Over dit boek Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. Richtlijnen voor gebruik Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op automatisch zoeken. Verder vragen we u het volgende: + Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. + Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelheden tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien hiermee van dienst zijn. + Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. + Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. Informatie over Zoeken naar boeken met Google Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken op het web via http://books.google.com REDEVOERINGEN DES HEILIGEN OUDVADERS CHRYSOSTÜMUS, uit het Grieksch ov‘ergebracht ’ noon üÏr. millîm fiílùrrbijh. @reöa , 1s\’ F. P. STERK. à 1832. ’ ————qo° o—-———‘„_ De onfterfldjke Dichter heeft deze mijne uitgave zijner uit ’t Grieksch overgebrachte Bedevoem'nga'n ' des Heiligen Oudvaders Cnnvsoswomus niet voltooid mogen zien; Hy had ’t voornemen, nog een enkel woord dit Bundelijen vooraf te doen gaan, doch m'n bloot ongever en wanbefef wegkwijnende” (dus druk te Hy ’t my uit), »moet ik ook dat aan Uw vm'end— /ohap en be/‘tuur opdragen.” Ik bev-rodv'g dan bg‘ deze ’8 Gnijsaarts my dierbaren urensch, door te mel— den, dat de laatst in deze verzameling voorkomende Kerklijke Bedevoem'ng mede opgenomen is in het 8=. deel van de oude Mnemofyne (1820), en, offehoan niet in dan boekhandel zijnde, toch afzonderlijk, ten genoege van ’s Dichters vrienden, is uitgegeven. Ik acht het plicht, hier den Hoogleeraar TIJDEMAN, Uit_ gever van bedoelde Mnemofyne , openlijk dank te zeg— gen voor dat Zijn Hoog-Geleerde my daarenboven, en als ten overvloede, bg/ gelegenheid der ons onvergeet bwre ter aardebe/‘tellíng van ’tgroote Lijk, wel ge—_ liefde te rechtigen tot de opneming dier Bede z'n deze verzameling, die alsnu volledig bevat, wat onze nooit te overh’efl’èn Geleerde van den Griekfchen Kerk— vader Zijnen Landgenoolen heeft geleverd. BREDA, den 25}. van Louwmaand, 1832. CHRYSOSTOMUS, OVER NOODLOT EN VOORZIENIGHEID. I. ‚‚‚„1_1 'lu EERSTE REDEVOERIN‘G. OVER DE VOORZIENIGHEID. Met vele beroeringen is ons leven bezwaard en de tegenwoordige toeftand met onrust vervuld, maar mijne Geliefden, dit is het beklaaglijke niet; maar wel, dat wy, deze beroeringen en die onrust kun nende veranderen of zonder zielskvvelling dragen , noch het een noch het ander behartigen te doen, maar den gantl'chen tijd in beklag en wrevel doorbrengen; daar de een over armoede, de ander over ziektejammert; deze zich over last van zorgen in _’tvoorftaan van zijn huis, en dees over de opvoeding van kinderen, gene over kinderloosheid bezwaart: en (zie de overmat onzer dwaasheid!) allen treuren wy even zeer over het ja en neen , het hebben en niet hebben. Indien echter de natuur der dingen by ons de oorzaak van ’t beklag ware, zoo mochten, zoo zouden wy ons niet even zeer over het tegenl‘trijdi ‚ ezwaren: maar zoo armoede een kwaad en ondraag ijk ware, zoo moest die in rijkdom en overvloed leeft gants niet jamme ren; en indien kinderloosheid een onheil waar, moest hy die op eene vruchtbare echtkoets mag roemen, blij de en vergenoegd zijn. Desgelijks , zoo ’tbewind voeren aan ’t hoofd des Staats en ’t bekleed zijn met eerampten, en velen onder zich te hebben , iets wen‘ fchelijks ware of wat men mocht najagen, zoo moest een ftil en ampteloos leven te fchuwen zijn, en van alle menfchen gehaat worden. Doch daar wy en rij ken en armen even zeer te onvrede zien , (en zelfs den rijke hoven den arme ,) den gezaghebber , als die het gezag onderworpen is, en den vader van vele kinderen als den kinderlooze, zoo moeten wy de oorzaak in de zaken niet Í‘tellen , maar in hen , die ze niet naar be hooren tot hun geluk weten aan te wenden en zich zelven van ongenoegen te onthefl'en. Want de ont roering der ziel is niet uit het ongeval, maar uit ons zelvcn en onze opvatting. Indien wy ’tderhalve wel opvatten, zoo zullen we, al ontftonden er duizend onweders , altoos in kalmte havenen; en indien we, in tegendeel, ”t kwalijk opvatten , fchoon ook alles voor den wind gaat, zullen wy ’t niets beter hebben dan fchipbreukelingen. Dit is ook in ’t lichaamlijke te zien. Want die een fterk lichaam heeft, zal fchoon hy ‚inet duizenden van ongeregeldheden der lucht heeft te worftelen, niet alleen niets daarvan lijden, maar zelfs door de oefening en ’t gewoon worden aan het flechte weêr een toewas van kracht verkrijgen; terwijl hy die een zwak en teder geftel heeft, zelfs ook dan als hy’ ’t beste gj&er geniet, geen baat daarby vindt, daar zijne eigene zwakte ook door de beste lucht‘ gefteltenis lijdt. ’ Hetzelfde zien we in de fpijzen. ‘Want wanneer wy een fterk en vast lichaamsgeftel hebben, zal ons alles wat wy genieten, hoe hard en bezwarend ook ter verdouwing, in gezonde I‘appen overgaan , en de natuurlijke verteering 't ongezonde van ’t voedl'el overwinnen; maar wanneer de maag en ingewand zijn toon verloren heeft en verzwakt is , zal wat er ook inkoomt, zal ook de bestvoedende l‘pijs in de l'lechtl‘te veranderen en verderven , daar die en gel‘teltenis ze ontaarden doet. Even zoo moeten wy, wanneer we de wanl‘chiklijkheden zien , ’t niet aan God toefchrijven! mijne Geliefden! Want dit is geen heelmiddel voor de wond vinden, maar wonde op wonde hoopen‚ Ook moeten wy ’s warelds beheering aan geene Duivelen toefchrijven, noch hetgeen wy zien voor vallen zonder de Voorzienigheid wanen te gebeuren, en dus wat gebeure eene dwingelandy van een Noodlot tegen Gods Voorzienìgheid opwerpen om die uit te fluiten. Want dit alles is godslasterlijk, en inderdaad is er geen verwarring en ordenloosheid in de dingen , maar in onze befchouwing en redekaveling, die fchoon zy duizendwerf het genot van de orde heeft ‚ zoo lang zy de onordering en verwarring in haar zelve niet te recht brengt, van die orde der dingen geen genot hebben kan, maar als een ontftoken oog dat op het helderl‘te van den middag duifternis meent te zien, het een voor het ander aanziet, en geen l‘traal van licht befpeurt, terwijl het, gezond zijnde, ook hetgeen verward l‘chijnt, zeer wel ziet, maar bedorven , en al bracht ge ’t in den hemel-zelven, ook daar-zelfs alles vol wanorde en verwarring zou meenen te ontwaren. En dat het dus is , daarvan zal ik u vele oude en nieuwe voorbeelden brengen. Hoe velen dragen de armoede met genoegen , en laten niet af Gode deswegens te danken! Hoe ‚velen die rijkdom en weelde genieten, danken niet, maar las— teren den Heer! Hoe velen die niets hards te lijden ’ hebben, befchuldigen de algemeene Voorbefchikking! Hoe velen die den gantfchen tijd in banden en klui fters doorleven, dragen dit jammer vergenoegder dan die hun leven in rust en gemak doorbrengen! Ziet gy dus niet, dat de gefteltenis der ziel, en dat de ‘ eigen redeneering de oorzaak van ’t een en‘het an der is, en niet de aart der zaak zelve? Zoo dat er, indien wy over onze eigen denkbeelden wacht hiel den, geene ontroering, geene wanorde beftaan zou, ja niets fchrikbaars, fchoon ook een vloed heviger dan de Euripus alles wat dit ons leven raakt op en neêr wentelde. Waarom toch (zegt het my) dankt Paulus? Immers behoort hy tot die het godzaligst leven, en t’allen tijd zich der deugd bevlijtigende , zulk een leed nooit beproefden. Niemand onder de zon was rechtvaardiger dan hy, en geen der fterve lingen f1nts er menfchen geweest zijn, leed moeilij— ker bezwaren. Maar ziende velen in boosheid en ondeugd levende en gelukkig en in het genot van rijkdom en overvloed, dankt hy God en vermaant anderen dit ook te doen. Ziet op hem , en wan neer gy den booze in weelde, wanneer gy hem -trotseh en fier, wanneer gy hem zijne vijanden ziet verpletteren , en zich op zijn wederftreveren wre ken; wanneer gy hem aan geen leed of fchade on derworpen ziet; maar het geld hem van alle kant 7 toeftroomen, en alle hem vleien en Itreelen, u-zelven daartegen in al het uiterfte leed; en omzet van hui. chelaars en verraders , listen, en lagen; denk dan niet dat gy onder de van God verlaten_en zijt, maar zie op Paulus die in dit uw lot deel heeft; verhef uw hart en vertroost uwen geest; op dat gy niet in moedeloosheid of wanhoop vervalt. Den G0dgeliefde en Godgehate moet ge niet naar voor- of tegenl’poed [chatten. Ziet ge iemand die wel en rechtl‘chapen leeft, onbekommerd en de Godvrucht in ’t oog houdende, acht dien gelukkig , fchoon hy ook met dnizend ketenen overladen is, altijd de gevangenis tot verblijf heeft , ten dienst van onwaardigen I’laven moet en gebrek en honger lijdt, ja in de mijngroeve zwo_egt, en het ergl‘te verduurt. Want die is gelukkig, al worden hem_de oogeu uitgegroefd, al wordthy ver brand, en al wordt hy van lid tot lid, ja van.ftuk tot l‘tuk verfeheurd en vernield. Ziet ge integendeel iemand in dartelheid en ondeugd en gruwelen leven, die veel eer en aanzien geniet, ja, een Koningszetel hel‘tijgt en den diadeem om het hoofd windt, in het purper gedoseht en geheel de wareld beheer [chende, zoo bel‘ehrqi en acht hem rampzalig. ’Want niets is er rampzaliger dan ‚een dus gel‘telde ziel, [choon hy zichon geheel de wareld onderworpen ziet. Wat toch baat het, van í‘ehatten over te vloei en, als men allerarmst aan deugd is? En wat winst is er in, dat men aan zoo velen gebiedt, als men zich-zelven en zijne eigene driften niet overmag? _Zien wy integendeel eenlijdend en in koortl‘en ver I‘iiiaclitend lijf, door leemte 0l_‘ uitteering of andere 8 ongeneesbare ziekte bevangen, befchreien wy hem fchoon hy ook de allerfchatrijkfte mensch is; en wel des te meer naar mate de mensch rijker gegoed is. Want het fmartgevoel is te fcherper, by den overvloed. Immers die van het genot door armoê verftoken is, berust in zijnen armoedigen ftaat en ge troost zich des; maar die in ’t bezit van den overvloed is en dus meefter om zich wat hy wenscht te verfchaf fen, en in het genot door de krankheid verhinderd wordt, dien valt dit vrij bitterer. Hoe zou het dan ongepast kunnen zijn, als wy iemand