers aluminium kan niet met een kortsluitboog worden gelast, omdat de oxidehuid dan niet verwijderd wordt. Hierdoor is het lassen van dun aluminium en het lassen in verschillende posities niet mogelijk. Dit Algoritme 7.2 Instellingen sproeiboog • Instellingen om een sproeiboog te krijgen zijn 26 tot 50V en een draadsnelheid van +- 10m/min. 7.4 boogkarakteristiek Figuur 7.9: slow motion picture van het lassen met sproeiboog lasinstellingen kenmerken kortsluitboog sproeiboog laspositie’s alle lasposities enkel onder de hand materiaaldikte alle dik stollingssnelheid smeltbad snel stollend traag stollend kans op plakfouten groot klein druppelovergang grof fijn lasboog onstabiel stabiel spatten veel weinig penetratie ondiep diep lasuiterlijk ruw glad neersmeltsnelheid klein groot ©2014 - T. Lenoir Tabel 7.1: vergelijking kortsluitboog en sproeiboog heeft geleid tot de ontwikkeling van het pulsbooglassen ook wel pulsMIG of pulserend MIG lassen genoemd. Tegenwoordig wordt het pulsbooglassen ook veelvuldig ingezet voor het lassen van staal en roestvast staal vanwege de betere procesbeheersing. Bij deze variant treed er immers veel minder warmteontwikkeling op waardoor het pulsbooglassen kan worden toegepast in alle lasposities en bij dunne platen. Daarnaast wordt spatvorming tegengegaan waardoor geen nabewerking meer nodig is. Ook is de kans op bindingsfouten veel minder groot. Bij het pulsbooglassen wordt gebruik gemaakt van twee niveaus van de stroomsterkte: de basisstroom of grondstroom, en de pulsstroom of piekstroom. De basisstroom zorgt voor het in stand houden van de boog tijdens het lage stroomniveau. De hoeveelheid energie is echter onvoldoende om druppels van de lasdraad af te smelten. De basisstroomtijd bepaalt het stolgedrag van het smeltbad. Het hoge stroomniveau (pulsstroom) zorgt voornamelijk voor het afsplitsen van de metaaldruppels en voor de inbranding. De pulsstroom moet uiteraard boven het transitiepunt liggen. In figuur 7.10 op de pagina hierna is het verloop van de pulsstroom weergegeven als functie van de tijd. Uiteraard kent de spanning eenzelfde verloop. Zoals zichtbaar is in de figuur moeten er door de lasser 4 parameters worden ingesteld (pulsstroom en pulsstroomtijd, en de basisstroom en basisstroomtijd). De pulsfrequentie volgt uiteraard uit de instellingen van de basisen de pulsstroomtijd. Tegenwoordig worden de parameters voor het pulslassen meestal synergisch ingesteld. De draadsnelheid wordt hier aan de pulsfrequentie gekoppeld: er wordt één druppel per puls afgesmolten. Als lasser stel je het type draad, de draaddiameter en 85 86 halfautomaat lassen (mig/mag) beschermgas in. afhankelijk van de lasdikte en voortloopsnelheid zal je de draadsnelheid verhogen. (Bron: vereniging FME-CWM, 20084 ) Figuur 7.10: pulsbooglassen 7.4.6 Dubbel Pulslassen Bij dubbel pulslassen wordt naast de twee verschillende niveaus van stroomsterkte ook de lasdraad nog pulserend aangevoerd. Dit heeft als voordelen dat er minder warmte wordt ingebracht (minimale vervorming van het basismateriaal), er een optimale branding is (kwalitatief goede las), het gemakkelijker wordt om dun materiaal of in positie te lassen (bijvoorbeeld verticaal opgaand) en spatvorming wordt tegengegaan (geen nabewerking nodig).7.11 ©2014 - T. Lenoir 7.5 7.5.1 instellen van de lasparameters Stroomsoort Het MIG-lassen wordt over het algemeen uitgevoerd met gelijkstroom. Hierbij is de draad als regel verbonden met de positieve pool van de stroombron. Voor de meeste draadsoorten geeft deze wijze van aansluiten een stabielere boog en een relatief fijnere druppelovergang. Wisselstroom kan men alleen toepassen als er voldoende ioniserende stoffen tussen het draadeinde en het werkstuk aanwezig zijn of indien deze worden toegevoerd. De ioniserende stoffen dragen er zorg voor dat een elektrisch geleidend medium ontstaat tussen draadeinde en het werkstuk. Het MIG-lassen met wisselstroom is dan ook alleen mogelijk met speciaal ontwikkelde toevoegdraden. Gasloze draden7.7 worden aangesloten op de min-pool. 4 http://www.induteq.nl/metaal-werktuigbouw/bestanden/VM124%20MIGMAG%20lassen%20en%20zijn%20varianten.pdf 7.5 instellen van de lasparameters Figuur 7.11: pulsbooglassen en dubbelpulsbooglassen 7.5.2 Stroomsterkte De stroomsterkte heeft op de eerste plaats invloed op de afsmeltsnelheid. Bovendien beïnvloedt de stroomsterkte hoofdzakelijk de inbrandingsdieptes. Er moet hierbij vermeld worden dat indien één van de procesvariabelen veranderd wordt, de andere soms opnieuw ingesteld moeten worden. Meestal wordt de draadsnelheid ingesteld en niet de stroomsterkte, deze zijn immers recht evenredig met elkaar. Zie figuren 7.12 op de volgende pagina,7.13en7.14 op pagina 90. ©2014 - T. Lenoir 7.5.3 Boogspanning De boogspanning heeft voornamelijk invloed op de breedte van de las. Bij een te lage boogspanning zal de las te bol worden, waardoor de kans op slecht aanvloeien aan de kanten ontstaat. Een te hoge spanning geeft een brede las die min of meer hol in het midden is met soms randinkartelingen. Zie figuren 7.12,7.13en7.14 op pagina 90. De lengte van de boog (afstand van de toorts tot het werkstuk) beïnvloed de boogspanning. Het is dus belangrijk om na het instellen steeds met de zelfde booglengte te lassen. Een langere boog is minder stabiel en verspreid de warmte meer waardoor de lasbreedte toeneemd maar de inbrandingsdiepte afneemt 7.5.4 Lassnelheid De voortloopsnelheid heeft invloed op de inbrandingsdiepte, de overdikte en de breedte van de las. Indien de lassnelheid te hoog wordt bestaat de mogelijkheid dat het lasmetaal voor het stollen buiten de gasbescherming raakt, met oxidatie en stikstofopname tot gevolg.Zie figuren 7.12,7.13en7.14 op pagina 90. 87 88 halfautomaat lassen (mig/mag) 7.5.5 Uitsteeklengte ©2014 - T. Lenoir Onder uitsteeklengte wordt de lengte verstaan van de draad van het punt waar deze de contactbuis in de lastoorts verlaat tot het punt waar de draad afsmelt. De uitsteeklengte is normaal 10 tot 15 mm. Indien de uitsteeklengte vergroot, zal de weerstand toenemen. Hierdoor zal de stroomsterkte en gezien de boogkarakteristiek, ook de boogspanning afnemen. Ook neemt bij een groter wordende uitsteeklengte de inbranding af, zal het lasmetaal minder breed uitvloeien en zal de las boller van uiterlijk worden. Dit wordt weergegeven in figuur 7.15 op pagina 91. Soms kan de uitsteeklengte gebruikt worden door de lasser om het smeltbad aan te passen aan veranderingen in de lasomstandigheden, zoals veranderingen in laspositie, plotselinge wijzigingen in de vooropening,. . . In alle andere gevallen zal de uitsteeklengte zoveel mogelijk constant worden gehouden. Figuur 7.12: invloed op inbrandingsdiepte 7.5.6 Stand van de lastoorts Met de stand van de lastoorts beïnvloedt men de richting en inbranding van de neersmeltende druppels. Zie figuur 7.16. Figuur 7.16: lasvorm bij stekend, loodrecht en slepend lassen 7.5 instellen van de lasparameters 89 ©2014 - T. Lenoir Figuur 7.13: invloed op de lasbreedte moeten we stekend of slepend lassen? Het is mogelijk om zowel stekend of slepend lassen uit te voeren met een halfautomaat, we hebben immers een gasbescherming en er bestaat dus geen kans op slakinsluiting bij stekend lassen (enkel bij gevulde draad: zie 7.5.6). Bij een toortshoek van 90 graden hebben we een diepe inbranding. We kunnen de toorts tot een 20 tal graden kantelen weg van de richting dat we lassen of juist andersom. We spreken respectievelijk van stekend en slepend lassen. Kantel je nog verder dan bestaat het gevaar dat er turbulenties optreden en dat je met andere woorden zuurstof (uit de lucht) aanzuigt met het beschermgas. Het gevolg is een poreuse las. Over het algemeen kunnen we ook zeggen dat ”hoe verder we afwijken van de 90° stand hoe minder diep we zullen inbranden in het werkstuk”. Stekend lassen is een techniek waarbij de toorts niet haaks op de lasnaad staat, maar licht gekanteld wordt in de te lassen richting. We passen deze techniek meestal toe bij gebruik van: • masieve draaden • dunne plaatmaterialen • het lassen van aluminium (reinigingsfunctie) Een belangrijk voordeel van stekend lassen is dat je goed ziet waar je naartoe aan het lassen bent. Slepend lassen is een techniek waarbij we de toorts kantelen in de richting waar we naartoe aan het lassen zijn. • Een voordeel bij deze laspositie is dat we de las die net gelegd werd direct kunnen beoordelen omdat we er een goed zicht op hebben. ”hoe verder we afwijken van de 90° stand hoe minder diep we zullen inbranden in het werkstuk” 90 halfautomaat lassen (mig/mag) Figuur 7.14: invloed op de overdikte • Bij slepend lassen hebben we over het algemeen gezien een diepere inbranding omdat de lasnaad langer vloeibaar blijft. We passen deze laspositie dan ook toe voor dikkere materialen (vanaf 6 mm). • Daarnaast zijn we verplicht op deze manier te lassen als we gebruik maken van een poedergevulde draaddie een slaklaag achterlaat op de las. ©2014 - T. Lenoir Als laatste kunnen we hier vermelden dat een lasser soms geen keuze heeft over de laspositie. 7.6 gassen Doel: beschermen van het smeltende lasdraadeinde, de overgaande druppels, het smeltbad, en het stollende lasmateriaal tegen inwerking van de omgevende lucht. Zonder het beschermgas zouden stikstof en zuurstof uit de lucht een zeer nadelige invloed hebben op het smeltbad. Poreusheid van de las zou hier het gevolg zijn. Naast de functie van bescherming van het smeltbad zorgt het gas ook voor: • zuiveren van de onreinheden in het smeltbad. • verbeteren van de stroomoverdracht in de lasboog. • regelen van de temperatuur in de lasboog. • bepalen van de vloeibaarheid van het smeltbad. • beïnvloeden van de inbrandingsdiepte en de vorm ervan. 7.6 gassen 91 Figuur 7.15: invloed veroorzaakt door een veranderende booglengte (bron: VM124: MIG/MAG lassen en zijn varianten) • bepalen van de mechanische eigenschappen. • de lastekening. • de vorm van het materiaaltransport in de lasboog. Bij MIG-lassen gebruikt men de inerte gassen argon en helium. Deze inerte gassen zullen niet chemisch reageren met andere elementen in het smeltbad. Inerte gassen zijn gassen die met geen enkele stof een reactie aangaan ©2014 - T. Lenoir • Argon (Ar) wordt als inert gas veel geruikt om in positie te lassen omwille van zijn lagere warmtegeleidbaarheid. Argon is ook veel zwaarder dan helium waardoor het beter rond het smeltbad blijft. • Helium (He) is een uitstekende warmtegeleider waardoor de warmte beter van de elektrische boog naar de laszone gevoerd wordt. We gebruiken het dus waar veel warmte-inbreng nodig is. Zoals bijvoorbeeld bij het verlassen van zeer dikke platen of bij het lassen van metalen die de warmte zeer snel afvoeren zoals koper en aluminium. Deze gassen zijn kostbaar in gebruik. Een goedkoper en bruikbaar gas voor het lassen van niet- en zwakgelegeerde staalsoorten vond men in het actieve gas CO2. Dit gas is minder geschikt voor het lassen van hooggelegeerde staalsoorten door een te grote invloed op de chemische samenstelling van de neersmelt. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van menggassen. Deze bestaan uit argon met toevoegingen van zuurstof en/of koolzuurgas, waterstof of stikstof. In lage concentraties toegevoegd. Zie tabel7.2 op de volgende pagina. Keuze van het beschermgas is afhankelijk van: Actieve gassen zullen binden met andere elementen in het smeltbad 92 halfautomaat lassen (mig/mag) Argon met 1-5% O2 Argon met 20% CO2 (80-20 gas genaamd) Argon met 15% CO2 Argon met 15%CO2 en 5% O2 (80-15-5 gas) Tabel 7.2: menggassen 7.6.0.1 De lasdraadsoort In combinatie met massieve lasdraad gebruik je bv. 85% argon en 15% CO2 of 80% argon en 20% CO2 In combinatie met gevulde lasdraad gebruik je bv. 62% argon en 38% CO2 7.6.0.2 Het te lassen materiaal • Staal met menggas • R.V.S. massieve draad met argon • R.V.S. gevulde draad met CO2 of menggas • Aluminium met argon • Stifkstof (N2 ) wordt gebruikt bij het lassen op koper. • Oppervlakteverontreiniging: soms wordt waterstof (H) toegevoegd in een lage concentratie om roest te verwijderen en een zeer mooi oppervlak te bekomen ©2014 - T. Lenoir 7.6.1 Overzicht beschermgassoorten In tabel 7.3 op de pagina hiernaastis een vergelijking gemaakt tussen de lasbaarheid met zuivere CO2 of met menggas AR/CO2. Voor het lassen van niet-ijzermetalen zoals aluminium en koperlegeringen komen alleen argon en/of helium met een zuiverheid van 99,99% in aanmerking. Kies helium bij dikkere materialen. . 7.6.2 Belang van het gasdebiet en instelregels Door een foutieve instelling van het gasdebiet kunnen er porositeiten in lasmateriaal komen. Bij een teveel aan beschermgas krijg je een aanzuig van lucht. Bij een te weinig aan beschermgas wordt de lucht niet weggehouden van het smeltbad. 7.6.2.1 Instelregels: Enkele instelregels zijn te lezen in algoritme 7.3 op de rechter pagina. 7.7 toevoegmateriaal beschermgassoort CO2 AR / CO2 boogstabiliteit onstabiel stabiel kans op poreusheid kleiner groter lasspatten veel weinig uitzicht van de las ruw, geschulpt gladder vorm van de las bol vlakker inbrandingsdiepte diep voldoende druppelovergang grof, onregelmatig fijn, regelmatiger kortsluitbooglassen goed zeer goed sproeibooglassen niet mogelijk zuivere sproeiboog kostprijs goedkoop duurder mechanische eigenschappen lage eigenschappen hogere eigenschappen lassen op roestig materiaal goed slecht lassen van materiaal met onreinheden goed slecht Tabel 7.3: vergelijking beschermgassen Algoritme 7.3 instelregels gasdebiet bij MIG/MAG lassen • Bij kortsluitboog lassen van niet- en laaggelegeerd staal is de benodigde hoeveelheid beschermgas ca. 10 keer de draaddiameter. • Bij gevulde draad is dit 14 keer de draaddiameter. • Niet-ijzermetalen (bv. Aluminium) en RVS: 15-20 liter/min. ©2014 - T. Lenoir • Indien gelast wordt met CO2: 1 liter/ min, per 0,1mm draaddiameter. 7.7 toevoegmateriaal 7.7.1 Verpakking van de lasdraad Op de verpakking moet vermeld worden: • naam van de fabrikant. • naam of aanduiding van de draad. • diameter van de draad - 0.8 - 1.0 - 1.2 - 1.6-2,0 – 3,2 mm. • gewicht. • lot nummer. • keuringsorganisme. 93 94 halfautomaat lassen (mig/mag) 7.7.2 Soorten massieve lasdraad Lasdraad voor het lassen van: • staal. • roestvast staal. • aluminium. • non-ferro materiaal. 7.7.3 Soorten gevulde lasdraad Lasdraad voor het lassen van: • staal. • roest vast staal. 7.7.3.1 Soorten vulling • rutiel gevulde lasdraad. • basische gevulde lasdraad. • gasloze gevulde lasdraad. (Engels: fluxed core arc welding of innershield® welding) Zie figuur 7.17 op de pagina hiernaast. 7.7.3.2 Wat is het doel van de vulling? ©2014 - T. Lenoir • Extra bescherming van het smeltbad door de slak. Hierdoor wordt de invloed van het beschermgas verminderd en kan ook de hoeveelheid beschermgas worden gereduseerd. • Herbergen van bepaalde stoffen die het smeltbad van zuurstof en stikstofverbindingen zuivert. • Toevoegen van legeringsbestanddelen om de sterkte en de taaiheid van het lasmateriaal te verbeteren. • Het regelen van de stolsnelheid van het smeltbad. • Het vormen van een slak die het smeltbad: gelijkmatig afdekt, het uiterlijk van de las bepaald, de afkoelsnelheid van het smeltbad regelt, extra bijvoegen van metaalpoeder. 7.8 apparatuur Figuur 7.17: type naadloos gevulde draad en type gerolde draad 7.7.4 Lasdraad keuze Volgende factoren spelen een rol in de keuze van de lasdraad: • Materiaaldikte. • Materiaalsoort: Ongelegeerd constructiestaal Max. 500 N/mm²; Gelegeerd constructiestaal boven 500 N/mm²; R.V.S. en hittebestendig staal; Aluminium en non-ferrometalen; Oplassen van slijtvaste lagen. • Laspositie. 7.8 ©2014 - T. Lenoir 7.8.1 apparatuur Regeling van de stroom-spanning Met een standaard halfautomaat wordt de draadsnelheid (stroom) en spanning geregeld. Dit kan met een continue regeling zijn. bv. van 0 tot 10. Dit kan eveneens met een trappen regeling zijn. bv. de grove regeling met trappen van 1 tot 4 (de tientallen) de fijn regeling met trappen van 0 tot 10 (de eenheden). Richtwaarden voor de draadsnelheid en spanningswaarden voor de verschillende draaddiameters bij het kortsluitboog- en openbooglassen is weergegeven in tabel 7.4 op de volgende pagina. Deze waarden zijn persoonsgebonden en worden aangepast met de kennis uit 7.5.3 op pagina 87; 7.5.4 op pagina 87 en 7.5.5 op pagina 88. 95 Beschermgas Materiaal 82%Ar-18%CO2 Staal 98%Ar-2%CO2 RVS 100% Ar AlMg5 U 1,9 v 14,7 13,7 U 8,0 6,6 4,5 v 14,8 14,3 12,7 11,7 U 1,2 mm v 14,5 2,5 15,1 8,5 15,4 1,0 mm U 3,2 15,7 3,2 16,0 9,0 19,5 1,2 mm v 14,4 5,7 17,0 4,0 17,1 10,0 20,8 1,0 mm U 2,2 15,8 7,4 18,0 6,0 22,1! 12,0 21,2 0,8 mm v 15,5 3,4 18,7 8,5 23,6 7,0 22,7! 13,0 22,2! 1,2 mm 2,3 16,1 5,0 19,6 9,0 25,4 7,5 23,2! 15,0 22,4! 1,0 mm 1,0 3,6 17,5 5,5 20,5 10,8 27,2 8,0 24,2! 16,5 0,8 mm 1,5 5,1 18,7 6,0 23,0! 12,5 29,5 9,0 25,4! Draaddiameter 2,0 6,5 19,0 6,8 25,3! 15,0 30,3 10,2 U 2,5 6,8 19,7 7,5 26,6 16,5 31,1 v 3,0 7,6 24,5! 8,4 29,0 18,0 U 4,0 9,5 25,7! 10,0 30,6 v 5,0 10,2 28,1 12,0 U 6,0 11,5 29,3 v 8,0 13,3 Instelling 10,0 Tabel 7.4: Richtwaarden voor de instellingen bij MAG lassen. De draadsnelheid v is weergegeven in m/min en de spanning U in Volt. Een ! wijst op een instelling binnen het globulair gebied en dienen naar goeddunken aangepast te worden. ©2014 - T. Lenoir halfautomaat lassen (mig/mag) 96 7.9 overzicht mag-lassen van staal 7.8.2 Toorts Figuur 7.18: De MB24 toorts van Binzel. Gasmondstuk A, B, C; gasverdeler D; contacttip E;contacttiphouder F 7.9 overzicht mag-lassen van staal ©2014 - T. Lenoir Een overzicht van alle instellingen en hun invloed werd door het Belgisch lasinstituut (BIL) weergegeven in bijgevoegde afbeeldingen: 97 ©2014 - T. Lenoir ©2014 - T. Lenoir 100 halfautomaat lassen (mig/mag) 7.10 mig lassen van aluminium Bijna alle staalsoorten kunnen gelast worden indien men de juiste voorschriften hanteert. Bij aluminium is dit anders: er zijn aluminiumlegeringen die gewoon niet kunnen gelast worden via booglassen. Let hiervoor dus op als constructuur en ontwerper! Volgende legeringssoorten kunnen gelast worden (indeling volgens het internationaal registernummer): • 1xxx • 3xxx • 5xxx uitstekend lasbaar! • 6xxx ©2014 - T. Lenoir In tabel 7.19zijn de verschillende toepassingsgebieden per legeringsgroep weergegeven. Er wordt aangeraden welk toevoegmateriaal de voorkeur krijgt. Figuur 7.19: Lasbare aluminiumgroepen en hun toevoegmaeteriaal (Bron: Lasbaarheid van materialen: aluminium en aluminiumlegeringen, NIL1999-2009) Daarnaast moeten we opmerken dat bij aluminiumlegeringen de las zelden zo sterk zal zijn als het moedermateriaal. Zowel voor warmtebehandelbare als niet-warmtebehandelbare legeringen. Het sterkteverschil tussen de las of de warmtebeïnvloede zone (HAZ) en het moedermateriaal is vaak 30% of meer! Omwille van de hoge thermische geleidbaarheid van aluminium is het niet mogelijk om in het kortsluitbooggebied te lassen. Vroeger was het niet mogelijk om via MIG lassen dunne aluminiumplaten te lassen. Hier kwam verandering in door de komst van gepulseerd lassen. Hier wordt de lasstroom gepulseerd tussen de piekstroom en de veel lagere achtergrondstroom. Dit betekend dat de 7.10 mig lassen van aluminium ©2014 - T. Lenoir gemiddelde stroom een heel stuk lager ligt. Dit gepulseerd lasproces (GMAW-P) wordt verkozen bij aluminium dunner dan 3 mm. Enkele parameters zijn terug te vinden in tabel 7.5 op de pagina hierna. 101 4043 4043 4043 4043 4043 4043 4043 4043 4043 5356 5356 5356 5356 5356 5356 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 1,2 CV* CV CV CV CV CV Pulse Pulse Pulse CV CV CV Pulse Pulse 5 5 5 10 10 10 5 5 5 5 5 5 5 5 5 PE PF PA PE PF PA PE PF PA PE PF PA PE PF PA hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas hoeklas 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 100% Argon 7,9 7,6 7,9 9,8 8,9 10,7 8,3 7,7 8,1 11,9 10,9 12,1 11,9 10,9 12,1 200 185,5 200,6 206 190 209 181 151 159 221 196 209 192 163 194 ] 25 24,2 24,6 26,8 25,6 25,6 23,2 22,8 24 21,6 20,9 21,6 21,8 20,5 21,7 [m m] 5 5 5 5 5 5 5 5 5 6,4 6,4 10 5 5 5 ott e gro las [V ] Tabel 7.5: Enkele richtwaarden voor het MIG lassen van aluminium. *CV= constant voltage Pulse sp an nin g in] 1161 1052 1148 1161 1052 1148 782 744 795 577 480 236 757 757 757 /m n] mi m/ vd raa d[ ] [m m k te pla atd i [m m ter dia me s ga er m sch vo rm mm as [ vl ie po sit be ces pro ng ge ri Le [A str oo m ©2014 - T. Lenoir halfautomaat lassen (mig/mag) 102 ] 7.10 mig lassen van aluminium aandachtspunten • Gebruik best een nylon of teflon draadgeleider en draadrollen met een U-groef om breuk van de draad te vermijden. • zorg dat de afstand tussen de contactbuistip en het werkstuk kort is om oxidatie van de aluminium te voorkomen (max 15mm) ©2014 - T. Lenoir • de contactip is niet dezelfde als deze van staal. De boring is iets groter of zelfs vijfhoekig. 103 ©2014 - T. Lenoir 8 TIG LASSEN ©2014 - T. Lenoir 8.1 inleiding Het TIG lassen (Tungsten inert gas) is een laswijze waarmee aan zeer hoge kwaliteitseisen kan worden voldaan. Het proces is bijzonder op zijn plaats bij de verwerking van relatief dunne materialen en wel met name van hooggelegeerde staalsoorten en niet-ijzermetalen. Het proces wordt gekenmerkt door een elektrische boog tussen een niet-afsmeltende wolfraamelektrode en het te lassen materiaal in een beschermde gasatmosfeer. Aan de hand van deze kenmerken zal nader op het TIG-lasproces worden ingegaan. Dit proces is ook gekend onder de namen: argon arc lassen, heliarc lassen, G.T.A.W.-gas tungsten arc welding (Engelstalige boeken), W.I.G.-wolfram inert gas schweissen (Duitstalige literatuur). In de jaren dertig van de 20ste eeuw werd het TIG proces in de Verenigde Staten ontwikkeld. Het proces werd ontwikkeld voor het verlassen van niet-ijzerhoudende metalen zoals aluminium, koper en legeringen hiervan. Het proces bleek echter ook geschikt voor het lassen van ijzermetalen waaronder ook roestvaste staalsoorten (RVS). Zowel verbindingslassen als oplassingen kunnen worden uitgevoerd, met de hand of geautomatiseerd. Met behulp van dit proces kan aan zeer hoge kwaliteitseisen worden voldaan. Zowel mechanisch als fysisch (corrosiebestendigheid) als esthetisch. Er is in veel gevallen geen nabewerking van de lasverbinding meer nodig wat tot een kostenwinst leidt. De neersmeltcapaciteit is echter wel een stuk lager in vergelijking met halfautomatische lasprocessen (vb MIG/MAG) wat dan weer economisch gezien nadelig is. Over het algemeen is dit proces interessant voor het lassen van dunnere platen van hooggelegeerde staalsoorten en niet-ijzermetalen of voor het aanbrengen van een grondlas (doorlassing) in cruciale toepassingen zoals bijvoorbeeld in de ketel van een elektriciteitscentrale. In tabel 8.1 worden de economisch haalbare diktes weergegeven. Dunnere materialen worden veelal voor micro-plasmalassen geopteerd. Bij dikkere materialen kiest men veel voor MIG/MAG-lassen. Bij pijp-pijp of pijp-plaatverbindingen in laaggelegeerde of ongelegeerde staalsoorten wordt zeer vaak een grondnaad via het TIG Te lassen materiaal dikte [mm] Aluminium en legeringen 0,6 -2à3 Koper en legeringen 0,5-2 Ongelegeerde en laaggelegeerde staalsoorten 0,4-1 à1,5 Hooggelegeerde staalsoorten 0,2 -1à1,5 Tabel 8.1: Richtwaarde diktereeks voor TIG-lassen [mm] 105 106 tig lassen Figuur 8.1: voorbeeld RVS buis lassen met toevoegmateriaal ©2014 - T. Lenoir Figuur 8.2: temperatuurzones bij TIG lassen proces gelast vanwege de hoge kwaliteit. Voorbeelden van waar men TIG-lassen kan tegenkomen: metalen meubelen, jachtbouw, voedingsindustrie, leidingwerk, tanks, luchtvaart, plaatwerkerij, automobiel, reparatie van ferro- en non-ferroproducten, propellers, cilinderkoppen, röntgenwerk,. . . figuur 8.1 8.2 beschrijving van het proces Bij het TIG-lassen wordt een elektrische boog tot stand gebracht tussen een niet afsmeltende elektrode en het te lassen materiaal in een beschermde gasatmosfeer figuur8.4. De niet afsmeltende elektrode en het te lassen materiaal zijn elk verbonden met een stroombron figuur8.3. De stroombron houdt samen met het beschermgas de elektrische boog in stand. Toevoegmateriaal wordt, afhankelijk van de naadvorm, al dan niet toegepast. De elektrische boog ontwikkelt zoveel warmte (14000 °C), dat het te lassen materiaal en het toevoegmateriaal tot smelten gebracht kunnen worden.figuur 8.2 8.2 beschrijving van het proces Figuur 8.3: schematische voorstelling lastoestel en randapparatuur Bescherming van het toevoegmateriaal en de niet afsmeltende elektrode tegen oxidatie en stikstofopname vanuit de atmosfeer is noodzakelijk. Hiervoor wordt een inert gas of gasmengsels op basis van inerte gassen toegepast. 8.2.1 De lasboog ©2014 - T. Lenoir De niet afsmeltende elektrode en het te lassen materiaal zijn verbonden met een gelijkstroom- of wisselstroombron afhankelijk van het te lassen materiaal. Tussen de beide polen wordt een elektrische boog getrokken die voor de nodige warmte zorgt. 8.2.2 Keuze stroomsoort Bij het TIG-lassen dient het te lassen materiaal tot smelten te worden gebracht. De elektrode mag niet afsmelten. Om deze reden zal bij voorkeur een gelijkstroombron worden toegepast waarbij het werkstuk met de positieve pool en de niet afsmeltende elektrode met de negatieve pool is verbonden. Aan de anode heerst immers de hoogste temperatuur. Materialen die een oxidehuid met een hoog smeltpunt hebben (zoals aluminium en legeringen ervan), kunnen met behulp van deze werkwijze meestal niet tot smelten worden gebracht. Indien men nu het te lassen materiaal met de minpool verbindt, dan zal het werkstuk met positieve ionen gebombardeerd worden (relatief zwaar ten opzichte van de elektronen). Dit ionenbombardement is in staat om de oxidehuid te breken. Bij het vrijkomen van het onderliggende zuivere metaal dat reeds sterk verhit is, zal dit gedeeltelijk verdampen. 