door een lichaamskrankte bevangen zien, hem te bejammeren, fchoon hy rijk gegoed moge zijn, maar ten aanzien van de ziel ongefteld is. Ten aanzien van de ziel, zeg ik het fchatbaarfte boven alles; maar tevens hem gelukkig te roemen wegens een handvol geld, of tijdelijk aanzien, of eenig ding dat na ’t leven hier blijven moet, of ook zelfs in dit_leven zijn be— zitter verlaat? Laat (bidde ik) dit ons niet tot oorzaak van ontroe— ring of onrust zijn. Velen ‘befchuldigen God des— wegens, of fluiten daarom de wareld buiten zijne Voorzienigheid uit. Wisten zy, dat in ’t tegen woordige leven niets goeds is, dan de ware deugd alleen, geen rijkdom, geen fchatten, geen gezond heid, geen heerfchappy of gezag, of iets anders hoegenaamd; en dat ook in dit leven niets kwaad is, dan de boosheid-alleen en de ondeugd en ver keerdheid van ziel, doch geen armoede of ziekte of fmaad of laster te ondergaan, of wat men verfchrik— lijk acht, zy zouden een andere taal voeren , hun leven niet verbitteren, gelijk zy nu doen, en die genen niet gelukkig achten, die zy bejammeren moel‘ten, noch rampzalig die men gelukkig moet roe men, maar gants anders van de menl‘chen gevoelen, dan thands. Want iemand om dik- en welgevleescht heìd, of een ruimen disch, of een goede nachtrust gelukkig te oordeelen, is niets anders dan hem onder de redenlooze beeften te rangl'chikken, wier geluk daar in beftaande is. Doch ja ook in dezen is dat een kwaad. Want immers zijn vele ezels en paar den door een leven in werkeloosheid en vratigheid ‘ omgekomen. Doch is dit zoodanigen l‘chepfelen die voor geen ander goed vatbaar zijn dan een dik en vet lichaam, nadeelig, hoe zouden wy dit in men l‘chen, wier gantl‘che voortreflijkheid in de verhe venheid der ziel beftaat, tot een deugd ftellen, zon der ons des voor den hemel en de ons in geest ver wante Engelen te fchamen? Schaamt gy u zelfs niet voor den aart en de vorm van uw lichaam? Want dit heeft God ons niet als den re‘denloozen dieren gebootst , maar zoo als het voegde en gefchikt was om eene redelijke en onl‘terflijke ziel ten dienst te zijn. Daarom heeft Hy allen onredelijken dieren de oogen benedenwaarts ziende gemaakt; maar heeft Hy ze u niet als ware ’t in een torenburcht, in ’t rijzige hoofd gefteld? Is dit niet, om dat zy niets met den hemel te doen hebben, en om u te leeren dat het u. van den beginne af door God tot natuur en plicht-wet is gegeven, niets met de aarde gemeen te hebben , en u niet aan het aardl‘che te hechten? Laten wy derhalve onze hooge en aangeboren beftem 10 ming niet verloochenen‚ noch tot de laagheid der — redenloozû fchepfelen neêrzinken , op dat Hy van ons niet zegge : nDe mensch die in waarde is en ver‘ ftand heeft, wordt gelijk de beeften die vergaan.” 1 Want by weeldrige wellust , en rijkdom, en glo rie, en de hier‘aanwezige dingen zijn aandeel van geluk te beperken , is het werk niet van menl’chen die hun eigen adeldom kennen, maar van die last dijeren, paarden en ezels zijn. Doch het zij verre van ons, zulken hier in deze heilige plaats en geev ‚ftelijke fcholé en Godvereerende vergadering te on derftellen. Daartoe immers genieten wy dagelijks het gehoor van het Goddelijk woord, opdat wy met onze prediking als meteen fnoeimes de verwilderde uitfpruitfels van wangevoelens affnijdende, goede vruchtboomen worden en rijpe vruchten in de be— melfche fchuren dragen, tot glorie van onzer aller Heer, den hovenier onzer Zielen, en ons—zelven Ît_eeuwige leven (’t geen ons-allen moge te beurt val— 1_qn 3). verkrijgen door de genade en liefde onzes Heeren J. ,C. met ‚wien en ‚den Vader en den H. Geest, eer ‚en krachten glorie zij tot in de eeuwen der.eeuwenl Amen. -j- PSALM XLVIII: 12. CHRYSÛSTOMUS, OVER NOODLOT EN VOORZIENIGHEID. ‘ Il. TW EEDE R EDEVOERING. »Wie vader of moeder vloekt, zal den dood fter >>ven”, zegt de Wet in het Oude Verbond, wan neer er nog geen verfijning van de hoogfte [taats 0f regeerkunst beftond, maar kinderlijke lesfen of bevelen, maar melk, maar kinderen onderwijs , maar flaauw en fchemerend lamplicht, maar voorbeeld en voorfchaduwing als een bloote opleiding tot de Gods kennis plaats had, en wat dan moeten wy in dezen onzen leeftijd, den tijd der genade, dien der waar heid en ‚vervulling van Gods beloftenis, van die ge nen zeggen, die by een zoodanige kennisfe, hun ouders niet flechts, maar den God van al wat beftaat vloeken en lasteren? Wat l‘trafl'e hebben zulken te wachten? Welk een wraak zal verfehriklijk genoeg kunnen zijn naar de maat hunner boosheid? Welk een vuurftroom, welk eene eeuwige worm, welk eene‘duil'ternis, welke ketenen, welke tandknerling,‘ welk gejammer? Alle pijningen, die er zijn of zijn zullen, zijn te gering voor eene tot zoo verr’ in boos heid vervallene ziel. Maar daar zijn velerlei en ver —j—) Exon. XXI: 17. Mar. XV: 4 . 14 fcheidenerhande Godlasteringen , die ik u heden ver‘ klaren en voorftellen moet, opdat wy daar niet willig in vallen, of iemand die ons waard en dier baar is (hy zìj vriend of. vijand) in laten wegzin ken. Geene toch, ja niet ééne zonde is fnooder, geene ftaat met deze gelijk, maar het is een toevoeg fel van jammer, verwart en vermengt alles, en heeft eer‚e onlijdelijke en onverzoenbare kaftijding te wach ten. — Wie zijn het die den Àlgoede en Almachtige lastereni’ Die, tegen de wijsheid zijner V00rzienig heid, de ongeregeldheid en dwang van een Noodlot oprichten‘ Geen wonder is ’t wel, dat ongeloovigen en die hout en fteenen aangapen en dienen, aan deze ziekte krank zijn; maar dat zy die van een zulke dwaling en afgods'dienst vrij zijn geworden en ver Waardigd werden God te kennen, den eenigen en. Waarachtigeri God, als een te rug keerende ebbe in zulk eerien maalftroom, in zulk een denkbeeld , in zulk eene onzinnigheid ftorten , dit is allervreeslijkst, ‚ en wezendlijktrauen en bejammering waardig. Wan neer zy die Christus zeggen te aanbidden , ’en met de openbaring van zoo groote verborgenheden verwaar‘ digd werden, aan de onuitfpreeklijke leerftukken en die wijsheid die ons uit den Hemel is overgebracht ,‘ deel verkregen, na zoodanig een voorrecht van God te ontvangen, zich-zelve’n vrijwillig in ’t verderf ftor-’ ‘ten , en uit de hun door Gods genade verleende vrij— heid onzinnig in de zwaarfte flaverny afwerpende, de willekeurigfte dwinglandy die er ooit beftond of denkbaar is , aannemen‘, en de kracht dier genen die zich der deugd bevlijtigen’ trachten te verlam O men. Even als in den oorlog wakkere ftrijders, die hun leven voor ’t vaderland veil hebben, zich door eenen vijand die hen op geene andere wijze deeren of van hunne trouw aan hun Vorst aftrekken, of vertfagen, noch door eenige middelen overwinnen kan, laten omkoopen_ en overreden, dat zy zonder reden en buiten noodzake zoo veel arbeids op zich nemen; hen langs dezen weg doet verflappen en krachteloos maakt, bannen ijver neêrflaat en uit—‘ dooft, om ze dus buiten wederftand bloot en wapen— loes in ketenen weg te mogen fleepcn. —— Z00 deed ook de Booze. -‘-- Wanneer hy het grootfte deel der wareld door Gods genade de dwaling der Heidenen zag belachen, en met gantfche ziel en hart tot het woord der Waarheid toe treden, en hieruit vele deugd en braafheid, met verachting der l‘noodheid, ontftaan; zoo had hy het hart niet om openlyk of met duidelyke woorden te zeggen: Valt af van Christus! maar.wel , belacht zijnen leer , ’t zijn flechts fabelen en dolingen, het is f lechts boosheid enen menschlijkheid, duldt ze niet! Want hy weet, dat men langs dezen Weg zijne dwinglandy eer zal ver laten en hem meer leeren haten; daarom bragt hy ' geen regtftreekfche befchuldigìng voort, maar van ter zijde zaait hy het giftige onkruid van godlooze leerftellingen, als ware ’t het geloof daarlatende , maar het in der daad met wortel en al uitrukken de, en den gantfchen leer der waarheid verdclgen— de, en by die hy overreed menigvuldige lastcring tegen God uitftortende.‘ Daartoe is dit verdelgend ’venijn en die doodelijke giftmongfels van lot en lot 16 geval toebereid, om ’t geen ik daar zeide, onbemerkt in te voeren; om ons geloof ijdel te maken , en den menfchen een [‘nood gevoelen van God in te boeze men. En dus deed hy ook in den beginne by Adam, met God als een nijdigaart en boosaartige te betichten. Want wat deed hy anders toen hy‚zei de: God wist dat u de oogen zullen open gaan: Hy wist dat gy als Goden zult zijn, Hy benijdde u, Hy misgunde u grooter eer. Want fchoonjhy deze zelf‘ de woorden niet gebruikte, hy gaf hun dit door het geen hy zeide te verstaan. En zie zijne fnoodheid! Gods bevel omftootende, en zeggende dat zy groote voordeelen zouden gewinnen met de ongehoorzaam— heid, naamlyk: het openen van hunne oogen en Go de gelijk te zijn, met de daaraan verknochte kennis , zoo voegde hy daar geen fcheldwoord by tegen God, opdat hy niet fchynen zou als een vijand van Hem te fpreken, maar vertoonde zich als een raadsman en vriend, om zijne aandrijving te aannemelijker te ma ken. Hy wilde met zijne woorden niet anders uit werken, dan den afval van God ‘onzen Schepper. God is afgunftig en nijdìg, Hy misgunt ons het grootfte goed: dit zeide hy niet met duidelijke woor— den. Want hem Gode vijandig bemerkende, zou den z‘y van hem geweken zijn. Dit overzulks na“ latende tot hen te zeggen, dreef hy hen tot dit verderflijk befluit, Op gelijke wijze zegt hy thands niet, verloochent Christus, als of de Godlijke gebo den te veroordeelen waren, wetende dat hy liegen en niet geloofd worden zou, maar veinst hy arglis tiglijk ons daarby te laten blijven en met de waar 17 heid in te ftemmen, maar weet op eene andere wijs de onwetenden uit die eeuwige erfenis te ver— dringen. Even als of men een wettig en vrijgeho ren, maar eenvoudig en argeloos kind niet by den arm uit zijns vaders huis ’ zet, maar tot dat gene verleidt, waardoor hy willig of onwillig al zijn ou derlijk goed verliest. \/Vant het kan niet anders, of die aan een Noodlot hecht kan den Hemel niet beu ren, ja kan hel noch helfche ftrafl‘e ontvlieden, daar hy aanneemt en verkondigt, het geen aan Gods ei— gen leer wederstreeft. God zegt‘“: » Indien gywil » lig zijt en hoort, zoo zult gy het goede des lands » eten; maar indien gy weigert en wederspannig zijt » zoo zult gy van ’t zwaard gegeten worden. Want » de mond des Heeren heeft het gesproken.” Gy ziet, wat God zegt en hoedanige wet Hy stelt; hoor nu wat het Noodlot zegge en hoe tegenstrijdige klui fters het oplegge, en leer hoe het eerfte de taal van Gods geest is, het laatfte daartegen van ’t Booze en verflindende roofdier. God zegt: zoo gy gewillig zijt, en Zoo gy niet wilt; ons meefter makende van goed en kwaad te doen en het in onze keur ftellen de. Maar wat zegt de Booze? Dat wy het Noodlot niet kunnen ontvlieden, al willen wy ’t. God zegt: Indien gy wilt zult gy ’t goede der aarde genieten; het Noodlot daar tegen: Al willen wy, dit willen baat ons niet, zoo ’tons niet gegeven is. God zegt: Indien gy naar mijn woorden niet hooren wilt, zal u ’t zwaard verteeren; het Noodlot daartegen: Ûok fchoon wy niet willen, zoo het ons gegeven is, zul ”’ stus I , 20. 2 18 [en wy alle behouden worden. Zegt dit het Nood— lot niet? Wat dan is er klarer en blijkbarer dan "deze ftrijdigheidi’ Wat, duidelyker dan deze we derfpraak en die oorlog, dien de fchaamtlooze leer‘ meefters der boosheid, de duivelen tegen het God delijk Woord voeren? Maar, gelijk ik reeds zeide, dat de duivelen, en menfchen die duivelen zijn (de Heidenen zeg ik), dit aannemen, is in het geheel niet te verwonderen; doch dat gy die het onderwijs in den Godlyken leer der behoudenisfe geniet, de zen leer veracht en tot zulke redenlooze en zielver derflyke gevoelens afdoolt, dit is allerhardst. Want wat heb ik te oordeelen die buiten zijn ? ;" Tot u voer ik het woord, die leden van Christus zijt, kinderen der Kerke, die in uws vaders huis opgevoed, in den Hemelschen leer onderwezen, met zoo groot een voor recht verwaardigd zijt. Deswegens zucht, deswegens schrei en treu.re ik. Want befchreienswaardig is ’t waarlijk, wanneer iemand in overtredingen valt die geen deernis verdienen; en welk eene deernis (zegt het my) is er te wachten, wanneer God een oor- ‘ deel velt en de duivelen tegenfpreken, en hun woord by Gods huisgenooten aanneemlyker wordt geacht dan het Zijne? Wy voegen hier nu geen betoog van redenen by , maar zullen toch de onbefchaamheid aantoonen van zulke die het tegendeel aannemen. God zegt 5: >> Ik heb 11 het vuur en het water voor »gefteld, het leven en de dood; ftrek uw hand uit ‘ » tot wat van beide gy wilt.” De duivel (daartegen) zegt: Het hangt van u niet af, de hand uit te "‘ 1 Kor. V, 12. 5 ECCLES. (Jzz. Smacn) XV, 17. 19 ftrekken , maar het is een nooddwang, die u dit doen doet. En dit acht gy geloofwaardiger en denkt niet wat eindeloos onderfcheid daar is tusschen God en den duivel; gy onderzoekt het onderfcheid even min tusfchen den tweederlei raad, en hoe de een heil— zaam zij en ten goede roept, de ander duivelsch en tot boosheid en ondeugd wekt. Gy neemt niet in aanmerking, welke u van God koomt, en welke van den duivel: -— dat de eerfte u zoodaniger wijze lief heeft, dat Hy zijnen eeniggeboren Zoon voor u gaf, het kostelijkfte dat de Vader had, en u nog zoo be mint, dat _Hy u door zijne gezanten tot uwe zalig heid aanmaant en alles doet. En dat, in het tegen deel, de ander u zoodaniger wijze gehaat heeft en nog blijft haten, dat hy u met alle mogelijke mid delen en van alle kanten beftrijdt, en niet alleen lijk niets goeds toebrengt, maar ook ’t geen gy van God erlangde tracht af te nemen. God ftelde alles in het Werk om u den Engelen gelijk te maken; de Duivel vernederde u tot beneden ’t langs de aarde kruipend gedierte, en bracht u tot vereering en aan— bidding van die. God trekt u op naar den hemel en tot alle glorie: de Booze benijdt u de eer u van den hemel gefchonken, en rust niet, voor dat hy er u uitgefmeten heeft. En fchoon gy (daartegen) ook zijnen leer niet recht inzien kunt, hoe zeer die ook klaarder dan de zon zij voor die niet te ftomp van begrip is, zoo hebben Gods geboden blijkbaar een kracht van zaligheid, en de zijne van boosheid en jammer. Maar offchoon gy dit ook niet kunt inzien, leert echter van die u raad geven het heilzame en 2e 20 behoudende, en het verderflykc te onderfcheiden. lmmers, gelijk het in onderzoeken niet ongepast is, den raad van anderen in te nemen, zoo dat wanneer de Geneesmeefter iemand eenige fpijs of drank geeft, hy daar niet nieuwsgierig l)y navorscht, maar het als gezondmakend aanneemt, doch in tegendeel, wan neer een kwakzalver toedient, zonder veel onderzoeks als iets fchadelijks en verderflijks afwijst; waarom zal men niet even zoo, als het God betreft, hande len? Want_ naar mate er grooter onderfcheid tus fchen God en den Duivel is, dan tusfchen een ge neesmeeftcr en vergiftiger, dan men of met woor— dcn uitdrukken, of met het verftand bevatten kan; hoe zou het, daar er in de —fpijze die men ons voor zet, minder verfchil is, niet van de uiterfte dwaas heid zijn, niet zorgvuldig te onderzoeken, maar het aanzien van perfonen voor allerlei leer aan te ne men; terwijl men (in tegendeel) midden in zulk eene menigte van raadgeveren verftand noodig heeft om te leeren wat heilzaam, en wat fchadelijk zij? La ten wy (dit vermaan ik u) niet redenloozer dan de redenlooze dieren zijn, maar terug 'fpringen en geen gehoor leenen: Want kwade famenfprekingen‘ be’ derven goede zeden, en die zich bedriegen laten, moet men niet wanen verfchoond te zullen worden. Want waarom, indien gy een plaats met de pest be— fmet ziet, ontziet gy u daar op te houden, fchoon honderd redenen u naar derwaart lokken, en ftelt ge uw, gezondheid boven die alle; terwijl gy nochtans die vol van verpestende redenen en gefjorekken, welke ’t lichaam niet flechts befchadìgen, maar veel 21 meer de ziel verdorven en f[echter maken, niet ont vliedt? — Hoor, zegt zekere Wijze, vertoef niet, vlied heen, zonder uitftel , en ducht voor het min fte verwijl. En dit zeggen wy, niet als of wy de kracht van derzulker meeningen vreesden , maar om dat wy voor uwe zwakheid bekommerd zijn. Want ons, die in het Geloof gegrondvest zijn, dunken zy door Gods genade nietiger dan fpinnewebben, fchoon zy ons duizendmalen door de ooren zuizen, en moeten zy des te belachlijker voorkomen als onzinnig en ver ftandeloos zijnde:maar wy zijn beducht voor ulieder zwakte. Ik zeg dit niet tegens allen, maar tegen de daaraan onderhevig zijnde, dewijl Paulus. die alles bezat, en niet flechts den leer, maar ook de rede— twist tegen de ongeloovigen aan zijn leerling Timo theus onderwijzende,’ de ijdele gefprekken maakt te vermijden. Kortftondig is de tijd van ons leven, kort het wegjen ter zaligheid. Indien wy derhalve den korten tijd zelfs, die ons gegeven is om iets nut tigs te leeren, tot overtollige en dwaze en fchade‘ lijke leeringen verliezen, welken anderen zu"len wy vinden, om ons het noodige en dringendfte te lee ren? Ook zoo dit tijdsbeftek lang ware, moeften wy ’t tot het geen nuttig is, aanwenden: doch daar het zoo klein en zoo kort is, hoe kan het anders dan de uiterfte onzinnigheid zijn, de kortheid daarvan tot het geen voor onze ziel verderflijk is, te befte den? — Wat hebben wy heelmiddelen nodig? VVachten we ons voor kwetfuren ; verliezen wy gee— nen tijd met wonden te geneezen die wy van ande 'ren ontfangen, halen wy de gezondheid uit de God 22 lijke fehriften ! En indien iemand iets anders koomt verkondigen, ftoppen we onze ooren, wijken we van hem af en toeven wy niet! Ook als er een fameu zweering tegen den Vorst wordt gemaakt , wachten we ons in die vergadering deel te hebben , om door de deelhebbing in dat gezelfchap eenigzins gevaar te loopen. Wanneer er iets tegen God gefproken, of eenig bedenken tegen Hem geuit wordt, zoudt gy u dan niet onttrekken? zoudt gy de godslasterlijke taal niet haten, den godloozen mond niet verfoeijen? Of hoe zoudt gy met vrijmoedigheid God kunnen bidden, deel hebbende in de lastering tegen Hem? Verre zij het van daar! — Dit zegge ik niet tegen die hier tegenwoordig zijn, maar veeleer tot hen. _Want fchoon gy des niet fchuldig zijt, indien gy er weet die aan deze kwaal krank zijn, bevlijtigt u, by hen door deze en andere woorden meer het kwaad met den wortel uit te roeijen, en gefchiede dit door de vrienden en heiligen Gods! Want daar toe is onze taal niet zoo vermogend als hun gebed en vermaning. Mogen wy-allen en wie tot de vol heid der Kerke behooren, van dit jammer bevrijd , met vrijmoedigheid voor den rechterftoel onzes Hei lands ftaan, wien de eer Amen. CHRYSOSTOMUS, oven NOODLOT EN voonzmmenmo. III. DERDE REDEVO ERIN G. Ik weet dat ik onlangs voor Uwe Liefde over ’t Noodlot eene rede hield, maar niets verhindert, dat we ons heden op ’t zelfde onderwerp mogen oefe nen. Niet dat de kwaal waar wy meê ftrijden, in zich-zelve zoo fterk zij, maar uwe lichtzinnigheid is onuitfpreeklijk, die zelfs ’t geringfte leed tot een groote en gewichtige krankheid maakt; daar het uit den aart der zake zelfs den blinde zichtbaar en klaar is, dat er voor geloovigen geene uitvoerige re de noch onderrichting behoeft, om dit leed te ont wijken. Want gelijk aan hem die in dit ons land woont, en onder onze wet leeft, niet telkens op‘ nieuw beduid behoeft te worden, dat hy de ftaats gefteltenis der Perzen niet in moet voeren, zoo is het ook hiermede. Want in ’t ftuk der zouden zijn wel punten die onderwijs vereifchen, maar ook zul ke die in zich-zelven zoo klaar en zoo blijkbaar zijn dat. zy zelfs geene redeneerihgen behoeven, maar door de enkele ftraf en de vrees die zy inboezemt‚ bedwongen worden. Gelijk ’t met het verbod van doodflaan, van ftelen en overfpel is. Daarom heeft 26 de wetgever daar geen leerftellig betoog van gege ven, dat in onze ooren klinkt en het als een kwaad affchildert, (want dat ligt in ons verftand-zelf be floten,) maar alleenlijk verboden ’L’: Gy zult niet doodflaan, gy zult geen overfpel bedrijven. Daar tegen, wanneer hy van de onbarmhartigheid jegens weduwen, weezen en vreemdelingen van de fchending der trouw omtrent een ter bewaring toever trouwd pand , handelt; heeft hy daar een beweeg— rede bijgevoegd; » DAAROM zult gy den vreemde » ling liefhebben, want zijt vreemdelingen ge » weest in Egyptenland.” Want gy zult gedenken, » dat gy een dienstknecht in Egypten geweest zijt.” Zoo zegt God desgelijks: » Gedenkt des Sabbath— daags dat gy dien heiligt,” en brengt daar de reden van by. Dus is het verwerpen van een Noodlot geen bevel dat bewijs van redeneering vereischt , maar behoortonder ‚de baarblijkelijkheden. Want even gelijk het door zich-zelven blijkbaar is, dat moord en overfpel doen kwaad en ongeoorloofd is, zoo is het ook blijkbaar dat een Noodlot aan te kleven dit even zeer is. Immers, dat fommigen daaraan geloo— ven , moet u niet doen wanen dat dit onverboden of geoorloofd zij. Want ook doodf lagen gefchieden er, en roof, en overfpel, door niet weinigen , fchoon de Wet ze verbiedt. En dat ook een aangeboren drift zoo wel als opzetlijke moord by de wet der Heidenen verboden is, blijkt uit de uitvlucht des overfpelers, die in rechte befchuldigd, de fchuld op zijn lotftar fchoof, zeggende: Ik wilde wel zedelijk * Deur. X, 19 ‚IJTth. 