107 108 tig lassen Figuur 8.4: principe TIG-lassen Hierdoor worden de oxidehuiddeeltjes bovendien nog weggeslingerd. Dit hele mechanisme noemt men de “reinigende werking” van de lasboog. De elektrode die bij deze werkwijze aan de pluspool is geschakeld, zal thermisch echter zeer zwaar belast worden en bijgevolg snel afslijten. Als compromis last men dan niet met gelijkstroom met de elektrode positief geschakeld, maar met wisselstroom. De elektrode zal dan afwisselend positief en negatief geschakeld zijn met een periodieke reinigende en inbrandende werking. Dit is voor de levensduur van de niet-afsmeltende elektrode gunstiger. Bij sommige metalen die een zware oxidehuid met een hoog smeltpunt hebben last men toch met de elektrode aan de pluspool. Wisselstroom geeft in deze gevallen onvoldoende resultaten. In tabel 8.2 is de stroomsoort te vinden in functie van de te lassen materialen. Voor stroomsterktes: zie 8.5 op pagina 127 en 8.6 op pagina 128. ©2014 - T. Lenoir 8.2.3 Starten van de boog De boog tussen de elektrode en het werkstuk zal niet spontaan ontsteken als de stroombron wordt ingeschakeld. De open spanning van lasstroombronnen is veel te laag om het beschermgas spontaan te ioniseren. Er zijn echter vier methoden om een boog te ontsteken tussen een niet afsmeltende elektrode en het te lassen materiaal. De lasboog begint op het moment dat er een vonkoverslag plaatsvindt, waardoor het gas ioniseert en geleidend wordt.8.5 8.2.3.1 Met een hoogfrequente spanning (HF) de boog ontsteken Bij deze methode wordt een spanning van 4000-5000V met een frequentie van 0,2-4 MHz op de normale lasspanning overgebracht. Deze spanning brengt de vrije elektronen tussen de elektrode en het te lassen materiaal in beweging, zonder dat de elektronen de anode bereiken. De elektronen botsen tegen de gasatomen en vormen positieve ionen die zich zullen ontladen waardoor weer zoveel nieuwe ionen xx xx x - Aluminiumbrons Koper en koperlegeringen Titaan, zirconium Zilver, goud, platina Laag-koolstofstaalsoorten Hoog-koolstofstaalsoorten Roestvaste staalsoorten < 0,8mm Roestvaste staalsoorten >0,8mm Wisselstroom Aluminium en aluminiumlegeringen Te lassen materiaal ©2014 - T. Lenoir xx xx xx xx xx xx xx - - Elektrode aan de – pool - - x - xx - - - x Electrode aan de + pool Gelijkstroom Stroomsoort 8.2 beschrijving van het proces Tabel 8.2: stroomsoort in functie van te lassen materiaalen bij TIG lassen. xx= aanbevolen; x= mogelijk 109 110 tig lassen Figuur 8.5: starten van de boog ontstaan dat de boog spontaan kan ontsteken. Met andere woorden het gas wordt geïoniseerd. De hoogfrequente spanning zal bij gelijkstroom enkel bij het starten noodzakelijk zijn, bij wisselstroom continu. De lasser moet er zich van bewust zijn dat de hoogfrequente spanning een bron van “vervuiling” op het elektriciteitsnet kan zijn. Pas deze methode dus niet toe in de buurt waar delicate apparatuur op het net gekoppeld is. tabel 8.3 ©2014 - T. Lenoir 8.2.3.2 Het ontsteken van de boog door aanstrijken (kortsluiting maken) De niet afsmeltende elektrode wordt hierbij kortstondig in aanraking gebracht met het werkstuk door middel van aanstrijken. Zodra de elektrode van het werkstuk (of startplaatje) wordt getrokken ontstaat een kleine vonk die het gas ioniseert (geleidend maakt) waardoor een boog kan ontsteken. Deze werkwijze is alleen bruikbaar bij toepassing van gelijkstroom. Er is bij wisselstroom namelijk telkens een moment waarbij de stroom nul is. Deze methode vergt enige ervaring want het vastlassen van de wolfraamelektrode kan voorkomen. Deze methode is niet geschikt voor laswerk met hoge eisen (bijv. naar roestbestendigheid) omdat er kans bestaat dat wolfraamresten achterblijven. figuur 8.6 8.2.3.3 Spanningspiek Door een tijdelijk verhoogde spanning die hoger is dan de ionisatiespanning van het beschermgas kan er een boog tussen een niet afsmeltende elektrode en het werkstuk spontaan ontsteken. De elektrode hoeft hierbij niet met het werkstuk in aanraking te worden gebracht. Bij gelijkstroom is alleen bij het starten een verhoogde spanningspiek noodzakelijk. Bij wisselstroom zal continu een dergelijke spanningspiek noodzakelijk zijn. De spanningspiek heeft minimaal een frequentie van ca. 100 Hz en is afwisselend positief en negatief. figuur8.7 8.2.3.4 Lift arc De elektrode rust met de punt op het werkstuk, er is dus contact. De spanning en stroom worden door het lastoestel zodanig laag gehouden, ©2014 - T. Lenoir 8.2 beschrijving van het proces De elektrode bevindt zich op +/5mm van het werkstuk (een grotere afstand is zeer belastend voor de elektronica in het lastoestel) Als het lassen met de schakelaar op de toorts wordt gestart, stroomt er beschermgas uit het mondstuk De stroombron voor gelijkstroom is aangesloten en er kan een open spanning van ongeveer 60 V tussen de elektrode en het werkstuk worden gemeten De Hoogfrequent generator wordt geactiveerd en geeft piekspanningen van 5000 V Er springt een vonk over, het gas ioniseert door de ontlading van de HF spanningen en wordt geleidend Er ontstaat een lasboog, en er kan gelast worden met een lage spanning en een regelbare stroomsterkte Tabel 8.3: hoogfrequente start 111 112 tig lassen ©2014 - T. Lenoir Figuur 8.6: aanstrijken met de wolfraamelektrode Figuur 8.7: high voltage starten (HV) 8.3 de niet afsmeltende elektrode Figuur 8.8: lift arc dat er tijdens het contact geen metaal smelt. De elektrode wordt langzaam van het werkstuk opgetild. Door het doorbreken van de stroomkring ontstaat een vonk. Het lastoestel neemt deze verandering waar en verhoogd gelijkmatig de stroom en spanning. Zie figuur 8.8 8.3 de niet afsmeltende elektrode Aan de niet afsmelten de elektrode kunnen voor het TIG-lassen de volgende eisen worden gesteld: • Lage elektrische weerstand • Hoog smeltpunt • Goede warmtegeleidingscoëfficiënt (groot warmtegeleidend vermogen) ©2014 - T. Lenoir • Hoge elektronenemissiecoëfficiënt (voor een stabiele boog en goede starteigenschappen) De eerste drie eisen houden verband met de thermische belastbaarheid van de elektrode. De laatste eis heeft betrekking op het relatieve gemak waarmee het elektrode materiaal vrije elektronen kan afgeven. Dit is mede van belang voor het in stand houden van een elektrische boog. De materialen die aan deze eisen voldoen zijn zuiver wolfraam en legeringen op basis van wolfraam. Het smeltpunt van zuivere wolfraam ligt bij de 3410°C. Als legeringselementen worden thoriumoxide, zirconiumoxide, lanthaanoxide en ceriumoxide gebruikt. De toevoeging van deze legeringselementen verhogen de emissie coëfficiënt en de thermische belastbaarheid. Hierdoor bezitten gelegeerde elektroden betere ontsteek- en herontsteekeigenschappen en een grotere boogstabiliteit dan zuivere wolfraamelektroden. Na een onderzoek in 2005 uit Nederland is gebleken dat blootstelling aan thorium 232, thorium 230 en thorium 228 zeer schadelijk kan zijn voor de gezondheid en deze elektroden dus niet meer gebruikt mogen worden. Blootstelling is mogelijk bij het lassen maar vooral bij het slijpen van de elektrode. 113 114 tig lassen De elektroden zijn in België wel nog verkrijgbaar in de handel, gebruik deze dus niet. Voor herkenning van elektrodes zie verder. 8.3.1 Keuze van de elektrode De keuze van de elektrode met betrekking tot de samenstelling en de diameter hangt af van de volgende factoren: • De stroomsoort • De polariteit van de niet afsmeltende elektrode bij gelijkstroom • De stroomsterkte ©2014 - T. Lenoir De stroomsoort is bepalend voor de samenstelling van de toe te passen elektrode. De stroomsterkte heeft invloed op de thermische belasting van de elektrode. Zowel te dikke als te dunne elektroden gebruiken is nadelig. Toepassing van te dunne elektroden heeft kans op afsmelting van de elektrode met verontreiniging van het lasmetaal. Te dikke elektroden geven sneller aanleiding tot een instabiele boog. Om kostenoverwegingen zijn te dikke elektroden eveneens niet aan te raden. Zie tabel 8.4 De hoeveelheid legeringselement dat toegevoegd werd aan de wolfraamelektrode is terug te vinden uit de productcode en te achterhalen aan de hand van het gekleurde uiteinde van de elektrode. zie figuren 8.9 en 8.10. Bijvoorbeeld: code WL20 betekend dat de elektrode bestaat uit 98% wolfraam en 2% lanthaan (20/100). Het aandeel legeringselement wordt dus altijd honderd maal groter aangegeven in de code. Deze elektroden hebben een blauwe topkleur. WP staat voor puur (zuivere) wolfraamelektrode.Deze geeft een groene kleurcode gekregen. De E3 elektrode is de laatste nieuwe ontwikkeling en bevat een blend oxides(lanthaan, zirkonium en yttrium) en garandeert uitmuntende prestaties: • De beste ontstekings- en herontstekingseigenschappen • Bruikbaar voor zowel DC als AC TIG-lassen • Hoge belastbaarheid • Zeer lange levensduur • Geringe vervorming van de elektrodepunt In onderstaande tabel zijn de kleurcodes van de TIG elektroden te vinden. 8.3.2 Vorm van de elektrode Door de elektrode aan te punten kan een stabielere of een geconcentreerdere boog worden verkregen. Het aanpunten gebeurt zeer 1 LET OP: Thorium is kankerverwekkend! ©2014 - T. Lenoir 8.3 de niet afsmeltende elektrode 115 Zuiver groen levert een stabiele boog bij AC lassen. Aanvaardbare weerstand tegen vervuiling. Laagste elektronentransmissiecoëfficiënt. Minst duur. Behoud afgerond einde AC Cerium 1,8% tot 2,2% grijs gelijkaardige eigenschappen als elektroden met thorium toevoegsel. Goede boogontsteking. Goede boogstabiliteit. Lange levensduur AC/ DC Thorium 1,7% tot 2,2%1 rood of geel goede boogontsteking. Hogere elektronentransmissiecoëfficiënt. Grote boogstabiliteit. Moeilijk om een afgerond einde te behouden bij AC. DC Thorium 1,7% tot 2,2% Lanthaan 1,3% tot 1,7% goud, zwart, blauw (Afhankelijk van de hoeveelheid lanthaan) gelijkaardige eigenschappen als elektroden met thorium toevoegsel. Goede boogontsteking. Goede boogstabiliteit. Lange levensduur. Hogere elektronentransmissiecoëfficiënt. DC/ AC Zircoon 0,15% tot 0,40% Bruin, wit uitstekend voor AC lassen. Hoge weerstand tegen vervuiling. Goede boogstabiliteit. AC E3 Paars blend van oxides garandeert uitmuntende prestaties DC/AC Tabel 8.4: soorten elektroden ©2014 - T. Lenoir 116 tig lassen 8.3 de niet afsmeltende elektrode Figuur 8.10: kleurcodes TIG elektroden ©2014 - T. Lenoir Figuur 8.11: tophoek wolrfraamelektrode zorgvuldig op een slijpsteen, schuurband of met een speciale slijper. De slijpgroeven moeten in de lengterichting van de elektrode lopen om een stabiele boog te verkrijgen. Wanneer we lassen met een elektrodepunt aangeschuind op 30° en we kijken naar de breedte van het smeltbad en de inbrandingsdiepte in het materiaal dan zien we dat de warmte, door het grote geslepen oppervlak, aan de punt van de elektrode afneemt. Het resultaat van deze tophoek is een las met een breed smeltbad en een geringe inbrandingsdiepte. Lassen we met een elektrodepunt aangeschuind op 60° dan ontstaat er een kleiner smeltbad met een grotere inbrandingsdiepte. Dit komt doordat de warmte op een kleiner oppervlak van de tophoek is geconcentreerd. Zie figuur 8.11. Belangrijke regel om altijd te onthouden: ”Hoe kleiner de boog, hoe geconcentreerder de warmteoverdacht”. Wanneer je hier altijd rekening mee houdt, kun je makkelijker bepalen welke elektrode, slijphoek en kwaliteit je wilt gebruiken. In figuur 8.12is de invloed van de tophoek van de elektrode op de breedte en de diepte van het smeltbad te zien: Bij warmscheurgevoelige materialen kan het ontstaan van scheuren het gevolg zijn van een verkeerde hoekkeuze van de wolfraamelektrode. Hierbij kan een onbalans ontstaan tussen smeltbadbreedte en -diepte. Bij een te diepe penetratie ontstaan grote spanningen die door het relatieve kleine smeltbad niet kunnen opgevangen worden, dit kan aanleiding geven tot scheuren. 117 118 tig lassen Figuur 8.12: invloed tophoek Figuur 8.13: reactie van de elektrodepunt op de wissel stroominstelling voor het lassen van Aluminium boven 80A. 8.3.2.1 Richtwaarden voor de tophoek in functie van de stroomsterkte bij gelijkstroom • <70A ; maximale lengte van de tophoek= 5xd • 70A<I<200A ; maximale lengte van de tophoek= 3xd ©2014 - T. Lenoir • >200A ; maximale lengte van de tophoek= 1xd Bij wisselstroom wordt de elektrode anders geslepen dan bij gelijkstroom. Hier wordt er bij een ingestelde stroomsterkte boven de 80A geen punt geslepen aan de elektrode, maar wordt de punt iets rond geslepen, zie figuur8.13. Bij de wolfram - zirkonium elektrode en de nieuwere E3 elektrode mag het punt meer scherp worden geslepen, dit om het punt beter te kunnen richten bij het lassen van dunne platen (diktes tot 0,8 millimeter zijn mogelijk). Zou men echter geen punt slijpen aan de elektrode dan krijgt men bijna geen stabiele boog. De boog gaat dan meestal ronddraaien of scheefbranden. Het is van belang ervoor te zorgen dat de elektrode volledig symmetrisch blijft. 8.3.3 Uitsteeklengte en booglengte Bij hoeklassen hanteren we een max. uitsteeklengte van 5 à 7 mm. Bij buitenhoeken een max. uitsteeklengte van 3 a 5 mm. De booglengte is afhankelijk van stroomsterkte en lasnaadvorm en is gemiddeld drie milimeter. Indien gebruik gemaakt wordt van een gaslens kan 8.4 het beschermgas Figuur 8.14: uitsteeklengte wolfraam elektrode: 3-5mm; maximale booglengte: 1-5 mm Figuur 8.15: Argonfles steeds met donkergroen ogief de uitsteeklengte met een factor 2 à 3 vermenigvuldigd worden. Zie figuur 8.14. ©2014 - T. Lenoir 8.4 het beschermgas Als beschermgas gebruikt men bij het TIG lassen een inert gas. Een inert gas is een gas dat onder geen enkele omstandigheid met geen ander element reageert. Voor het TIG lassen wordt er hoofdzakelijk gebruik gemaakt van argon of helium. Het meest gebruikte is zeker argon, hiermee kunnen de meeste metalen gelast worden. Zie figuur 8.15. Beschermgas is noodzakelijk om ervoor te zorgen dat het smeltbad en de elektrode tijdens het lassen niet oxideren. De hoeveelheid beschermgas moet worden afgestemd op de diameter van het mondstuk, de uitsteeklengte en de elektrodediameter. 8.4.1 Argon en helium In Europa en de VS past men, over het algemeen om kostprijstechnische redenen argon en helium toe. De keuze van het gas is echter niet alleen afhankelijk van de kostenfactor. Lastechnisch zijn er verschillen bij het gebruik van de twee gassen. Bij het lassen met argon is de boogspanning lager dan bij het lassen met helium. De warmte-inbreng zal bij het lassen met helium dan ook hoger zijn. Om deze reden zal het verwerken van dunne platen meestal met argon als beschermgas 119 120 tig lassen gelast worden en zal het verwerken van dikkere materialen met helium als beschermgas gebeuren. Helium is lichter dan argon, daarom zal om de zelfde bescherming tegen oxidatie de hoeveelheid gas bij helium ongeveer 2,5 maal zoveel zijn. Daar de ionisatiespanning van helium hoger ligt zal het moeilijker zijn om de boog te ontsteken. Daar de argonionen zwaarder zijn dan die van helium zal de “reinigende werking” bij het lassen van aluminium op wisselstroom hoger zijn. mogelijkheden: • Argon 99,998 zuiver; algemeen toegepast voor dun laaggelegeerd koolstofstaal, RVS en aluminium • Argon 99,999% zuiver; voedingsindustrie • Helium voor gemechaniseerd aluminiumlassen of dik laaggelegeerd koolstofstaal 8.4.2 Gasmengsels Toevoeging van helium (en waterstof) heeft als voornamelijk doel de boogspanning (warmte-inbreng) te verhogen. Hierdoor kan de voortloopsnelheid verhoogd worden en neemt het lassen minder tijd in beslag. Hogere materiaaldiktes zijn mogelijk. Het toepassen van gasmengsels heeft als nadeel dat de boog instabieler wordt. Toevoeging van waterstof maakt hiernaast ook het gas licht reducerend waardoor we een mooier lasuiterlijk krijgen. Er bestaat echter een hoger gevaar voor waterstofscheuren bij koolstofstaal of poreusheid bij aluminium. de volgende gasmengsels worden toegepast: • Argon met 25% helium ©2014 - T. Lenoir – 2-5% helium voor gemechaniseerd lassen – hogere heliumpercentages tot 25% toepassen voor * dikkere aluminium * RVS met lassnelheid en indringdiepte als prioriteit • Helium met 25% argon • Argon met 2% stikstof voor duplex RVS en superduplex • Argon met 1 à 2% waterstof – verbeteren van lasuiterlijk • Argon met 6,5 à 10% waterstof 8.4.3 De hoeveelheid gas De hoeveelheid gas hangt af van: • De aard van het te lassen metaal 8.5 backing gas Figuur 8.16: rechts gascup met gaslens, links gascup zonder gaslens • De naadvorm • De lasstroom Richtwaarden zijn te vinden in de tabel 8.5 op pagina 127 en 8.6 op pagina 128. Om verder van het werkstuk te kunnen staan, en bijgevolg meer zicht te hebben op de las zou je om voldoende gasdekking te behouden het gasdebiet zeer hoog moeten zetten met eventuele aanzuiging van omgevingslucht tot gevolg. Een betere oplossing is het gebruik van een gaslens. Zie figuur 8.16. ©2014 - T. Lenoir 8.5 backing gas Bij het eenzijdig doorlassen van bijvoorbeeld V- en I naden is het aan te bevelen om de achterzijde van de las te beschermen tegen oxidatie. Deze bescherming kan worden verkregen met behulp van een gas dat men “backing” gas noemt 2 . Meestal gaat het om argon, helium of mengsels op basis van deze gassen. Toevoeging van stikstofgas kan de prijs van het backinggas sterk doen dalen maar dit gas kan niet gebruikt worden bij sommige metalen. Het backinggas dient niet alleen toegevoegd te worden bij het aanbrengen van de grondlaag maar ook bij de eerste vullaag. Bij deze laag kan het lasmetaal van de grondlaag nog een temperatuur boven oxidatietemperatuur bereiken. In onderstaande figuren wordt weergegeven hoe die bescherming kan worden gerealiseerd. Indien we bv. een buis zouden lassen, dan maken we een kamer door beide zijden van de buis af te plakken (bv. met hittebestendige metaaltape). Langs één zijde laten we dan het backing gas binnenstromen, langs de andere kant maken we een kleine opening langs waar het gas kan ontsnappen. Zie figuur 8.17. Het backing gas wordt toegevoegd met een debiet die ong. 2 liter/min minder is dan deze die we hebben aan de toorts. 8.18 2 In sommige gevallen is het ook mogelijk om een keramische of koperen onderlegplaat te gebruiken om oxidatie te voorkomen. 121 122 tig lassen ©2014 - T. Lenoir Figuur 8.17: backinggas bij het lassen van een butweld aan een pijpverbinding Figuur 8.18: Via een afzonderlijke flowmeter en afsluiter wordt het backinggas naar het werkstuk geleid. Hier stroomt het gas uit een plaat met gaatjes. 8.6 toevoegmateriaal en typische instellingen bij het lassen van niet ijzerhoudende metal Figuur 8.19: Een veel gebruikt toevoegmateriaal bij het TIG lassen van aluminium is ALMg 5. 8.6 toevoegmateriaal en typische instellingen bij het lassen van niet ijzerhoudende metalen Gebruik steeds een toevoegmateriaal met de zelfde samenstelling als het basismateriaal. 8.6.1 Lassen van aluminium Het toevoegmateriaal AlMg5 wordt regelmatig toegepast vanwege de scheurongevoeligheid. Een voorbeeld is weergegeven in afbeelding 8.19 ©2014 - T. Lenoir 8.6.2 Lassen van koper Zuiver (rood)koper kan gelast worden maar brengt een aantal specifieke uitdagingen met zich mee. Er kunnen tijdens het TIG lassen van koper poreusiteiten ontstaan in de las. In extra mate als men last zonder toevoegmateriaal. Deze porositeiten kan men voorkomen door als basismateriaal (fosofor)gedesoxydeerd koper aan te schaffen. Het toevoegmateraal ERCuSn-A (2.7022) wordt regelmatig toegepast. Dit toevoegmateriaal bevat naast koper 5% tin. Omwille van de zeer goede warmtegeleidbaarheid van koper dient men het basismateriaal voor te verwarmen tot een temperatuur tussen de 500°C en 600°C. Dun en klein materiaal kan gelast worden zonder voorverwarmen. Daarnaast kan gelast worden met stikstof of helium als beschermgas in plaats van Argon. Dit levert immers een hogere boogtemperatuur op. 8.7 lastechnieken bij het tig lassen De lastechnieken kunnen gelijkaardig beschouwd worden aan deze uitgelegd bij autogeen lassen: zie 1.7. De stand van de toorts en manier van toevoegen wordt gedemonstreerd in onderstaande filmpjes: http://www.youtube.com/watch?v=tNYmo2_DI6c http://www.youtube.com/watch?v=fpIJ8rN7UFc&feature=related http://www.youtube.com/watch?v=cGoybWZjSis De hoeveelheid warmte die in het werkstuk gestoken wordt is afhankelijk van de stroomsterkte en van de lassnelheid. Vooral bij RVS 124 tig lassen materiaal is het duidelijk zichtbaar als er teveel warmte toegevoegd werd: de las kleurt grijs. Indien de las op RVS materiaal zalmrood en blauw kleurt zijn de voortloopsnelheid en stroomsterkte goed ingesteld. 8.8 http://www.youtube.com/watch?v=tNYmo2_DI6c de apparatuur en hoe deze in te stellen. TIG lasapparatuur is samengesteld uit de volgende componenten: • lastoorts • stroombron en regelknoppen • koelapparatuur 8.8.1 Toorts Naargelang het stroombereik verdeelt men de toortsen in: • luchtgekoelde lastoortsen • watergekoelde lastoortsen Boven een lasstroom van 150 A gebruikt men meestal een watergekoelde toorts. Indien we bij een constante lasstroom van 150 A een luchtgekoelde toorts zouden gebruiken, dan zal de lastoorts opwarmen tot men ze niet meer kan vasthouden of tot de toorts vernield is. ©2014 - T. Lenoir 8.8.1.1 Onderdelen van de toorts Zie figuur 8.20. De elektrische energie wordt via de klemnippel overgebracht op de elektrode. Een goede, stevige aansluiting van de elektrode in de lastoorts is van groot belang in verband met de stroom geleiding Bij de verschillende elektrodediameters horen ook verschillende klemnippels. De klemnippelhouder is van belang voor de goede overdracht van de stroom naar de elektrode en vervuld een rol bij het doorstromen van het beschermgas. De keramische gascup (gasmondstuk) is beschikbaar in verschillende doorstroomdiameters. De keuze van diameter is gekoppeld aan de nodige stroomsterkte en het soort las (buitenhoeklas, binnenhoeklas,...). 8.8.2 Stroombron Er kan gekozen worden uit toestellen die al dan niet drie soorten stroom kunnen leveren. Indien men kiest voor een gelijkstroom toestel dan moet men weten dat men met dit toestel geen aluminium of aluminium legeringen kan lassen. TIG toestellen die alleen wisselstroom geven worden bijna niet gebruikt. Met dit toestel kan men enkel aluminium of aluminium legeringen mee lassen. Indien men verschillende materialen moet lassen, waaronder koolstof staal, RVS 8.8 de apparatuur en hoe deze in te stellen. 1. Handgreep 2. Schakelaar 3. Spantang 4. Afdicht rondsel 5. Klemnippel 6. Klemnippelhouder 7. Gasmondstuk (Eng.: Gascup) 8. Wolfraam elektrode Figuur 8.20: Onderdelen tigtoorts ©2014 - T. Lenoir Figuur 8.21: CC (constant current) karakteristiek van de tig-stroombron en aluminium is een dubbelstroom toestel aan te raden. Met dit toestel kan men zowel op gelijkstroom als op wisselstroom lassen. De stroombronnen bevatten steeds een dalende karakteristiek. Zie figuur 8.21. Dat wil zeggen, dat bij variaties van de boogspanning onder invloed van bijvoorbeeld de booglengteverschillen, de stroomsterkte slechts een geringe verandering zal ondergaan. In figuur 8.21 kunnen we zien dat bij 12V een strakke boog met klein smeltbad en kleine warmtebeïnvloede zone (WBZ) en diepe penetratie ontstaat. Bij 16V ontstaat een breed smeltbad dat moeilijk beheersbaar is. Slechte gasbescherming, onvoldoende penetratie en een zeer grote WBZ. 8.8.2.1 Stroomsterkte In tabel 8.5 en 8.6 zijn typische instellingen van stroomsterktes te vinden bij veelgebruikte elektrodendiameters. Eveneens is aangegeven welke de meest geschikte gasmondstukdiameter en gasdebiet is. Alle waarden zijn gebaseerd op het gebruik van argon als beschermgas. 125 126 tig lassen Figuur 8.22: gasgekoelde en watergekoelde stroombronnen Algoritme 8.1 Vuistregels voor stroomsterkte bij TIG lassen • Staal I ~ 25 Ampère per 1 mm plaatdikte • Staal Imax < 10 Ampère per 0,25 mm plaatdikte • RVS I ~ 20 Ampère per 1 mm plaatdikte ©2014 - T. Lenoir • Aluminium I~50 Ampère per 1 mm plaatdikte Raadpleeg de fabrikant voor gerichtere waarden. Er dient opgemerkt te worden dat- indien de elektrode aan de + pool verbonden wordtmen voor een relatief gezien grotere elektrodediameter moet kiezen door de hogere thermische belasting. Als richtwaarde voor de in te stellen stroomsterkte kan je de formule uit algoritme 8.1 gebruiken. Als ik bij wijze van voorbeeld op een staalplaat van 1,5 mm wil lassen dan is de richtwaarde voor de lasstroom 6x10A= 60 Ampère. Omdat men bij het aluminium lassen vrij vlug met meer dan 150A last is het aangewezen van een watergekoelde lastoorts te nemen. 8.8.3 Regelapparatuur Deze apparatuur dient om de gasstroom en de elektrische stroom in de tijd te regelen. Zie figuur 8.23. 8.8.3.1 2 takt/4 takt schakeling Bij een 2 tact schakeling (aan/uit ) ontsteekt de boog direct bij het indrukken van de schakelaar, en gaat naar de ingestelde lasstroom. De lasstroom wordt verbroken zodra we de toorts schakelaar loslaten in sommige gevallen zal de lasstroom niet direct uitgaan, op voorwaarde dat we de schakelknop ingedrukt houden, dan zal de stroom zachtjes uitgaan. Het is zeker aan te raden dit dan toe te passen. Bij een 4 tact schakeling zal bij de eerste maal indrukken, de stroom naar een laag ingestelde stroom gaan. Bij een tweede maal indrukken, naar 1,6 mm 1,6-2,4 mm 2,4 - 3,2 mm 3,2 mm 2,4 - 3,2 mm 4 mm 1,0 mm 1,6 - 2,4 mm 2,4 mm 2,4 - 3,2 mm 3,2 mm 4,0 mm 1 2 3 4 5 6 200 tot 500 A 140 tot 160 A 110 tot 200 A 90 tot 180 A 70 tot 110 A 20 tot 55 A toevoegmateriaalstroomsterkte gelijkstroom op -pool * elektrode diameter (materiaal dikte [mm]) ©2014 - T. Lenoir 8 tot 14 l/min 8 tot 12 l/min 6 tot 12 l/min 6 tot 10 l/min 5 tot 10 l/min 5 tot 8 l/min argon verbruik 11 of 12,7 11 of 12,7 9,5 of 11 7,8 of 9,5 7,8 6,4 of 7,8 Mondstuk [mm] 6 – 10 6–8 5–6 5 5 4–5 Mondstuk [gascup nr.] 8.8 de apparatuur en hoe deze in te stellen. Tabel 8.5: typische instellingen bij TIG lassen van STAAL en RVS (*weergegeven stroomsterkte x0,8). Elektrodediameters 1,6mm en 2,4mm worden het meest gebruikt. 127 elektrode diameter 2 2,4 3,2 4 4 4,8 4,8 6,4 6,4 6,4 materiaal dikte [mm] 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 ©2014 - T. Lenoir argon verbruik 5l 5-6l 6-7l 7-8l 8-9l 9 -10 l 10 - 11 l 11 -12l 11 -12l 11 -12 l stroomsterkte 30 - 80 A 90 - 160 A 150 - 210 A 200 - 275 A 200 - 275 A 250 - 350 A 250 - 350 A 325 - 450 A 325 - 450 A 325 - 450 A 16 mm 16 mm 16 mm 16 mm 16 mm 12,7 mm 12,7 mm 9,5 of 11 mm 7,8 of 9,5 mm 7 of 8 mm mondstuk diameter 5,0 mm 4,0 - 5,0 mm 4,0 - 5,0 mm 4,0 - 5,0 mm 3,2 - 4,0 mm 3,2 - 4,0 mm 2,4 - 3,2 mm 2,0 - 2,4 mm 1,6 - 2,0 mm 1,6 mm lasdraad diameter 128 tig lassen Tabel 8.6: typische instellingen bij TIG lassen van ALUMINIUM. Meestal wordt gelast met een elektrodediameter gaande vanaf 2,4mm. De instellen van balans en frequentie wordt beïnvloed door het type lasnaad. Verdere info zie tabel8.7 op pagina 134. 8.8 de apparatuur en hoe deze in te stellen. Figuur 8.23: stroomregeling tigpost: links via potentiometer op het toestel, rechts via een extern pedaal Figuur 8.24: up slope bij 4 takt schakelen de ingestelde lasstroom bij een derde maal drukken, terug naar de laag ingestelde stroom. Bij de vierde maal drukken zal de lasstroom uitgaan. ©2014 - T. Lenoir 8.8.3.2 Gasvoor- en nastroom Gasvoorstroom wordt gebruikt om de leidingen te spoelen om oxidatie bij het starten te voorkomen. Gasnastroom wordt gebruikt om bij het eind van het lassen de elektrode en het smeltbad te beschermen tegen oxidatie. De tijden van de voor- en nagasstromen zijn instelbaar. De tijd van de nagasstroom hangt af van de gebruikte lasstroom, de materiaaldikte en het type materiaal. 8.8.3.3 Lasstroom 8.8.3.4 “slope” regelingen Men laat de lasstroom, van de minimum ingestelde stroomsterkte ( bv. 40 A ) groeien naar de gewenste lasstroom ( bv. 100 A ). De tijd die nodig is om van de ingestelde minimum stroom naar de gewenste lasstroom te komen is instelbaar. Deze regeling is zinvol bij het lassen van dunne plaat of grondlaag waarbij de kans op doorbranden groot is.Zie figuur 8.24. 8.8.3.5 Kratervulling Als de lasstroom boven ca. 20A abrupt wordt verbroken dan zal het vloeibare smeltbad stollen met een slinkholte. Deze is meestal niet acceptabel. Dit stollingspatroon kan men vermijden door het smeltbad 129 130 tig lassen Figuur 8.25: kratervulling bij 4 takt schakelen langzaam te laten afkoelen. Bij kratervulling gaat de lasstroom terug naar de minimum ingestelde stroomsterkte. Deze regeling is van belang bij materialen die, door het direct verbreken van de lasstroom, gevoelig zijn voor kraterscheuren ( bv. RVS, aluminium e.a. ). Zie figuur 8.25. 