1510». XX, 10, en XXI, 13. 27 leven, maar mijn geboorteftar dreef my. Moet zulk een man zwarer geftraft worden om zijne inroepen van eene belachlijke verfchooning? of moet hy vrij gefteld worden? -— In geenen deele! Maar volgens de voorftanders van ’t Noodlot zou hy ’t gewonnen hebben. Want gefehiedt alles door kracht van ’t ge— boortelot en niet door onzen wil, zoo kan er bekwamer verdediging zijn. Wil fterker en vermogender is er geen geboortelot. -— En zend dingen onderneemt, en geen Maar is integendeel de dan ’t geboortelot, zoo indien ook iemand dui— echter noodwendig ver vuld worden moet wat voorbeftemd is, zoo wordt er vruchteloos ftraf geoefend en verfchooning gewei gerd; en niemand ook zal zijn verandwoording of verfchooning aannemen, maar elk die voor ijdele praatjens en beuzelary houden. Vele overheden, als tegen iemand geweld of onrecht gepleegd wordt en dit tot verdediging des befchuldigden ftrekt, (of liever ‚ als geen misdaad te rekenen is,) zijn dan wegens onrechtvaardigen moord te ftrafl‘en, maar ‘, uitvoerders der doodvonnisfen die aan den doodflag handdadig zijn, zal niemand vervolgen of voor het. gerecht fleepen, dewijl hun de nooddwang en ’t ge zag van den magiftraat met de gehoorzaamheid dien ‚ verfchuldigd, verandwoordt. Indien men toch dien ’ gene verfchoont, die door een mensch, zijnen mede burger, gedwongen wordt, zal dan die aan ’tlot ge hoorzaamt niet nog veel te verfchoonen zijn, waar aan hy zich niet onttrekken kan? Immers (als men voorgceft) de heerfchappy van dit zoo volftrekt on weôrftandelijk, dat fchoon men zich naar een woefte 28 ny , of op zee, of waar ’t zijn mocht begaf, zijn ge weld niet te ontvlieden is. Hoe zal het dan niet ongerijmd zijn, dat die door de overmacht van Bar baren gedwongen wordt de grootfte verfchooning vin de,‘ ja zelfs niet aanfpraaklijk gefteld; maar die van een veel fterker macht (als men ’t noemt) wordt ge noodzaakt, geftraft worde, en hem geen woord ter verdediging toegelaten. Niemand toch , die zijn Noodlot ter zijner verfchooning voorwerpt, weert daarmeê de ftraf des vergrijps van zich af; geen misdadige voor het Gerecht, geen dienstbode by zijn heer ‚ geen fchoolknaap by zijn onderwijzer, geen ambachtsleerjongen by zijn meefter. Hoe dan wil men het Noodlot voorwenden en op dit en zijne on verftandelijkheid onze fchuld leggen. Dus doende, maken zy in der daad en in hun eigen geweten, zich wijs dat het een bloot fabeltjen is. Maar wan neer zy in zware zonden vallen, ftellen zy ’tzich wederom anders voor, om de ftraf die op hun ligt , te ontduiken, even als of zy zich die niet verzwaar ‘ den. Want het is nog minder zwaar te zondigen, dan onbefchaamd na de zonde ons eigen kwaad op Godzelven te werpen. Dit is het fnoodfte van alle zonde. Want dit verwekt de duivel om ons niet flechts laauw en traag voor het goede en ten kwade vaardig te maken, en alles aan God te wijten, maar ook onder fchijn van verdediging, tot godslastering te drijven, en Hem te befchuldigen en den haat voor onze eigen boosheid op die er geen fchuld aan heeft af te werpen, En indien onder de, meufchen iemand iets zoodanig beftond, (immers) zou die-alleen 29 genoeg zijn om hem ter ‚ftralfe te docmen. Want die eenen ander valfchelijk beticht, wordt fchoon hy (anders) geen kwaad bedreef, als pleger van ’t zelve kwaad geftraft. Zie derhalve welk een kwaad de duivel door dezen leer van het noodlot invoere! de verachting van alles uit, wat goed in hem kan genaamd worden,‘hoezeer anderzins wel gewillig om zich des te bevlijtigen, wanneer hy hem eens over reedt dat er niets, dat ons overkomt boos is. Want als iemand overreed is, dat overfpel, doodflag, en huisbraak doen, geene misdaad is, zal hy daarbij niet rusten , maar, als op een hellende vlakte, zon— der vooruitzien afglijdende , de lastering der ook an deren tot (goddelijke) Voorzienigheid meêfleepen ge lijk hy-zelf is. En wat kan afgrijslijker zijn? Wij ken zy derhalve af, mijn geliefden, ontvlieden wy van zulk eenen gruwel! Wezendlijk is de dood in die pot, en al wie f lechts ’t minfte van die verderf lijke gevoelens aanneemt, moet noodwendig den dood fterven; ten zij hy terug vliede, en tot den zui veren en gezonden leer wederkeere. Laten wy der halve naderhand niet vergeefs ons-zelven befchrei en, wanneer de ons voorbeftemde tijd van berouw verftreken is, en laten wy die aan deze ziekte krank liggen, niet langer meefter zullen zijn, berouw heb ben en over ons—zelven bekommerd zijn, ons zelven in zuiveren welftand bewaren, en den krankliggen den de hand reiken. VVant indien wy den genen die krank naar het lichaam zijn eene dergelijke zorg en oplettendheid betoonen , wat moeten wy hem niet * II. Kon. V, 40. 30 doen die in krankte der ziel ligt? Wat Zullen wy niet onderftaan om den broeder, ons in verknocht heid van lidmaatfchap bel'taande, om hem, die een deel des kerkehjken lichaams is, te genezen? Laten wy dus alles voor hem doen, honden en wolven van hem afdrijven, en het niet genoeg achten, ons eigen zelven te willen behouden. Want gelijk er gezegd is ”=: » Indien gy een dief ziet, zoo loopt gy met » hem, en uw deel is met de overfpeelders;” zeo la— ten wy dit ook toepasfen, wanneer wy een onzer broederen met woorden of ook met fluifteren hoeren zondigen. De Kerk is het huis des Heeren, de kost bare vaten zijn daarin de geloovigen. Wanneer ge derhalve iemand van buiten haar ziet , die het een of ander van deze vaten trachte weg te rooven, ook fchoon ge zelf niet weg te rukken zijt; en niet, als gevaar loopende zoo gy ’t aanziet; met de krachtigl‘te woorden daar tegen waarfehouwt, zoo maakt ‘gy u fchuldig aan zijne ziel, den dief ziende inbreken , en ’t hem niet, ’t zij dan zelf, ’t zij door anderen beletten de. Niet, dat ik dit zegge, om dat u dit gevaar volko men over ’t hoofd hangt, maar om u vast te doen ftaan , en zoo wel op het heil van anderen als dat van u—zelven bedacht te doen zijn: want dus Zult gy de beloofde goederen des heils kunnen verkrijgen door de onverdienbre genade van Christus, wien roem en eer zij door alle eeuwen der eeuwen! Amen. "‘ Ps.L,18. CHBYSOSTOMUS, OVER NOODLOT EN VOORZIENIGHEID. I V. VIERDE REDEVOERIN G. »De zelfde dingen aan u te fchrijven, is my niet »verdrietig, en het is u‘ zeker.” * Indien Paulus by zijne leerlingen een geftadìg onderwijs noodig had, ’Paulus, die onder de genade des H. Geest onder wees, die de vijanden ‚met gezag aangreep, en alle kwalen wegnam; Paulus de ontzachbare, dien ieder hoorde als eenen Engel uit den hemel gedaald, ja (beter gezegd) als den Heiland-zelven! indien zooda‘ nig een man noodig had telkens hetzelfde te zeggen, te meeris het dus met ons die der melding onwaar dig zijn. Zekerlijk is ’tu heilzaam dikwijls hetzelfde te hoeren, en niet alleen ’tzelfde, maar ook ’tzelfde van dezelfde voorwerpen. Laat het overzulks nie mand verdrieten, noch geloove hy dat men hem las _tig valle , indien wy hem weder op nieuw ovrr ’t zelf de onderhouden! Indien men vertrouwen mocht, dat gy ’t eens gehoord hebbende de wangefteldheid der ziel zoudt afleggen, dan zelfs zouden wy nog niet mo’ gen nalaten, hetzelfde nog voor u te herhalen. In dien het zelfs te verwachten ware, dat gy met het “ Fn.m. III : —1 3 34 eens te hoeren de krankte der ziel zoudt afleggen, zou .de men nog geenzins mogen afftaan, maar wy zou‘ den u nog over ’tzelfde behooren te onderhouden, om u eene vaste en beftendige gezondheid te verfchaf fen, en u voor de wederinstorting in de moeilijk te overwinnen verkeerdheden te behoeden. Maar daar wy vermoeden mogen, dat er by onze hoorders nog eenìge overblijfsels zijn van het kwaad, is eene aan— houdende vermaning daaromtrent n00dig en redelijk. Heden is ’t n00dig te melden, hoe wy dit ontgaan mogen. En hoe dan is het te ontgaan? Vooreerst, door de gebeden, en den omgang met God; ten an dere, door godvruchtige overdenkingen. Want in dien gy aan den eenen kant het tegenwoordige, aan den anderen kant het toekomende aanfchouwt, en over ’teene en ’tandere een recht oordeel velt, zal dit kwaad u op geenerlei wijze trefl‘en. Wanneer gy derhalve iemand buiten verdienfte,verrijkt ziet, zult gy hem niet gelukkig achten , niet na willen ftre ven, noch de godlijke Voorzienigheid wraken, noch de tegenwoordige bedeeling aan een bloot toeval toe fchrijven, om dat zoodanig een onverdiende fchatten bezit. Gedenk flechts aan Lazarus en den Rijken man: hoe deze tot den hoogften top van welvaart en weel de verheven werd, wreed en onbarmhartig, ja on menschlijk zijnde , ja onmenschlijker dan zijn honden._ Dezen toch hadden deernis met den arme en bevlij tigden zich zijne zweeren te lekken, maar de rijke deelde hem geene kruimelen meê. Bedenk dus hoe de een tot het toppunt van welvaart geklommen was, de ander, wezendlijk‘ gelukkig; dees tot het uiterfte 35 van jammer verviel ‚ en zelfs het noodigl‘te voedl‘el ont berend, met honger