8.8.3.6 Pulsatie Bij het lassen met een constante lasstroom krijgt men een breed en een relatief ondiep smeltbad. Bij het pulserend lassen ontstaat, door de strakke boog met een hoge pulsstroom, een smalle las met een diepe inbranding. Hierbij wordt de lasstroom periodiek gevarieerd tussen twee vooraf ingestelde stroomsterkten n.l. de pulsstroom en de basisstroom. Als richtlijn kan men stellen dat voor het laag frequent pulserend lassen een frequentie van 20 tot 60 pulsen per minuut normaal is. Een hogere pulsfrequentie laat ook een hogere lassnelheid toe. Pulserend lassen geeft eigenlijk een aaneenschakeling van onafhankelijke lassen. Instellingen: zie 8.8.4 ©2014 - T. Lenoir 8.8.4 8.8.4.1 DC puls TIG lassen Parameters3 Bij het pulserend lassen heeft men vier in te stellen parameters (zie figuur 8.26) : • pulsstroom Ip (piekampèrage). • pulsstroomtijd tp (piektijd). • basisstroom IG (soms ook achtergrond ampèrage genoemd). • basisstroomtijd tG. 3 Bronnen: http://www.ewm-group.com/en/service/downloads/technicalpapers/wig-welding/828-tig-direct-current-welding-withhigh-frequency-pulses-an-interesting-process-variant.html http://www.millerwelds.com/resources/articles/Pulsed-DC-TIG-GTAW-BarrettFirearms 8.8 de apparatuur en hoe deze in te stellen. Figuur 8.26: parameters dc puls tig • soms dient men niet de basisstroomtijd in te geven maar de pulsfrequentie f. De piekstroom wordt ingesteld zoals eerder dit hoofdstuk omschreven. (zie algoritme 8.1 op pagina 126). De maximale stroom beïnvloed de inbrandingsdiepte. De pulsstroomtijd of piektijd beïnvloedt badbreedte in samenhang met het afkoelend effect van het lastoevoegmateriaal. Deze piektijd kan ingesteld worden op 40 à 60% van de periode. Indien nodig wordt deze verhoogd. De bassisstroom beïnvloedt de mate van stolling. Voor de basisstroom start je op 25% van de pulsstroom. Het smeltbad moet ongeveer halveren in breedte maar moet vloeibaar blijven. Volgende regel is te hanteren: 1, 25 < Ip <4 IG Dus: ©2014 - T. Lenoir 25 De pulsfrequentie gaat gepaard met de lassnelheid. Hogere frequentie leidt tot hogere lassnelheid, diepere inbranding en minder energieverbruik. Indien de pulsfrequentie boven de 6Hz gekozen wordt zal de warmte-inbreng niet meer verminderen maar zal omwille van de lassnelheid er toch minder warmte in het werkstuk terecht komen. Zie figuur 8.27. http://www.youtube.com/watch?v=BCqxSJB-xFg 8.8.4.2 Voordelen: • lassnelheid stijgt • minder warmte inbreng in het werkstuk – corrosiebestendigheid bij RVS stijgt • kleinere elektrodediameter is bruikbaar 131 132 tig lassen Figuur 8.27: Boven:70A/ 2Hz/40% piektijd/ 25% bassisstroom; onder 70A/ 200Hz/40% piektijd/ 25% bassisstroom. • minder kans op warmtescheuren • regelmatiger lasuiterlijk • goede smeltbadbeheersing in alle posities • grotere penetratiemogelijkheid d.w.z. diepere inbranding • dunne platen kunnen met en beter resultaat worden gelast 8.8.4.3 Nadelen: • juist instellen en regelen van de pulsen vergt enige ervaring 8.8.4.4 Toepassingsgebied ©2014 - T. Lenoir Door de specifieke eigenschappen en voordelen van het pulserend TIG lassen wordt het toegepast bij: • buisverbindingen • buis met plaatverbindingen • doorlassingen in V- naden dit in alle posities • dik aan dun materiaalverbindingen • dunne plaat ( minder vervorming ) 8.8.5 AC TIG lassen Het lassen van aluminium brengt enkele specifieke gevolgen met zich mee die materiaaltypisch zijn. Aluminium maakt een natuurlijke oxidelaag aan indien deze bloodgesteld wordt aan de atmosfeer, zie figuur 8.28. Deze oxidelaag heeft als smelttemperatuur 2050°C. terwijl de smelttemperatuur van het onderliggende aluminium slechts 660°C bedraagt. Indien we voldoende warmte inbrengen om de oxidelaag 8.8 de apparatuur en hoe deze in te stellen. Figuur 8.28: opbouw aluminium (Bron: Kempi) ©2014 - T. Lenoir Figuur 8.29: poging om aluminium met een DC stroom te lassen (Bron: Kempi) weg de smelten dan zou bijgevolg ook het onderliggende basismateriaal doorzakken waardoor lassen onmogelijk wordt. Zie figuur 8.29. Als oplossing voor dit probleem kan een AC stroom opgelegd worden. Er zal een reinigende werking ontstaan op het moment dat de elektrode zich aan de pluspool bevindt. Deze reinigende werking zorgt ervoor dat de oxidehuid van het werkstuk weggeblazen wordt. Tijdens dit deel van de periode wordt de wolfraamelektrode zwaarder belast door de hogere temperatuur (anode is ongeveer 800°C warmer dan de kathode). De standtijd zal hierdoor verminderen. Tijdens het tweede deel van de periode, als de elektrode zich aan de minklem bevindt, zal de las verwezenlijkt worden. Via de balansregeling van het toestel kan gekozen worden om meer reinigende werking of meer inbrandende werking te verkrijgen door de elektrode langer op de +of respectievelijk de – klem te plaatsen. hoe meer het aluminium verontreinigd is, hoe meer reinigende werking we nodig zullen hebben. Enkele richtwaarden zijn te vinden in tabel 8.7. Indien men dunne aluminium platen wenst te lassen (dikte <2mm; tot 0,8mm mogelijk) kan bij moderne toestellen op de AC stroom een extra DC puls geplaatst worden. Regel deze zodanig af dat de gemiddelde stroom lager is dan de standaard gekozen AC stroom. Kies voor 1/3e van de periode een stroom die 1/3e hoger ligt. 133 100 80-90 hoeklas 65-70 100-150 90-110 Lap join 70-75 100-200 70-75 100- 125 T-las 65-75 90-120 Butt las Balans [%] lasnaad ©2014 - T. Lenoir voorstelling Stroomsterkte [A] 60-120 tig lassen Frequentie [Hz] 134 Tabel 8.7: richtwaarden voor het lassen van aluminium 6061 met een dikte van 3mm , diameter toevoegmateriaal: 3 mm diameter, 2% cerium elektrode diameter 2,4mm, Argon. (Bron: http://www.millerwelds.com/pdf/gtawbook.pdf ) 9 LASTEKENINGEN 1 9.1 inleiding Lassymbolen2 worden al vele jaren op tekeningen toegepast en zijn een eenvoudige manier om details van een technisch ontwerp te communiceren naar verschillende mensen in de werkplaats, waaronder lassers, toezichthouders, lascoördinatoren en inspecteurs. Daarom is een goede kennis van de lassymbolen van belang voor alle betrokkenen. In onderstaande pagina’s krijg je een overzicht van de toepassing van lassymbolen op tekeningen. Onderaannemers moeten vaak de lassymbolen op ontwerptekeningen van bijvoorbeeld de hoofdaannemer, ontwerpbureau of de klant interpreteren. Het is dan van essentieel belang dat iedereen een goede kennis en begrip heeft van de lassymbolen om er zeker van te zijn dat aan de oorspronkelijke ontwerpcriteria wordt voldaan. Het foutief interpreteren zou in de meest extreme cases tot juridische discuties kunnen leiden. Tegenwoordig hebben we in Europa nog slechts te maken met de Europese norm voor lassymbolen, die inmiddels redelijk goed is ingeburgerd. Daarnaast wordt de AWS (American Welding Society) regelmatig gebruikt. Gelukkig zijn de meeste details vergelijkbaar of zelfs geheel hetzelfde. Het is echter van het grootste belang dat iedereen de norm die moet worden toegepast, ook daadwerkelijk kent. Een van de eerste vragen is dan ook: ©2014 - T. Lenoir 9.1.0.1 Welke norm? In ons land gebruiken we de Europese norm als standaard: EN 22553. Deze EN is nagenoeg identiek aan de originele ISO 2553 (internationale norm)waar hij op gebaseerd is. Voor het doel van dit handboek houden we het er op dat er geen verschillen zijn, hoewel het soms van belang kan zijn toch precies de bewuste norm te bekijken. Het Amerikaanse systeem is eveneens in veel opzichten vergelijkbaar, maar zal hier niet verder worden behandeld. 9.2 basissymbool en vormsymbolen Het basissymbool bestaat uit een volle en gestreepte horizontale referentielijn, een pijllijn en een pijlpunt. Zie figuur 9.1 op de volgende 1 Voornaamste bronnen: EN ISO 2553; www.NIL.nl 2 Indien we spreken over “lassymbolen” dan mag men deze term ruim beschouwen. Ook soldeeraanduidingen, lijmaanduidingen en felsaanduidingen kunnen op gelijkaardige manier aangegeven worden. 135 136 lastekeningen paginaen 9.2 op pagina 139. De gestreepte lijn symboliseert de achterzijde van het te lassen onderdeel waar de pijl naar wijst. Er dienen een aantal regels in acht genomen te worden voor een correcte plaatsing: • De pijl dient altijd te wijzen naar het onderdeel dat voorbewerkt dient te worden. • De gestreepte horizontale referentielijn kan boven of onder de volle horizontale referentielijn geplaatst worden. Dit ter verbetering van de duidelijkheid op de tekening. • Enkel indien de las symmetrisch is kan de gestreepte referentielijn weggelaten worden. Met symmetrisch wordt bedoeld dat de las aan de pijlzijde van het werkstuk en de achterzijde gelijk zijn. ©2014 - T. Lenoir Figuur 9.1: Hoofdaanduiding Op de horizontale lijnen worden de vormsymbolen aangebracht. Deze vormsymbolen geven aan hoe de naad dient voorbewerkt te worden. Indien het vormsymbool op de volle lijn aangebracht werd dan wordt bedoeld dat er gelast dient te worden aan de pijlzijde. Indien het vormsymbool op de streeplijn staat dient gelast te worden aan de andere kant. De enkelvoudige vormsymbolen zijn weergegeven in tabel 9.1 op pagina 139. Sommige van deze symbolen kunnen gecombineerd aangebracht worden. Bijvoorbeeld bij het aanbrengen van een V-las aan bijde zijden van de platen spreekt men van een X-las. Een combinatie van twee halve V-lassen vormen een K las,... Indien de lassen aan bijde zijden volledig identiek zijn (vorm, grootte en lengte) dan kan de streeplijn weggelaten worden. Zie ook figuur 9.1, links. Tabel 9.1: Basis vormsymbolen Benaming (EN 22553) Vormsymbool Illustratie 9.2 basissymbool en vormsymbolen Tabel 9.1: Basis vormsymbolen Benaming (EN 22553) Flenslas (opstaande flanken volledig neergesmolten) (Eng. Butt weld) Rechte kantlas (Rechte stompnaad; I-naad)(Eng. Square Butt weld) V-las (Eng. single V-butt weld) Halve V-las (Eng. single bevel V-butt weld) Y-las ©2014 - T. Lenoir Halve Y-las U-las J-las Welf las (Eng. Flare weld) Halve welf las (Eng. bevel Flare weld) Vormsymbool Illustratie 137 138 lastekeningen Tabel 9.1: Basis vormsymbolen Benaming (EN 22553) Doorlassing of tegenlas (Eng. Backing weld/run) Hoeklas (Eng. Fillet weld) Proplas (Eng. plug or slot weld) Puntlas Rollas/ naadlas ©2014 - T. Lenoir Stijle flank V-las Stijle flank halve V-las Kantlas (Eng. Edge weld) Oplassen (Eng. Surfacing) Vormsymbool Illustratie 9.3 plaats van de symbolen Tabel 9.1: Basis vormsymbolen Benaming (EN 22553) Vormsymbool Illustratie Oppervlakte verbinding3 (Eng. Surface joint) Schuine verbinding (Eng. Inclined joint or scarf) Fels verbinding (Eng. Fold joint) 9.3 plaats van de symbolen ©2014 - T. Lenoir In figuur 9.2 is de plaatsing van de vormsymbolen te zien bij cijfer 3. Figuur 9.2: 1. Aanhaallijn 2. Referentielijn 3. Symbool van de las 9.3.1 Ligging van de aanhaallijn De ligging van de aanhaallijn t.o.v. de lasvoeg is willekeurig. Indien de lasnaad asymmetrisch is, moet de lijn gericht zijn naar de voorbewerkte plaat. Zie figuur 9.3 op de volgende pagina. De aanhaallijn maakt steeds een hoek met de referentielijn (̸= 180°) 3 bijvoorbeeld via wrijvingslassen, verlijmen, braseren 139 140 lastekeningen Figuur 9.3: aanhaallijn 9.3.2 Ligging van de referentielijn De referentielijn ligt steeds evenwijdig met de onderrand van de tekening (dus evenwijdig met de titelhoek). Deze referentielijn bestaat eigenlijk uit 2 lijnen: een doorlopende en een streeplijn. De streepreferentielijn moet steeds onder de volle referentielijn getekend worden. (interne afspraak, d.i. Europees systeem; niet in overeenstemming met ISO2553) De doorlopende lijn vertegenwoordigt de aanduidingszijde (pijlzijde) van de las terwijl de streeplijn de keerzijde van de las vertegenwoordigt. Voor symmetrische naden wordt de streeplijn weggelaten. zie figuur 9.4. Figuur 9.4: referentielijn 9.4 ©2014 - T. Lenoir 9.4.1 bijkomende symbolen Oppervlak Met behulp van een rechte, bolle of holle lijn wordt aangegeven hoe de oppervlakte van de las er moet uitzien. De mogelijkheden zijn te zien in figuur 9.5. Figuur 9.5: Oppervlakte symbolen. Links: vlak; centraal: convex (bol), rechts: concaaf (hol) 9.4.2 Aanvullende informatie Aanduiding voor rondomrond lassen is te zien in figuur 9.6 op de pagina hiernaast. Deze cirkel wordt geplaatst op het snijpunt tussen 9.4 bijkomende symbolen de aanhaallijn en de referentielijn. Dit symbool mag enkel worden toegepast indien de las overal de zelfde vorm heeft. Indien de koker in figuur 9.6 gelijk stond met de rand van de horizontale plaat dan zou dit implementeren dat er aan drie kanten een hoeklas gelegd zou worden en aan één kant een I-las. In dit geval mag geen rondomrond symbool gebruikt worden. Figuur 9.6: symbool omtreklassen Soms is het noodzakelijk dat een las pas gelegd wordt tijdens montage. Bijvoorbeeld omwille van transportredenen. Dit kunnen we aanduiden met een vlag op het snijpunt tussen de aanhaallijn en de referentielijn. Weergegeven in figuur 9.7. Figuur 9.7: symbool montagelas Bij hoeklassen gemaakt aan beide zijden van een onderdeel, kan een versprongen las worden aangegeven door er een "Z" bij te plaatsen dwars door de referentielijn . Zie figuur 9.8 op de volgende pagina ©2014 - T. Lenoir 9.4.3 Uitvoeringssymbolen De aanvullende uitvoeringssymbolen zijn te zien in figuur 9.9 op de pagina hierna. Een glad verlopende naadovergang kan bijvoorbeeld berijkt worden via zandstralen. 9.4.4 Maataanduiding De maat/maten die links van het vormsymbool staan hebben betrekking op de doorsnede van de las. Een stompe naad zonder maataanduiding links van het vormsymbool moet volledig doorgelast worden. Alle andere afmetingen komen rechts van het vormsymbool (bv. Lengte van de lasnaad). Wordt geen lengte van de naad aangegeven, dan betekent dit dat de las doorlopend moet zijn langs de volledige lengte van de verbinding d.w.z. tussen plotselinge veranderingen van de richting van de las. 141 142 lastekeningen ©2014 - T. Lenoir Figuur 9.8: versprongen las bestaande uit 5 lassen van 100 mm met een tussenafstand van 150 mm. De laatste las heeft een lengte van 100 mm. Figuur 9.9: uitvoeringssymbolen Voor hoeklassen zijn er twee mogelijkheden om de dwarsdoorsnede te bematen. Deze worden weergegeven in figuur 9.10 op de rechter pagina. Wij gebruiken enkel de Europese methode; we werken dus met de keeldoorsnede “a” en niet met de zijde “z”. Met a bedoelen we de grootte van de grootst ingeschreven gelijkbenige driehoek. Soms is het noodzakelijk om ook de diepte van de inbranding (wortel) te bematen. Dit levert immers een betere krachtenoverbrenging, minder warmte-inbreng en kan leiden tot hogere lassnelheden. Dit wordt gedaan met de letter s. Een voorbeeld is te zien in figuur 9.11 op de pagina hiernaast. Merk op dat het niet evident is om deze maat te meten na het lassen. Een mogelijkheid is via een breekproef of door het analyseren van een ingebed stuk. Aanduiding via de inbranding “s” wordt gebruikt bij alle stompe lassen met inbegrip van flenslassen. 9.5 benamingen van de lasprocessen volgens en 24063 143 Figuur 9.10: links: a = keeldoorsnede (Europese methode); rechts: z = zijde (Amerikaanse methode) Figuur 9.11: s “keelhoogte inclusief inbranding” Na het vormsymbool kunnen volgende afmetingen worden gespecificeert: • het aantal lassen • de laslengte • de tussenruimte tussen de lassen bij kettinglassen ©2014 - T. Lenoir zie figuur 9.12. Figuur 9.12: bijkomende maataanduidingen 9.5 benamingen van de lasprocessen volgens en 24063 Elke procesvariant voor lassen, snijden of solderen is te identificeren aan de hand van een uniek nummer. Deze nummers zijn internationaal vastgelegd. Wij verwijzen hier naar EN 24063 of ISO 4063. Het eerste cijfer van dit unieke nummer refereert naar het basisproces volgens het overzicht in tabel 9.13 op de pagina hierna. Een volledige lijst van merk op dat bij processen 9x (harden zachtsolderen) geen vormsymbool of uitvoeringssymbool geplaatst dient te 144 lastekeningen de lasprocessen met hun nummers is terug te vinden in bijlage 18.2 op pagina 257. Figuur 9.13: eerste cijfer lasproces Het eerste cijfer van het referentienummer wordt gevolgd door een combinatie van één of twee cijfers, waarmee de verdere relevante kenmerken van het proces worden aangegeven. Bijvoorbeeld: 138 • 1: booglassen • 3: met een afsmeltende metaalpoeder gevulde draad • 8: onder een actief gas ©2014 - T. Lenoir In figuur 9.14 zien we dat in de vork na de referentielijn , als voorbeeld de cijfercombinatie 111 staan. Dit wil zeggen dat de las moet aangebracht worden via booglassen met beschermde elektrode. Verder kan ook nog de kwaliteitsklasse (bijvoorbeeld volgens ISO 5817), laspositie (bijvoorbeeld volgens ISO 6947) en het toevoegmateriaal (bijvoorbeeld volgens ISO 544; ISO 2560 of ISO 3581) aangegeven worden in de vork zoals wordt weergegeven in figuur9.15 op de rechter pagina. Figuur 9.14: aanduiding BMBE lassen 9.6 lastekeningen De lastekening bevat alle onderdelen die aan elkaar gelast dienen te worden tot een enkel stuk. Op deze tekening dienen dus geen andere onderdelen te staan zoals bouten, moeren of andere werkstukken. Men maakt onderscheid tussen : • lassamenstelling voor “reeks”-vervaardiging (serieproductie) 9.6 lastekeningen Figuur 9.15: bijkomende informatie • lassamenstelling voor “prototypebouw” (éénmalige vervaardiging) 9.6.1 Lassamenstelling voor reeksvervaardiging Deze samenstelling is een onderdeel van het complete tekendossier dat bestaat uit : a) stuktekeningen van de samenstellende delen b) lassamenstelling c) afwerkingstekening d) “de” samenstelling (van het gehele ontwerp) 9.6.1.1 a) stuktekeningen ©2014 - T. Lenoir Dit zijn de afwerkingstekeningen voor het spaanloos en verspanend vormgeven van een stuk uit de lassamenstelling. Hierop staat dan duidelijk: • de lasnaadvoorbereidingen • bewerkingen met grove toleranties (dus van onderschikt belang – denk aan het vervormen t.g.v. het lassen) • bewerkingen waarmee een grote materiaalafname als voorbewerking op het niet gelaste onderdeel economischer kan gebeuren. – bv. gaten uitbranden uit platen kan gemakkelijker uit volle plaat dan wanneer die plaat al aan andere delen is vastgelast. 9.6.1.2 b) lassamenstelling Op deze lassamenstelling wordt aangeduid hoe de verschillende stukken t.o.v. elkaar gepositioneerd worden en hoe moet worden gelast. De stuktekeningen kunnen op afzonderlijke formaten of op het formaat van de lassamenstelling zelf getekend worden. De keuze wordt bepaald door: 145 146 lastekeningen • de omvang voor de lassamenstelling • de complexiteit van de af te werken stukken • afzonderlijke bewerkingscentra en een aparte lasafdeling binnen het bedrijf of realisatie in een ander bedrijf • realisatie door eenzelfde of een beperkt aantal uitvoerders in eenzelfde werkplaats . . . ©2014 - T. Lenoir Het tekenen op afzonderlijke formaten is organisatorisch interessant (vb. toelevering van stukken door derden). Daartegenover staat dat men een beter inzicht in het geheel verkrijgt wanneer de lassamenstelling en de bijhorende stuktekeningen op één formaat zijn samengebracht. Op de lassamenstelling wordt in of bij de titelhoek de algemene kwaliteitseis vermeld. Bijvoorbeeld EN ISO 5817 niveau D, C, B of B+. Eventueel wordt voor een las waar een extra hoge kwaliteit van verwacht wordt na de referentielijn de zelfde norm vermeld met de hogere kwaliteitseis (bijvoorbeeld C, B of B+). Zie ook 11.5 op pagina 178 Naast het borgen van de lassen moet ook de kwaliteit van de samenstelling vastgelegd worden. Welke scheefstelling is nog toelaatbaar, welke lengteafwijkingen zijn toelaatbaar? Deze lengte- en hoekafwijkingen worden beperkt in de norm ISO 13920. Nauwere toleranties kunnen op de tekening aangegeven worden. Eventuele andere vormtoleranties dan rechtheid vlakheid en evenwijdigheid kunnen worden aangegeven volgens EN ISO 1101. Zie tabelen 9.16; 9.17 en 9.18. Een voorbeeld is te zien 9.6.1.3 op pagina 149. Figuur 9.16: Toleranties voor lengtematen volgens NBN EN ISO 13920 (NL) 2014 9.6 lastekeningen Figuur 9.17: Toleranties voor hoekmaten volgens NBN EN ISO 13920 (NL) 2014 Figuur 9.18: Vormtoleranties (enkel rechtheid, vlakheid en evenwijdigheid) volgens NBN EN ISO 13920 (NL) 2014 ©2014 - T. Lenoir 9.6.1.3 c) Afwerkingstekening De afwerkingstekening is de hertekende lassamenstelling zonder lasaanduidingen of lasbemating. Enkel de maten, vorm- en plaatstoleranties en oppervlaktetoestanden worden gegeven die in dit laatste productiestadium moeten gerealiseerd worden. Het gelast geheel dat nog nabewerkt moet worden, wordt dan beschouwd als één stuk en dus op deze afwerkingstekening als één stuk voorgesteld (dus bij doorsneden ook 1 arcering). Dit gelaste onderdeel krijgt op “de” samenstellingstekening slecht één stuknummer, het wordt immers aanzien als zijnde uit één geheel. De opsplitsing in zijn samenstellende componenten komt pas tot uiting op de lassamenstelling. 147 1 4.10a 2 0,5 A B 0,5 A B 3 3 DETAIL X 2 : 1 ©2014 - T. Lenoir 2 SOLIDWORKS Educational Product. For Instructional Use Only. F E D C B A 1 4.10b a3 B A 4 (5x) 4 a3 131 4.10d mm Schaal : 5 1:5 Formaat : A3 ISO 1101 EN ISO 5817 D ISO 13920 ISO EN 22553 Eenheid : s3 7 X 8 OBM 6 Odisee Studiegebied IWT Ontwerp- en productietechnologie Lassamenstelling lagerbus/schijf Omschrijving echnologie roductie ntwerp echanische 7 - Datum : 22/03/2018 OBM-4.10 8 Lassamenstelling lagerbus 12/06/2018 12:56:56 F Tekeninglabel/-nummer : R. Tekenaar(s) : 1 2 3 4 5 6 - D C B A Klasse 8.8 ISO 4012 M10x25 S355J2 EN 10025-2 Ø70-65 S235JR EN 10058 2478x78x2,5 S235JR EN 10058 Ø271x4 Kwaliteits- LeveringsRuwe maat Opmerking norm norm E NOOT: Alle lassen volgens 131 (halfautomaat) (EN 24063) C (EN ISO 5817) 6 6 5 4.10d 5 Zeskantbout lagerbus/schijf 4.10c 1 Lagerbus 4.10d 1 Kettingvelg 4.10a 1 Schijf lagerbus Nr. Kw. 4.10c 5 9.6 lastekeningen 9.6.2 Lassamenstelling voor éénmalige vervaardiging (prototypebouw) In tegenstelling tot serieproductie worden de lassamenstelling en afwerkingstekening één tekening m.a.w. op de afwerkingstekening worden nu wel alle onderdelen apart zichtbaar en staat alle informatie die de lasser moet weten en alle informatie voor de afwerking. Dus de afwerkingstekening bevat zowel bewerkingstoleranties als aanduiding van de vereiste oppervlaktetoestand, vorm- en plaatstoleranties, lasaanduidingen,. . . Een doorgesneden las wordt zwart gemaakt. Ook hier kunnen de stuktekeningen op afzonderlijke formaten geplaatst worden of kunnen ze op één formaat rond de samenstelling worden getekend. 9.6.3 Stukkenlijst Net als bij een gewone samenstelling worden bij een lassamenstelling al de onderdelen waar geen stuktekening wordt van gemaakt, in de stukkenlijst ingeschreven. Dit is vooral van toepassing voor stukken als staven, profielen, buizen, platen,. . . die na de zaagmachine, plaatschaar,. . . zonder verdere nabewerking in de lasconstructie kunnen gebruikt worden. Dit geldt uiteraard ook voor toegeleverde onderdelen als lasbochten, lasflenzen,. . . In het vakje “ruwe maat” van de stukkenlijst wordt voor staven en profielen (net zoals voor de stuktekeningen waar men van deze halffabricaten uitgaat) de dwarsdoorsnede en de afgezaagde lengte gegeven. bv. ©2014 - T. Lenoir • 10x30 – 400 rechthoekig vol materiaal met doorsnede 10x30 en lengte 400 mm • 50x25x2,5-100 rechthoekig kokerprofiel met doorsnede50x25, wanddikte 2,5 mm en lengte 100 mm • Ø30 x 2,5 – 250 buis met buiten Ø 30, wanddikte 2,5 en lengte 250 mm In de afwerkingstekening krijgt het gehele gelaste onderdeel slechts één stuknummer nl. hetzelfde nummer als in “de samenstelling”. Voor een afzonderlijke lassamenstelling en afwerkingstekening behoudt met datzelfde stuknummer maar men vermeldt in titelboek duidelijk resp. lassamenstelling, afwerkingstekening. Elk stuk van de lassamenstelling krijgt een verschillend nummer (bv. 14a, 14b, 14c,. . . indien het geheel stuknummer 14 heeft). Deze stukken worden getekend of rechtstreeks ingeschreven in de stukkenlijst van de lassamenstelling. 149 150 lastekeningen 9.7 voorbeeldoefeningen 1. Geef aan met het correcte lassymbool: twee plakken staal van 20 mm dik worden tegen elkaar gelast met basische elektroden. 1 plak wordt voorbewerkt zodat een dubbele halve butweld kan gelegd worden.vervolgens worden ze aan de twee kanten opgelast met een hoeklas met keelhoogte van 12mm. Er wordt een kwaliteitsniveau C geeist. ©2014 - T. Lenoir 2. Bespreek zelf de lastekening uit figuur 9.19. Het antwoord wordt weergegeven onder de figuur. Figuur 9.19: Lastekening voorbeeld 2 Het kopvlak van koker 2 wordt op de uitgesneden cirkel van plaat 1 gepositioneerd (op een afstand van 60mm van de rand). De lasser controleerd de hoek van 100°. Daarna wordt deze rondomrond afgelast met een hoeklas met een zijde van 2 mm via het TIG lasproces. Plaat 3 wordt aan onderdeel 1 gelast met een halve welf las (Eng. flare) van 107mm. Deze las moet een indringdiepte hebben van 2 mm en wordt na het lassen vlakgeslepen. De las dient waterdicht te zijn. 10 LASMETHODEBESCHRIJVING 10.1 inleiding De kwaliteitseisen voor Europese producten wordt steeds strenger. Door middel van normeringen is vastgelegd aan welke eisen producten die in Europese bedrijven worden gemaakt moeten voldoen. Deze normen zijn er niet voor niets. Normen zorgen er voor dat bedrijven garant kunnen staan voor kwaliteit en veiligheid. Dit is belangrijk voor de consumenten en de werknemers die binnen een bedrijf werkzaam zijn. Daarnaast zorgt aantoonbare kwaliteit er voor dat de Europese producten op de wereldmarkt aantrekkelijker worden voor potentiële afnemers. De afnemers weten namelijk wat ze van de producten mogen verwachten. De concurrentiepositie van bedrijven wordt door de invoering en standaardisering van normen verbeterd. De lasmethode beschrijving of kortweg LMB1 bevat alle gegevens die een lasser nodig heeft om een las volgens de vooropgestelde regels te kunnen voorbereiden, te kunnen leggen en afwerken. Hierdoor kan de kwaliteit van een lasconstructie verzekerd worden en blijft de kwaliteit constant gedurende de tijd. De LMB is gebaseered op een PQR ( Procedure Qualification Record, in het Nederlands lasmethodekwalificatie LMK). Dit document bewijst dat een gelijkaardige las, gelegd in testomstandigheden, voldoende sterk is. De lasser die de las legt is gekwalificeert voor een bepaald lasproces en laspositie. In bijlage 18.9 is een voorbeeld weergegeven. ©2014 - T. Lenoir 10.2 wat is een lasmethodekwalificatie lmk? Binnen de meeste bedrijven in de werktuigbouwkunde of metaaltechniek worden verschillende lasmethodes uitgevoerd. De verschillen tussen de lasmethodes hebben onder andere te maken met het verschil in lasprocessen zoals bijvoorbeeld TG, MIG/MAG en BMBE- lassen. Verder verschillend de materiaaldiktes en lasposities binnen een bedrijf. Ook de toevoegdraad en het al of niet voorverwarmen van de platen is van belang voor de lasmethode. Een bedrijf die conform de normen producten produceert moet kunnen aantonen dat elke lasmethode is getoetst door een onafhankelijke instantie. Deze toetsing wordt ook wel kwalificatie genoemd. Binnen een bedrijf moet elke lasmethode gekwalificeerd zijn. Een lasmethodekwalificatie kan echter wel meerde lasposities dekken. Wanneer een las bijvoorbeeld op positie G6 of HL-45 (lassen van buis onder hoek van 45 graden) is gelast zijn de eenvoudiger lasposities daarmee gedekt, 1 In het Engels spreken we van WPS of welding procedure specification 151 152 lasmethodebeschrijving behalve de posities waarbij de lastoorts een neergaande beweging moet maken.2 ©2014 - T. Lenoir 10.3 wat is lasmethodebeschrijving lmb of een welding procedure specification wps? Vanuit de lasmethodekwalificaties kunnen verschillende lasmethodebeschrijvingen worden gemaakt. Deze lasmethodebeschrijvingen worden ook wel afgekort met LMB. In het Engels wordt een lasmethodebeschrijving ook wel Welding Procedure Specification genoemd, dit wordt afgekort met WPS. Een lasmethodebeschrijving is niet hetzelfde als een lasmethodekwalificatie. De lasmethodebeschrijving komt echter uit de lasmethodekwalificatie voort. De lasmethodekwalificatie kan als ‘moederdocument’ worden beschouwd waar de lasmethodebeschrijving als ‘dochterdocument’ aan verbonden is. De lasmethodebeschrijving bevat informatie die de lasser nodig heeft om de las conform de normen te maken. Hierin is onder andere aangegeven welk lasproces door de lasser uitgevoerd dient te worden. Dit kan bijvoorbeeld MIG/MAG of TIG-lassen zijn. Ook BMBE – lassen komt regelmatig voor. Verder zijn er nog diverse andere lasmethodes die in een lasmethodebeschrijving of WPS kunnen worden aangegeven. De lasmethode die gebruikt wordt heeft onder andere te maken met het soort metaal dat gelast moet worden en de dikte van de plaat. Daarbij is ook de toevoegdraad van belang. Verder is in de lasmethodebeschrijving of het WPS aangegeven welke lasnaad aangebracht dient te worden. Dit kunnen bijvoorbeeld een X-naad, V-naad, K-naad of andere lasnaden zijn. Soms is één laslaag niet voldoende en dienen er meerdere laslagen of zogenoemde ‘snoeren’ aangebracht te worden. Dit is ook beschreven in de WPS of de lasmethodebeschrijving. Verder is aangegeven of de platen die gelast moeten worden ook voorverwarmd moeten worden of niet. Een lasmethodebeschrijving of een WPS is gebonden aan een object of project dit in tegenstelling tot een lasmethodekwalificatie die bedrijfsgebonden is.3 10.4 wat is een lasser kwalificatie? Lassers dienen zich te houden aan het WPS of de lasmethodebeschrijving die hoort bij het project of werkstuk dat ze moeten lassen. Men dient er echter zeker van te zijn dat de lasser onder de normen kan lassen die in de lasmethodebeschrijving zijn beschreven. Daarom moeten lassers gekwalificeerd worden en een Lasser Kwalificatie (LK) behalen. Deze kwalificatie wordt in het Engels aangeduid met Welder Preformance Qualifications (WPQ), ook de term Welders Qualification (WQ) wordt gebruikt. 2 4 March 2014 by P Geertsma 3 4 March 2014 by P Geertsma ©2014 - T. Lenoir 10.5 lasnaadvoorbereiding Tijdens de kwalificering van een lasser dient de desbetreffende lasser een proeflas te leggen conform de lasmethodekwalificatie die bij het bedrijf gehanteerd wordt. Deze proeflas mag alleen door de lasser zelf worden gemaakt. Om er zeker van te zijn dat de lasser de las daadwerkelijk zelf legt is er een onafhankelijke getuige aanwezig. Deze getuige wordt ook wel aangeduid met de Engelse term ‘witness’. De witness controleert of de lasser het lasproces uitvoert volgens de normen en richtlijnen. Nadat de lasser de proeflas heeft gelegd wordt deze visueel gekeurd. De las wordt bekeken en er wordt beoordeeld of de las er in eerste instantie goed uitziet, er mag bijvoorbeeld geen sprake zijn van randinkarteling of weggezakte lassen. Nadat de visuele inspectie of visuele beoordeling succesvol is verlopen wordt het werkstuk naar een keuringslaboratorium gestuurd. In het keuringslaboratorium wordt de proeflas verder onderzocht op verborgen gebreken. Deze verborgen gebreken kunnen onder andere naar boven komen bij een niet-destructief onderzoek. 11.4.2 Als de proeven succesvol zijn uitgevoerd krijgt de lasser een certificaat waarop is aangegeven onder welke kwalificatie de lasser mag lassen. Een lasser kwalificatie is in tegenstelling tot een lasmethodekwalificatie beperkt houdbaar. Dit houdt in dat de lasser binnen een half jaar doormiddel van een stempel moet kunnen aantonen dat hij of zij een werkstuk heeft gemaakt onder de zelfde normen die in het lascertificaat zijn beschreven. Als dit niet meer gebeurd is het lascertificaat na een half jaar niet meer geldig. Bovengenoemde documenten zijn allemaal aan elkaar verbonden. De lasmethodekwalificatie is bedrijfsgebonden. De verschillende lasmethodekwalificaties zorgen er voor dat in het bedrijf bepaalde lasmethodes uitgevoerd mogen worden. Deze lasmethodes zijn beschreven in een WPS of lasmethodebeschrijving die gekoppeld is aan een project of werkstuk. Een lasser moet een geldige lasser kwalificatie hebben die hoort bij de lasmethode. Indien dit het geval is mag de lasser aan het desbetreffende project werken. Als er geen geldige lasser kwalificatie kan worden aangetoond mag de lasser niet aan het werkstuk werken. 10.5 lasnaadvoorbereiding 10.5.1 Uitvoering van de lasnaad Afhankelijk van de plaatdikte en vorm van de las die gelegd dient te worden zal men de plaatrand anders voorbereiden. Dit om economische en lastechnische redenen. Deze voorbereiding kost nu eenmaal tijd en dus geld om aan te brengen. Aan de andere hand moeten we bedenken dat de voorbereiding de kwaliteit van de las ten goede komt, er soms minder toevoegmateriaal moet gebruikt worden (bv een u naad ipv een v naad), we kromtrekkingen kunnen tegengaan (bv x naad ipv een v naad). 153 154 lasmethodebeschrijving ©2014 - T. Lenoir In EN ISO 9692-1 kunnen we aanbevelingen vinden voor de vorm van de flanken en de vooropening in functie van de plaatdikte. (zie tabel 10.1) Tabel 10.1: plaatdiktes en randvoorbereiding (extract EN ISO 9692-1) 10.5.2 Opzuiveren De plaatranden moeten zuiver zijn en ontdaan van elk spoor van roest, verf of vet. De oxidelaag gevormd door het snijbranden van constructiestaal mag voor sommige lasprocessen behouden blijven, deze lost op in de slak die boven het smeltbad drijft. De oxidelaag bij aluminium heeft echter een hoger smeltpunt dan dat van aluminium zelf waardoor de verbinding belemmerd wordt. Men gebruikt daarom bij autogeenlassen een vloeimiddel dat met het oxide reageert tot vorming van een achteraf smeltbare slak. Het vloeimiddel kan als 10.6 praktijkvoorbeeld 1 Figuur 10.1: Lasnaadvoorbereiding voor een V-las met doorlassing op buis: bijvoorbeeld voor wanddikte 8mm afschuinen met autogeenbrander naar 60°. Voorzie een staande kant van max 2 mm en een vooropening van maximum 4 mm. Deze vooropening moet zo blijven na het hechten. Aanslijpen alvorens te hernemen. poeder of als pasta worden gebruikt. Dit is niet nodig bij TIG of MIG/MAG lassen van aluminium. Telkens er herstart wordt met de las dient hier opnieuw een stuk opgezuiverd te worden om fouten te voorkomen. In figuur 10.1is een voorbeeld te zien die aansluit bij tabel 10.1. 10.6 praktijkvoorbeeld 1 ©2014 - T. Lenoir !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!LASTEKENING TOEVOEGEN MET I LAS EN MET V LAS!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! Wat zijn de toelaatbare toleranties voor fabricage? Elke technische tekening heeft ze en in elke toepassing is het noodzakelijk toe te staan. Wat beïnvloedt deze beslissingen? Dingen om te overwegen: 1. Algemene en specifieke tolerantie: deze is van invloed op de beslissing om materialen precies op de punt te voorbewerken (lees snijden/ zagen/...) of gewoon een beetje korter om ruimte te laten voor aanpassingen. De technische tekenaar (ontwerper) bepaalt de specifieke tolerantie. De lasvoorbereider bepaalt of een onderdeel korter afgezaagd wordt. Dit wordt beslist in functie van de las en zijn specifiekaties die gelegd moet worden. M 2. Productiesnelheid: snelheid is ook een factor bij de beslissing hoeveel u wilt trimmen of snijden, afhankelijk van hoe moeilijk de montage is. Hoe zit het met laspenetratie? Snij je de materialen precies zoals de tekening zegt, en schuin je ze vervolgens elk een stuk af voor de juiste lasplaatsing? Sommige lasprocedures zijn heel specifiek, en terecht. Sommige dingen zijn zo goed berekend dat de gecombineerde materiaalsterkte en hoeveelheid las een specifieke sterktecombinatie oplevert. In die situaties wil je absoluut geen stappen overslaan. 155 156 lasmethodebeschrijving ©2014 - T. Lenoir Wat kan je in volgende foto’s zien10.2 op de pagina hiernaast? Deze onderdelen dienen voor een specifieke palettransportsysteem. De lassen moesten volledig doorgelast zijn om een voldoende sterke verbinding te bekomen. Er werden in totaal 110 stuks gemaakt. De uiteindelijke productiesnelheid (samenstellen + lassen) is 5min30 per stuk. In totaal dus net iets meer dan 10 productie-uren. Belangrijk dus om over de voorbereiding na te denken! In deze situatie werd de middelste plak staal (100x10) een beetje korter afgezaagd om de passnelheid, algemene en specifieke tolerantie en laspenetratie allemaal in één stap te maken. Hierdoor kon het afschuinen van het uiteinde van een plaat omzeild worden terwijk hetzelfde gewenste resultaat werd verkregen. (Het is trouwens aan beide kanten gelast) Is het perfect? In geen geval MAAR, het voldoet aan de toepassing en het is snel. De las is voldoende gepenetreerd en een vrij vlakke lashoogte werd mogelijk gemaakt waardoor nabewerking overbodig werd. Over het algemeen neemt elke lasser / fabrikant deze beslissingen voor ”kleinere” projecten en het wordt gemakkelijker met ervaring. Na verloop van tijd weet je wat en waar de zaken versneld kunnen worden. Via een doordachte lastekening kan een technisch tekenaar de productiesnelheid ook verbeteren. ©2014 - T. Lenoir 10.6 praktijkvoorbeeld 1 Figuur 10.2: Lasnaadvoorbereiding palet transportsysteem 157 ©2014 - T. Lenoir 11 LASONVOLKOMENHEDEN In dit hoofdstuk kan je een overzicht terugvinden van alle mogelijke lasonvolkomenheden volgens EN ISO 6520-1. Deze worden gelinkt aan de mogelijke oorzaken en de manieren waarop je de betreffende onvolkomendheid kan opsporen. De voornaamste methoden waarmee men lasonvolkomnheden kan opsporen worden aangereikt. Tot slot wordt er aangegeven hoe er moet omgegaan worden met de onvolkomenheden. Wanneer zijn deze toelaatbaar of leiden ze tot een afkeur van het onderdeel volgens EN ISO 5817. 11.1 soorten EN ISO 6520-1 bevat een onderverdeling van de soorten lasonvolkomenheden. Dit overzicht bestaat uit 6 hoofdgroepen. Elke hoofdgroep wordt verder onderverdeeld in subgroepen. Een subgroep wordt dan ook aangeduidt met het cijfer van de hoofdgroep, gevolgd door een aantal andere cijfers. Bijvoorbeeld onvolomenheid 301 slakinsluitsels is onderdeel van groep 3(00) vaste insluitsels. 1. Scheuren 2. Holten 3. Vaste insluitsels 4. Bindingsfouten en onvolkomen doorlassing ©2014 - T. Lenoir 5. Geometrische afwijking 6. Overige onvolkomenheden Een overzicht (extract) van de soorten lasfouten is weergegeven in figuur 11.1. 159 lasonvolkomenheden ©2014 - T. Lenoir 160 Figuur 11.1: Indeling lasfouten (extract) 11.2 uitwendige fouten 11.2 uitwendige fouten 11.2.1 Convexe lasnaad (503) Mogelijke oorzaken: te veel toevoegmateriaal in relatie tot de voortloopsnelheid te grote elektrode diameter Hoe te voorkomen: verhoog de voorloopsnelheid kies een dunnere elektrode pas de stand van de elektrode of de toorts aan. Zie figuur 11.2. Figuur 11.2: Convexe lasnaad 11.2.2 asymmetrie (512) ©2014 - T. Lenoir Asymmetrie: Mogelijke oorzaken: onjuiste stand elektrode of toorts te groot smeltbad magnetische blaaswerking Hoe te voorkomen: kies de juiste stand van de elektrode of toorts verlaag stroomsterkte bij elektrode lassen verlaag de heatinput bij gasbooglassen verplaats de werkstukklem, las met een zo kort mogelijke boog, verlaag de stroomsterkte en verhoog het dynamisch gedrag, pas de elektrodehoek aan in tegengestelde richting.Zie figuur 11.3. Figuur 11.3: Afgezakte lasnaad (asymmetrie) 161 162 lasonvolkomenheden 11.2.3 Afgezakte lasnaad of Randdoorzakking (509) Randdoorzakking (zie figuur 11.4)is het gevolg van een te hoge warmte-inbreng. Verlaag de stroomsterkte of draadsnelheid. Gebruik eventueel (bijgevolg) een dunne elektrode of lasdraad. Las indien mogelijk in positie PA. Figuur 11.4: Randdoorzakking 11.2.4 Randinkartelingen (501) ©2014 - T. Lenoir Mogelijke oorzaken: lassen met een te lange booglengte onjuiste stand elektrode of toorts onjuiste zwaaibeweging te hoge stroomsterkte bij elektrode lassen te hoge heat input bij het gasbooglassen Hoe te voorkomen: las met een korte boog kies de juiste elektrodehoek zorg tijdens het zwaaien voor een goede verdeling van het smeltbad verlaag stroomsterkte bij elektrode lassen verlaag de heat input bij gasbooglassen. Zie figuur 11.5. Figuur 11.5: Randinkartelingen 11.2.5 Overmatige doorlassing (504) Mogelijke oorzaken van overmatige doorlassing (zie figuur 11.6 op de rechter pagina): te hoge warmte inbreng bij gasbooglassen te hoge stroomsterkte bij elektrode lassen te grote vooropening te smalle lasnaad. Verkeerde naadvoorbereiding. Hoe te voorkomen: verlaag de warmte inbreng bij gasbooglassen verlaag de stroomsterkte bij elektrode lassen kies de juiste lasnaadvoorbewerking vergroot de openingshoek 11.2 uitwendige fouten Figuur 11.6: Overmatige doorlassing 11.2.6 Scheuren (100) ©2014 - T. Lenoir In veel gevallen zijn de scheuren (zie figuur 11.7) uitwendig zichtbaar (al dan niet met penetrante vloeistof, magnetisch poeder of een andere onderzoeksmethode) maar de oorsprong licht meestal in het inwendige van de las. Zie daarom de onderverdeling van voorkomende scheuren bij inwendige lasfouten. Figuur 11.7: Scheuren 11.2.7 Verspringende plaatranden (507) Mogelijke oorzaken van verspringende plaatranden (zie figuur 11.8 op de volgende pagina): onjuiste maatvoering vervorming tijdens het lassen scheuren van de hechten tijdens het lassen Hoe te voorkomen: zorg voor een accurate pasvorm op de juiste plaats hechten, kies de juiste lasvolgorde zorg er voor dat de hechten voldoende sterk zijn 163 164 lasonvolkomenheden Figuur 11.8: Verspringende plaatranden 11.2.8 Breedteverandering van lasnaad (507) (513) Indien de lassnelheid, afstand tot het werkstuk of de lashoek wijzigt dan zal de breedte van de las mee veranderen. Zie figuur 11.9 Figuur 11.9: Breedteverandering van lasnaad ©2014 - T. Lenoir 11.2.9 Lasspatten (602) Oorzaken van lasspatten (zie figuur 11.10 op de rechter pagina): onjuiste instelling van de lasparameters bij gasbooglassen te grote booglengte natte of beschadigde elektroden onvolkomenheden op het lasoppervlak en toevoegmateriaal zoals bijvoorbeeld roest magnetische blaaswerking of onjuiste polariteit. Gevaar: Naast het esthetische aspect kan bij roestvast materiaal kunnen spatten leiden tot initiatie van corrosie. Voorkomen: stel de juiste parameters in las met een korte booglengte gebruik droge en onbeschadigde elektroden maak het te lassen oppervlak schoon verplaats de werkstukkabel / las naar de werkstukkabel toe / stuur de lasboog in de gewenste richting kies de juiste polariteit. 11.2 uitwendige fouten Figuur 11.10: Lasspatten ©2014 - T. Lenoir 11.2.10 Krimpen (500) Tijdens het lassen wordt toevoegmatteriaal in vloeibare toestand aangebracht op de te lassen onderdelen. Dit gebeurt bij hoge temperaturen. Tijdens het afkoelen tot omgevingstemperatuur zal deze vloeibare lasnaad stollen. Hierdoor treedt er een volumevermindering op die uiteindelijk resulteert in trekspanningen. Hoe meer volume er moet stollen, des te groter de krimpspanningen zullen worden. Bij laaggelegeerde staalsoorten kan deze volumeverandering tot ca. 7% bedragen bij afkoeling tot kamertemperatuur. Het is aan de lasser om rekening te houden met deze krimp en eventuele vervormingen op voorhand in rekening te brengen door op voorhand een toeslag in rekening te brengen ( zie figuur 11.11 op de pagina hierna), de constructie in te klemmen (hoge restspanningen!), de constructie voor te verwarmen, de lassen en lasvolgorde taktisch op te splitsen zodat de ontstane krimpspanningen elkaar opheffen. Ook de ontwerper kan op voorhand rekening houden met de krimpspanningen. Beperk lassen en lasvolumes: misschien is de zelfde constructie te bekomen door bijvoorbeeld een plooi aan te brengen in een plaat i.p.v. twee platen aaneen te lassen. Plaats de lassen op een gunstige lokatie. Pas symetrische lassen toe en beperk het lasvolume. Zo kan je bijvoorbeeld in sommige gevallen opteren voor een U las i.p.v. een V las of voor een X las i.p.v. een V las. 165 166 lasonvolkomenheden Figuur 11.11: Krimpen (bron: laskennis opgefrist nr.2, voorkomen van vervorming in het uitvoeringsstadium, NIL 1999-2009) 11.3 inwendige fouten 11.3.1 Bindingsfout op de naadflank (401) ©2014 - T. Lenoir Zie figuur 11.12. Figuur 11.12: Bindingsfout op de naadflank 11.3.2 Bindingsfout tussen de lasrupsen (401) Hoe te voorkomen: kies een juiste lasnaadvoorbereiding de juiste stand van de elektrode of de toorts geeft een goede aanvloeiing aan de zijkanten selecteer de juiste lasparameters (voldoende lasstroom, korte booglengte, en de juiste voortloopsnelheid), deze zijn van grote invloed op de aanvloeiing en de inbrandingsdiepte reinig de laskanten voor het lassen Verplaats de werkstukklem, las met een zo kort mogelijke boog, verlaag de stroomsterkte en verhoog het dynamisch gedrag, pas de elektrodehoek aan in tegengestelde richting. 11.3 inwendige fouten 11.3.3 Onvoldoende inbranding (401) Een voorbeeld van onvoldoende inbranding wordt weergegeven in figuur 11.13. Mogelijke oorzaken: onjuiste lasnaadvorm en verkeerde lasnaadvoorbewerking te grote booglengte te dikke elektrode diameter te hoge voorloopsnelheid Hoe te voorkomen: vergroot de vooropening en de openingshoek las met korte boog / verlaag de lasspanning kies een kleinere elektrode diameter verlaag de voortloopsnelheid Figuur 11.13: Onvoldoende inbranding ©2014 - T. Lenoir 11.3.4 Scheurbenaming i.f.v. positie11.14 Te onderscheiden zijn de kraterscheur (1), de dwarsscheur (2) en de langsscheur (4) in het lasmetaal, de scheur langs de las (3) en de scheur onder de lasnaad (underbead crack) (6) in de warmte beïnvloede zone, de teenscheur (5) in het basismateriaal, de scheur langs de smeltlijn (7), de wortel12 scheur (8) en de hoedscheuren (9) in het lasmetaal. Veel van deze typen zijn koudscheuren, die optreden bij een hoog waterstofgehalte in de las, hoge spanningen, brosse structuurbestanddelen en lage temperatuur. Figuur 11.14: Scheuren in functie van positie 167 168 lasonvolkomenheden 11.3.4.1 Warmscheuren (100) ©2014 - T. Lenoir Warmscheuren kunnen ontstaan tijdens of net na het stollen van het gesmolten materiaal. Een warmscheur heeft meestal een blauwe kleur. Elementen met een laag smeltpunt zoals zwavel, fosfor en koolstof drijven af (segregatie) en blijven als gevolg in hoge concentratie over in het restant van het smeltbad. Uiteindelijk stollen ook deze elementen. Daar ze echter slechts een lagere spanning kunnen verdragen dan de rest van het materiaal kan hier de warmscheur ontstaan. Mogelijke oorzaken van warmscheuren (zie figuur 11.15): onjuiste breedte – inbrandingsdiepte verhouding van de las hoge krimpspanning als gevolg van te hoge warmte inbreng onjuiste combinatie toevoeg/ basis materiaal vervuiling zoals olie, vet, vocht, roest, etc. te hoge voortloopsnelheid Hoe te voorkomen: zorg er voor bij het lassen van ongelegeerd staal dat de breedte van de las minimaal gelijk is aan de inbrandingsdiepte, bij hoog gelegeerd mag deze verhouding 1.5 zijn verlaag de krimpspanning door de juiste lasvolgorde toe te passen kies voor toevoegmateriaal dat scheurbestendig is reinig het te lassen oppervlak verlaag de voortloopsnelheid Figuur 11.15: Warmscheuren 11.3.4.2 Koudscheuren (100) Ook nog waterstofscheuren genoemd. De WBZ trekt waterstof aan, vooral in staalsoorten met een hoog koolstofgehalte. Waterstof, dat afkomstig kan zijn van een vervuild oppervlak,van oud of vochtig lastoevoegmateriaal, van een lekkende toorts, wordt als waterstofionen (H+) ingevangen in de WBZ maar diffundeert (~lees: “drijft weg”) langzaam door het materiaal, komt een ander waterstofion tegen en vormt uiteindelijk moleculair waterstofgas (H2) dat veel meer volume inneemt. Dit waterstofgas verstoort de kristalstructuur en veroorzaakt daardoor scheuren. Deze waterstofscheuren treden pas na enige tijd op. Daarbij kan het gebeuren dat een lasverbinding na verloop van tijd ineens met een knal kapotspringt. Dit probleem is onder andere 11.3 inwendige fouten te voorkomen door een juiste materiaalkeuze, door waterstofarme toevoegmaterialen te gebruiken en voor- en na te verwarmen, zodat het gevormde waterstofgas de tijd krijgt uit het materiaal te ontsnappen. Zie figuur 11.16. Figuur 11.16: Koudscheuren 11.3.4.3 Lamelaire scheuren (100) Lamelaire scheuren (Eng.Lamellar tearing), ook nog terrasbreuk genoemd is een fenomeen dat zich kan voordoen als gevolg van lassen, met name in gewalst plaatstaal. Door het walsen ontstaat een karakteristieke walsstructuur, die onder andere gekenmerkt wordt door sterkteafname in de dikterichting. 1 ©2014 - T. Lenoir Dit type scheuren is eenvoudig te herkennen omdat ze onder hoekverbindingen en hoeklassen voorkomen in het basismateriaal, en wel onder de smeltlijn die evenwijdig aan het metaaloppervlak loopt (Zie figuur 11.17 op de pagina hierna).De zwakste lagen in de gewalste plaat kunnen in het geval van lamelaire scheuren deze spanning niet aan. De scheuren verlopen trapsgewijs. De scheuren doen zich meestal voor net onder de sluitlaag van de las en onder de doorlassing maar de scheuren zijn altijd het directe gevolg van hoge spanningsconcentraties. 1 Z-kwaliteiten Bij standaardkwaliteit stalen platen worden gewoonlijk een garantie gegeven voor de mechanische eigenschappen in zowel de walsrichting van de plaat als in de breedterichting van de plaat (x- en y-richting respectievelijk). De kenmerken in de doorgaande dikterichting (z-richting) worden niet vermeld. Met een speciaal productieproces dat vermindering van het zwavelgehalte in het staal omvat, is het echter mogelijk om platen te leveren (zogenaamde Z-kwaliteiten) met gespecificeerde eigenschappen in de doorgaande dikterichting. Z-kwaliteiten minimaliseren het risico op lamellaire scheuren. zo bestaat volgens EN 10164: Z15, Z25, Z35. Waarbij Z35 de beste kwaliteit is. Het cijfer geeft aan hoeveel % insnoering er in een specimen ontstaat bij breuk. Bestellen Z-eigenschappen aanbevolen voor alle plaatsen waar lassen wordt gecombineerd met spanningen in de dikterichting van de plaat. Alle standaardplaat kwaliteiten kunnen worden geleverd als Z-kwaliteiten. 169 170 lasonvolkomenheden Figuur 11.17: Lamelaire scheuren Figuur 11.18: Lamelaire scheuren voorkomen 11.3.4.4 Kraterscheuren (104) ©2014 - T. Lenoir Idem aan voorgaande maar al naar oppervlak verplaatst. Oorzaken van kraterscheuren (zie figuur 11.19) : Tijdens het stoppen van het lasproces zal de krimpspanning een scheur in het net gestolde smeltbad willen vormen te groot smeltbad en het te snel stoppen met lassen onjuiste techniek tijdens het stoppen Voorkomen: beweeg tijdens het stoppen de elektrode terug over de gestolde las en stop aan de zijkant van de las verklein het smeltbad door het verlagen van de stroomsterkte Slijp de krater uit voordat een nieuwe aanhechting wordt gemaakt Figuur 11.19: Kraterscheuren 11.3 inwendige fouten 11.3.5 Slakinsluiting (301) Mogelijke oorzaken van slakinsluiting (zie figuur 11.20): aanvloeiing en penetratie problemen niet verwijderde slakresten te lage heat input bij het gasbooglassen met gevulde draad vooruitlopen van de slak tijdens het lassen te lage stroomsterkte bij elektrode lassen Hoe te voorkomen: Let op de elektrodehoek ten opzichte van het smeltbad, zorg er voor dat door de juiste handvaardigheid de lassen vlak zijn verwijder na elke laslaag de slak verhoog de warmte inbreng richt de elektrode/toorts op het smeltbad Figuur 11.20: Slakinsluiting 11.3.6 Gasinsluiting (201) ©2014 - T. Lenoir Mogelijke oorzaken van gasinsluiting (zie figuur 11.21): slechte gasbescherming bij het gasbooglassen vochtige elektrode onvolkomenheden van het lasoppervlak zoals bijv. roest te dikke lasprimer of verf verkeerde polariteit Hoe te voorkomen: voorkom lekkage van de gasslang, vermijd tocht en een te hoge gasflow gebruik droge elektroden reinig de laskanten voor het lassen vermijd te dikke primer kies de juiste polariteit Figuur 11.21: Gasinsluiting 171 172 lasonvolkomenheden 11.4 opsporen van lasonvolkomenheden Er bestaan verschillende methoden om lasonvolkomenheden op te sporen. Afhankelijk van het toepassingsgebied van het onderdeel zal een bepaalde methode meer aangewezen zijn. 11.4.1 Destructief onderzoek Als een bedrijf proefstukken heeft gelast (onder toezicht van een erkende instantie), worden deze eerst niet-destructief onderzocht. Daarna worden de proefstukken aangeboden aan een onafhankelijk laboratorium voor het uitvoeren van destructieve beproevingen. Afhankelijk van de norm of specifieke klanteneisen worden volgende (combinaties) van proeven uitgevoerd zoals weergegeven in tabel 11.1 Stompe lasverbindingen Hoeklassen Trekproeven dwars over de las Breekproeven Buigproeven Macroscopische beoordelingen met foto Kerfslagproeven Hardheidsmetingen Macroscopische beoordeling met foto Hardheidsmetingen Tabel 11.1: destructieve lasonderzoeksmethoden 2 ©2014 - T. Lenoir 11.4.2 Niet destructief onderzoek (NDO) Destructief onderzoek kan bijzonder verhelderend zijn, maar is voor een constructie niet praktisch. Denk maar aan de crashtests bij wagens, we kunnen moeilijk alle wagens via deze methode testen voor we ze op de markt brengen. Daarom is er niet-destructief onderzoek ontwikkeld. Hierbij wordt de lasnaad onderzocht zonder dat het materiaal hiervan schade ondervindt. Voor lasmethodekwalificaties en lasserskwalificaties wordt een combinatie van destructief en nietdestructief onderzoek toegepast. Er zijn vijf soorten niet-destructief lasonderzoek gangbaar: visueel, magnetisch, penetrant, ultrasoon en radiografisch onderzoek. 3 Als een lasser een las heeft gemaakt wordt deze niet-destructief onderzocht (NDO). Hierbij wordt de las onderzocht zonder deze kapot te maken. Elke las wordt over de volledige lengte visueel beoordeeld (VT, visual test) en in veel gevallen worden er ook andere NDO’s toegepast. Als het oppervlak van de las wordt onderzocht wordt er vaak gekozen voor magnetisch onderzoek (MT), penetrant onderzoek 2 bronnen: http://www.cybercomm.nl/~cesmetel/kennisweb/lassen/las0_2.htm http://www.ndt-ed.org/GeneralResources/MethodSummary/MethodSummary.htm 3 bronnen: lastechniek; april 2013 Bouwen met Staal (juni 2009) 11.4 opsporen van lasonvolkomenheden 173 (PT) of wervelstroomonderzoek. Indien we wensen de binnenkant van de las te “bekijken”, dan wordt gekozen voor radiografisch -(RT) of ultrasoon onderzoek (UT). Naast deze technieken zijn er nog een aantal specifieke niet-destructieve onderzoeksmethoden voorhanden. 11.4.2.1 Visuele inspectie Bij visueel onderzoek worden de lassen grondig bekeken met het blote oog. Een deskundig inspecteur (VT) kan aan het uiterlijk van de las zien of er een goede lasser aan het werk is geweest en of het juiste lasproces is toegepast. In statisch gelaste constructies is deze vorm van onderzoek gewoonlijk voldoende. De VT inspecteur kan belichtingsen of vergrootapparatuur gebruiken. Figuur 11.22: Enkele tools voor visueel onderzoek ©2014 - T. Lenoir 11.4.2.2 Magnetisch onderzoek Bij magnetisch onderzoek wordt het te onderzoeken materiaal ingesmeerd met een witte, kalkhoudende vloeistof, waardoor het oppervlak wit wordt. Vervolgens wordt het te onderzoeken materiaal ingesmeerd met een vloeistof, die voorzien is van ijzerdeeltjes. Door nu een elektromagneet op het materiaal te plaatsen, zullen de ijzerdeeltjes zich richten naar het opgewekte magnetisch veld. Indien zich een scheur in het materiaal bevindt, zullen de magneetlijnen op die plaats een afbuiging te zien geven. Met deze methode zijn zeer kleine, met het oog onzichtbare, scheuren op te sporen. Onvolkomenheden in het (diepe) inwendige van de las zijn met deze methode echter niet op te sporen. 4 4 (www.staalsupport.nl ) EN ISO 17637 VT inspecteur EN ISO 7912 174 lasonvolkomenheden Figuur 11.23: Magnetisch onderzoek 11.4.2.3 Penetrant onderzoek ©2014 - T. Lenoir Bij het penetrant onderzoek wordt het te onderzoeken materiaal met een penetrante vloeistof ingesmeerd. Nadat de vloeistof gedurende enige tijd heeft kunnen inwerken, wordt het materiaal zorgvuldig droog gemaakt. Vervolgens wordt het bespoten met een krijtmengsel. Ter plaatse van eventuele scheuren zal het krijt tekenen doordat het vocht opneemt uit de scheuren. Ook met deze methode zijn alleen onvolkomenheden aan de oppervlakte op te sporen. Figuur 11.24: Principe van penetrant onderzoek schoonmaken van onderdeel Dit kan variëren van draadborstelen tot het afvegen van het onderdeel met een doek die is bevochtigd met de reinigingsvloeistof. Het oppervlak moet vrij zijn van vuil, roest, aanslag, verf, olie en vet en voldoende glad zijn om de penetrante vloeistof af te vegen zonder residu achter te laten. 11.4 opsporen van lasonvolkomenheden aanbrengen penetrant Meestal gebeurt dit door de penetrant uit de spuitbus te sproeien of met een penseel aan te brengen. Er moet een intrektijd in acht worden genomen om de penetrante vloeistof in scheuren en holtes te laten doordringen. Dit is meestal 5 tot 30 minuten, maar zou nooit meer mogen zijn dan de tijd om de penetrante vloeistof te laten drogen. De aanbevelingen en de procedure van de fabrikant moeten worden gevolgd. verwijderen van penetrante vloeistof Alle penetranten moeten worden verwijderd met schone, droge, pluisvrije doeken totdat ze grondig zijn gereinigd. Het onderdeel of materiaal moet krachtig worden gewreven totdat de penetrante vloeistof niet zichtbaar is op de droge doeken. Vervolgens moet de reiniger / verwijderaar op een andere schone, droge, niet-pluizende doek worden gesproeid en gebruikt om het onderdeel krachtig opnieuw te wrijven totdat er geen penetrant zichtbaar is op het doek. ©2014 - T. Lenoir ontwikkelaar aanbrengen Een dunne, lichte laag ontwikkelaar moet op het te onderzoeken onderdeel worden gespoten. Er moet een ontwikkeltijd in acht worden genomen om de kleurstof tijd te geven om de onvolkomenheden te verlaten en een indicatie (onvolkomenheid) in de ontwikkelaar te creëren. De verblijftijd voor de ontwikkelaar is gewoonlijk 10 tot 60 minuten. De aanbevelingen en de schriftelijke procedure van de ontwikkelaarfabrikant moeten op de voet worden gevolgd. evalueer indicaties Het is van cruciaal belang om het onderdeel te onderzoeken binnen het tijdsbestek dat in de schriftelijke procedure is aangegeven. De lengte van een indicatie kan in de loop van de tijd toenemen als de penetrante vloeistof uitbloedt, waardoor een acceptabele indicatie niet meer mogelijk wordt. De lengte van de indicatie wordt gemeten voor evaluatie, niet lengte van de fout. In figuur 11.25 op de pagina hierna zijn de twee lineaire indicaties zichtbaar. De ronde indicatie is niet relevant. reinigen Het onderdeel moet worden schoongemaakt om alle ontwikkelaars te verwijderen nadat deze zijn geëvalueerd. 175 176 lasonvolkomenheden Figuur 11.25: Penetrant onderzoek. In dit voorbeeld is een dwarsscheur en langsscheur zichtbaar. 11.4.2.4 Radiografisch onderzoek ©2014 - T. Lenoir Bij radiografie maakt men gebruik van ioniserende straling (röntgenof gammastraling). Omdat het werken met ioniserende straling schadelijk is voor mensen, dieren en planten moet het te onderzoeken object in een veilige ruimte worden geplaatst. Aan een zijde van het object wordt een bron van ioniserende straling geplaatst en aan de andere zijde een gevoelige beeldplaat (film). De ioniserende straling gaat door het materiaal. Waar het materiaal dunner is, of als er een plek is waar geen materiaal zit, gaat de straling er gemakkelijker doorheen en belicht de beeldplaat meer. Het eindresultaat is een beeldplaat (foto) met al of niet donkere gedeeltes. Hoe minder metaal de straal moet passeren (bv door gasinsluiting) hoe meer de film belicht wordt en dus donkerder wordt. Hetzelfde principe wordt gebruikt in de medische wereld om bijvoorbeeld het gebit of botten te onderzoeken. Zie figuur 11.26. Er zijn draagbare RX-toestellen op de markt die het mogelijk maken om ter plaatse een radiografisch onderzoek uit te voeren. 11.4 opsporen van lasonvolkomenheden Figuur 11.26: radiografisch onderzoek ©2014 - T. Lenoir 11.4.2.5 Ultrasoon onderzoek Bij ultrasoon onderzoek worden een zender en een ontvanger op het te onderzoeken materiaal geplaatst. De zender zendt ultrasone golven uit, die weerkaatst worden op grensvlakken. Normaal is het grensvlak het andere oppervlak van het materiaal. Als er zich een scheur in het materiaal bevindt, zullen de golven (gedeeltelijk) eerder terugkaatsen dan verwacht. Zo is vast te stellen of zich in het materiaal een onvolkomenheid bevindt. Door met de zender om de gevonden onvolkomenheid heen te draaien, kan een vrij goed beeld worden verkregen van de plaats en soort van de onvolkomenheid. 