en krankte W0rl‘telde, en minder dan 't benoodigde had, de ander zelfs geen maat ken de. En echter was die behoeftige niet onvergenoegd, noch morde hy; hem ontfnapte geen onbelamelijk woord, hy befchuldigde God niet van onrecht, noch wraakte zijnel‘Veoi‘zienigheid. Hy fchreef die aan geen noodlot toe, hy zeide noch tot zich-zelven, in zijn eigen hart, noch tot andere in hoorbare woorden: »Ik die geen zonderling kwaad gedaan heb, draag zulk ‘ een leed, en lij de uiterl‘te ftraf, werd van honger en gruwzame ziekte verteerd, en verga dus van lid tot lid. Deze man daartegen is rijk, voedt en mest zich met de ellende van anderen, en fpot in zijn drenken I‘chap met mijne jammeren. En dezen enmensch, dezen onmeedogenden en verfteenden wreedaart maakt onze God meefter van zee veel rijkdoms? my daar tegen, die Hem zelfs met het minfte woord niet belee— digde, liet Hy in zulke ellenden neêrgel‘tort. Hoe is dit met zijn rechtvaardig oordeel overéén te brengen , hoe met zijne Voorzienigheid, met zijne zorg en toe zicht over ons beftaanbaar ?” Niets van dit alles zei of dacht hy. —— Hoe kan, hoe mag het dan zijn dat, terwijl de genen die jammeren lijden den Heer zee in alles leven en danken , gy daartegen die met geen onheil te worftelen hebt, God over dat gene lastert, waarvoor anderen danken? De pijn- of noodlijdende zoo hy ook een hevig en moeilijk Woord zegt, wordt, fchoon niet zoo fterk als een ander, nochtans ver— l‘choenbaar gerekend; maar die buiten zware rampen 3“ 36 is en over andere zaken zijn eigen ziel verderft, hoe is die verfchooning of meêlijden waardig wanneer hy G0d over datgene lastert, waarvoor de lijdende dankt en niet aflaat Hem te loven? Wanneer gy den recht‘ vaardige lijden ziet denk dan aan dit voorbeeld; want rechtvaardiger dan dezen man kunt gy my in deze dagen niet aanvoeren. Dit toch blijkt uit zijn geduld, en het blijkt uit zijn beloning. Want hy werd met de eerl‘te plaats der ruste by den aartsvader Abrahem vereerd; en gy zult my geen grooter ellende of dieper verachting kunnen noemen dan die hy had uitgeftaan, wanneer hy zelfs geene afgevallen tafelkruimelen mocht verkrijgen. Wat toch is er wreeder dan iemand in zoodanig een jammer voorb)r te gaan? de naam van boosheid-zelve voegt er niet aan. En wat was er over dadiger dan de tafel des rijken , en de pracht en weel de van zijn gewaad? Wederom, als gy de opperfte rechtvaardigheid befchouwt, wat was er godvruchti ger dan de ziel die dat leed, en het uiterfte jammer geduldig droeg? Want wat is er jammerlijker dan honger en eene dus ongeneeslijke ziekte? Wat ver fchooning (zeg my dit) zult gy vinden, zoo gy jegens anderen hard zijt? Niet alles beftaat in het tegen Woordige leven alleen. Wacht op ‘t einde, en zie dan wat het loon van ieders leven zij. Ontzet u niet eer het loon daar is, eer de kroonen uitgedeeld worden. Dan, als gy beide in ’t gericht zult zien gaan en hun vonnis ontfangen, vel dan zelf het oordeel over elk van hun. Hoe velen nu die de Wegen onveilig ma‘ ken , die de muren doorgraven , die de koffers der be woneren opbreken, die de huwlijkskoets van anderen 37 belagen, die door deodlijke gifbekers moorden! Zul len wy dit den rechter wijten? gants niet! Indien hy hen van zyn rechtl‘toel vrij wegzend, en de be— leedigden mishandelde , den beleediger vereerde, en beloond en bekroond wegzond, zoo ware hy te be fchuldigen en de uiterl‘te beftrafling waardig. Doch daar zy nog aan ’t gerecht niet zijn overgeleverd en de tijd des oordeels daar nog niet is, zijt gy ’tdie dien moet vooruitloopen en hun ’t vonnis vellen? — Maar, zegt men, reeds hier behoorden de wandadi gen geftraft te worden. — Overdenk uw eigen reeds afgeloopen leven, ô mensch; keer in uw eigen ge weten, en gy zult van meening veranderen, en de lankmeedigheid des menschlievenden Gods eeren en ‘ prijzen. Want indien ieder over zijne begane zon‘ ‚den te recht gefteld wierd, zoo ware geheel ons menschlijk geflacht lang verdelgd geworden. Wie toch kan op een rein harte roemen? Wie kan zeg gen , »ik heb mijn harte gezuiverd, ik ben rein van »mijn_ zonde?” "" Indien gy u over Gods lankmoedig heid bezwaart, beredeneer uwe eigen gepleegde da’ den naauwkeurig, en gy zult Hem voor zijne dulding dankzeggen , en over Zijne lijdzaamheid verbaasd I‘taan. Ontroerd en weggerukt zult gy met verbazing ver— vuld worden, dat deze en gene buiten alle ver dienfte rijk wordt en groeten aanhang en afhange lingen heeft. Hoort gy den Pfalmist niet zeggen: »Vreest niet wanneer’een man rijk wordt; want hy »zal in zijn fterven niet met al medenemen, en zijn " erzux. XX: 9. 33 meer zal hem niet nadaien.” ° Hoort gy dan Profeet niet met luider ftemme uitroepen; »Alle vleesch is >>gras, en al zijn roem als een bloem des velds?" { Ziet gy de oprechte waarheid van het getuigenis der Profeten niet? Ziet gy de ondervinding en de uit komst hun zeggen niet bevestigen: als hy fterft, zal hy niets met zich nemen? gen: Hoor Job hetzelfde zeg »Naakt ben ik uit mijns meeders lichaam ge »komen, naakt zal ik daarhenen wederkeeren; maar »het fterven zal my niet alles ontnemen” Hoor Paulus, die dezelfde wijsheid verkondt: »VVant wy »hebben niets in de wareld gebracht , (en) het is open »baar, dat wy ook niets daaruit (meê) kunnen dra— »gen.” Maar gy roemt dengene als gelukkig, die niets van hier meênemen kan van ’t geen hem daar helpen mocht om in den oordeelsdag te beftaan. En zeg my wat ander uiterfte van ellende en jammer kan er beftaan, dan dat wie in vele Weelde geleefd heeft, van hier ga en in de diepfte verachting verzinke? Gy, wanneer gy iemand in zulk eene welvaart en hoogheid ziet wandelen, wijd en zijd in den vreem— de vele eer genietende, en met tafelvrienden en huichlaars omftuwd, maar als hy in zijn vaderland terug keert, niets van dat alles meer heeft, maar naakt en behoeftiger en verachter dan een bedelaar is; zult gy dien dan benijdhaar achten, of niet veel— eer als des te beklaaglijker aanzien? Doe even zoo ten aanzien des rijken. Doch daar zijn er, die , wan— neer wy deze reden van wijsheidsliefde ophalen, als zwijnen en bokken aan den buik gebonden, en aan “ P1". XLVIIII: 17. _-j- JFS‚XLI 6. äJon 1:21. -H- I.TXM. V]: 7. 39 ’t tegenwoordige verf laafd , niet gelooven dat er na den tegenwoordigen reistocht, iets meer te verwachten zij. Anderen verwachten wel eene toekomst; maar ftellen het tegenwoordige boven het toekomende. Tot hen derhalve die niets meer na het tegenwoordige ge looveu, maar dat onze ziel hiermeê ophoudt, en als onverandwoordelijk geene rekenfchap heeft te geven, zou het even vruchtleos ja belachlijk zijn het woord te wenden , als tegen razenden en uitzinnigcn. Want wanneer iemand by lichten dag twijfelt of het wel dag is, en alles wat klaar en erkend is , weêrfpreekt, is er geen mooglijkheid of gelegenheid hem door re den te overtuigen en tot befef van de waarheid te brengen. Echter uit liefde t’ uwaart en uwentwil zullen wy ook dezen beftrijden, zoo ver’ Gods gena de ’t ons geve te doen. ’— Wat zegt gy, ô mensch; waant gy dat er geen hier namaals is? Want dit moet gy noodzakelijk onderftellen, gelijk de duivel den eens van het pad der waarheid afgewekene fteeds aan een voortgang en opklimming van fnooder gevoe‘ lens overgeeft. Want zie! hy begint met fchaam te en zuiverheid, billijkheid, en andere deugden te leeren verwaarloozen; hy doet een f lecht leven lei den, een flecht geweten omdragen, en onze wanbe drijven aan anderen te last leggen , in plaatfe van van de boosheid af te zien. Dit toch doet men dan niet; maar men‚ verzint een fnood leerftelfel, dat in zich zelf van duizend beosheden krielt, naamlijk, een NOODLOT. En wanneer men van de nietigheid daar van overreed, en gedwongen wordt tot erkentenis dat het tegenwoordige flechts nietigheid is, verwerpt 40 men ook het toekomende en roeit ook het leerftuk der Opftanding uit. Wanneer wy hen dan ook hier‘ in weêrlegd hebben, vallen zy in een ander laster— lijk ftelfel. —Intusfchen laten wy dit waar wy meê bezig zijn, afhandelen. — Is er, 6 mensch, na dezen geen namaals, en beweert gy dit? De Heidenen, die zoo raaskallen , hebben echter de waarheid van dit leerftuk nooit tegengefproken; en indien gy hen volgt , moet gy eenig leven hierna, en een te geven reken— fchap, en een oordeel in ’t onderaardfche, en loon en kastijdingen, aannemen; en indien gy de Jooden raadpleegt, of de Ketters, of wat mensch het ook zij, hy zal dit leerftuk als waarachtig vereeren; en of fchoon men in anderen verfchille, allen komen hierin overeen en beweeren dat daar een oordeel te wach ten is. Maar gy wilt dit van niemand aannemen en werpt u onbefchaamdelijk in de dwaling. Derhalve, om hen die nog wijs zijn , behoort gy daarover in om .derhoud te treden. Want die aanneemt dat er geen namaals is, die moet noodwendig ook ’t aanwezen van een God ontkennen. Ziet gy niet, als ik gezegd heb, dat altijd de f leehtere begrippen de plaats van de betere komen innemen: want zoo er een God is, zo is Hy rechtvaardig , en is Hy rechtvaardig zoo ver geldt Hy ieder naar verdienfte; en is er geen hier namaals, hoe zal ieder naar verdienfte beloond , hoe naar eisch geftraft worden? Let hier op! velen zijn hier, buiten verdienfte, gelijk zy-zelven gaarne er kennen zullen, gel.ukkig en worden geëerd; anderen (daartegen) die recht en wel leven, zijn rampl‘poe dig. Indien er nu in ’t geheel geen namaals is, zal 41 ieder loon naar verdienfte ontfang‘en? »Want zeker -»lijk daar is een beloning.” *En geeft God die niet, zee is hy (naar uwe meening) niet rechtvaardig. En is God niet rechtvaardig, zee is Hy ook God niet. Maar keere deze lastering op het hoofd van die ons tot dit zeggen noodzaken, te rug! Gy ziet op welke gods— lastering zulk een taal neêrkomt. Echter roept alles luidkeels dat er een God is , en dus ook , dat hy recht vaardig is-. Maar is Hy rechtvaardig, zoo meet Hy ieder naar verdienfte toe; en doet Hy dit, zoo moet er een mogelijkheid en gelegenheid zijn dat dit ge-‘ fchiede, en dat er recht gedaan en het goede er kend worde. Zijn wy nuchteren, mijne geliefden; fommigen hebben de kennisfe Gods niet, maar zijn wy nuchteren en waken wy. Gy zondigde? zondig niet meer! Gy zondigde? onthoud u daarvan! Gy zondigde? val niet andermaal, niet op nieuw, in de _ zonde! maar wy knopen dubbele en driedubbele zou den aan een, en laden de vracht zulker wanftellin gen op onze zielen. Gy zondigde? Erken den barm— hartigen, den goeden, den genezenden, den meêdo— genden, den verzoeubaren, den menschlievenden en zich tot ons aflatenden God. Hebt ge niet gehoord, dat die duizend talenten verbrast en al zijns Heeren goed verteerd en verkwist, en zich tot dat uiterfte gebracht had om zelfs zijne vrouw en kinderen te verkoopen, toen hy fleehts fchreiende zijnen heer te voet viel de.wrgiffenis en kwijtfchelding van al zijne fchuld verkreeg? Of zegt gy, dat diezelfde daarna in de hand der pijnders werd overgeleverd: al wie ’ * Spreuk. XXIII: 18. 