5 Figuur 11.27: Principe van ultrasoon onderzoek 5 (www.agrarische-techniek.tmfweb.nl ) 177 178 lasonvolkomenheden 11.5 toelaatbaarheid van onvolkomenheden Het kwaliteitsniveau van de lassen of met andere woorden de toelaatbaarheid van onvolkomenheden wordt door de klant bepaald. Duidelijke afspraken met de fabrikant kunnen discussies, tijd en geldverlies voorkomen. Een eigen afnamecriteria van een product kan vastgelegd worden of er kan een productnorm zoals de EN1090 gevolgd worden. In deze laatste worden vier uitvoeringsklassen gedefiniëerd: EXC1 tot en met EXC4 waarbij klasse 4 de hoogste eisen stelt. (standaard EXC2, ook als er geen uitvoeringsklasse vermeld staat op de lastekening). Constructies worden in deze klassen ingedeeld op basis van een aantal aspecten: • Materiaal • Lasprocedure • Belasting • Toepassing • Vormgeving • Type constrcutie Bij het lassen in de uitvoeringsnorm EN-1090-2 vanaf uitvoeringsklasse 2 (EXC2) dient er gebruikgemaakt te worden van een lasmethodebeschrijving. Dit document vertelt de lasser welke lasparameters en andere variabelen er dienen ingesteld te worden tijdens het lassen bij bepaalde werkstukken. ©2014 - T. Lenoir 11.5.1 Verschillende uitvoeringsklassen van EN1090 nader omschreven: exc 1 Uitvoeringsklasse 1 is een uitvoeringsklasse die wordt gebruikt voor constructiedelen die van staal worden gemaakt tot sterkteklasse S275 en statisch worden belast. Daarnaast wordt deze uitvoeringsklasse ook gebruikt voor constructiedelen die vervaardigd zijn van legeringen die aluminium bevatten en eveneens hoofdzakelijk statisch worden belast. De EXC 1 wordt toegepast bij constructies zoals trappen en leuningen die worden toegepast in woningen en gebouwen in de agrarische sector. Daarnaast wordt EXC 1 ook gehanteerd bij constructies die worden toegepast in serres van woningen en vrijstaande huizen met maximaal vier verdiepingen. Ook bij vergelijkbare constructiedelen en constructietoepassingen wordt EXC 1 gebruikt als uitvoeringsklasse-aanduiding. exc 2 Uitvoeringsklasse 2 is een uitvoeringsklasse die wordt toegepast als aanduiding voor constructiedelen die van staal zijn gemaakt tot sterkteklasse van S700. Ook wordt EXC 2 gehanteerd voor constructiedelen de gemaakt zijn van aluminiumlegeringen. De constructiedelen die onder EXC 2 vallen worden hoofdzakelijk statisch belast. De delen die niet hoofdzakelijk statisch belast worden zullen worden ingedeeld in een andere uitvoeringsklasse. 11.5 toelaatbaarheid van onvolkomenheden exc 3 Uitvoeringsklasse 3 is van toepassing bij constructie delen van staal tot sterkte klasse S700 en ook voor constructiedelen die gemaakt zijn van aluminiumlegeringen. Ook in deze klasse gaat het om constructiedelen die hoofdzakelijk statisch worden belast. De delen die niet hoofdzakelijk statisch worden belast zullen in een andere uitvoeringsklasse worden ingedeeld. De EXC 3 is van toepassing op gebouwen die hoger zijn dan 15 verdiepingen. Daarnaast wordt EXC 3 ook toegepast op grote dakconstructies en constructies op publieke plaatsen zoals treinstations en busstations. Verder is EXC 3 van toepassing op bruggen en paalconstructies. EXC 3 wordt ook gebruikt voor torens, uitkragende gebouwen en grote schoorstenen voor bijvoorbeeld fabrieken. exc 4 Uitvoeringsklasse 4 is de uitvoeringsklasse die de zwaarste eisen omvat. De EXC 4 van toepassing op alle constructie delen genoemd in EXC 3. Het verschil is dat er grote consequenties voor de mensen, gebouwen en het milieu in de directe omgeving ontstaan als deze constructies falen. Men past deze uitvoeringsklasse toe in bijvoorbeeld dichtbevolkte woongebieden. Ook in bruggen en andere civiele kunstwerken in (water) wegen. Verder wordt EXC 4 ook toegepast in industriële bouwwerken met een hoog potentieel gevaar hierbij kan men denken aan constructies in nucleaire kracht centrales. 11.5.2 Laskwaliteit afhankelijk van de uitvoeringsklasse moeten de lassen voldoen aan een bepaalde kwaliteit a, b of c die vastgelegd is in en iso 3834. De kwaliteit van de contstructie hangt van de volgende zaken af: • lascoördinatie (EN ISO 14731) ©2014 - T. Lenoir • qualificatie van de lassers (EN 287 and EN 1418 • lasprocedure (EN ISO 156XX) • Niet destructieve testen (ISO 9712) • de gebruikte apparatuur (EN ISO 17662 and EN ISO 50504 • kwaliteitsniveau van imperfecties (EN ISO 5817) In eerste instantie zal de lasser zelf een controle uit voeren van alle lassen die hij zelf gelegd heeft. Vervolgens zal een lascoördinator steekproefsgewijs de controles van de lasser inspecteren. Daarnaast zal een kwaliteitsmedewerker de algemene kwaliteit van de vervaardigde onderdelen bewaken. Een overzicht van de kwaliteitborging volgens EN ISO 3834 is weergegeven in figuur 11.28 op de volgende pagina. 179 WPS en PQR Figuur 11.28: EN ISO 3834: kwaliteitborging voor lasconstructies Normen-antenne lastechniek 2016: www.NAL-ANS.be Mat. groep EN ISO/TR 15608 Lasoperator EN ISO 14732 Laspersoneel PWHT Acceptatie EN ISO 5817 PWHT ISO TR 17663 Q documenten Keuring & Beproeving Uitrusting apparatuur Identificatie & traceren Gassen EN ISO 14175 MMA EN ISO 2560 TIG W-elektrode: EN ISO 6848 Toevoegmat.: EN ISO 636 staalaanduiding EN 10027 Leveringsvw. EN 10025-x Matcertificaat EN 10204 Basismateriaal Aanbeveling EN 1011-x Toevoeg materiaal MIG/MAG massief EN ISO 14341 MIG/MAG gevuld EN ISO 17632 EN ISO 3834 Beoordeling contract Toleranties. EN ISO 13920 Lascoördinatie EN ISO 14731 Lasser EN ISO 9606-X Lasposities EN ISO 6947 Kwalificatie EN ISO 15610 tot EN ISO 15614 EN ISO 15609-X WPS Keuring personeel NDT personeel EN ISO 7912 Algemeen EN ISO 15607 Subcontractor Toebehoren EN ISO 17662 Tekortkoming Kalibratie & Validatie Stroombron EN 50504 lassymbolen EN ISO 2553 Lasprocesnr. EN ISO 4063 Lasnaadvoorb. EN ISO 9692-1&2 ©2014 - T. Lenoir Macro EN ISO 17639 Breekproef EN ISO 9017 Hardheid EN ISO 90151&2 Algemene NDT regels EN ISO 17635 PT EN ISO 3452-1 EN ISO 17636-1 EN ISO 17636-2 RX MT EN ISO 17638 US EN ISO 17640 Buigproef EN ISO 5173 Kerfslagproef EN ISO 9016 Visueel EN ISO 17637 NDO meten Temp. EN ISO 13916 Trekproef EN ISO 4136 DT Na het lassen Voor & tijdens lassen 180 lasonvolkomenheden 11.5 toelaatbaarheid van onvolkomenheden 11.5.3 Niet destructieve testen volgens ISO 9712 In sommige gevallen worden lassen getest zonder deze daadwerkelijk te belasten. Dit kan gebeuren via niet destructieve testen (zie paragraaf 11.4.2 op pagina 172) die uitgevoerd worden door een lasinpecteur. Een lasinspecteur kan 3 niveaus/ levels behalen volgens ISO 9712. Bij het behalen van een hoger niveau mag hij meer taken verrichten die bij de keuring van lasonderdelen van belang zijn. • Level 1 (onder toezicht van level 2 of 3) – uitvoeren van NDO volgens werkinstructie en rapporteren – geen beoordeling van resultaten • Level 2 – opstellen van werkinstructies voor Level 1. Hierbij worden de inspectietechnieken vastgelegd. – uitvoeren – rapporteren – interpreteren en evalueren • Level 3 (in België zijn minder dan 100 inspecteurs die in het bezit zijn van een LEvel 3) – interpreteren van normen – valideren en opstellen van procedures ©2014 - T. Lenoir – opleiden en ondersteunen van voorgaande levels Naast de productnorm wordt op een lastekening ook een specifiek kwaliteitsniveau van een las vereist. Deze wordt aangegeven op de lastekening als algemene eis in de titelhoek of specifiek aangegeven bij een las. Er wordt aangegeven dat de las(sen) moet(en) gelegd worden volgens goed vakmanschap. Deze zijn weergegeven in norm EN ISO 5817. Hierbij moet in functie van het doel van het werkstuk een kwaliteitsniveau meegegeven worden, namelijk D, C, B of B+ (van matig tot goed). één zelfde trap kan als goed worden beschouwd of worden afgekeurd in functie van waar deze zal geplaatst worden: in een woning of in een voetbalstadion... Een voorbeeld van de vermelding van normen op een lastekening is te zien onder 9.6.1.3 op pagina 149. Soms wordt ook gewerkt via het fitness for purpose systeem (FFP, bijvoorbeeld in de petrochemie). Dit systeem kan men toepassen als er bijvoorbeeld maar één onderhoudsbeurt per jaar is aan de installatie. 11.5.4 Kwaliteitsniveau van imperfecties volgens EN-ISO 5817 Deze norm kent verschillende kwaliteitsniveaus D, C en B (van zwak naar streng). Elk kwaliteitsniveau geeft een grenswaarde voor een onvolkomenheid. Een uittreksel is te zien in figuur 11.29. Deze norm is geldig voor staal, nikkel, titanium en hun legeringen vanaf plaatdiktes 0,5 mm. Voor aluminium zie ISO 10042. 181 182 lasonvolkomenheden ©2014 - T. Lenoir voorbeeldoefening aan de hand van 11.29. gegeven: twee plakken staal met een dikte van 15 mm en 10 milimeter worden aan elkaar gelast via een hoeklas met keelhoogte van 6 mm. De las moet voldoen aan kwaliteit C volgens EN-ISO 5817 Er wordt nadien tijdens de visuele inspectie op 1 plaats over een lengte van 10mm een randinkarteling van 0,4mm waargenomen. oplossing: de plaatdikte t is meer dan 3 mm en de vereiste kwaliteit is C. Bijgevolg geldt: h ≤ 0, 1t met een maximum van 0,5mm. voor de dunste plaatdikte van 10 mm moet de randinkarteling kleiner zijn dan 0,5mm. Deze lasonvolkomenheid is dus toegelaten. Men legt vast een korte onvolomenheid als volgt vast: “één of meerdere onvolkomenheden met een gezamelijke lengte < 25mm binnen elke lengte van 100 mm. (of 25%) ©2014 - T. Lenoir 11.5 toelaatbaarheid van onvolkomenheden Figuur 11.29: Uittreksel EN ISO 5817; toelaatbaarheid van lasonvolkomenheden 183 ©2014 - T. Lenoir 12 KOSTPRIJSBEREKENING [Nog in opbouw] Het doel van de berekening is om tot een totale kostprijs van het laswerk te komen. Om tot de berekening van de kosten te komen dien je volgende factoren te bepalen: • Cnetto [EUR] • Cu de uurkost, • Cw het uurloon van de lasser, • Ca de uurkost van apparatuur, • Ct de kosten van het toevoegmateriaal. • Cg de kost van het basismateriaal • L de laslengte [mm] • A de lasdoorsnede [mm²] • v de neersmeltsnelheid [mm³/u] ©2014 - T. Lenoir • ID inschakelduur [%/100] Voor de bepaling van de uurkost C dient het uurloon van de lasser Cw opgeteld te worden bij het bedrag dat de apparatuur je per uur kost Ca. Stel dat een lastoestel je 2000 euro in aankoop kost, dat je deze 10 jaar wenst te gebruiken en dat je dit toestel nadien verkoopt voor 200 euro dan is Ca 0,13 euro/ uur als je het toestel 1500 uur per jaar wenst te gebruiken en je 200 euro onderhoudskosten hebt. (De neventijden werden hier meegerekend) C [ EUR/uur ] = Cw[ EUR/uur ] + Ca[ EUR/uur ] De uurkost kan naar eigen noodzaak uitgebreid worden met een kost van extra personeel, apparatuur, voorzieningen,... die onrechtstreeks ook betaald dienen te worden door de inkomsten van het laswerk. Voor de bepaling van de werkuren dienen van elke activiteit die bij het lassen horen de werktijden bekend te zijn. De netto laskost kan als volgt berekend worden: Cnetto = C.L.A + Ct + Cg v.ID De neersmeltsnelheid v kan opgesplitst worden in een volume per uur per ampère vermenigvuldigd met de lasstroom. De netto laskost is slechts een deel van de totale kost van het te lassen werkstuk. Volgende zaken kunnen hierbij gevoegd worden om tot een brutto laskost te komen: 185 186 kostprijsberekening • Voorbereidingskost (slijpen, uitsnijden,...) • Positioneerkost • Kost voor het aanmaken van kalibers • Nabewerkingskost (slijpen, schuren, polieren, beitsen, lakken,...) • Nabehandelingskost (warmtebehandeling) • Onderzoekskost (niet destructief of destructief) 12.1 toevoegmateriaal Het lasoppervlak is afhankelijk van de gekozen lasnaadvorm. Indien deze oppervlak vermenigvuldig wordt met de laslengte dan kennen we de hoeveelheid theoretisch neergesmolten toevoegmateriaal. 12.2 theoretische lastijd ©2014 - T. Lenoir 12.2.1 Theoretische lastijd bij BMBE Bij de lastijd dient als eerste stap het volume bepaald te worden, dit is het lasoppervlak berekend uit de lasnaadvorm vermenigvuldigd met de lengte van de te lassen plaat. De tweede stap is het bepalen van het volume wat er per elektrode weggesmolten wordt, dit is een vast gegeven van de elektrode fabrikant en wordt neersmelt genoemd. De derde stap is het lasvolume delen door het elektrode volume wat resulteert in het aantal elektroden. Stap 4 is het bepalen van de totale boogtijd, dit is de boogtijd vermenigvuldigd met het aantal elektroden. De totale boogtijd is de netto tijd dat er werkelijke een boog ontstoken is bij de maximale stroom over de gehele laslengte, ook dit is een gegeven van de elektrode fabrikant. Als laatste stap kan de lastijd berekend worden, dit is de totale boogtijd gedeeld door de inschakelduur. Onder inschakelduur wordt verstaan de relatieve lastijd ten opzichte van de werktijd, uitgedrukt in procenten. Een inschakelduur van 25% wil dus zeggen dat de lasser 75% procent van zijn tijd bezig is aan allerlei andere dingen zoals slijpen, rusten, hechten, stellen etc. In formule vorm: Volume [mm³] = Lengte [mm] x Breedte [mm] x Dikte [mm] Lasvolume [mm³] Aantal elektroden = Neersmelt [mm³] Totale boogtijd [sec] = Boogtijd [sec] x Aantal elektroden Booggtijd/3600 [uur ] Lastijd [uur] = .100% Inschakelduur 12.2.2 Theoretische lastijd bij het MAG lassen Het bepalen van de lastijd bij het MAG lassen verschilt met dat van BMBE, stap 1 is echter gelijk aan dat van BMBE, ook bij het MAG lassen dient als eerste het te lassen volume vastgesteld te worden. 12.3 werkuren Wanneer het volume berekend is kan bij stap 2 door vermenigvuldiging van het soortelijk gewicht met het te lassen staal het volume in kilogram berekend worden. De laatste stap is het berekenen van de lastijd, deze is het volume (in kg) gedeeld door de neersmelt. De neersmelt is net als bij BMBE het aantal kilogram lasdraad dat per uur weggesmolten wordt en is een gegeven dat door de fabrikant bepaald is. In formule vorm: Volume [mm³] = Lengte [mm³] x Breedte [mm3] x Dikte [mm³] Volume [kg] = Volume [mm³] x Soortelijk gewicht [kg/mm³] Volume [kg] Lastijd [uur] = Neersmelt [kg/uur] 12.3 werkuren ©2014 - T. Lenoir Indien de lastijd gekend is kan deze worden vermeerderd met de eventuele neventijd. Dit is de tijd nodig om alle opstellingen te maken, om eventuele voorbewerkingen en nabewerkingen uit te voeren. Nadien wordt dit totaal vermenigvuldigd met een uurtarief. Naast dit uurtarief wordt er ook een overheadtarief per uur meegerekend. Dit is een extra kost die moet gedragen worden om materiaal, gebouwen, vaste kosten,. . . mee te dragen. 187 ©2014 - T. Lenoir 13 B E R E K E N I N G VA N L A S N A D E N Het doel van dit hoofdstuk is om op een eenvoudige manier een idee te hebben van de aanwezige spanning in lasnaden. Hiervoor zijn veel voorkomende belastingen opgesplitst in een aantal basisgevallen. Gedetailleerde berekeningen vallen buiten het bestek van dit handboek. Deze berekeningen zijn gebaseerd op de rekenregels uit EN 1993-1-8. 13.1 definiëringen en rekenregels Voor het berekenen van lassen wordt een onderscheid gemaakt tussen hoeklassen en stompe lassen. Een hoeklas is ... Een stompe las is... Stompe lasverbindingen zonder spleet worden niet afzonderlijk berekend. De optredende spanning in deze verbinding komt overeen met de spanning in het zwakste verbonden onderdeel. Voor berekeningen • wordt er verondersteld dat de sterkte van het toevoegmateriaal minstens gelijk is aan de sterkte van het basismateriaal. • geldt dat een hoeklas mininmaal 30 mm of 6 keer de keeldoorsnede lang moet zijn om spanningen te mogen opvangen. voor het berekenen van lasverbindingen zullen we de aanwezige spanning eerst opsplitsen in normale en schuifspanningen. Deze zijn: ©2014 - T. Lenoir • σ⊥ : de normaalspanning loodrecht op het vlak van de keeldoorsnede (loodecht op de lasrichting) • σ∥ : de normaalspanning volgens de lasrichting. Deze wordt verwaarloosd daar het oppervlak van het basismateriaal in deze richting veel groter is dan het oppervlak van de las • τ⊥ : de schuifspanning in het vlak van de keeldoorsnede, loodrecht op de lasrichting • τ∥ : de schuifspanning volgens de lasrichting Deze spanningen worden weergegeven in figuur13.1 op de pagina hierna Voor de berekeningen zullen de symbolen uit tabel 13.1 op de volgende paginagebruikt worden. 13.2 de spanning in een dubbele hoeklas De totale aanwezige spanning is het resultaat van onderstaande formule: 189 190 berekening van lasnaden ©2014 - T. Lenoir Figuur 13.1: De spanningen in de keeldoorsnede notatie betekenis Toepassing a keeldoorsnede [mm] Voor berkeningen rekenen we met de effectieve keeldoorsnede. Dit is de hoogte van de grootst mogelijke ingeschreven driehoek, loodrecht op de lasrichting, met de langste zijde als basis. Met ae f f ≥ 3mm. F kracht [N] L totale lengte van één las [mm] σv normaalspanning [MPa] τ schuifspanning [MPa] σvtrek nominale treksterkte [MPa] M moment [Nmm] Voor berkeningen rekenen we met de effectieve laslengte. Dit is de volledige laslengte verminderd met tweemaal de effectieve keeldoorsnede. Indien een stuk van de lasnaad niet perfect is uitgevoerd moet dit ook in vermindering worden gebracht. ...van het zwakst verbonden onderdeel Tabel 13.1: definiëringen 13.2 de spanning in een dubbele hoeklas σtot = q 2 + 3( τ 2 + τ 2 )) (σ⊥ ⊥ ∥ (13.1) Deze totale spanning dient kleiner of even groot te zijn als de toelaatbare spanning. Voor het bepalen van de toelaatbare spanningen voor lasnaden in de machinebouw kan men zich baseren op DS 95201 waarvan een extract in de bijlage18.6 op pagina 262 werd opgenomen. Deze toelaatbare spanning is afhankelijk van de belastingsvorm (wisselbelasting, belastingssprong, trilbelasting of statische belasting) en de soort spanning of spanningscombinaties die in de onderzochte las ontstaan. In onderstaande paragrafen worden de mogelijke spanningen die kunnen optreden opgesplitst in enkele basisgevallen. Voor enkelzijdige zij- of koplassen moet de verkregen spanning uit onderstaande basisgevallen verdubbeld worden, rekening houdende met de plaatselijke excentriciteiten. Gebruik de formules met de eenheden aangegeven in tabel 13.2.1 Basisgeval 1: een axiale kracht F1 √ σ⊥ =τ⊥ = F 2F ≃ 0, 354 4ae f f Le f f ae f f Le f f (13.2) ©2014 - T. Lenoir 13.2.2 Basisgeval 2: een langskracht F2 τ∥ = F 2ae f f Le f f (13.3) 13.2.3 Basisgeval 3: een dwarskracht F3 De spanning die ontstaat is de zelfde als in situatie 1 √ 2F σ⊥ =τ⊥ = 4ae f f Le f f (13.4) 191 192 berekening van lasnaden 13.2.4 Basisgeval 4: een buigmoment M4 in het vlak van plaat A √ 3 2M σ⊥ =τ⊥ = 2 Le f f 2ae f f (13.5) ©2014 - T. Lenoir 13.2.5 Basisgeval 5: een buigmoment M5 uit het vlak van plaat A Deze situatie kunnen we herleiden tot situatie 1 indien F gelijk wordt genomen aan: F= M √ ae f f 2 d+ 2 (13.6) F is nu een fictieve kracht die kan ingevuld worden in de formule onder situatie 1. Deze kracht genereerd even veel spanning in de las als het werkelijke moment M. Het moment M dient ingevuld te worden in Nmm. 13.3 rekenvoorbeeld 1 13.2.6 Basisgeval 6: een wringmoment M6 Deze situatie kunnen we herleiden tot situatie 2 indien F gelijk is aan: ©2014 - T. Lenoir F= 13.3 M a √ 2 (13.7) d + e f 2f rekenvoorbeeld 1 Een proefstuk wordt belast zoals weergegeven in figuur 13.2 op de volgende pagina. De groene pijlen (links in de figuur) geven een inklemming aan. De rechtse pijlen (paars) geven een opgelegde trekkracht aan van 20 kN. Welke spanning ontstaat in de lassen? De 193 194 berekening van lasnaden theoretische keeldoorsnede is 4mm en de theoretische laslengte is 30mm. Figuur 13.2: trekstaaf 13.3.1 Oplossing: Deze belasting kunnen we herleiden naar belastingsgeval 3. De totale spanning die we als resultaat van de berekening zullen verkrijgen moeten we maal twee vermenigvuldigen omdat alle kracht hier opgevangen wordt door slechts één hoeklas. √ √ 2F 2 20000 [ N ] σ⊥ =τ⊥ = = = 59 [ MPa] 4ae f f Le f f 4 4 30 [mm²] ©2014 - T. Lenoir De bekomen normaal- en schuifspanning vullen we in vergelijking 13.1 op pagina 191 in: q σtot = 592 + 3(592 + 02 ) = 118MPa Deze totaalspanning is de spanning die zou optreden indien er 2 hoeklassen voorkwamen 13.2 op pagina 191. Volgens deze berekening zal de spanning in de las 236MPa bedragen. In de afbeelding hieronder is een EEM simulatie van deze belasting te zien. Door de vorm van het testopject en de aangebrachte inklemming en kracht heeft het testobject de neiging om opengewrongen te worden waardoor dat de spanningen in de keeldoorsnede hoger oplopen. 13.4 rekenvoorbeeld 2 Een aan een constructie gelast hijsoog (S355) wordt schuin en excentrisch belast met een kracht van 100 kN (zie figuur op pagina 196). Voldoen de lassen? De belasting van de hijsoog kunnen we opsplitsen in 3 basisgevallen, namelijk basisgeval 1, 2 en 4. We kunnen deze afzonderlijk uitregenen. De bekomen σ⊥ normaalspanningen loodrecht op het vlak van de keeldoorsnede (loodecht op de lasrichting) kunnen vervolgens worden opgeteld. Dit doen we ook voor τ⊥ de schuifspanningen in het vlak 13.4 rekenvoorbeeld 2 ©2014 - T. Lenoir Figuur 13.3: EEM simulatie trekstaaf van de keeldoorsnede, loodrecht op de lasrichting. De bekomen resultaten kunnen samen met τ∥ : de schuifspanning volgens de lasrichting worden ingevuld in 13.1. We berekenen eerst de X en Y component van de kracht F en en het moment dat de lassen belasten: FX = 100.cos50â—¦ = 64, 28kN = 64280N FY = 100.sin50â—¦ = 76, 60kN = 76600N M = 76, 60 . 0, 1 = 7, 66kNm = 7 660 000Nmm We berekenen het moment dat kracht F opwekt ten opzichte van het centrum van de lassen. • Basisgeval 1 195 196 berekening van lasnaden Figuur 13.4: hijsoog √ σ⊥ =τ⊥ = F 76600 2F ≃ 0, 354 = 0, 354 = 18, 30MPa 4ae f f Le f f ae f f Le f f 3 . 494 • Basisgeval 2 τ∥ = F 64 280 = = 21, 69[ MPa] 2ae f f Le f f 2.3.494 • Basisgeval 4 ©2014 - T. Lenoir √ √ 3 2M 3 2 . 7 660 000 σ⊥ =τ⊥ = 2 = = 21, 67[ MPa] 5002 .2. 3 Le f f 2ae f f Spanningscontrole in het rechter punt van de las (= zwaarst belaste punt) q σtot = (39, 972 + 3(39, 972 + 21, 692 )) = 88, 33[ MPa] Een eindige elementensimulatie wordt weergegeven in figuur 13.5 op de rechter pagina. We zien dat de maximale spanning in de lassen gelegen is tussen de 90 en de 100 MPa. Deze bevestigd de berekeningen. 1 13.5 rekenvoorbeeld 3 In figuur 13.6 op pagina 198 is een verticale koker te zien waar een kracht van 2350N ingrijpt op 2,3m van de grond. Deze kracht grijpt niet in volgens de aslijn van de koker maar staat 0,25m excentrisch. De 1 Bron: De weergegeven formules werden afgeleid uit EN 1993-1-8 13.5 rekenvoorbeeld 3 Figuur 13.5: EEM simulatie. In de bovenste figuur worden de Von Mises spanningen weergegeven. De onderste figuur geeft met de rode zone aan waar de veiligheidsfactor van 3 werd overschreden. kracht zwelt aan van 0 tot maximum. De koker heeft volgende maten 100x100-6 mm en wordt onderaan op een bodemplaat rondomrond gelast met proces 135 met een keelhoogte van 4 mm. Welke is de maximale spanning die ontstaat in de lassen? We berekenen eerst moment 1 en 2: ©2014 - T. Lenoir M1 = F.s = 2350N . 2300mm = 5405000[ Nmm] M2 = F.s = 2350 . 250mm = 587500[ Nmm] De spanning die veroorzaakt wordt door de kracht kan opgesplitst worden in belastingsgeval 4 + belastingsgeval 5 + belastingsgeval 6. Deze worden hier uitgewerkt: Belastingsgeval 4: √ √ 3 2M1 3 2 . 5405000 σ⊥ =τ⊥ = 2 = 286, 64[ MPa] = 1002 .2. 4 Le f f 2ae f f Belastingsgeval 5: F= M1 5405000 √ = 52563, 29[ N ] √ = 4 2 ae f f 2 100 + d+ 2 2 De bekomen kracht vullen we in belastingsgeval 1 in: 197 198 berekening van lasnaden Figuur 13.6: Rekenvoorbeeld 2 √ σ⊥ =τ⊥ = 2F 52563, 29 ≃ 0, 354 = 50, 5[ MPa] 4ae f f Le f f 4.92 Belastingsgeval 6: ©2014 - T. Lenoir F= M2 587500 √ = 5713, 4[ N ] √ = 4 2 ae f f 2 100 + d+ 2 2 De bekomen kracht vullen we in belastingsgeval 2 in. Merk hierbij op dat de spanning wordt opgevangen door 4 lassen in plaats van 2. τ∥ = F 1 5713, 4 1 . = 3, 88[ MPa] . = 2ae f f Le f f 2 2.4.92 2 De bekomen spanningen worden samengevoegd, in de veronderstelling dat de hoekpunten de gekombineerde belasting zullen voelen: σ⊥ = 286, 64 + 50, 5 = 337, 14[ MPa] τ⊥ = 286, 64 + 50, 5 = 337, 14[ MPa] τ∥ = 3, 88[ MPa] 13.5 rekenvoorbeeld 3 Tot slot kunnen we de totale spanning berekenen aan de hand van vergelijking 13.1 op pagina 191: q σtot = (337, 142 + 3(337, 142 + 3, 882 )) = 674, 31[ MPa] Zie ook de eindige elementensymulatie 13.7 op de pagina hierna. In de praktijk is onze inschatting bij belastingsgeval 4 overdreven aangezien het vooral de 2 lassen uit belastingsgeval 5 zullen zijn die de last opvangen. q σtot = (50, 52 + 3(50, 52 + 3, 882 )) = 101, 2[ MPa] ©2014 - T. Lenoir Om de toelaatbare spanning te kennen maken we gebruik van bijlage 18.6 op pagina 262. We volgen lijn E5. De kracht zwelt aan van 0 tot maximum waardoor de grensspanningsverhouding K=0. We lezen een toelaatbare spanning af van 80[MPa]. 199 berekening van lasnaden ©2014 - T. Lenoir 200 Figuur 13.7: EEM simulatie berekeningsvoorbeeld 2 14 M E TA A L K U N D E V O O R L A S S E R S ( M E TA L L U R G I E ) DIT HOOFDSTUK IS NOG IN OPBOUW Door het lassen brengen we warmte in de te lassen werkstukken. Lassers moeten daarom een basiskennis hebben over hoe metalen reageren op warmte. We hebben het daarom over de eigenschappen van metalen, de kristalstructuur ervan en hoe warmte deze veranderd. We leggen hierbij het belang van het ijzer koolstofdiagram uit. We verklaren het harden, temperen en warmtebehandelen van metalen en leggen uit waarvoor legeringselementen gebruikt worden. We kijken naar de indeling van staal en overschouwen de verschillende soorten gietijzer. Met deze achtergrond bekijken we mogelijkheden om de negatieve effecten van laswarmte te verminderen. Door de warmte-inbreng zal bij veel lasprocessen een deel van het basismateriaal smelten. Na het stollen noemen we dit lasmetaal. Naast het lasmetaal situeert zich een zone van metaal waar de hoge temperatuur een invloed heeft gehad op de eigenschappen van het oorspronkelijke metaal. We noemen dit de warmte-beïnvloede zone (WBZ) of in het Engels heat affected zone (HAZ). 1 14.1 mechanische eigenschappen van metalen 14.1.1 Wat zijn de vier basis types van spanning? • Trekspanning ©2014 - T. Lenoir • Compressie of samendrukken • Afschuiving • Torsie Alle spanningen in metalen kunnen beschouwd worden als een combinatie van twee of meer van bovenstaande basistypes. FIGUUR 14.1.2 Wat is treksterkte? Dit is de mogelijkheid van een werkstuk om te voorkomen dat het in stukken getrokken wordt. We berekenen de treksterkte door de belasting te delen door de doorsnede. Dit geeft ons een resultaat in N/mm² of MPa. 1 gebaseerd op NIL, cursus materiaalkunde lasingenieur (~IWE) en Welding essentials, William Galvery en Frank Marlow 201 202 metaalkunde voor lassers(metallurgie) 14.1.3 Hoe kunnen we de treksterte bepalen? Dit kunnen we doen met een trekbank. Hiermee kunnen we teststukken belasten en breken door op trek of druk te belasten. Tijdens de test wordt de aangebrachte belasting (of spanning) en de verandering in lengte tegelijkertijd opgemeten. De grafiek die we verkrijgen noemen we de trekcurve. Uit de trekcurve kunnen we ook nog volgende informatie halen: 0,2% rekgrens Dit is de maximum spanning die we kunnen aanbrengen op een werkstuk zonder dat er blijvende vervorming optreedt. Meestal houden we als ontwerper de belasting die in de praktijk op het onderdeel zal komen ver onder deze spanning. vloeipunt voorbij dit punt op de rekcurve is er geen rechtevenredige verhouding tussen toenemende spanning en lengtetoename. ©2014 - T. Lenoir maximale treksterkte de maximale spanning die aangebracht kan worden op een teststuk. elastisiteitsmodulus of E-modulus (modulus van Young) de rechtlijnige relatie tussen spanning en verlenging onder het vloeipunt. Hoe steiler deze lijn ligt des te stijver en vormvaster het materiaal is. wat is de relatie tussen ductiliteit en elasticiteit? Elasticiteit is de relatie tussen spanning en verlenging onder het vloeipunt. Deze verhouding noemen we ductiliteit of ”vloeibaarheid” eens we voorbij het vloeipunt gaan. Aluminium en koper zijn bijvoorbeeld behoorlijk ductiel en hierdoor kunnen we deze materialen in dunne draden trekken. Alle staalsoorten hebben ongeveer dezelfde elasticiteit maar de ductiliteit of vloeibaarheid verschilt sterk van de samenstelling. Algemeen gezien zijn laagkoolstofstalen behoorlijk ductiel en hoge koolstofstalen niet. We kunnen de ductiliteit meten in: • Procentuele vermindering in de dwarsdoorsnede van het teststuk • Procent van de verlening 14.1.4 Hoe kunnen we de hardheid van een metaal bepalen? Met een diamant of een wolfraamcarbide kogel kunnen we een indrukking maken in een teststuk. Hoe dieper de indrukking is bij een bepaalde last, hoe zachter het testmetaal is. Hardheid is een belangrijke indicator om de sterkte van een metaal te testen zonder het metaal stuk te trekken. Met mobiele hardheidstesters en een convertietabel kunnen we een inschatting maken van de treksterkte: hoe harder, hoe sterker. FIGUUR/ GRAFIEK 14.2 thermische uitzetting 14.1.5 Wat zijn de belangrijkste eenheden van hardheid? Rockwel en Brinell. 14.1.6 Wordt de samendrukbaarheid van metalen getest? De mogelijkheid van een metaal om weerstand te bieden tegen het samendrukken wordt niet veel onderzocht. Dit komt omdat deze waarde altijd hoger zal zijn dan de treksterkte. 14.1.7 Wat is vermoeiing en hoe bepalen we deze? Vermoeiingssterkte is de mogelijkheid van een materiaal om herhaalde belasting te weerstaan 14.1.8 Is vermoeiing belangrijk? Na herhaalde belastingscyclusen ondergaan te hebben kan een materiaal al falen (~breken, scheuren) bij een veel lagere spanning dan de maximum grens. 14.1.9 Wat is impact sterkte en hoe wordt dit gemeten? ©2014 - T. Lenoir Deze term geeft de mogelijkheid van een metaal weer om te weerstaan tegen een grote schokbelasting. De impact sterkte is de energie die nodig is om een teststuk met een inkeping te breken. We meten dit via een kerfslagtest: Een gewicht aan een slinger wordt van een hoogte losgelaten en botst teken het teststuk. Nadien slingert het gewicht verder omhoog. Deze hoogte heeft ons aan hoeveel energie we nodig hadden om het teststuk te breken. FIGUUR 14.2 thermische uitzetting Wat is de thermische uitzettingscoëfficitënt en waarom is het belangrijk om dit te kennen als lasser? Deze coëfficiënt geeft aan hoeveel verandering in lengte per lengteeenheid een materiaal heeft bij één graad temperatuursverandering. Dit wordt aangegeven in micrometer/meter °C. De formule voor het berekenen van de lengteverandering â–³ L bij veranderende temperatuur â–³ T over een werkstuklengte L is: â–³ L = uitzettingsco ë f f ici ënt × L × â–³ T (14.1) Beeld je in: een stalen brug van 90 m lang. In de winter kan de temperatuur er -32°C zijn en in de zomer kan de zon het staal opwarmen tot 70°C. Hierdoor kan de brug 76 mm langer worden in de zomer! Er moeten dus voldoende grote uitzettingsvoegen voorzien worden. 203 204 metaalkunde voor lassers(metallurgie) Een tweede voorbeeld: een bus van 150 mm± moet opgewarmd worden zodat hij over een as ± geschoven kan worden. Wat is dan dan de minimale opwarmtemperatuur? Weet dat het te ver opwarmen de nadelige gevolgen doet toenemen. 14.3 structuur van metalen 14.3.1 Wat zijn de kristalstructuren van gewone metalen? • Kubiek vlakken gecenterd • kubiek ruimtelijk gecenterd • hexagonaal opgebouwd rooster 14.3.2 Hoe vormt de kristalstructuur zich in een las? FIGUUR 14.3.3 Wat bepaald te korrelgrootte? De korrelgrootte wordt bepaald door de afkoelsnelheid. Snelle afkoeling zorgt voor kleine korrels en trage afkoeling voor grote korrels. ©2014 - T. Lenoir 14.3.4 Waarom is korrelgrootte belangrijk? De korrelgrootte en z’n grenzen bepalen de bruikbaarheid van een legering. Vervorming van de microstructuur door koudversteviging (bijvoorbeeld hameren of plooien) maakt het metaal harder. Toevoeging van legeringselementen doen dit ook. Algemeen gezien hebben materialen met een fijnere korrel betere mechanische eigenschappen op kamertemperatuur. De korrelgrenzen bevatten atomen met een lager smeltpunt omdat deze als laatste overgaan van vloeibare naar vaste fase. Deze atomen verminderen de sterkte. 14.4 fase transitie diagram??? 14.4 fase transitie diagram??? 14.5 koolstofgehalte van staal en gietijzer 14.5.1 Wat is het koolstofgehalte van staal dat we kunnen harden? 14.5.2 Wat zijn de vier types van gietijzer en hun belangrijkste eigenschappen? 14.6 ijzer-koolstof diagram 14.7 technieken om metalen sterker te maken 14.7.1 Wat zijn de vier technieken om de sterkte van metalen te verhogen? 14.7.2 Hoe kunnen we de temperatuur van het metaal bepalen tijdens het harden? 14.8 hoe beïnvloed lassen metalen? Wat zijn de negatieve effecten van laswarmte op metalen? welke metallurgische processen treden er op tijdens het lassen? 14.8.1 Welke temperatuurverandering voelt het metaal tijdens het lassen? Normaal gezien wordt tijdens het lassen het metaal zeer snel opgewarmd waarna het traag afkoelt. ©2014 - T. Lenoir 14.8.2 Hoe kunnen we inschatten hoeveel warmte we in het werkstuk steken tijdens het lassen? Voor sommige toepassingen is het zeer belangrijk om te kunnen voorspellen en nagaan hoeveel wartme door het lassen in een werkstuk wordt gebracht. De hoeveelheid warmte die we inbrengen heeft namelijk een groot effect op de fysische (bijvoorbeeld treksterkte) en chemische eigenschappen (bijvoorbeel corosiebestendigheid) van het onderdeel. Deze warmte-inbreng is afhankelijk van: • het lasproces, in rekening gebracht via het boogrendement k • de boogspanning, U • de lasstroom I • de lassnelheid of voortloopsnelheid v De hoeveelheid warmte die in het werkstuk wordt gebracht door het lasproces is volgens EN1011 als volgt te berekenen: Q[kJ/cm] = 60.k.U [V ].I [ A] 1000.v[cm/min] (14.2) 205 206 metaalkunde voor lassers(metallurgie) Figuur 14.1: warmte-inbreng bij BMBE lassen, zichtbaar gemaakt met een thermografische camera Bij een moderne TIG en MIG/MAG toestel is het mogelijk om de lasstroom en de boogspanning af te lezen. Bij het lassen met bekleed elektrodes is dit niet het geval. Je zou de parameters wel apart kunnen meten met een volt-en ampèremeter maar de norm EN 1011 voorziet een extra mogelijkheid om de warmte-inbreng te berekenen aan de hand van: • de kerndiameter van de elektrode, • het elektroderendement, • de verbruikte lengte van de elektrode, meestal is dit de oorspronkelijke lengte min 40 mm voor de inklemming • de rupslengte, • een factor F die staat voor het elektroderendement en is terug te vinden in tabel 14.1 ©2014 - T. Lenoir Q[kJ/cm] = 10.kerndiameter2 .L[mm].F [kJ/mm³] rupslengte[mm] rendement F tot 95% 0,0368 95%<x<110% 0,0408 110%<x<130% 0,0472 130%<x 0,0608 Tabel 14.1: elektroderendement (14.3) 14.9 laseffect op metaal versterkende technieken 14.9 laseffect op metaal versterkende technieken 14.10 warmtebehandeling van metalen 14.11 herkennen en identificeren van metalen 14.11.1 Wat zijn de voornaamste testen om metalen te herkennen? Uiteraard zijn er nauwkeurige testen beschikbaar in laboratoria zoals spectrometers. Hieronder worden enkele snelle en goedkope methodes weergegeven om metalen in de ... 14.12 indeling van aluminiumsoorten Niet alle aluminiumsoorten zijn (goed) lasbaar. Het is daarom belangrijk als lasser om inzicht te hebben in de soorten aluminium. Aluminium (kneed)legeringen worden binnen Europa ingedeeld in acht groepen (EN 573). Elke groep geeft aan welk element naast aluminium het meest voorkomt in de legering. Afhankelijk van de materiaalgroep en de afwerkingstoestand is het aluminium goed lasbaar, sterk, nog vervormbaar en kan het zich beschermen tegen corrosie. Een algemeen overzicht is terug te vinden in tabel 14.2 op pagina 209. • 1xxx: Aluminium met minder dan 1% andere elementen. Uitstekend corrosiebestendig, maar de sterkte is gering. • 2xxx: Aluminium gelegeerd met koper. Dit zijn hoog- sterke legeringen, die voornamelijk in de vlieg- tuigbouw worden gebruikt. Met enkele uitzonde- ringen zijn ze slecht lasbaar; ©2014 - T. Lenoir • 3xxx: Aluminium gelegeerd met mangaan. Een groep legeringen met matige sterkte, geschikt voor algemeen gebruik; • 4xxx: Aluminium gelegeerd met silicium. Het smeltpuntverlagende effect van dit element maken deze legeringen geschikt voor lastoevoegmateriaal en soldeerdraad; • 5xxx: Aluminium gelegeerd met magnesium. Goede lasbaarheid en corrosiebestendigheid in zeewater, samen met een gunstige sterkte zijn kenmerkend voor deze groep legeringen; • 6xxx: Aluminium gelegeerd met magnesium en silicium. Goede extrusie-eigenschappen en lasbaarheid in combinatie met een redelijke sterkte, maken deze typen geschikt voor dragende constructies; deze legeringen worden veel toegepast in bouwconstructies. • 7xxx: Aluminium gelegeerd met zink, magnesium en soms koper. Een groep hoogsterke legeringen met veelal een grotere gevoeligheid voor (spannings)corrosie. Typen zijn ontwikkeld die minder gevoelig zijn en toch een hoge sterkte bezitten. De koperhoudende typen zijn niet goed lasbaar; 207 208 metaalkunde voor lassers(metallurgie) • 8xxx: Aluminium gelegeerd met andere elementen. Voor deze groep is geen algemene karakteristiek te geven. Bijvoorbeeld aluminium gelegeerd met lithium valt in deze groep. ©2014 - T. Lenoir Het is duidelijk dat het eerste cijfer aangeeft wat het belangrijkste legeringselement is. Het tweede cijfer geeft aan of de legering als eerste geregistreerd werd. Als dit het geval is dan is het tweede cijfer een “0”. Indien het tweede cijfer geen “0” is dan wil dit zeggen dat het om een aangepaste legering gaat. Legering 5754 is de 7e aanpassing. De laatste twee cijfers worden willekeurig toegekend Tabel 14.2: Verwerkbaarheid aluminium. (+= goed; ++=uitstekend; +-redelijk; ja ja ja ja - +-;+ +- ++ + ++ ++ + + - + - 3xxx 5xxx 5454 6xxx 7xxx 7010 7020 7050 8xxx nee ++ +-;+ + +- ;+ + +- +- + + + +- normaal ja ja nee nee ja nee - ++ 2xxx ++ - ++ warmtebehandelbaar 1xxx corrosieweerstand sterkte lasbaar Registernummer (EN 573) vervormbaar ©2014 - T. Lenoir alle andere Niet maritieme lasconstructies, voertuigen, pantserplaat luchtvaart, transport, dynamisch belaste constructies. electrische geleiders, constructies, scheepsbouw, carosseriedelen, roldeuren, hekwerken, decoratief anodiseren Scheepsbouw, carroseriebouw en transport, rioolzuiveringsinstallaties, lasdraad scheepsbouw, carosseriedelen, constructie, gevelbekleding, kozijnen, drankenblikjes, kookgerei, warmtewisselaars, opslagtanks, meubels, dakbedekking, rolluiken, scheidingswanden vliegtuig- en vrachtwagenwielen, constructie, transport, machinebouw, automatendraaiwerk reflectoren, warmtewisselaars, hoogspanningskabel, lasdraad, keukengerei, verpakkingen, verlichting, chemie, levensmiddelen gebruik 14.12 indeling van aluminiumsoorten 209 210 metaalkunde voor lassers(metallurgie) Eigenschappen van aluminiumlegeringen worden niet alleen bepaald door de legeringselementen, maar ook de toestand waarin het materiaal verkeert, is bepalend voor de eigenschappen van het materiaal. Veranderingen in de toestand komen tot stand door het materiaal koud te deformeren of het een (warmte)behandeling te laten ondergaan of een combinatie van beiden. Zie overzicht in figuur 14.2. • Bij toevoeging van “F” bevestigd de fabrikant enkel de chemische samenstelling. ©2014 - T. Lenoir • Bij toevoeging van “O” is het materiaal zo zacht mogelijk. Het werd getemperd tussen de 343°C en de 400°C. Figuur 14.2: Schema van de toestandsaanduiding van Aluminium conform EN 515-1995 Meer info over aluminium en lasbaarheid: https://www.induteq.nl/metaal-werktuigbouw/bestanden/VM83% 20Lassen%20van%20aluminium%20en%20aluminiumlegeringen.pdf Lassen van aluminium 14.12.1 Welk toevoegmateriaal heb je nodig om aluminium te lassen? Toevoeglegeringen (lasdraden) zijn te vinden in tabel 14.3 op de rechter pagina. 5554 5183 4043 5356 5454 5083 en 5456 6xxx 7xxx 5356 4043 5052 5xxx 5556 4047 4xxx 5356 4043 3xxx 5356 4043 2xxx 4145 1100 1xxx 1188 toevoegmaterialen Registernummer (EN 573) kies een 5xxx met iets meer magnesium 14.13 rvs Tabel 14.3: Toevoegmateriaal Aluminium ©2014 - T. Lenoir 14.13 rvs Verwerkbaarheid: zie tabel 14.4 op pagina 213. 14.13.1 Enkele kenmerken van nieuwe(re) ferritische en martensitische roesvaste staalkwaliteiten (in principe zijn minimale sterktewaarden opgenomen, 1 N/mm²=1 Mpa) 211 ©2014 - T. Lenoir 212 metaalkunde voor lassers(metallurgie) 14.13.2 Enkele kenmerken van nieuwere soorten warmgewalst austenitisch roestvast staal 14.13.3 Enkele kenmerken van nieuwere duplex roestvaste staalkwaliteiten 14.14 koudgewalst blank staal ©2014 - T. Lenoir Tabel 14.4: Verwerkbaarheid RVS 14.14 koudgewalst blank staal lasbaarheid: zie EN 10130 § 5.10 14.15 warmgewalste constructiestalen Lasbaarheid: zie NEN EN 10111 § 5.8 14.16 hoog sterkte stalen 213 ©2014 - T. Lenoir 15 S N I J P R O C E S S E N V O O R P L A AT B E W E R K I N G 15.1 zuurstofsnijden Zuurstofsnijden wordt vaak toegepast als lasnaadvoorbereiding. Een V-naad, K- naad of X- naad kan gemakkelijk met een snijtoorts, gemonteerd op een tractor of CNC-tafel aangebracht worden. http://www.youtube.com/watch?v=2IDcgvgJxCk http://www.youtube.com/watch?v=PBPHrj0zZ_U 15.1.1 Theorie van het zuurstofsnijden van staal ©2014 - T. Lenoir De snijbrander creëert een zuurstofstraal, omringt door een vlam die het staal gaat verwarmen tot ongeveer 1200°C. Hierdoor is het mogelijk om de verbranding van het staal te starten (ijzer met zuurstof laten reageren tot ijzeroxides gevormd worden). De functie van de verwarmingsvlam gaat verder tijdens het snijden, dit om de temperatuur voldoende hoog te houden en zo te verhinderen dat de reactie stilvalt. De warmte-energie die wordt gebruikt bij zuurstofsnijden wordt voornamelijk geproduceerd door de verbrandingsreactie van het staal, bovendien levert de verwarmingsvlam, bovenaan het snijfront, een nodige aanvulling. Deze warmtetoevoeren veroorzaken de vorming van een vloeistof samengesteld uit gesmolten ijzeroxide die een film vormen op het vloeibare staal. Het uitstoten van de vloeistof wordt verwezenlijkt door de kinetische energie van de zuurstofstraal. De snijstraal loopt niet continu, maar wel pulserend verder in het metaal. Dit is zichtbaar via de snijstrepen in het gesneden staal. De snijstraal ter hoogte van het snijfront gebeurt in twee stappen die zich regelmatig herhalen met een periode T. 15.1.2 Principe van de snijbrander Bij het zuurstofsnijden moet men enerzijds beschikken over een warmtebron en anderzijds over een zuurstofstraal. De warmtebron wordt eerst onbeweeglijk gehouden waardoor de ontstekingstemperatuur in het startpunt van het staal bereikt wordt. Dit gedeelte van de bewerking heet “aanzetten”. Daarna stelt men de zuurstofstraal in werking en deze wordt verplaatst volgens een doorlopende lijn. De warmtebron verplaatst zich tegelijk mee. In de meeste gevallen wordt de warmtebron gevormd door een brandervlam: meestal zuurstofacetyleen. De combinatie brandervlam en zuurstofstraal noemen we een snijbrander. Het al of niet stromen van de zuurstof wordt in de praktijk verwezenlijkt door het bedienen van een hefboom of door een hendel gemonteerd op de brander. De lasser kan de stand van de 215 216 snijprocessen voor plaatbewerking Figuur 15.1: snijbrander hefboom behouden of blokkeren tijdens het snijden. Zie figuur 15.1 op de volgende pagina. Voorverwarmvlammen bij het zuurstofsnijden In de praktijk worden acetyleen, gassen met acetyleen toegevoegd (Mapp, Tétrène,. . . ), propaan en aardgas gebruikt als verbrandingsgassen. Waterstof wordt nog slechts gebruikt voor onder water snijden, wanneer de diepte meer dan zeven meter is. De keuze van het brandbaar gas steunt op technische en economische overwegingen. ©2014 - T. Lenoir 15.1.2.1 Zuurstofacetyleenvlam De hoge temperatuur van de vlam en haar concentratie zorgen ervoor dat zij op prijs wordt gesteld omwille van het snelle aansnijden en haar grote snelheid op dunne staalplaten met goede economische resultaten. Een nadeel is de kostprijs van acetyleen en het gelimiteerd debiet van de in flessen opgeloste acetyleen. 1 volume acetyleen per 1,1 volume zuurstof 15.1.2.2 Zuurstof-propaanvlam Haar gebruik is zeer interessant voor gemiddelde en grote diktes (vanaf 20 mm). De prijs wordt niet sterk beïnvloed door de lange aansnijtijden indien deze niet te talrijk zijn. Voor propaanbronnen moet men rekening houden met de lage wintertemperaturen en met belangrijke debieten. In dit geval kunnen de flessen gemakkelijk bevriezen. 0,6 volume propaan per 2,7 volume zuurstof 15.1 zuurstofsnijden Figuur 15.2: Drukregeling en snijopening in functie van de plaatdikte 15.1.2.3 Zuurstof-acetyleenderivaat vlam (propyleen) Deze brandbare gassen zijn zeer geschikt voor het zuurstofsnijden. De aansnijtijden en de snijsnelheden zijn van dezelfde grootteorde als voor de zuurstofacetyleenvlam. Deze gassen bieden dezelfde eenvoudige opslag en behandeling als propaan. Het is in het bijzonder geschikt voor kleine en gemiddelde diktes. 0,7 volume acetyleenradikalen per 2,5 volume zuurstof 15.1.2.4 Zuurstof-aardgas vlam ©2014 - T. Lenoir Het zuurstofsnijden is mogelijk maar de vlam is moeilijk regelbaar, de aansnijtijden zijn groot en de snijsnelheden zijn lager dan bij de bovenvermelde gassen. Om frequente stoppen van de snijactie te voorkomen zijn zuivere platen vereist. De prijs van het gas is gering, maar er zijn grote hoeveelheden gas vereist en ook een vrij hoge hoeveelheid zuurstof. De vlam is darbij ook nog volumineus met een slechte lokalisering van de warmte op het stuk tot gevolg. De thermische vervormingen zijn dan ook veel belangrijker en dit vooral voor dunne plaat. 1,8 volume aardgas per 3,5 volume zuurstof 15.1.3 Regeling van de ontspanners De kraan met brandgas (acetyleen, Mapp, propaan,. . . ) is volledig geopend en men regelt dan de druk van het gas, in het algemeen is deze maximum 0,5 bar. De indicaties van de fabrikant dienen gevolgd te worden om het beste resultaat te bekomen. Men gaat vervolgens op dezelfde wijze te werk, voor de zuurstof. De druk wordt gekozen volgens tabel 15.2, rekening houdend met eventuele ladingsverliezen. 15.1.4 Ontsteken en regeling van de voorwarmvlam In vergelijking met de lasbranders hebben de snijbranders de eigenschap dat ze gevoed worden met een zuurstofdruk die veel hoger is dan nodig voor de voorwarmvlam. De stroming van de voorwarmzuurstof wordt laminair gemaakt door middel van een injectienaald 217 218 snijprocessen voor plaatbewerking Figuur 15.3: aansnijden bij dunne en dikke (>20mm) platen die gemonteerd staat op een zijleiding van de snijzuurstofleiding, waarvan de druk functie is van de te snijden dikte. De vlamregeling gebeurt toch steeds door middel van het kraantje van de voorwarmzuurstof. De ontstekingsmethode bestaat in het uitvoeren van volgende opeenvolgende stappen: • 02 kraan iets opendraaien. • Openen van brandgaskraan. • Ontsteken van het brandgas met eventuele vermindering van het gasdebiet indien de vlam blaast. • Verder openen van de zuurstofkraan tot een neutrale vlam wordt bekomen, voor acetyleen moet de carburerende aureool verdwenen zijn. • Toelaten van de snijzuurstof wat een meer carburerende vlam tot gevolg heeft, als gevolg van het verminderen van de zuurstof in de leiding van de voorwarmzuurstof. ©2014 - T. Lenoir • Terug regelen van de voorwarmvlam: open de zuurstofkraan verder tot de vlam neutraal is. • Sluiten van de snijzuurstofkraan, dit heeft een oxiderende voorwarmvlam tot gevolg. Dit is geschikt voor het aansnijden. http://www.youtube.com/watch?v=7EGmrPiumEU 15.1.5 Aansnijden Aansnijden gebeurt bij voorkeur aan de rand van de stukken. De afstand tussen vlam en plaat is ongeveer 2mm en komt iets buiten de plaat zodanig dat de plaatrand ook verwarmt is. Indien de stukken dikker zijn dan 20 mm moet het voorverwarmen gericht zijn op de ganse hoogte van de plaatrand (dus de toorts wordt onder hoek gehouden). Zie figuur 15.3. Het aansnijden middenin de plaat is soms nodig en wordt uitgevoerd volgens een speciale methode: • Kies het aansnijpunt in het afvalgedeelte van het stuk. 15.2 plasmasnijden • Verwarm deze plaat met de snijkop loodrecht op de plaat tot een helderrode kleur bekomen wordt. • Laat de brander overhellen en trek deze iets terug. Open de snijzuursof. De oxiden komen op deze manier niet in de snijkop terecht. • Na het doorboren wordt de brander terug loodrecht gehouden en volgt het traject. 15.1.6 Snedekwaliteit In figuur 15.4 is de kwaliteit van de snede te zien. 1. een ideale rechte, gladde snede te zien. vrij van slak met fijne dunne, rechte nalooplijnen. 2. Te hoge snelheid. Sterke naloop is te herkennen aan de achteruitgebogen lijnen. Veel hechtende slak aan de onderzijde van de snede. 3. De afstand tussen mondstuk en plaat is te groot. Onregelmatig snijoppervlak (kolkingen) is te herkennen aan de onderkant. De bovenkant is gesmolten en afgerond. De ideale afstand is ongeveer 1 cm. 4. Te hoge zuurstofdruk. Veel hechtende slak aan de onderkant en kolkingen. Wegsmelten van de bovenzijde van de snede . 15.2 plasmasnijden http://www.youtube.com/watch?v=f5TwzRW_DtY ©2014 - T. Lenoir 15.2.1 Principe De basis van het plasmaproces is een elektrische boog, die via een kleine boring in een (meestal) koperen mondstuk, getrokken wordt tussen een wolfraam elektrode en het werkstuk. In tegenstelling tot de positionering van de elektrode bij het TIG proces komt deze hier niet uit het mondstuk. Hierdoor wordt de temperatuur en snelheid van het boogplasma dat uit het mondstuk naar buiten treedt sterk verhoogd. De temperatuur van het plasma ligt boven de 20 000 °C en de snelheid kan die van het geluid benaderen. De hoeveelheid plasmagas wordt zodanig gekozen dat het, door de plasmaboog gesmolten materiaal, uit de snede verwijderd wordt. Het plasmasnijden wordt gezien als een alternatief voor het autogeen snijden. Het verschil zit hem in het feit dat de plasmaboog enkel het materiaal tot smelten brengt. Het uitblazen gebeurt door de kinetische energie van het plasmagas. Bij autogeensnijden daarentegen wordt het materiaal door de zuurstofstraal verbrand en uit de snede geblazen. Een rechtstreeks gevolg van dit verschil is het feit dat het 219 220 snijprocessen voor plaatbewerking Figuur 15.4: snedekwaliteit plasmaproces ook kan gebruikt worden voor het snijden van roestvast staal (RVS), gietstaal en aluminium, wat niet mogelijk is met autogeen snijden. Er worden zowel hand- als machinegestuurde plasmasnijders gebruikt in de metaalbewerking. Dit is weergegeven in figuur 15.5. ©2014 - T. Lenoir 15.2.2 Stroombron De stroombron die voor het plasma snijden gebruikt wordt is een gelijkrichter met een dalende karakteristiek en een hoge openspanning van +-400V. De werkspanning tijdens het snijden varieert tussen de 50 à 60V. Zie figuur 15.6 op de rechter pagina: bij het starten van het proces wordt in de toorts eerst een hulpboog (pilootboog) gestart tussen de elektrode en het mondstuk. Dit gebeurt met behulp van een hoogfrequente ontsteking. (net zoals bij moderne TIG toestellen). Tijdens het snijden zelf staat de boog tussen de elektrode, die met de negatieve pool van de stroombron verbonden is en het werkstuk, die met de positieve pool verbonden is. 15.2.3 Gas samenstelling In conventionele plasmasnijsystemen met een wolfraamelektrode wordt argon, argon waterstofmengsel of stikstof gebruikt. 15.2 plasmasnijden ©2014 - T. Lenoir Figuur 15.5: handbediende plasmasnijder; 2 assige CNC gestuurde plasmasnijder, robotgestuurde plasmasnijder Figuur 15.6: principe plasmasnijden 221 222 snijprocessen voor plaatbewerking Figuur 15.7: Dubbelgassysteem In sommige procesvarianten worden ook oxiderende gassen (of mengsels) gebruikt zoals lucht of zuurstof. In die gevallen maakt men gebruik van een koperen elektrode in een hafnium inzetstuk. De hoeveelheid plasmagas wordt gekozen in functie van de snijstroom en de diameter van de boring in het snijmondstuk. Is de plasmagasstroom te laag, dan bestaat de kans dat de boog eerst naar het mondstuk springt en dan pas naar het werkstuk. Dit fenomeen noemt men “double arking”. Hierdoor kan het mondstuk wegsmelten. 15.2.4 Snijkwaliteit ©2014 - T. Lenoir De snijkwaliteit van standaard plasmasnijtoestellen is te vergelijken met dat van autogeensnijden. Het plasmasnijden is echter een smeltproces waardoor er meer vermogen bovenin de snede beschikbaar zal zijn. Een gevolg hiervan is een ronding aan de bovenkant van de snede en een conische vorm. Er bestaan procesvarianten die aan deze tekortkomingen zullen tegemoetkomen. In veel gevallen zal er dus nog een nabewerking nodig zijn. De snijkwaliteit van moderne precisieplasmasnijtoestellen komt in de buurt van de te halen snijkwaliteit bij lasersnijden. 15.2.5 Procesvarianten 1 Dubbelgassysteem: zie figuur15.7. Waterinjectie: zie figuur15.8. Waterscherm zie figuur15.9 op de pagina hiernaast. Plasmalucht-snijden zie figuur15.10 op de rechter pagina. Fijnstraal plasma (high-definition plasma): zie figuur15.11. 15.3 lasersnijden 2 1 Bron: Lastechniek nr 38 2 Trumpf, the quick guide to laser technology (2013) 15.3 lasersnijden Figuur 15.8: Waterinjectie ©2014 - T. Lenoir Figuur 15.9: Waterscherm Figuur 15.10: Plasmalucht-snijden 223 224 snijprocessen voor plaatbewerking Figuur 15.11: Fijnstraal plasma Figuur 15.12: gewoon licht vs. laser straal 3 4 5 ©2014 - T. Lenoir 6 Laser is een afkorting van de Engelse benaming: Light Amplification by Stimulated Emission of Radiation (lichtversterking door gestimuleerde stralingsemissie) en wordt sinds de ontwikkeling in de jaren zestig gezien als een techniek die in de metaalindustrie borg staat voor snelle en hoogwaardige bewerkingen. De laser biedt een totaal nieuwe vorm van energie, die geschikt is voor toepassingen in de productie-, medische- en communicatietechniek. De laser zendt een speciale lichtbundel uit: • straling met zelfde golflengtes, • die (ongeveer) parallel-, • en in fase lopen. Hierdoor is het mogelijk om de straal te bundelen en te focusseren. Zie figuur 15.12. Het is geschikt voor het opwarmen, smelten en zelfs verdampen van materialen en kan beschouwd worden als de ideale combinatie van intense en goed beheersbare energie. Op dit moment is in de productietechniek het snijden, zeker voor de CO2-laser, het grootste toepassingsgebied. 3 [Plaatbewerking, stand van de techniek, dr. Wim Serruys ] 4 NIL, laskennis opgefrist nr. 39, Snijprocessen –Laser snijden. 5 [www.ntg-emmen.nl ] 6 http://www.nl.trumpf.com/nl/producten/lasertechniek/oplossingen/toepassingsgebieden/lasersnijden.htm 15.3 lasersnijden 225 Figuur 15.13: 1: laser medium, 2: bron, 3: resonator Naast het snijden kan men ook doorboren, lassen, oplassen en graveren. Naast de CO2 laser winnen ook de solid state lasers (diode-laser, fiber-laser, disc-laser) aan terrein. CO2 buizensnijmachine: http://www.youtube.com/watch?v=vDSn9bp51JY solid state platensnijmachine: http://www.youtube.com/watch? v=0GbtLuKXuao http://www.youtube.com/watch?v=FYLhQ2XWfX8 http://www.youtube.com/watch?v=q_gF5ExE0mc&list=PLB230823A90CB40C2 http://www.youtube.com/watch?v=0GbtLuKXuao 15.3.1 Laserlicht genereren Om laserlicht te genereren zijn drie basiscomponenten nodig: (zie figuur 15.13 op de rechter pagina) ©2014 - T. Lenoir 15.3.1.1 Laser medium: energie wordt gevoed in het laser medium, hierdoor wordt het uitzenden van laserstralen gestimuleerd. Het lasermedium kan gasvormig (bv. CO2), vast (bv. Disc, fiber, diode), of vloeibaar. Welk materiaal ook gekozen wordt, dit materiaal zal altijd twee energie stadia ondervinden waardoor bij het veranderen van energie stadia een elektromagnetische straling gecreëerd wordt. 15.3.1.2 Bron: een lamp, diode of radiofrequentie toestel kunnen dienst doen als bron. Deze pompen de nodige energie in het laser-medium. 15.3.1.3 Resonator: het laservermogen wordt verhoogd in de resonator. Deze is hoofdzakelijk gemaakt uit spiegels. 15.3.2 Het snijproces Lasersnijden is een thermisch proces waarbij een gefocusseerde laserstraal wordt gebruikt om het materiaal plaatselijk sterk te verhitten. 226 snijprocessen voor plaatbewerking Figuur 15.14: schematische voorstelling van een lasersnijkop Een coaxiale gasstroom wordt gebruikt om het gesmolten materiaal uit de snijvoeg te blazen. Zie figuur 15.14 op de pagina hierna. 15.3.2.1 Brandsnijden: Brandsnijden is een standaardmethode die overwegend wordt gebruikt voor het scheiden van constructiestaal. Voor het brandsnijden is zuurstof en snijgas nodig. De zuurstof wordt met drukwaarden tot 6 bar in de snijvoeg geblazen. Daar reageert het opgewarmde metaal met de zuurstof: de oxidatie zet zeer veel energie vrij – tot het vijfvoudige van de laserenergie – en ondersteunt de laserstraal. Met brandsnijden kunnen hoge snijsnelheden bereikt en dikke platen bewerkt worden. Constructiestaal kan bijvoorbeeld tot diktes van meer dan 30 millimeter worden gesneden. ©2014 - T. Lenoir 15.3.2.2 Smeltsnijden: Lasersmeltscheiden scheidt alle smeltbare materialen. Als snijgas wordt bij het lasersmeltscheiden stikstof of argon gebruikt. Dit wordt met drukwaarden tussen 2 en 20 bar door de snijvoeg gedreven. Argon en stikstof zijn inerte gassen. Dat betekent dat ze niet reageren met het opgesmolten metaal in de snijspleet, maar blazen deze naar onderen uit. Tegelijkertijd schermen ze de snijrand van de lucht af. Het voordeel: de randen blijven oxidevrij en hoeven niet meer te worden nabewerkt. Voor het snijden is echter alleen de energie van de laserstraal beschikbaar. In dunne platen is de snijsnelheid zo hoog als bij het brandsnijden. Bij dikkere platen en bij het insteken is de processnelheid lager dan bij het brandsnijden. Enkele snij-installaties bieden de mogelijkheid om met zuurstof in te steken en dan met stikstof verder te snijden. 