42 de gefchiedenis kent, weet dat dit een nieuw bewijs van meêdogendheid is. Want uit mededogen voor hem ontfloeg hem zijn heer, en uit mededogen voor een ander wierp hy hem daar in. Gelijk hy in ’teen hielp en vergaf, zoo hielp hy ook in het,ander. Het een om te leeren nietwreed of onmenschlijk te zijn, het ander om van geweld en onmenschlijkheid te be vrijden. Ziet, mijne geliefden, zeer gepast koomt my onder het fpreken de gedachten te binnen , hoe niet alleen de begeerlijkheid en de roovery, maar ook de onbarmhartigheid ons ter helle leidt. Immers deze man werd niet aan de pijnders overgegeven om— dat hy geroofd had , maar omdat hy onbarmhartig het zijne weérom vorderde; want er wordt gezegd, dat de ander het hem fchuldig was. Doch fchoon ook deze .’t hem fchuldig was, dezelfde fchuld zijt gy ook fchuldig, en ter wederzijde moet hetzelfde recht gel den. Daarom l‘chold hy u kwijt, om u zijne mensch lievendheid te doen blijken , om ze tot navolger van uws Heeren zachtmoedigheid en milddadigheid te ma ken. En‘, na de weldaad niet beter geworden, wendt hy andere middelen tot uw verbetering aan; de kas ‘ tijding naamlijk en het ftrafgevoel , hetgeen ook eene weldaad is. Hy geeft u. aan de pijnders over, om u, als de beste Heelmeefter, van de zielenkwaal te genezen. Een zacht middel baatte u niet, het mes en het vuur is daartoe n00dig. Niet dat Hy die dui— zend talenten kwijtfcheldt, wreed en hard is; maar Hy wacht dat hem de uitkomst der zaken by 11 ver andwoorden zal, gelyk Hy gewoon is, in de zelfbe Wustheid zijner eigen rechtvaardigheid. Na zich al 43 dus jegens u gekweten te hebben, doet hy met u als met Sodom. Niet dadelijk, niet terftond, regende Hy vuur , noch verdelgde de fteden. En hoe dus ? —‘ >> Het geroep van Sodom en Gomorra is groot ,” zegt Hy niet [lechts, maar zorglijk veegt Hy er by: »Ik »zal; afgaan en ’tbezien.” En hierby liet Hy het niet, maar Hy zond de Engelen tot onderzoek en bewijs van de ’gruwelijke fnoodheid der ftad, op dat nie— mand de onbefchaamdheid zou kunnen hebben van God te lasteren dat Hy die ‘onherbergzame, die en menfchlijken, die als zonder wet levende en alle recht of gerechtigheid verloochenende , en alle Na— tuurwetten omkeerende en van alle fnoodheid vervul— de woeftaarts, verdelgen moest. Wat haalt er by ‚ zulk eene menschlievendheid en genadigheid. En echter wanneer wy ftrafl‘en, achten wy ’t dikwerf niet waardig daar reden van te geven. Maar Hy zelf als Hy u niet vooraf geleerd, niet vooraf over— tuigd heeft ‚ niet vooraf u met eigen ftem de bekentenis heeft doen geven , dat hy u rechtmatig kastijdt, ftraft niet die 7treeds lang verdienden, of is gereed om telkens reden te geven en met u in ’t gericht te tre den, en weigert dit niet. Gy ziet dat de Profeeten hier vol van zijn. Ûveral doorwroelen zy Gods oor deelcn jegens de menfch’en en dikwijls die-zelvcn, die de bedrijvers van ongerechtigheid veroordeelen; dik— wijls de juistheid zijner oordeelen toonende, en hy Weigert niet zelfs den tegenftrever en wat ongevee ligst of zonder kennis is, by zijne oordeelen te ree— pen, gelijk wy niet doen, dan wanneer wy op billij‘ 1- Gan. XVlll: 20. -’t-’l ke vrienden vertrouwen. »Hoort gy bergen de twist »des Heeren, mitsgaders gy fondamenten der aarde, »want de Heer zal zich met Israël in ’t recht bege »ven.” 1- En wederom: »Hoort, gy hemelen en neemt »ter ooren, gy aarde; want de Heer fpreekt.”ê.la zelfs, de fchuldigen—zelven: »Mijn volk, wat heb ik »u gedaan, of, waarin u verongelijkt ?” En by Jere mias: »Wat voor onrecht hebben uwe vaders aan my »gevonden ?” -H’ En dit doet Hy niet alleen ten op zichte van geheele fteden en volken, maar ook by een eenig man. Met David treedt Hy in gefchil, en aan Jonas, die weigerig is tegen de Niniviten te predi ken , verdedigt zich God door den wonderboom. »Gy »verfchoont den wonderboom , en zou ik die stad niet »verfchoonen ?” ‘* En met veel zulke voorbeelden zult gy de H. Schrift vervuld vinden. Indien wydan dit weten, laten wy voor Hem in ’t ftof nedervallen; aanbidden, bewonderen, dienen en eeren wy Hem , zoo veel wy kunnen, want genoeg kunnen wy ’tniet. Laten wy ’t tegenwoordige leven in acht nemen, en houden wy vast, dat God regeert en zijne Voorzienig heid alles beftuurt; en dan zullen wy na deze onze vreemdelingfchap de beloofde goederen verkrijgen; hetgene ons-allen gebeuren moge door de genade 0n zes Heeren J.‘ Christus, wien eer en roem zij tot in de eeuwigheid der eeuwen! Amen. 1- M1caz VI: 2. 5st. I: 2. 1-1- hun. XXXVlI: r8, II: 5. *JuIJ.IV:10. ’CHRYSOSTOMUS, over. NOODLOT EN veoazmmensm, V. VIJFDE REDEVOERING. Daar is , mijne geliefde-n, geen ftelling zoo wezend lijk fnood en verderflijk, ja zoo vol van het onge neeslijkst verderf, als de leer of inbeelding van een Noodlot of geboorteftar. VVant behalven dat hy een godlasterlijk en gedonteerend gevoelen in de ziel der bedrogenen ftort, en hen van den Allerhoogfte mee ningen doet opvatten, die men van‘ geen duivelen of geeften zou mogen voeden, zoo doet hy geheel ons leven in geftadige angst en beroering vervlieten; en al wat naar den waarachtigen leer en rechtzinnigheid van God en de natuur ook door de Profeten en hei— lige mannen wordt opgemerkt, ftort en keert hy om en brengt overtollige dwaasheden voort , en doet even ’t zelfde als of men een krank en geneesmiddelen be hoevend lichaam aanmaande om, daar er Artzen zijn die de beste kruideryen toebereiden, daar geenerlei gebruik van te maken en zich niet van de ziekte te ontflaan, maar in zorgloesheid en onverl‘chilligheid voor zich-zelven het jammerlijkst verderf af te wach ten. ’\7Vant zegt niet dat Lot: Laat niemand eenig geneesmiddel voorfchrijven , niemand eens anders raad 48 innemen? Vergeefsch zijn de wetten en gerechten; vruchteloos bedreigingen en vermaningen; vruchte loos is de vrees voor ftraf; vruchteloos eer en belo— ning , en allerlei prijzen voor die weldoen. Of gy u bevlijtigt, wat baat het u; of gy alles verwaarloost , wat nadeel is er by? Laat een kind fchool en les fen verzuimen , de man op geen wet achten, en naar raad of natte vermaning luifteren. Wat kan de ar beid uit werken? Als een ongeballa’st fchip zonder ftuur- of bootslieden in de llingering van een on weêr, zoo wordtlhy gefchokt die het roer des ver ftands overgeeft. Wilt gy (dit vraag ik u) dat we ons alles laten welgevallen, en niets tot het behoud onzes levens verrichten? — Dat wy voor een oogen blik het gevaar uwer ziel daarlaten, en flechts van het tegenwoordige leven fpreken! Zullen wy ons aan een zoogenaamd Noodlot onderwerpen, en onze 0n derhoorigen wanneer zy misdoen niet beftrafl'en , maar ze in dartelheid laten bederven; zullen wy geen boos Wicht te recht ftellen, en geen wetten in acht ne men? Ik wenschte dat dit voor een korten tijd zijn kon, opdat gy dien verderderflyken en verwoeften den leer alles kwaads, met de daad in mocht zien. Want is het een voll‘trekte noodzakelijkheid en nood dwang dat wat het Lot bepaald heeft gesehiede, ’t zij wy arbeiden of Iluimeren, zee heeft geen landman zijne osl'en voor den ploeg te fpannen, geen voren door den akker te trekken, geen zaad uit te ftrooien, geen bekwaam jaargetijde in acht te nemen, geen vorst of plasregen te verduren, noch zijnen arbeid naar het jaargetij’ in te richten; geen zeisfen te fcherpen, 49 noch koren te maaien, geene airen te dorl‘ehen; zoo moet hy niet planten noch planten befproeien en zui'— veren; zoo moet hy alle vlijt en bezorging van den landbouw geheel en al varen laten, en met de han— den over elkaar zitten, dutten en fluimeren, omdat door het onveranderlijk Lot alles toch voorbepaald en in de groote wet der dingen verweven is , en zijn oogst zal hem van zelfs t’ huis komen. Maar indien de Schikgodin haar weeffpil omkeert, al werkt hy voor duizend, hy zal eindeloos zwoegen en zweeten zon der eenigen baat. Waarom vermaant gy lieden dan niet tot een zeodanig ftilzitten, indien ge inderdaad aan een Noodlot gelooft? Waarom vermaant gy daar niet toe, opdat gy met der daad het goede van dat Noodlot moogt ondervinden? Wilt gy my toonen wat waarlijk door de Noodzakelijkheid bepaald is, zoo laat den landbouw na, neem de zeevaart weg, ver— werp en verwoest alle wetenfchap des levens, laat er geen huisbeuw of akker-verzorging, geen metaal— bewerking, geen wevery, geenerlei kunst tot ons le‘ ven dienftig, meer zijn, en gy zult duidelijk zien wat winst u het Noodlot aanbrenge; gy zult dat Nood’ lot gevoelen, en zijn onverzettelijke dwang beproeven. Maar wat fpreek ik van kunften, die geheel ons le ven in zich fluiten! Laten de kunl'ten beftaan, en geene van die weggenomen worden! Laat alles in zijn aangenomen ordening blijven, maar flechts nie— mand voor zich en zijn huisgezin zorgen; en elk zijne gantfche huishouding aan het Lot opdragen; hy zal dra de hulp van dat Noodlot bevinden, wanneer hy 4 50 tot opbrengst der gemeene inkomften gedwongen, ge. pijnigd en gegeesfeld wordt, en, als hy ze niet kan voldoen, te vergeefs zijn toevlucht ter ontfchuldiging by het Noodlot zoekt. Tot hoe verre zijn wy kinde ren in het verftand! Tot hoe verre drijven wy on zen waanzin voort? En hoe lang erkennen wy den God niet, die alles beheerscht! Zoo ’t het Noodlot is dat ons goede en fnoode menfchen maakt, waarom fpilt ge uwe lesfen en vermaningen aan een kind? Al les is dan onnut en te vergeefs. Zoo het rijken en armen maakt, zendt het niet ter fchool, onderfteun het niet met geld, doe volftrekt niets om zijn welzijn te bevor— deren, maar laat hem geheel over aan ’t Noodlot. Doch dit durft gy niet. Dus vertrouwt gy ’tniet in het kleine, maar geeft er in ’tgroote geloof aan. Indien er wezendlijk een Noodlot beftaat, laat het kind vrij met booswichten omgaan, en met fnoodaarts tot fnood— aart worden; ’tis in allengevalle zijn lot en beftem— ming, en zal u moeite befparen: want wezendlijk, zeggen zy, wezendlijk is er een Noodlot. Waarom zult gy dan u—zelven en eenen ander moeite aan doen. En wat fpreek ik van kinderen, daar ge zelfs ten opzichte van uw Haven en huurlingen an— ders handelt, maar hen dreigt en vrees inboezemt en op allerlei wijze alles in ’twerk ftelt, om ze u tot brave dienaars te maken, zonder dit van ’tNood lot af te wachten. Immers is het hun fchuld niet , by aldien zy misdoen, maar van de geboorteftar die hen meêfleept of drijft. Of waarom prijst gy hen zoo vzy braaf zijn? Want die bra'afheid is niet uit hen, maar uit hun geboortelot. Of liever niemand 51 is boos en ondeugend, of braaf en deugdzaam. Want die niets van zich-zelven doet, maar uit een dwang die van buiten hem komt, is noch het een noch het ander. Waarom dan prijzen wy iemand? Waarom ver achten of befchuldigen wy hem? Waarom verfoeiè'n of vloeken wy den een? Waarom zegenen wy den ander? Ziet gy in welke enredelijkheid de leer van het Noodlot ons ftert? — Niemand is verftandig, nie mand ongebonden, niemand gierig of zelfzuchtig, nie mand rechtvaardig of billijk. Deugd en ondeugd wordt weggenomen, en vruchtleos werden wy met het tegen woordige leven belast; of liever, niet vruchtleos, maar tot ons onheil. Hoe dan is de meening niet ongerijmd te rekenen, van onder den dwang der noodzakelijk heid van ’tgeboertelot ten kwade te liggen, en toch door denzelfden dwang de uiterfte ftraf daarvoor on derworpen te zijn , daar wy veeleer te bejarnmeren en te beklagen zouden wezen, dat wy gehaat en geftraft worden in plaats van eer te genieten? Want die door hooger macht overweldigd wordt, verdiende veeleer geacht te worden, dan geftraft; en wy, wy worden verongelijkt en daarvoor geftraft. Wat is er onrede lijker dan, daar wy gedwongen en lijdelijk ten kwade gedreven worden, daarom ftraf te moeten ondergaan? Zoo worden wy tevens dat kwaad en de wraak daar van enderwòrpen. ’t Is het Noodlot dat den moor denaar maakt, en hy verbeurt het’ leven om dat hy daaraan gehoorzamen moet. Wilt verderflijker leer kan er ooit zijn? Het is als of men iemand in een die pen kuil ftortte, en hem dan in het vallen aangreep 4# 52 ‚en daarom ftrafte. Of even als of men iemand aan eene barbaarfche meefteresfe ter pijniging met en noemelijke foltering overgaf, en hem na deze over gave om deze zijne gevangenfchap ftrafte. Kan er (ik durf het vragen) iets redenloozer beftaan, dan dit; of iets jammerlijker? Indien dit zoo is, en al lerlei vijanden en die tegen elkander oorlog voeren hunne vijanden en beftrijderen weten te vergeven , wanneer zy hun onwillig en gedwongen het grootfte leed doen; maar het Noodlot aan die het, willig of onwillig en gedwongen, gehoorzamen geen verfchoo ning overlaat, maar (in tegendeel) voor ’t gene waar toe het hen dwong, ten ftraff’ voert; wat modderpoel, wat doolhof, wat maalftroom of wervelwind kan zulk een verwarring gelijken? Was eene foort van on gerechtigheid niet genoeg voor my, dat ik zonder iets te misdoen, in de misdaad geworpen worde, terwijl een ander zonder eenige rechtvaardig of braafheìd goed en braaf is, en daarom geëerd wordt? Is dit onrecht op zich-zelf niet genoeg, dat ik l‘lechtweg en zonder reden boos gemaakt ben en een ander braaf : moest er nog een tweede bijkomen, dat ook met geen menschlijk befef van rechtvaardigheid over een is te brengen. Wy menfchen toch zijn zoo zachtaartig en week, dat wy het vrijwillige van het ongewillige onderfcheiden; maar deze de menfchen vervolgende Wraákg0des en booze Helduivel mengt alles in één. Indien er dan geen God is die in dat alles voorziet, zoo wederlegt het zich door zich-zelfs, dewijl het niet mooglyk is dat in zoodanig eene fchoo ne regelmatige fchikking geen voor-verordening zijn 53 zou. Immers indien er geen God is hoe zou alles te famen beftaan kunnen? En zoo er een is, hoe ziet Hy dit voorby? Of is Hy ’t, die het dus ingefteld heeft, wat afgrijslijkheid van Godslastering! Of zoo Hy ’t ons niet ingefteld heeft en voorby ziet, zoo be fchuldigt ge Hem niet minder. Ziet gy hoe de Dui vel van alle kant in de engte gedreven wordt, wan‘ neer hy de menfchen aandrijft om tegen God te raas kallen? Wilt gy my doen gelooven, wijsmaken, dat gy waarlijk aan een Noodlot gelooft en dat dit waarlijk geloofbaar is? Befchuldig dan geene u ongetrouwe en everfpelige vrouw, en zwel niet van fpijt, noch fleep haar verleider voor den rechter. Wanneer gy een huismuur ziet ondergraven; grijp den dader niet aan, en verder hem niet ten ftraff'. Immers hy deed het naar uw zeggen niet willig, maar gedwongen. Verwaarlees al ’t uwe, want u moet gebeuren wat het Noodlot u beftemde. Werp al uw geld in het water; geef geenerlei acht op uw huis en huishouding of wat daarbuiten u aangaat; niets zal door uwe zorg loosheid of die van uw Noodlot eenigzins lijden. Maar niets van dit alles durft gy, omdat gy inderdaad wel overtuigd zijt dat gy (in ’tharte) den leer van een Noodlot verwerpt. Waarom dan werpt gy dien voor, als ’tuw wanbedrijf raakt? Ziet gy niet dat die leer nergens anders‘door ingevoerd wordt, dan door traag heid van geest en gezindheid om den veelvúdigen arbeid die de deugd met zich brengt, van uw hals te fchudden? Zoo er een geboortelot is, is er geen oordeel: zoo er een geboortelot is, is er geen geloof; zoo er een 'geboertelot is, is er geen God, geen goed en geen 5-’t kwaad. Zoo er een geboortelot is, is het al te ver‘ geefs, alles om niet, wat wy doen of lijden. Zoo is er geen lof en geen fchande, zoo is er geen fchaamte of eerbaarheid, zoo zijn er geen wetten, geen recht— banken. —— Van waar of waarom (zult gy vragen) is deze mensch rijk, die andere arm? Zekerlijk , indien wy ook de redenen daarvan niet inzagen, behoorden wy in onze onwetendheid daaromtrent te berusten , maar geen fnood en verderflijk gevoelen aan te nemen: want beter is betaamlijk onwetend te zijn dan kwalijk te weten; en het eerfte is dan onwraakbaar, het an dere onverfchoonlijk. Maar het is ons door de God lijke goedheid toch gebleken waarom de een rijk, de ander arm is. Want of men is rijk door vaderlijke er« fenis , of door koophandel en dergelijke; of door ande ren te berooven of te beftelen , of door een goed huwe lijk (zoo ’theet), of door landbouw of kunstoefening , of iets dergelijks; en er zijn vele wegen om zich te verrijken, zoo goede als kwade. En even zoo is ’t met de armoede. Of door verongelijking van die iemand het zijne onthouden, of door lastering, of door ver— kwisting, of zwclgzucht, of luiheid, of door beftolen te worden, of door onachtzaamheid, of op eenige an dere wijze. Want er zijn vele wegen om arm te Worden. Doch waarom (dus vraagt men) ftroomen dien of genen, die hoeren en boeven, en vleiers, en tafelfchuimers onderhoudt, anderen benadeelt, en zulk een liefdeloos en ongebonden leven leidt, de rijk dommen toe als ware ’tuit eene overvloeiende bron? Waarom daar tegen bekoomt een’ ander, die billijk heid , en matigheid, en rechtvaardigheid en de overige 55 deugden bezit, zelfs hetbenoodigde voedfel niet? Waar om is de een braaf, en verkoos hy den moeilijken weg der deugd, waarom floeg de ander den ongebonden Weg der boosheid in? Waarom dan is de booze rijk, en lijdt de brave gebrek ?— Opdat deze in lijdzaam-‘ heid te dulden en te verduren, grooter kroon ont fange, en de ander daartegen, indien hy zich niet he keere en verbetere en zijnen Heer erkenne, grooter ftrafl‘e en kastijding. Want het uitftel door God ge geven bezwaart hen die in boosheid volharden, te meer; en de overvloed wordt hun die ze misbruiken, tot een toewas van fchuld. En op gelijke wijs wor den de rampen en benaauwdheid der braven eene vermeerdering van bekroening ook fchoon zy by wijlen eens vallen. Daar is derhalve eene maat van verfchoo ning, en alle overtredingen worden niet even zwaar geoordeeld in den rijke en in den behoeftige; maar vinden in den een meerder verfchooning dan in den ander. Namelijk: zij er een dief en een trotsaart, een rijke of arme; de een heeft eenige, fchoon flaau we, echter eenige, verfehooning in den drang zijner behoefte; de ander geenerlei aanneemlijke verdeging. Zoo dat de arme zoo veel hy minder in dit leven is, in het toekomende ten aanzien van zijn werken voor uit heeft boven den rijke, en deze ftrafbarer is. Acht derhalve niet, dat de arme zich te beklagen heeft, of de rijke meer bevoorrecht is. Even ééns als ten aanzien van vreugde en bezoekingen; die hier fmartlij den, worden hier gezuiverd en zullen hier namaals minder ftraf lijden, naar mate zy hier meerder leed hebben doorgeftaan. Zee is het ook ten aanzien van 56 ’tgoede. Die hier eer en luifter genieten en hier in de boosheid volharden, dien is deze eer als een voer tuig ter ftrafl‘e. Gy moogt dus zien, hoe God den hozen die eer en luifter verwijt. »Ik heb U uws Hee »ren huis gegeven.”“ En wederom aan de Priefters des tijds van Eli: »Ik heb hen uit alle ftammen my »tot Priefters verkoren.” -j- »Ik heb uit uwe zonen »tot Profeten verwekt, en uit uwe jongelingen tot »geheiligden (Nazireën)”ä. En Hy haalt alles op wat in de woeftijn gefchied is. Daarom wanneer gy den rijke onrechtvaardig, nijdig of gierig ziet, beklaag hem ten hoogfte, dat hy rijk zijnde dùs handelt, want hy zal er zwarer om geftraft worden. En als gy een arme en behoeftige zich der rechtvaardigheid ziet be— vlijtigen, acht hem des te hooger om dat hy dit in zijne armoede doet. — Overdenkt en betracht gy dit vlijtig, zoo zult gy u nooit over ’t geen er gebeurt , ontroeren; noch wanneer gy op het toekomende ziet, en het tegenwoordige als niets acht, maar uw hoop onvermikt op het eerfte ftelt, en u-zelven van ’t laat fte vervreemdt. Mogen wy door de genade onzes Heeren al wat goed is verkrijgen! Amen. *’ II. Sm. XII; 8. 