15.3 lasersnijden 15.3.2.3 (Sublimatiesnijden:) Hoogwaardige snijranden voor fijne snijtaken. Bij deze methode verdampt de laser het materiaal waarbij er zo min mogelijk gesmolten materiaal ontstaat. De materiaaldamp wekt in de snijvoeg een hoge druk op, die de smelt naar boven en onderen toe eruit slingert. Het procesgas, stikstof, argon of helium isoleert de snijvlakken alleen van de omgeving. Het zorgt ervoor dat de snijranden oxidevrij blijven. Daarom is een gasdruk van 1 tot 3 bar voldoende. Er is meer energie nodig om metaal te verdampen dan het te smelten. Daarom is voor sublimatiesnijden hoge laservermogens nodig en is deze methode langzamer dan andere snijmethoden. Daartegenover worden met deze methode wel hoogwaardige snijranden bereikt. In de plaatbewerking wordt deze methode nauwelijks toegepast. Pas als de snijtaken bijzonder fijn zijn, wordt deze methode aantrekkelijk. Daartoe behoort bijvoorbeeld het snijden van stents in de medische techniek. Tot de typische materialen tellen: • kunststoffolie en textiel, die al bij een lage energie verdampen, en • materialen die niet kunnen smelten, zoals hout, karton en schuimstoffen. 15.3.3 Warmte beïnvloede zone ©2014 - T. Lenoir De door de warmte beïnvloede zone is dat gebied, gemeten vanaf de snijkant, dat door de warmte qua structuur veranderd is. De breedte hiervan is van belang omdat soms door een vermindering van materiaaleigenschappen dit gedeelte mechanisch verwijderd moet worden voordat het gesneden product verder in de productie gebruikt kan worden. Bij lasersnijden is dit < 0,5mm.7 15.3.4 CO2 lasers De belangrijkste toepassingen van de CO2-laser liggen in de metaalbewerking: lassen en snijden van metaal. Dit is dan ook de meest gebruikte soort laser in de metaalbouw. De CO2-laser wordt gebruikt voor het zwaardere werk. Van de industriële lasers in Europa is ca. 75% van dit type. Een koolstofdioxidelaser of CO2-laser is een elektrisch gedreven gaslaser. Het gas in de ontladingsbuis bestaat uit een mengsel van koolstofdioxide, stikstofgas, waterstofgas en helium. CO2-lasers zenden infrarood licht uit met een golflengte tussen 9600 en 10640 nanometer.8 7 (www.NIL.nl ) 8 bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Koolstofdioxidelaser 227 228 snijprocessen voor plaatbewerking Figuur 15.15: solid state laser 15.3.5 Solid state lasers (Nd:YAG-laser) Nd:YAG is een acroniem voor "neodymium-gedoteerd YAG-kristal" (Nd:Y3Al5O12), waarbij YAG staat voor yttrium-aluminium-granaat, en is een scheikundige verbinding die wordt gebruikt als actief lasermedium voor bepaalde vastestoflasers. Nd:YAG lasers emitteren licht met een golflengte van 1064 nm, in het infrarood. Van dit type zijn er ook lasers op 940, 1120, 1320, en 1440 nm.9 Bv.: disclasers; fiberlaser en diodelaser 15.3.5.1 Voordeel ten opzichte van lasers met gasvormig medium: ©2014 - T. Lenoir snelheid. Doordat deze laser licht ontwikkeld die een golflengte bezit die door glasvezelkabels verplaatst kan worden is het mogelijk de bron en de snijtoorts te scheiden. Hierdoor moet er tijdens het snijden minder massa verplaatst worden wat de snijsnelheid ten goede komt. Zie figuur 15.15 op de volgende pagina. 15.4 10 waterstraalsnijden Met abrasief: http://www.youtube.com/watch?v=9_Y8Fn9ciWY Zonder abrasief: http://www.youtube.com/watch?v=bsDkH5ICRec Waterstraalsnijden is een manier om vormen uit diverse materialen te snijden. Er is bijna geen beperking: aluminium, staal, roestvast staal, glasvezel versterkte plastic, zachte en harde plastic, hout, homogene 9 bron: http://nl.wikipedia.org/wiki/Nd-YAG-laser 10 bronnen: Omax: http://www.omax.com/news/videos/autoplay/DirectDrivePumps5 http://watersnijmachine.nl/pomp-verschillen Knuth Werkzeugmaschinen GmbH http://wetenschap.infonu.nl/techniek/67783-watersnijden-de-techniek-vansnijden-met-water-en-abrasief.html http://nl.wikipedia.org/wiki/Waterstraalsnijden gelaagd en gehaard glas snijden is niet 15.4 waterstraalsnijden 229 ©2014 - T. Lenoir Figuur 15.16: vijf assige CNC waterjet voor het snijden van complexe 3D stukken en niet homogene stenen, glas, voedingswaren. . . en dit tot honderden millimeters werkstukdikte. Een 2D watersnijmachine kan bewegingen maken in het XY vlak. Eventueel kan de snijkop enkele graden worden bijgeregeld ten opzichte van het XY vlak. Dit noemt men de A-as. Een 3D watersnijmachine heeft 5 vrijheidsgraden. De Z-as (op en neer) en de C-as (rotatie om de Z-as) komen erbij. Met deze machine kunnen 2,5D stukken geproduceerd worden. De beperking zit hem in het feit dan de waterstraal altijd volledig door het te snijden product heen gaat. De Z- as blijft altijd op dezelfde hoogte van het materiaal. De A-as kan uitwijken tot 60° ten opzichte van een haakse snede. Deze 3D techniek is nog sterk in ontwikkeling. Zie figuur 15.16 op de pagina hiernaast. Een groot voordeel van een waterstraalsnij installatie is de diverse te snijden materialen. Daar tegenover staat de hoge kost van de verbruiksgoederen ten opzichte van andere snijmethoden. Hierdoor blijkt een waterjet installatie zich vooral nuttig te bewijzen bij de prototype bouw. 15.4.1 Werkingsprincipe 15.4.1.1 fase 1: opbouw van de waterdruk De waterdruk wordt afhankelijk van de gekozen leverancier op twee mogelijke manieren opgebouwd. De eerste mogelijkheid is door een mechanische pomp direct aan te drijven via een elektromotor. De tweede mogelijkheid is door gebruik te maken van een intensifier pomp, welke op zijn beurt bediend wordt door hydraulische druk. Beiden zijn schematisch weergegeven in figuur 15.17 op pagina 231. Bij het direct drive systeem wordt een elektromotor rechtstreeks gekoppeld aan een krukas. Het toerental van de elektromotor kan men laten variëren met behulp van een frequentieregelaar. Hierdoor Bij sommige toestellen is het mogelijk om de Z-as een gekromt werkstuk “te laten volgen”. 230 snijprocessen voor plaatbewerking kan men een gewenste hoeveelheid water op een gewenste druk brengen. De krukas bedient drie lineaire en radiaal geplaatste keramische plunjers die elk na 120° verdraaiing van de krukas hun bovenste dode punt bereiken en dus afwisselend en overlappend hun waterinhoud zullen persen in de persleiding. Via deze methode wordt 90 tot 95% van het elektrische vermogen naar de snijkop overgebracht. 11 De tweede methode is door gebruik te maken van een intensifier. Dit is een hydraulisch bediende dubbelwerkende axiale plunjerpomp, al dan niet uitgevoerd met keramische plunjers. Doordat het oppervlak waar de hydraulische olie op werkt veel groter is dan het oppervlak waar het water kracht op uitoefent kan men de waterdruk verhogen tot de werkdruk. Het debiet van de hydraulische olie is uiteraard veel hoger dan dat van het water. De benodigde hydraulische druk wordt opgewekt aan de hand van een elektrisch aangedreven hydraulische pomp. De bewegingsrichting van de cilinder in de intensifier wordt door een controleklep bediend. De hydraulische olie kan vervolgens terug naar het oliereservoir afgevoerd worden waarna het terug kan hergebruikt worden in een volgende cyclus. Om dit oliereservoir niet onnodig groot te moeten uitvoeren zal de olie moeten afgekoeld worden voor het in het reservoir uitkomt. Dit type waterjet kan 60 tot 65% van het geleverde elektrische vermogen naar de snijkop overbrengen. Voor meer info over het vermogen aan de snijkop bij deze twee type waterjets kan je volgende link raadplegen: http://www.drolsenslab.com/abrasive-waterjet-technology/ how-50-hp-at-60000-psi-outperforms-50-hp-at-87000-psi-in-abrasive-waterjet-c ©2014 - T. Lenoir 15.4.1.2 fase 2: vormen van de snijstraal Zie figuur 15.18 op pagina 232. Door een met robijn of (kunst)diamant belegde spuitkop en een straalbuis (10) wordt water met een druk gaande tot 6000 bar gespoten. De waterstraal is door de combinatie met een abrasief snijzand (~schuurmiddel) zó krachtig dat vrijwel elk materiaal ermee gesneden kan worden. Om ervoor te zorgen dat de straal niet door de machine snijdt wordt het te snijden werkstuk boven of in een waterreservoir geplaatst. Het water vangt de energie van de straal op. Waterstraalsnijden kan met en zonder abrasief (snijzand). Waterstraalsnijden zonder abrasief wordt toegepast om dunne kunststoffen, schuimen, papier, textiel en (bevroren) voedsel mee te snijden. De straalbuis heeft doorgaans een diameter van 0,1 - 0,3 mm. Om harde en/of slijtvaste materialen, zoals staal, keramiek of graniet, te snijden wordt fijn snijzand aan de waterstraal toegevoegd. Dit heet ’abrasiefsnijden’. Het snijden met abrasief zal sneller gaan dan zonder en zal een nauwkeurigere snede opleveren. Een normaal watersnijbedrijf gebruikt per liter water, 0,631 kg abrasief met een korrelgrootte van 80 mesh. Om de machine zo min mogelijk te beschadigen wordt het abrasief op het laatst mogelijke moment aan de waterstraal toegevoegd, dit is in de spuitkop. 11 ref: http://www.youtube.com/watch?v=_cc7CUOzmLM&feature=youtu.be ©2014 - T. Lenoir 15.4 waterstraalsnijden Figuur 15.17: waterjet intensifier vs. direct drive 231 232 snijprocessen voor plaatbewerking ©2014 - T. Lenoir Figuur 15.18: schematische weergave waterjet De abrasiefsnijmachine gebruikt water dat op druk is gebracht tot 6000 bar door een hogedrukpomp en wordt geleid door een smalle opening van saffier (2) met een extreem hoge snelheid. Dit is ongeveer twee en een half keer de snelheid van het geluid (+- 850m/s of 3060 km/u). Een hogere druk betekent een verhoging van de snijsnelheid (alhoewel dat het water volumedebiet verminderd) maar resulteert ook in een snellere slijtage van de slijtonderdelen. Na de (kunst)diamant of saffier (2) komt de mengkamer (3) en vervolgens de toevoer van het abrasief (11). Door het venturi effect ontstaat een onderdruk in de mengkamer (3) en wordt het abrasief aangezogen en vermengen zich het water en het abrasief in de mengpijp (nozzle) (10). Als er meer watervolume door de mengkamer gaat, wordt de onderdruk groter en wordt er meer abrasief aangezogen. Dit resulteert in een hogere snijsnelheid. De waterstraal met slijpmiddel verlaat met een snelheid van 300 meter per seconde de mengpijp. Bij abrasiefsnijden is de diameter van de mengbuis 0,35 (ref: OMAX MicroJet Nozzle) tot 1,1 mm. De straal met abrasief spuit door het werkstuk (6). De snijbeweging is een slijpproces, waarbij de krachten en bewegingen door het water worden veroorzaakt. Deze methode geeft een beter resultaat dan door middel van een massieve slijpsteen. De snelheid en de kwaliteit van de snede waarmee de verschillende materialen gesneden kunnen worden zijn afhankelijk van vele factoren: • de druk van het water (aan de snijkop), • de hoeveelheid water wat door de (kunst)diamant gaat, • de kwaliteit van het abrasief, • de maat van het abrasief, 50 tot 220 mesh (korrelgrootte), • de aansturende software, 15.4 waterstraalsnijden • de gebruikte hardware (type geleidingen, spindels, tandheugels,...) • de te snijden contour. Figuur 15.19: Snijsnelheid [mm/min] in laaggelegeerd staal in functie van de werkstukdikte [mm]. Parameters:druk:3500[bar], gemiddelde kwaliteit, abrasief mech 80, nozzle 0.030” (0,762mm) 15.4.2 Typische product flow 12 ©2014 - T. Lenoir Om de watersnijmachine in zijn geheel uit te leggen, volgen we een ontwerp van begin tot eind, geïllustreerd door middel van een schematische tekening van een doorsnee watersnij machinehal: zie figuur 15.20. Een ontwerper zendt zijn CAD-bestand (.dxf) naar het watersnijbedrijf. Een medewerker schoont dit bestand op en kijkt wat de snelheid moet zijn van de afzonderlijke lijnen. Rechte lijnen kunnen veel sneller gesneden worden om een bepaalde kwaliteit de behalen dan krommen. Het bestand gaat vervolgens door een nesting-programma. Dit programma past alle te snijden onderdelen zo efficiënt mogelijk in de plaat. Vervolgens gaat dit bestand naar een computer in de machinehal (1). Deze berekent de meest ideale route van de spuitkop. 12 Bron www.wetenschap.infonu.nl Figuur 15.20: schematische weergave waterjet machinehal 233 234 snijprocessen voor plaatbewerking ©2014 - T. Lenoir In de computer staan alle platen uit het magazijn (2). De plaat waar de onderdelen uit gesneden zullen worden wordt nu op de steunbalken in de snijbak (4) gelegd. De steunbalken zijn dunne metalen platen die naast elkaar liggen in de snijbak en de te snijden plaat ondersteunen. De steunbalken beschermen de machine voor de snijstraal. Deze gaan ongeveer twee maanden mee. Vervolgens wordt de materiaalsoort, dikte en nulpunt ingesteld in de machine. In sommige gevallen moet de plaat worden vastgeklemd. Wanneer op start wordt gedrukt beginnen de machinepompen (5) het water op druk te brengen. Om de machine en de pompen te beschermen tegen corrosie is dit water eerst behandeld. Eens op druk gebracht gaat het via enkele leidingen naar de spuitkop (6). De leidingen gaan vanwege de hoge druk en corrosie niet zo lang mee. Leidingen van 6 mm gaan zo’n 1200 snijuren mee, dunnere leidingen van 2 mm zo’n 500 uur. Naast de pomp staat een silo met abrasief (7), door de zwaartekracht en de eerder beschreven onderdruk wordt het abrasief in de snijkop aangezogen. Het abrasieve water gaat nu door de snijkop met diamanten opening. Deze diamant gaat zo’n 1200 uur mee. Daarna is de snijkwaliteit niet meer te waarborgen. Vervolgens gaat het water door de plaat, met een snelheid van 4500 km/uur. De spuitmond staat 3 mm boven de plaat om botsen te voorkomen. Hoe dichter de snijkop, hoe beter de snijkwaliteit. Het water met abrasief komt terecht in een grote snijbak en wordt van onder af weggezogen (8). Het water komt in een grote zak (9) terecht. Het water stroomt weg en het zand blijft zitten. Als de zak vol zit wordt deze tijdelijk opgeslagen (10) en wordt vervolgens als chemisch afval weggebracht. Het water, waar ondertussen een groot deel van het zand uit gefilterd werd wordt terug in de bak gevoerd en opgezogen (11). In twee tanks (12) moet dit water 24 uur bezinken waarna het via de riolering afgevoerd mag worden. Als de machine klaar is met snijden kunnen de onderdelen opgepakt worden. Nabewerking is in veel gevallen niet nodig. 15.4.3 Te snijden materialen • Steenachtige materialen: marmer, graniet, keramiek, porselein, gips etc. • Glas: vlakglas, dubbel glas, gewapend glas etc. • Metalen: roestvast staal, staal, messing, koper, titanium, aluminium etc. • Speciale materialen: hout, cement, pakkingen, composietmateriaal etc. • Technische materialen: rubber, isolatiemateriaal, foam, plexiglas, leer, glaswol, steenwol en kunststoffen. • Samengestelde materialen: hout met verlijmde metalen, trespa met dubbelzijdig verlijmd aluminium, etc. 15.4 waterstraalsnijden Gehard glas kan niet door middel van waterstraalsnijden bewerkt worden. 15.4.4 Voordelen • vrijwel braamloze snede. • de snede is van constante, hoge kwaliteit. • koel snijden, dus ook geschikt voor composieten en plastics. • geen vervorming of verkleuring. • er wordt geen warmte in het materiaal gebracht waardoor de eigenschappen van het materiaal gelijk blijven. • niet chemisch: er ontstaan tijdens het scheidingsproces geen giftige dampen (zoals bij laser snijden) 15.4.5 Nadelen Doordat het een proces is waarbij het medium water gebruikt wordt, mag het te bewerken materiaal geen reactie aangaan met water. Daarbij zijn o.a. fluorescerende kunststoffen (welke bekend zijn doordat ze in het donker oplichten), een materiaalsoort welke met water kan reageren. Door het vrijkomen van zichtbare rookontwikkeling uit de reactie met water zijn zo onverwachte situaties voor het bedienend personeel ontstaan. Andere ongeschikte materialen zijn papier, karton en zacht hout waarbij het water in het materiaal kan trekken. Kromtrekken kan zo het gevolg zijn. ©2014 - T. Lenoir 15.4.6 Kosten • Investering in de machine (al snel 120 000 euro) • Benodigd oppervlak Tijdens het snijden: • Water (tot 5 liter per minuut) • Snijzand (tot 3 kg per minuut) • Olie om de machine te smeren • Zand (met stukjes materiaal) af te voeren als chemisch afval Onderhoudskosten Onderhoudskosten • Leidingen (500 tot 1000 uur) • mengpijp (na 70 snijuren vervangen) 235 236 snijprocessen voor plaatbewerking materiaaldikte [mm] 2 5 10 15 20 25 30 S235 1,1 2,6 5,5 8,9 12,7 16,9 21,5 Al2024 0,5 1,1 2,2 3,5 4,9 6,4 7,9 Tabel 15.1: Richttijd waterstraalsnijden per lopende meter (in minuten) voor het waterstraalsnijden (zonder perforaties, gemiddelde snijkwaliteit). (orifice 0.320 mm; 4136 bar) ©2014 - T. Lenoir Figuur 15.21: snijparameters waterjet • snijkop(na 300 snijuren vervangen) Gemiddeld gezien kan 25 euro per uur gerekend worden enkel en alleen om de verbruikskosten te dekken! Dit is dus een kostprijs zonder manuren, afschrijving en winst in rekening te brengen. Indien je de snijtijden uit tabel 15.1 op de pagina hierna verrekend, samen met een realistisch ingeschatte opstel- en nabehandeltijd, uurloon van de werknemer, winst per uur en afschrijfkost, dan kan je een idee krijgen van de kostprijs voor het snijden van een bepaald werkstuk. 15.4.7 Snijparrameters In tabel 15.1 op de volgende pagina wordt een richttijd weergegeven voor het snijden in S235 en Al2024. Voor RVS kan ongeveer de zelfde waarde gebruikt worden als S235. Deze snijtijden gelden zonder perforaties en met een gemiddelde snijkwaliteit. Zie figuur 15.21 op de pagina hierna. 15.5 overzicht en vergelijking snijprocessen Figuur 15.22: toleranties waterjetsnijden 15.4.8 Haalbare toleranties Zie figuur 15.22. 15.5 overzicht en vergelijking snijprocessen ©2014 - T. Lenoir Zie tabel 15.2 op de pagina hierna. 237 Waterstraal snijden (met abrasief) Laser snijden *Zacht staal Plasma snijden Alle materialen RVS **Staal +- 0,10 +- 0,05 +- 0,2 +- 1,0 5 12 10 3 1000 slagen/min of 5 m/min 150 3 -1000 0,2-10 0,2-10 1-200 20 35 100 Niet-en laaggelegeerd staal Autogeen snijden 0,1 60 slagen/min Maximale dikte [mm] aluminium Alle metalen Ponsen / nibbelen 0,1 Maximale snelheid [m/min] 120 Alle metalen Knippen Maximale nauwkeurigheid [mm] RVS Materiaal Proces ©2014 - T. Lenoir 238 snijprocessen voor plaatbewerking Tabel 15.2: overzicht snijprocessen *Alle elektrisch geleidende metalen; **alle metalen VEILIGHEID: DE BELANGRIJKSTE RISICO’S BIJ HET LASSEN 1 16.1 lasrook De lucht die we inademen moet zo schoon mogelijk zijn. Zelfs de kleinste stofdeeltjes kunnen al grote schade aanrichten. Ook gassen en dampen kunnen een groot risico vormen voor de gezondheid. Als onvoldoende maatregelen genomen worden dan kan op korte termijn acute vergiftiging optreden en op lange termijn een ernstige ziekte. Eerst moet blootstelling worden voorkomen door de ontwikkeling van lasrook helemaal tegen te gaan. Lukt dit niet, dan moet de vrijkomende rook bij de bron worden aangepakt, door plaatselijke (zie figuur 16.1 op de volgende pagina) of (in tweede instantie) ruimtelijke ventilatie. Als de voorgaande opties onvoldoende bescherming bieden dan wordt adembescherming toegepast. Zie figuur 16.2 op de pagina hierna. 16.2 boogstraling 2 De boog kan drie soorten straling opwekken: ultraviolette straling, zichtbaar licht en infrarode (warmte) straling. De risico’s hierbij worden weergegeven in tabel 16.1. De straling op het lichaam kan direct van de boog komen of worden weerkaatst via een glimmend of reflecterend oppervlak. ©2014 - T. Lenoir 16.2.0.1 Beschermende maatregelen zie figuur 16.3. • Bescherm gelaat en ogen met een geschikte lashelm voorzien van lasglas met het juiste beschermfilter (“shadenummer” met overeenkomende grijstint: zie figuur 16.2 op pagina 242. Zie tabellen 16.2 en 16.3 op pagina 242). • Bescherm het lichaam door het dragen van geschikte kleding. 1 Bron: Lastechniek juli/augustus 2011, Maurice Mol en Leo Vermeulen 2 Bron: www.ntg-emmen.nl Ultraviolet licht Huidaandoeningen en lasogen Zichtbaar licht Verminderd gezichtsvermogen Infrarood licht Huid- en oogaandoeningen Tabel 16.1: risico’s bij straling 239 16 240 veiligheid: de belangrijkste risico’s bij het lassen ©2014 - T. Lenoir Figuur 16.1: plaatselijke afzuiging Figuur 16.2: persoonlijke luchttoevoer 16.3 elektriciteit 241 Figuur 16.3: stralingsbescherming Figuur 16.4: Toegelaten openboogspanning. De vermelde waarden zijn effectieve waarden voor wisselspanning en gemiddelde waarden voor gelijkspanning. De waarden tussen haakjes gelden voor een automatisch toestel in een afgesloten ruimte zonder aanwezige personen. • Bescherm personen in de omgeving van de lasboog met nietreflecterende gordijnen of schermen. ©2014 - T. Lenoir 16.3 elektriciteit Het lassen met gelijkstroom is in het algemeen veilig omdat hierbij meestal geen hogere spanningen dan 100V worden gebruikt. De open spanning van gelijkstroomtoestellen ligt bij het elektroden- en TIGlassen gemiddeld tussen 45 en 95 V met een rimpel van maximaal 1,5 %. Wanneer er met wisselstroom wordt gelast, levert de lastransformator gewoonlijk een open spanning van 65 tot 80 V Zie figuur16.4 3 , die nodig is om de boog te ontsteken (nullast- of ontsteekspanning). Alle onder spanning staande delen van de lastransformator, ook die van de laszijde (secundaire zijde) moeten volledig tegen aanraking zijn beschermd. De las- en werkstukkabels moeten goed geïsoleerd zijn en in degelijke staat verkeren. Het is ook zeer belangrijk om de kleding en vooral lashandschoenen goed droog te houden. 16.3.1 Brand 4 3 Bron: http://users.telenet.be/my_site/Documenten%20BTV/VLAMBOOGLASSEN.PDF 4 Bron: www.ntg-emmen.nl 100V gelijkspanning wordt in normale (droge) omstandigheden beschouwd als de grens tussen veilig en onveilige spanning. 50V wisselspanning wordt in normale (droge) omstandigheden beschouwd als de grens tussen veilig en onveilige spanning. ©2014 - T. Lenoir 15 15 15 Tabel 16.2: Correcte beschermfilter (shadenummer) ifv stroomsterkte in lasproces, stroom in Ampère Toepassing Shadenummer Solderen 2 Braseren 3 of 4 Snijden tot 25 mm 3 of 4 25mm< Snijden< 125mm 4 of 5 125mm<Snijden 5 of 6 Lassen =< 3mm 4 of 5 3mm< Lassen<12mm 5 of 6 12mm<Lassen 6 of 8 Tabel 16.3: beschermfilter (shadenummer), te gebruiken bij het werken met een zuurstofacetyleenvlam ≥500 ≥450 14 14 14 14 ≥400 ≥350 ≥300 ≥275 13 13 13 13 14 14 14 13 13 12 ≥250 ≥225 ≥200 ≥175 12 12 12 12 13 13 10 12 ≥150 ≥125 ≥100 11 11 11 11 12 11 10 10 10 ≥80 10 ≥60 ≥40 9 ≥30 11 11 10 ≥20 11 9 ≥15 10 (+CO2 ) Alu Staal Staal Stroom Aluminium BMBE (MMA) Shade BMBE (MMA) MIG MIG TIG MAG Gutsen 12 veiligheid: de belangrijkste risico’s bij het lassen Plasma 242 16.4 explosie Aan het werken met gassen zijn risico’s verbonden. Bovendien kunnen de vlam en de boog bij het lassen en snijden een gevaar voor brand opleveren. Bij het bestrijden van brand moet het voor het materiaal geschikte blusmiddel worden gebruikt. Klasse C branden, zoals bijvoorbeeld bij brandbare gassen als acetyleen, kunnen het best worden gedoofd door de gastoevoer af te sluiten. Water en schuimblussers dienen niet te worden gebruikt in de nabijheid van onder spanning staande elektrische apparatuur. 16.3.1.1 Veiligheidsmaatregelen • Verwijder brandbare materialen uit de omgeving van de lasplek. • Dek achtergebleven brandbare materialen af met brandwerend materiaal. • Kijk voor het lassen of de geschikte blusmiddelen voorhanden zijn. • Controleer na het lassen de omgeving van de lasplek nog gedurende een uur. 16.4 explosie Indien gelast wordt aan een tank of vat waarin een explosieve of brandbare stof opgeslagen was bestaat de kans op een explosie. 16.4.0.1 Veiligheidsmaatregelen • Verwijder explosieve materialen door uitstomen of uitkoken. ©2014 - T. Lenoir • Indien voorgaande niet mogelijk is vul dan het vat met water, een inert gas of laat er stoom door stromen. Wees ervan bewust dat er tijdens het lassen zeker geen zuurstof in de tank/vat kan binnendringen. Lassen in besloten ruimten In besloten ruimten kan een concentratieverhoging ontstaan van giftige dampen of gassen die tijdens het lassen ontstaan. Indien beschermgassen gebruikt worden tijdens het lassen kan verstikkingsgevaar ontstaan door zuurstoftekort. 16.4.0.2 Veiligheidsmaatregelen • Zorg voor zo veel mogelijk ventilatie. • Gebruik persoonlijke adembeschermingsmiddelen (de leeflucht wordt van buiten de besloten ruimte gehaald.) • Neem geen gascilinders mee in de besloten ruimte. • Controleer de apparatuur op gaslekkage. • Zorg voor getraind personeel die kan ingrijpen in geval van nood. 243 244 veiligheid: de belangrijkste risico’s bij het lassen 16.5 lawaai Als algemene richtlijn geldt, dat als een gesprek in een ruimte moeilijk te verstaan is, het aannemelijk is dat het geluidsniveau onaanvaardbaar hoog is. Vanaf lawaai boven de 85dB(A) is het verplicht gehoorbeschermers te dragen. Sommige lasprocessen produceren lawaai, vooral de hoogfrequente lasprocessen, dus zal er in bepaalde gevallen moeten gelast worden met gehoorbescherming. Slijpen met een handslijpmachine kan geluid produceren met een niveau in de orden van 108 dB(A). 16.5.0.1 Veiligheidsmaatregelen • Isoleer de geluidsbron. • De operator dient zicht te beschermen door het dragen van geschikte gehoorbescherming. 16.6 werkhouding Het is belangrijk om het lassen vanuit een moeilijke positie zoveel mogelijk te voorkomen. Dit kan door de juiste werkvolgorde te kiezen. Goede arbeidsomstandigheden beginnen op het tekenbord. Raadpleeg als constructeur/ ontwerper daarom een ervaren lasser. Er kan in sommige gevallen gebruik gemaakt worden van lasmanipulatoren ter bevordering van de werkhouding. 16.6.0.1 Voorkom dat de lasser: • Lange tijd moet rechtstaan in dezelfde positie. • Voorovergebogen moet staan of zitten. ©2014 - T. Lenoir • Zijwaarts geleund moet staan of zitten. • Liggend moet werken. • Knielend moet werken. 16.7 gouden tips en informatie om veilig om te gaan met een autogeen las- en snijinstallatie 16.7.1 Drukregelaars (EN 2503) onderhoud • Controleer de schroefdraadaansluitingen op hun lekdichteid, gebruik hiervoor een leakfinder. • Controleer of de manometers een juiste druk aangeven door eraan te draaien. 16.7 gouden tips en informatie om veilig om te gaan met een autogeen las- en snijinstallat – Draai hiervoor de instelknop pas open (= indraaien) na het openen van de flessen en controleer of de druk gelijkmatig stijgt gouden tips • Gebruik nooit smeermiddel! • Het wordt aangeraden om de drukregelaars te vervangen na vijf jaar dienst, zelfs als ze nog werken. • Nooit afdichten met vlas en vet. 16.7.2 Slangen (EN 559) onderhoud • Inspecteer de volledige lengte van de slangen door ze te plooien, om er zeker van te zijn dat ze in goede staat zijn. • Controleer op scheuren, verduring en zwellingen. Indien dit aanwezig is niet meer gebruiken en vervangen. gouden tips • Controleer elk half jaar. • Vervang minstens om de drie jaar. • Kies voor koppelingen met nijpverbinding of hydraulisch. 16.7.3 Snelkoppelingen (EN 561) onderhoud ©2014 - T. Lenoir • Controleer of de koppelingen veilig sluiten. • Controleer de lekdichtheid in gebruik, met correcte werkdruk. Eerst met de koppelingen gekoppeld, dan met het vrouwelijke deel ontkoppeld gouden tip Vervang altijd uw snelkoppelingen als er een incident is (pletting, beschadiging) of in geval van lekkage. 16.7.4 Terugslagveiligheden (EN 730-1) Dit zijn vitale veiligheidselementen. Ze voorkomen vlamterugslag (als de vlam van de brander terugslaat). Best plaatst men ze bij de brander of gebruikt men een type brander met ingebouwde terugslagkleppen. Het is aangeraden om bij de flessen ook een set terugslagkleppen te plaatsen. 246 veiligheid: de belangrijkste risico’s bij het lassen gouden tips • Altijd vervangen als er een terugslag of beschadiging is. • Aanbevolen wordt om de terugslagkleppen te vervangen om de drie jaar, ongeacht hun staat. 16.7.5 Vlamdovers Een vlamdover is niet hetzelfde als een terugslagveiligheid. Een vlamdover wordt gemaakt van poreus sintermateriaal en heeft meestal de vorm van een holle cilinder. Een vlamdover wordt als extra veiligheid gemonteerd op de ontspanners aan de fles, zeker als er zich personen in de buurt van de potentiële explosiezone kunnen bevinden. Het gekozen type hangt af van het totale debiet dat noodzakelijk is om alle aangesloten units te voeden. 16.7.6 Brander (EN 5172) onderhoud • Controleer de inlaataansluitingen. • Controleer de kranen op hun lekdichtheid. • Controleer of de lastip en snijbek in goede staat en lekdicht zijn. ©2014 - T. Lenoir vlaminslag Vlaminslag wordt veroorzaakt, doordat de uitstroomsnelheid van een gas bij lassen en branden, lager is dan de verbrandingssnelheid. Bij vlaminslag gaat de vlam terug tot het punt waar het gas wordt gemengd en brandt daar met een sissend geluid verder. Zet men de brander niet uit, dan zal deze beschadigen of zelfs worden vernield. Wanneer de vlam in de mengkamer is geslagen, dan hoort men bij een vlaminslag meerdere knallen of fluiten van de brander. Een vlaminslag kan veroorzaakt worden door: • Te langzaam uitstromen van het gasmengsel door te laag ingestelde zuurstofdruk. • Opspattend materiaal sluit het mondstuk gedeeltelijk af(brandersmond afstrijken op het houten balk of plank). • De brandersmond raakt het smeltbad en wordt tijdelijk geblokkeerd. • Het mondstuk van de brander is te heet geworden (afkoelen in water, met een geopende zuurstofkraan). • De boring van het mondstuk is uitgesleten (monteer een nieuw mondstuk). 16.7 gouden tips en informatie om veilig om te gaan met een autogeen las- en snijinstallat • Er is te weinig acetyleen in het gasmengsel • Er wordt gesneden in sterk verroeste materialen. ©2014 - T. Lenoir vlamterugslag Bij vlamterugslag dringt de vlam via de mengkamer in de gasleiding, treedt ongewenste vermenging op en kan de vlam zich een weg vreten door de gehele leiding. Bij ‘knallen’ en ‘vlaminslag’ blijft de schade beperkt tot de brander. Bij vlamterugslag wordt schade toegebracht aan de gasleiding en het overige gassysteem. De neiging tot vlamterugslag en ongewenste vermenging hangt voor een deel af van de brander-constructie. De meeste vlamterugslag incidenten zijn echter terug te voeren op bedieningsfouten en/of een slechte staat van onderhoud van de brander. Figuur 16.5: Vlaminslag voorkomen van vlamterugslag Om een vlamterugslag te voorkomen dient men als volg te handelen: • Zorg dat de wartelmoer van de brander goed vastzit. • Blaas voor het aansteken van de brander eerst de slangen door. • Controleer vooraf de zuigwerking van de brander, door de acetyleenslang los te draaien en een (natte) vinger tegen de inlaat van het slang puntstuk of tule te houden. Is de zuig-werking gering, dan mankeert er iets aan de brander. ©2014 - T. Lenoir 17 “ WAT H E B B E N W E VA N D A A G G E L E E R D ? ” 1. Informatie links van het lassymbool verwijst naar: a) De lengte van de las b) lasgrootte c) De grootte van de elektrode d) Het aantal benodigde lasrupsen (passen) Figuur 17.1: vraag 1 Antwoord 1: b Uitleg: Het getal links naast het symbool geeft de grootte van de lasdoorsnede aan. Dit kan de keelhoogte a zijn, de zijdelengte z of de keelhoogte inclusief de inbrandingsdiepte s. 2. Welke van de volgende elektroden mag alleen in vlakke en horizontale posities worden gebruikt? a) E7024 b) E6010 c) E7018 ©2014 - T. Lenoir d) E6013 Antwoord 2: a Toelichting: In de AWS A5.1-classificatie verwijst het derde cijfer van BMBE-elektroden (Eng. SMAW-elektroden) naar de laspositie. Een "1" geeft aan dat de elektrode geschikt is voor alle posities, A "2" betekent dat het gesmolten metaal zo vloeibaar is dat de elektrode alleen in de vlakke positie voor alle lassoorten en alleen in horizontale positie voor hoeklassen kan worden gebruikt. 3. De thermische behandeling die gewoonlijk volgt op afschrikken en de ductiliteit van het metaal verhoogt: a) Stressverlichting b) Tempering c) Harden d) Normaliseren 249 250 “wat hebben we vandaag geleerd?” Antwoord 3: b Uitleg: Tempereren is een warmtebehandelingstechniek toegepast op ferrolegeringen, zoals staal of gietijzer, om grotere taaiheid te verkrijgen door de hardheid van de legering te verminderen. De vermindering van de hardheid gaat meestal gepaard met een toename van ductiliteit, waardoor de brosheid van het metaal wordt verminderd. 4. Vraag: De lasvariabelen die invloed hebben op de warmteinbreng zijn: a) Spanning en stroom b) Stroom en voortloopsnelheid c) Spanning, stroom en voortloopsnelheid d) Voltage, voortloopsnelheid en voorverwarmingstemperatuur Antwoord 4: c Uitleg: De factoren die van invloed zijn op de warmte-invoer zijn: Amperage (I), Voltage (U) en voortloopsnelheid (v). Warmte-inbreng (Eng. Heat Input HI) = I.U / v 5. Vraag: Gebruik van voorverwarmen resulteert in: a) Een snellere koelsnelheid en een bredere door warmte beïnvloede zone (HAZ) b) Een snellere koelsnelheid en een smallere door warmte beïnvloede zone (HAZ) c) Langzamere koelsnelheid en bredere door warmte beïnvloede zone (HAZ) d) Langzamere koelsnelheid en smallere door warmte beïnvloede zone (HAZ) ©2014 - T. Lenoir Antwoord 5: c Uitleg: Voorverwarmen verlaagt de koelsnelheid en vergroot de warmte beïnvloede zone (HAZ) 6. Vraag: In BMBE (Eng. SMAW) resulteert een toename van de booglengte in: a) Verhoogde stroom; Verhoogde spanning b) Verminderde stroom; Verhoogde spanning c) Verhoogde stroom; Verminderde spanning d) Verminderde stroom; Verminderde spanning Antwoord 6: b Toelichting: Naarmate een lasser de booglengte vergroot, neemt de weerstand in het lascircuit toe vanwege de grotere opening die de stroom moet kruisen. Deze toename in weerstand veroorzaakt een afname van de stroom door de boogopening en een toename van de spanning. 7. Vraag: Welke soort wolfraamelektrode is in TIG (Eng. GTAW) geschikt voor het lassen van aluminium? a) EWPLa-1 b) EWPTh-2 “wat hebben we vandaag geleerd?” c) EWZr d) EWP Antwoord 7: d Uitleg: EWP (zuiver wolfraam) wordt vrij vaak gebruikt voor het lassen van aluminium vanwege het vermogen om een "bol" -uiteinde te vormen bij verhitting. Met een kogeleinde in plaats van een scherpere punt, is er een lagere stroomconcentratie die de kans op beschadiging van de wolfraamelektrode verkleint. 8. Vraag: Wat is de mogelijke oorzaak van een onvolledige doorlassing in een V-las met doorlassing? a) Lage stroominstelling b) Overmatige grootte van de wortelhoogte c) Beide (a) & (b) d) Overmatige grootte van de wortelopening Antwoord 8: c Uitleg: Onvolledige doorlassing is wanneer de las niet door de onderkant van de plaat of binnenkant van de buis komt. Onvolledige doorlassing treedt op wanneer het wortelgebied van beide zijden niet is gebruikt. Typische onvolkomenheden kunnen zich voordoen in de volgende situaties: een te dikke wortelhoogte in een stuiklas; een te kleine vooropening (Eng. root gap); misplaatste lassen; onvolledige wortelfusie bij gebruik van een te lage stroomsterkte (warmte); een te kleine schuine hoek; een te grote elektrodediameter. 9. Vraag: Welke soorten BMBE- elektroden (Eng. SMAW-elektroden) hebben extra behandeling nodig? a) Basis b) Cellulose ©2014 - T. Lenoir c) Rutiel d) Allemaal Antwoord 9: a Uitleg: basiselektroden zijn bedekt met een flux die hygroscopisch is (~absorbeert gemakkelijk vocht uit de lucht). Deze fluxcoating brandt en wordt omgezet in een beschermend gas dat het smeltbad beschermt tegen atmosferische verontreinigingen zoals waterstof, stikstof, zuurstof en andere. Als deze verontreinigingen in het smeltbad terechtkomen, zullen ze defecten zoals scheuren en porositeit (wormopeningen) veroorzaken. Als gevolg hiervan moeten basiselektroden worden gebakken en in de oven worden gehouden tot gebruik. 10. Vraag: Welke van de NDO-methoden is niet geschikt om defecten onder het oppervlak te detecteren? a) Magnetisch onderzoek (MT) b) Radiografisch testen (RT) c) Ultrasone testen (UT) 251 252 “wat hebben we vandaag geleerd?” d) Penetrant testen (PT) Antwoord 10: d Uitleg: Penetrant testen (PT) wordt gebruikt voor het detecteren van het gietstukken, smeden en lassen van oppervlaktegebreken zoals haarscheurtjes, porositeit van het oppervlak, lekken in nieuwe producten en vermoeiingsscheuren op in gebruik zijnde componenten. 11. Vraag: Welk oxide wordt niet gebruikt in zuiver wolfraam om TIG elektroden (Eng. GTAW-elektroden) te produceren? a) Zirkonium (ZrO2) b) Thorium (ThO2) c) Aluminium (Al2O3) d) Cerium (CeO2) Antwoord 11: c Uitleg: De toevoeging van Zirconium, Cerium, Thorium en Lanthaan aan zuiver wolfraam verbetert de "elektronenemissiecapaciteit", wat de stabiliteit van de boog verbetert en ook kan helpen bij het starten van de boog. 12. Vraag: Wat is de minimale treksterkte van E7018 op MPa-schaal? a) 460 MPa b) 480 MPa c) 510 MPa d) 570 MPa Antwoord 12: b Uitleg: Twee (of drie) begincijfers van elektrodeidentificatie geven de minimale treksterkte aan gemeten in ksi. Minimale treksterkte van E7018: 70 ksi = 70.000 psi 1 MPa x 146 = 1 psi. Dus, minimale treksterkte van E7018: 480 MPa. 13. Vraag: De staart van een lassymbool kan worden gebruikt voor: ©2014 - T. Lenoir a) aanduiding van de lasprocesvereisten b) aanduiding van de vereisten van de lasprocedure c) geeft de vereisten voor de laselektrode aan d) Al het bovenstaande Antwoord 13: d Toelichting: De staart van het lassymbool wordt gebruikt om de las- of snijprocessen aan te geven, evenals de lasspecificatie, procedures of de aanvullende informatie die moet worden gebruikt bij het maken van de las. 14. Vraag: Welk type MIG/MAG (Eng. GMAW)-metaaloverdracht heeft de minste penetratie tot gevolg? a) Globulaire boog b) Kortsluitboog c) Sproeiboog d) Gepulseerde boog “wat hebben we vandaag geleerd?” 253 Antwoord 14: b Uitleg: Omdat kortsluitbooglassen plaatsvindt bij de laagste stroom- en spanningsbereiken, is de penetratie lager dan bij andere typen MIG/MAG-metaaloverdracht. 15. Vraag: Wat betekent het derde nummer van het elektrode-identificatiesysteem volgens AWS A5.1 in BMBE (Eng. SMAW)? (Exxxx) a) Minimale treksterkte b) Chemische samenstelling c) Laspositie d) Elektrische stroom Antwoord 15: c Uitleg: In de AWS A5.1-classificatie, Exxxx: E: staat voor elektrode xx: Twee (of drie) begincijfers geven de treksterkte aan gemeten in ksi x: derde cijfer verwijst naar laspositie (1: Alle posities, 2: alleen vlakke en horizontale fillet) x: Het laatste cijfer geeft de bruikbaarheid van de elektrode aan, d.w.z. het type stroom en het type coating (0 & 1: High Cellulose - 3 & 4: Rutile - 5, 6 & 8: Low Hydrogen) 16. Vraag: Wat is de naam van het lasproces waarbij een niet-afsmeltende elektrode wordt gebruikt? a) MIG/MAG (Eng. GMAW) b) TIG (Eng. GTAW) c) BMBE d) OP-lassen Antwoord 16: b Uitleg: Gas wolfraambooglassen (GTAW), ook bekend als wolfraam inert gas (TIG) lassen, is een booglasproces dat een niet-afsmeltende wolfraamelektrode gebruikt om de las te produceren. ©2014 - T. Lenoir 17. Vraag: Welke soort stroom moet in TIG (Eng. GTAW) worden gebruikt bij het lassen van aluminium? a) DCEN b) DCEP c) AC d) Alles van hierboven Antwoord 17: c Uitleg: wisselstroom, vaak gebruikt bij het lassen van aluminium, combineert de twee directe stromen door de elektrode en het basismateriaal afwisselend positief en negatief te laten laden. In halfcyclus negatief, vindt de penetratie van lasen toortoeling plaats. In positieve halve cyclus, de grote positieve ionen die het oppervlak raken, verwijderend de oxydelaag van Aluminium. 18. Vraag: Welke is geen type booglassen? a) Zuurstof-acetyleen b) Elektro-slaklassen 254 “wat hebben we vandaag geleerd?” c) Plasmalassen d) Onderpoederdeklassen (Eng. SAW) Antwoord 18: a Uitleg: De plasmaboog, elektro-slak en ondergedompelde boog zijn typen booglassen. Air-acetyleen is een van de vormen van gaslasprocessen. 19. Vraag: In welk type stroom is de smeltsnelheid van de elektrode hoger dan bij andere typen? a) AC b) DCEP c) DCEN d) Het is hetzelfde in alle soorten Antwoord 19: b Uitleg: Bij een booglasproces ondervindt de positieve pool van de elektrode twee derde van de hitte en aan de andere kant ervaart de negatieve pool een derde van de hitte. Daarom brandt de positieve pool sneller weg dan de negatieve pool. 20. Vraag: Wat is het percentage koolstof in staal waarbij men niet dient voor te verwarmen? a) 0,4% - 0,45% b) 0,35% - 0,4% c) 0,25% - 0,3% d) 0,3% - 0,35% ©2014 - T. Lenoir Antwoord 20: c Uitleg: Koolstofarm staal met een lage hoeveelheid koolstof hoeft niet voorverwarmd te worden. In koolstofarme staalsoorten is de benodigde hoeveelheid koolstof 0,25% tot 0,3%, als voorverwarming moet worden vermeden. 21. Vraag: welke van de volgende microstructurele componenten is harder dan andere? a) Martensiet b) Ferriet c) Bainiet d) Austeniet Antwoord 21: a Uitleg: Martensiet wordt gevormd in koolstofstaal door de snelle koeling (uitdoving) van de austenitische vorm van ijzer met zo’n hoge snelheid dat koolstofatomen geen tijd hebben om uit de kristalstructuur te diffunderen in groot genoeg hoeveelheden om cementiet te vormen (Fe3C) . De hoogste hardheid van een perlitisch staal is 400 Brinell, terwijl martensiet 700 Brinell kan bereiken. 18 BIJLAGEN overzicht van europese normen voor smeltlassen ©2014 - T. Lenoir 18.1 255 Arc welding Aluminium EN ISO 9606-2 EN ISO 17663 EN ISO 17662 Calibration/validation Pressurized comp. / Steel constr. EN ISO 9692-1 & -2 EN ISO 13919-1 EN ISO 5817 Steel EN ISO 9692-3 EN ISO 13919-2 EN ISO 10042 Aluminium “Standards do not replace education, sound judgment and good engineering practice”, Mathias Lundin b The ISO reference in brackets is in most cases identical with or is based on corresponding EN See continued CEN ISO/TS 17845 EN ISO 17658 EN ISO 6520-1 / -2 EN 1708-1 & -3 / -2 (ISO ’missing’) Other EN ISO 9013 a References in fields with this colour are directly linked to EN ISO 3834 Designation system Geometric imperfections - Fusion welding / Pressure welding Definitions Thermal cuts Joint details Joint preparation Quality levels for cutting Quality levels for beam welding Qual.lev. fusion welding (not beam) EN ISO 3452-1 Post-weld heat treatment Quality levels & Joint preparation EN ISO 17639 - Penetrant testing (general) EN ISO 17638 EN ISO 17640, 10863, 13588 & 22825 EN ISO 17636-1 & -2 EN ISO 17637 EN ISO 17635 CEN ISO/TR 17844 EN 1011-4 (ISO/TR 17671-4) - Macro- & microscopic testing - Magnetic particle testing - Ultrasonic testing - Radiographic testing - Visual testing Inspection & testing after welding - NDT – General rules - Comparison of methods for avoidance of cold cracks - Recommendations for welding EN 1011-2 & -3 (ISO/TR 17671-2 & -3) Shielding gas Gas welding Cored wires Fluxes for submerged arc Electrodes etc for submerged arc TIG MIG/MAG MMA Environm. checklist Welding curtains Protective clothing Eye protection Filters Fume sampling in breathing zone Fume sampling in laboratory EN 1011-6 (ISO/TR 17671-6) EN 1011-5 EN ISO 13916 (ISO/TR 17671-5) Inspection & testing during welding - Measurement of preheat and interpass temp. Laser Clad steel EN ISO 14731 Welding coordination EN 1011-7 (ISO 20378) EN 12536 EN ISO 17632 EN ISO 14171 EN ISO 636 EN ISO 14341 EN ISO 2560 Non-alloy and fine grain EN 1011-8 High strength Steel (ISO 20378) EN 12536 EN ISO 17634 EN ISO 14174 EN ISO 24598 EN ISO 21952 EN ISO 3580 Creep resistant Hard facing TIG electrodes Testing Type testing Procurement EN 12074 Quality req. for manufacturing Technical delivery conditions EN ISO 24373 EN ISO 17777 Copper EN ISO 18273 Aluminium Other materials Visual testing (+ macro/micro etc) Penetrant Magnetic particle Ultrasonic Radiography Delta ferrite EN ISO 1071 EN ISO 1071 Cast iron EN ISO 24034 Titanium For all imperfections EN ISO 5817 etc apply EN ISO 23277 EN ISO 23278 EN ISO 11666, 15626, 22825, 23279 EN ISO 10675-1 & -2 Acceptance levels for NDT EN ISO 17655 EN ISO 17642-1, -2 & -3 EN ISO 17641-1, -2 & -3 Hot crack Cold crack EN ISO 17639, CR 12361 (ISO/TR 16060) EN ISO 9015-1 & -2 EN ISO 9017 EN ISO 5173 EN ISO 9018 EN ISO 4136 EN ISO 5178 EN ISO 9016 Destructive testing Macroscopic Hardness Fracture Bend Tensile cruc. Tensile perp. Tensile long. Impact Mathias Lundin, Swedish Welding Commission, November 2019 EN ISO 12153 EN ISO 18274 EN ISO 14172 Nickel EN ISO 14175 EN ISO 17633 EN ISO 14343 EN ISO 3581 Stainless and heat resisting Classification of welding consumables EN 14700 (ISO/TR 13393) EN ISO 6848 EN ISO 15792-1, -2 & -3, 6847, 14372, 8249, 3690 & ISO 2401 EN 14532-1, -2 & -3 EN ISO 14344 EN ISO 544 EN 13479 Update available at www.svets.se/overview EN ISO 18276 EN ISO 26304 EN ISO 16834 EN ISO 17660 Reinforcing steel Welding consumables EN ISO 6947, CEN/TR 14633 EN ISO 13920 EN ISO 17659 EN 14610 ISO/TR 25901-parts, CEN/TR 14599 EN ISO 4063 ISO 2553 Welding positions Tolerances Terms on joints & welds Def. weld proc. Terms & Def. Proc. numbers Symbolic repr. Other continued Product (ISO/TR 17671-8) EN ISO 18275 EN 14717 EN 1598 EN ISO 11611, EN 12477 EN 169, 170, 171, 175 & 379 EN ISO 15012-1, -2 & -4 EN ISO 10882-1 & -2 EN ISO 15011-1 to -5 Environment, health & safety (ISO/TR 17671-7) Cast iron EN ISO 15614-11 Beam welding EN ISO 15614-6 Electron beam EN ISO 15614-8 EN ISO 15614-7 EN ISO 9712 NDT-personnel EN ISO 15614-5 Tube to tube plate EN ISO 15614-3 Copper EN ISO 15609-4 EN ISO 15609-3 Titanium & Zirconium Laser welding EN ISO 9606-5 Titanium & Zirconium Electron beam welding EN ISO 9606-4 Nickel Overlay welding EN ISO 15614-2 & -4 Cast iron EN ISO 15609-2 Gas welding EN ISO 9606-3 Copper EN ISO 14732 EN ISO 15614-1 EN ISO 15607, 15610, 15611, 15612, 15613 EN ISO 15609-1 EN ISO 9606-1 CEN ISO/TR 15608, 20172, 20173, 20174 Steel Welding operator qualification Welding procedure qualification WPS Welder qualification Grouping of materials EN ISO 3834 European (internationalb) standards for fusion welding ©2014 - T. Lenoir QUALITY REQUIREMENTS for weldinga 18.2 benaming van de lasprocessen volgens en 24063 (din 1910; iso 4063) • ISO 544: toevoegmateriaal • EN 1090: productnorm (EXC 1 t/m 4) • EN ISO 1101: vormtoleranties • ISO 2553: lasaanduidingen • ISO 2560: toevoegmateriaal • ISO 3581: toevoegmateriaal • ISO 3834: kwaliteitsnorm (niveaus A; B; C) • ISO 4063: benaming van lasprocessen • ISO 5817: kwaliteit van lassen (niveau D,C, B of B+) • ISO 6947: lasposities • EN ISO 9692: aanbevelingen lasnaadvoorbereiding • ISO 13920: kwaliteit van lassamenstelling: – toleranties voor lengtematen (A;B;C;D) – toleranties voor hoekmaten (A;B;C;D) – vormtoleranties: rechtheid/vlakheid/ evenwijdigheid (E;F;G;H) • EN 22553: lasaanduidingen • EN 24063: benaming van lasprocessen • EN 25817: kwaliteit van lassen (niveau D,C, B of B+) ©2014 - T. Lenoir 18.2 benaming van de lasprocessen volgens en 24063 (din 1910; iso 4063) 257 Gasbooglassen met afsmeltende elektrode 14 137 136 135 131 niet Gasbooglassen met afsmeltende elektrode Gasbooglassen met afsmeltende massieve draad onder bescherming van een inert gas (MIG) Gasbooglassen met afsmeltende massieve draad onder bescherming van een actief gas (MAG) Gasbooglassen met gevulde draad onder bescherming van een actief gas (MAG) Gasbooglassen met gevulde draad onder bescherming van een inert gas (MIG) 13 125 124 123 122 Onderpoeder lassen Onderpoeder met draadelektrode Onderpoeder met bandelektrode Onderpoeder met meervoudige elektroden Onderpoeder met toevoeging van een metalliek poeder Onderpoeder met gevulde draadelektrode 12 121 Andere booglasprocessen Booglassen met koolelekrode Booglassen met een roterende (wervelende) boog (MIAB) Weerstandslassen Puntlassen Indirect puntlassen Direct puntlassen Rolnaadlassen Rolnaadlassen van overlapnaden Rolnaadlassen met onderlegstrip Projectielassen Indirect projectielassen Direct projectielassen Afbrandstuiklassen Afbrandstuiklassen met voorwarmen Afbrandstuiklassen zonder voorwarmen Weerstandstuiklassen Andere weerstandlasprocessen Hoog-frequent weerstandslassen Autogeen lassen Autogeen lassen met zuurstofbrandstof gasmengsel Autogeen lassen met zuurstof-acetyleen gasmengsel (gewone gassmeltlassen) Lassen met zuurstof-propaan mengsel Lassen met zuurstofwaterstof mengsel 18 181 185 2 21 211 212 22 221 3 31 313 312 311 25 29 291 242 23 231 232 24 241 226 Plasmalassen MIG plasmalassen Poeder plasmalassen TIG lassen Atomair waterstoflassen 15 151 152 141 149 van het lasproces volgens EN ©2014 - T.Benaming Lenoir 24063 (DIN 1910) Benaming van het lasproces volgens EN 24063 (DIN 1910) 1 Booglassen 11 Booglassen zonder gasbescherming 111 Booglassen met beschermde elektrode 112 Zwaartekrachtlassen met beklede elektrode 113 Booglassen met blanke draad 114 Booglassen met poedergevulde draad (gasloze draad) 115 Booglassen met beklede draad 118 Booglassen met aanliggende elektrode Solderen Hardsolderen Snijden en gutsen Brandsnijden Boogsnijden Plasmasnijden Lasersnijden Vlamgutsen Booggutsen Booggutsen met lucht Booggutsen met zuurstof Plasmagutsen 8 81 82 83 84 86 87 871 872 88 9 91 Andere lasprocessen Thermietlassen Elektroslaklassen Elektrogaslassen Inductielassen Lassen met lichtenergie Infraroodlassen Percussielassen Stiftlassen Bundellassen Elektronenbundellassen Elektronenbundellassen in vacuum Atmosferisch EB-lassen Laser lassen Vaste stof laser lassen Gas laser lassen Druklassen Ultrasoon lassen Wrijvingslassen Lassen met hoge mechanische energie Explosielassen Diffusielassen Gasdruklassen Kouddruklassen 7 71 72 73 74 75 753 77 78 512 52 521 522 5 51 511 441 45 47 48 4 41 42 44 Benaming van het lasproces volgens EN 24063 (DIN 1910) 32 Lucht-gaslassen 321 Lucht acetyleenlassen 322 Lucht-propaanlassen Benaming van het lasproces volgens EN 24063 (DIN 1910) 911 Infraroodsolderen 912 Vlamsolderen 913 Ovensolderen 914 Dompelsolderen 915 Zoutbadsolderen 916 Inductiesolderen 918 Weerstandsolderen 919 Diffusiesolderen 923 Frictiesolderen 924 Vacuumsolderen 93 Andere hardsoldeer processen 94 Zachtsolderen 941 Infraroodsolderen 942 Vlamsolderen 943 Ovensolderen 944 Dompelsolderen 945 Zoutbadsolderen 946 Inductiesolderen 947 Ultrasoonsolderen 948 Weerstandsolderen 949 Diffusiesolderen 951 Golfsolderen 952 Boutsolderen 954 Vacuumsolderen 956 Sleepsolderen 96 Andere zachtsoldeer processen 97 Soldeerlassen 971 Gassoldeerlassen 972 Boogsoldeerlassen 18.3 aws a5.1 18.3 aws a5.1 Figuur 18.1: AWS A 5.1 18.4 lasposities ©2014 - T. Lenoir In figuur 18.2zijn de europese (EN) en amerikaanse (AWS) codes voor de verschillende lasposities weergegeven. 259 260 bijlagen Figuur 18.2: lasposities ©2014 - T. Lenoir 18.5 voorbeeld bekleed elektroden voor reparatie en onderhoudswerken. Overzicht ROL-kit® voor Reparatie & Onderhoud Lassen Type Lasposities Stroomsoort Toepassing 2,5 - 3,2 - 4,0 mm (1 kg) kokers / VAC All-round basisch(-rutiel) beklede dubbel mantel elektrode speciaal voor reparatie-werk van staal. Lasmetaal is uiterst taai- en scheurbestendig. Zeer goede laseigenschappen. UTP 65 D 2,5 - 3,2 - 4,0 mm (1 kg) kokers / 3,2 VACMP Alleskunner voor vele toepassingen, uitermate geschikt voor het verbinden en oplassen van moeilijk lasbare staalsoorten. UTP 86 FN 2,5 - 3,2 - 4,0 mm (1 kg) kokers / 3,2 VACMP Gietijzer elektrode (nikker-ijzer type) voor verbindingen waar hoge eisen aan de sterkte van de las gesteld worden. 3,2 - 4,0 mm (1 kg) kokers Oplaselektrode, slijtvast op on- en laaggelegeerde C-stalen onderhevig aan abrasie, slagen stootbelasting, hardheid ca. 56 HRc. 3,2 - 4,0 mm kokers / 3,2 VACMP Oplaselektrode, slijtvast op staal, gietstaal en Mn-staal onderhevig aan sterke abrasie, druken stootbelasting, hardheid ca. 58 HRc. UTP LEDURIT 61 3,2 - 4,0 mm kokers Hardoplaselektrode, slijtvast op onderdelen onderhevig aan zware schurende slijtage in combinatie met lichte stoten, hardheid 60-62 HRc. UTP A 651 1,2 mm 15 kg spoelen Massieve draad voor het lassen van moeilijk lasbare staalsoorten, bijv. Mn-staal, verenstaal, gereedschapstaal, hoog koolstofstaal. UTP A DUR 600 1,2 mm 15 kg spoelen Massieve oplasdraad, slijtvast op on- en laaggelegeerde C-stalen onderhevig aan abrasie, slag- en stootbelasting, hardheid ca. 56 HRc. SK 350-G 1,2 mm 15 kg spoelen Metaalpoeder gevulde draad speciaal geschikt voor metaal-op-metaal slijtage. Tevens geschikt voor bufferlagen t.b.v. een hardere oplassing. SK 600-G 1,2 mm 15 kg spoelen Metaalpoeder gevulde oplasdraad, slijtvast op on- en laaggelegeerde C-stalen onderhevig aan abrasie, slag- en stootbelasting, hardheid ca. 56 HRc. SK A43-O 1,6 mm 15 kg spoelen Gevulde hardoplasdraad, slijtvast op onderdelen onderhevig aan zware schurende slijtage in combinatie met lichte stoten. Hardheid 60-62 HRc. UTP 614 Kb UTP DUR 600 UTP 670 ©2014 - T. Lenoir Diameters verpakking voestalpine Böhler Welding Nederland B.V. Haarlemmerstraatweg 89, 1165 MK Halfweg, The Netherlands T. +31 (0)20 4486622 E. welding.nederland@voestalpine.com www.voestalpine.com/welding 262 bijlagen ©2014 - T. Lenoir 18.6 toelaatbare spanning in lasconstructies ©2014 - T. Lenoir ©2014 - T. Lenoir ©2014 - T. Lenoir 266 bijlagen 18.7 lasbaarheid 1 18.7.1 18.8 kleurcodes gasflessen Zie figuur 18.3 Figuur 18.3: kleurcodes gasflessen top 5 meest voorkomende veiligheidsfouten bij gebruik van gassen in het lab of werkplaats: https://blog.airliquide-benelux. com/belgie-nederland/item/continuity/research-analysis/top-5-meest-voorkomend voorbeeld lasmethodebeschrijving (lmb) ©2014 - T. Lenoir 18.9 1 Bronnen: NIL en www.demetaalgids.nl LMB- WPS Lasmethodebeschrijving BMBE 3 Benaming lasstuk Lastoestel Naam/groep/lab.nr. Norm EN ISO 15609-1 cabine nr. Nummer Lasproces 111 Soort lasnaad stompe las/ hoeklas Laspositie PA/PB/PC/PD/PE/PF/PG lasnaadvoorbereiding zie schets onder Type Beschermgas Debiet beschermgas [L/min] Type backinggas Debiet backinggas [L/min] / Tegenbewerking / Smeltbadondersteuning / / / / Materiaalovergang druppel schuurband bikhamer Wijze van reinigen +slijpschijf +staalborstel elektrode/ draad E38 0 RC 11 type elektrode/draad/bek diameter d 2,5/ d 3,2 / d 4 Voorverwarmtemperatuur [C°] min. 5 Tussenlaagtemperatuur [C°] max. 200 Figuur van elektrodestand, lasrichting en lasbeweging Figuur van lasnaadvoorbereiding (lijnen, V hoek,…) Figuur van hecht- en lasvolgorde in opstelling voortloopsnelheid v [cm/min] / DC- / ………………… 4 120 / DC- / ………………… 7,2 d 4 111 160 / DC- / ………………… 20,2 Overige gegevens (indien van toepassing) zwaaien/ pendelbeweging elektrodehoek 70 à 80° hoek toevoegmateriaal 70 à 80° Q[kJ/cm] warmteinbreng * Draadsnelheid 90 111 I[A] of p C2H2 111 d 3,2 Proces d 2,5 n° laag ©2014 - T. Lenoir U[V; trap] of p O2 Stroomsoort & polariteit Lasparameters ja +-10 mm andere: Visueel onderzoek door lasser, naar EN ISO 5817-D schets + nummer onvolkomenheid nr. soort onvolkomenheid 511 onvolledige lasnaadvulling h ≤ 2 mm thomas.lenoir@odisee.be 602 spatten 515 holle doorlassing ≤ 2 mm A/NA 268 bijlagen ©2014 - T. Lenoir 18.10 checklist “werken met een acetyleen-zuurstofbrander” Checklist “Werken met een acetyleen-zuurstofbrander” Identific atie van de werken Opdrachtbeschrijving: Opdrachtnummer: Naam opdrachtgever: Handtekening controleur: Naam controleur: Voor akkoord: OK NOK (zie opmerkingen) Controle voor aanvang der werken Ja Neen Opmerkingen Ja Neen Opmerkingen Ja Neen Opmerkingen Zijn er duidelijke veiligheidsprocedures omtrent het werken met de acetyleenzuurstofbrander en zijn deze gekend door alle medewerkers? Zijn de gasflessen verankerd op de flessenwagen? Is er een metalen tussenschot tussen de zuurstoffles en de acetyleengasfles? Bevindt er zich bij elke gasfles een sleutel? Is er een controle van alle componenten zoals de brander, drukregelaars, reduceerventielen en manometers? Is er controle van de drukslangen (inkepingen, slijtage, …) en hun aansluitpunten? Is er periodieke controle van alle slangfittingen? Zijn de drukslangen voorzien van een slangbreukbeveiliging? Is de brander voorzien van een vlamterugslagbeveiliging? Worden alle rubberen afdichtingen tussen de afsluiter en drukregelaar gecontroleerd? Is er een brandblustoestel (ABC-blusser of CO2-blusser) op de flessenwagen? Zijn er geen oliën en/of vetten aanwezig op of rond de gasflessen? Is de werkpost ordelijk en veilig? Opleiding en toezicht Heeft de werknemer die werkzaamheden uitvoert met de acetyleenzuurstofbrander de verplichte opleidingen genoten? Heeft de werknemer die werkzaamheden uitvoert met de acetyleenzuurstofbrander de verplichte instructies en informatie bekomen? Is er een periodieke controle van de werkzaamheden door de hiërarchische verantwoordelijke voorzien? ©2014 - T. Lenoir Gebruik en werkzaamheden Is er afzuiging/voldoende natuurlijke verluchting aanwezig? Zijn er voldoende anti-actinische schermen aanwezig en zijn ze op de juiste manier geplaatst? Draagt de werknemer alle verplichte PBM’s (lasbril/lasmasker, gesloten laskleding, veiligheidsschoenen, veiligheidshandschoenen)? Heeft de werknemer geen plastieken aansteker of lucifers op zak? Zijn alle zakken en openingen, ook de kraag, van de kleding gedicht? Gebruikt de werknemer handschoenen die olie- en vetvrij zijn? Staat de flessenwagen op voldoende afstand van de werkzaamheden? Zijn de slangen zorgvuldig uitgelegd om geen schade aan de slangen te veroorzaken? Zijn de slangen uitgelegd zodat er geen struikelgevaar is? Zijn alle medewerkers die zich in de omgeving kunnen bevinden op de hoogte gesteld van de werkzaamheden? Zijn er geen brandbare stoffen en andere materialen opgeslagen in de nabijheid van de werkzaamheden? 04 InfoRisk | Februari 2012 | Infofiche ©2014 - T. Lenoir