1- I. SAM. 11: 28. 5 Anos II.‘ 11 en Verder. CHRYSOSTOMUS, over. NOODLOT EN voorzmmenno, VI. ‘ Z_ESDE REDEVO ERIN G. »Laat ons eten en drinken want morgen zullen »wy fterven;”* dit zeiden in den tijd der Profeeten, velen onder de Joden; en dat zulken onder hen dit zeiden, »wier buik hun God was en wier heerlijk »heid in hun fchande beftond,” -|- is niet te verwon deren. Doch dat er na de Genade en de verachting der tegenwoordige wareld, en na zoo vele volmaking en fcherpte des oordeels heden ten dage nog zulken zijn, die offchoon zy dit met woorden niet zeggen, hetzelfde echter door daden luidruchtig uitfchreeu— wen, hoe zeer is dit te befchuldigen! Want daar zijn er, daar zijn er Wezendlijk, die zich daartoe in dit leven gebracht wanen, opdat zy in weelderigheid zich den buik verkrachten en opfcheuren en ’t lichaam vetmesten mochten om den grafwormen een lekker aas te bereiden. En och of dit het eenige fchrikba— re waar’, dat zy vruchteloos , en om niet, en tegen be taamlijkheid, het tegenwoordige, ’t aardfche, verflinden, hoe zeer dit ook niet fchuldeloos en onberispelijk is. Want wanneer men ’t geen ons God tot liehaams on-‘ ** stnas XXII: 13. ’|‘ I“mrr. III: 19. 60 derhoud gaf en wat tot onderfteuning van behoefti gen ftrekken moest in dartelheid, overdaad, en weel derig misbruik verteert, zoo zal van die recht fnoode verkwisting rekenfchap moeten gegeven worden, en hetgeen van de vijf talenten, de twee, en het eene gezegd is, ook van den ons verleenden rijkdom en van al het overige te verftaan zijn. Gelijk ik derhal ve zei, ’t geen wy nutteloos en zonder vrucht ver Ilinden, zal niet rekenfchapvordering zijn; maar daar zal bovendien nog een ander oordeel overgaan. Want die in weelde leeft en zich in den drank te buiten gaat , tafelfchuimers onderhoudt, en van vleesch vreten en Wijnzuipen barst, moet (of hy wille of niet) dikwijls zondigen, zoo aan de tafel‘zelve, als wanneer hy daar van opgeftaan is. Want gelijk een vaartuig, als er meer dan het naar zijn kaliber voeren kan in wordt geladen, door de zwaarte van zijn vracht ten gronde zinkt , zoo moet ook de ziel en de natuur onzes lichaams , meer dan het behoorlijk voedfel ontfangende, daar onder bezwijken, en dat overwicht van het ingeladene niet verdragende, in den oceaan des verderfs ver zwolgen Worden , en ftuurman en fcheepsvolk en vracht al te famen doen verdrinken. Gelijk dus op een zoo gefteld zeefchip , geen kalmte der zee, geen bekwaam heid des ftuurmans, geen menigte van matrozen, geen welgefteldheid van treil en zeilen, geen gun ftig jaargety, noch iets hoegenaamd, het dus nood lijdend vaartuig behouden kan, zoo is het ook met den weelderigen rijkaart: geen kracht van reden , ‘ geen les of vermaning, geen fchaamte, geen raad of voorftelling , geen vrees voor ’t toekomende , noch ver 61 wijt van ’t tegenwoordige, noch iets hoegenaamd , is in ftaat de aldus in doodsnood drijvende ziel te be houden; de onmatigheid is fterker dan dit alles, en fleept dus den aan deze ziekte krankliggende willens en wetens in den afgrond door eene onredbare fchip breuk. En niet flechts voor de toekomst en de dáár af te leggen verandwoording, maar ook voor het te— genwoordige leven wordt zoo iemand tot alles onbe kwaam en onnut, maar voor ieder belachlijk zee in eigen zaken als in ampten of bedieningen. Wan neer er iets verricht moet Worden , hoe dringend ook, is er geen vooruitzicht, geen beftuur, by hem te vinden, maar hy is voor zijn vijanden gemakkelijk naar de hand te zetten, en voor zijne vrienden en nabeftaanden van geenerlei dienst of nut. In geva ren, en ongelegenheden licht bezwijkende, en in kalmte en fchoon weder onverdraaglijk, is hy in moeilijkheden door zijne drift en oploopendheid by al le voorvallen onbruikbaar. Want dan (by ongelegen— heden, zeg ik ,) overmeeftert hem vrees en lafhar tigheid en matelooze benaauwdheid en redenloosheid; en dan wederom maakt ftoutheid, en verlegenheid, onbefchaamdheid en drift, trotsheid, en gebluf, hem nog enhandelbarer en onbekwamer dan te voren. Want by wie ’tdus gefteld is, is niet flechts het lichaam week, zwak, en ongefpierd, en vol walg lijke uitwafeming, maar hunne ziel is nog veel afzichtelijker‘ dan dat door wellust en Weelde ver dorven lichaamsgeftel. Immers het lichaam ftort niet flechts de natuurlijke uitWerpfelen uit, maar nog veel andere en door allerlei Wegen. Dogen, 62 neus en mond van uit de inwendige dampen over vloeiende en bezwaard zijnde, worden met feherpe en bedorven vochten vervuld, en de zelfftandigheid— zelve van ’tvleesch wordt voos, als tot een poel, met onreinigheid vervuld, tevens onnut en ftinkende. Want de aarde-zelve, wanneer zy door zulk eene overmaat van vocht overftelpt is, verliest hare eigen aartige en natuurlijke warmte, en teelkracht. Van daar is ’t, dat zy met hevige en ongeneeslijke ziekten bevangen worden, die in weeldrigheid leven; als be vingen , tering, verftoppingen en duizelingen, en hand en voeteuvel, en vele andere kwalen, waar de ge neeskundigen van gewagen. Dus, fchoon er ook geen Hel, noch ftraf, noch eeuwige verdoemenis van we‘ gens God, noch ook eenige menfchelijke veroordee— ling, noch eenige aangelegenheid van geldmiddelen, noch duizenden van andere kwellingen die uit weel drigheid fpruiten, en dit de eenige zwarigheid ware, zou dit alles op zich-zelf niet genoeg zijn, om alle en een iegelijk af te keeren? Niets beters toch dan deze verdervmde middelen verwekken deze gedekte tafe len, of liever (om der waarheid hulde te doen) nog veel erger. Want andere vergiften rukken hem die ze gebruikt, dadelijk Weg en brengen hem zonder fmarte ter dood, zoo dat hy in ’t fterven de dood niet gevoelt. Maar deze brengen een leven te weeg, dat aan wie ’t leven lief heeft, nog duizendmaal zwarer valt. Niet Ileehts toch zeg ik, maken zy ’tleven al— lerpijnlijkst; niet flechts jammerlijk, maar ook fchan delijk en befpottelijk. Alle andere ziekten toch mo gen maar deernis verwekken, fmartelijk zijn; doch 63 " die uit brasfery en dronkenfchap voortkomen, laten niet toe, dat die ze aanziet meêlijden hebben met die er van aangegrepen wordt; maar de overmaat—zelve van het leed moge deernis wekken, doch de aart en oorzaak der ziekte verbittert ‘ dien die ze kent. Want men gevoelt een beweging, tusfchen medelij den en affchrik in, en die geene erbarming is. Want deze laat ons de oorzaak diens lijders niet toe, om dat zy geen pijn lijden uit den natuurlijken aart des 1ichaams voortfpruitende, als anderen, noch ook door den moedwil of beraming van menfchen, maar zich die vrijwillig op den hals haalden, met zich in dien afgrond van rampen te ftorten. Met hun is derhalve zoo weinig deernis, als met die zichzelven een ftrop om den hals binden, of zich moedwillig van een fteil te, of in ’t midden der zwaarden werpen, zoo zy zelfs niet nog minder meêlijden verdienen. Want dezen doen het uit hoofde van laster , of afperfing van geld boete, of uit vrees voor mishandelingen, of inzichte om zich uit grooter rampen te redden, en nemen hun toevlucht tot de dood als tot eene veilige vrijplaats, of als by een aandruifchenden ftorm tot een geruste haven heenfp0edende. Maar zy hebben niets van dit alles aan te’ voeren, daar zy zich aan duizend gewel dige dooden, erger dan het leven, overgeven. Hier komt derhalve te pas wat een Wijze zegt: »Wie zal „zich ontfermen over een bezweerder, die van een »Ilang gebeten is, en over allen die tot de wilde die »ren naderen.” ’“ Want weelde en wellust is een wild dier, vijandig en wreed; en geen fchorpioen of flang *“ Jas. Srnacn, XII: 13. 64 die zich in ons ingewand drong, verwoest en verflindt zoo, als de op wellust azende begeerte alles verteert en verderft. Want deze leggen ’t niet verder toe dan op ons lichaam. Maar zy, waar ze zich zetelt ver teert en verderft met het lichaam tevens de ziel. Daarom (om tot verftandigen te fpreken) laten wy haar ontvlieden! — Heeft zy iets nuttigs in zich? La ten wy dat zeggen niet dulden, nemen wy ’t nimmer aan! Zoo het waar is wat men zegt, en het op ’t ver derf van alles aankoomt, en zy allerbeklaaglijkst is, geeft acht dan op de behoudenis van uw eigen lichaam, en het welzijn uwer ziel. Ik zeg dit niet om u tot bekrompenheid van voedfel aan te drijven , zoo gy dit Zelfs niet verkiest; fnijden wy flechts ’t over tollige af! Welke verschooning hebben wy, dat, ter wijl. anderen zelfs het benoodigde ontberen, fchoon zy ’t mochten genieten, wy over het noodige uitftappen? Laat de maat onzer fpijze zijn, wat niet fchaadt, wat den honger ftilt zonder leed te doen, en laten wy niets verders verlangen. Of liever, indien ik iets zeggen mag dat verwonderen zal, en de algemeene opvatting te buiten gaat, maar niet te min waarach tig is: zoo wy ook het genoegen in fpijs en drank zoe ken, wy zullen ’t veeleer in een matig genot dan in overdaad vinden. Hoor, hoe zeer deze wellust groo ter en overvloediger zij dan de andere! die toch kan niet ten einde toe voortduren, en vindt eindelijk geene foort van fpijze meer die haar vlijt; maar deze kan ook met het ftrijdige beftaan. —— Wie is het, die ons dit leert? Hy die meest van alle menfchen het genot van alles had. „Een verzadigde ziel (zegt hy) vertreedt het »honigzeem; maar eene hongerige ziele is het bitter, „met.“ -|- Gy ziet hoe ligtlijk de laatfte met wei nig, en al wat flechts voedfel is, te verzadigen zij, de eerfte in ’t geheel niet. Want zoo wy den ho nigzeem-zelfs niet zoet vinden, wat anders kan ons dan zoet zijn? Als het allerzoetfte ons niet fmaken kan, wat kan ons fmaken? Zoo wy derhalve naar gunst trachten, hierin moet zy gezocht worden. Is het derhalve de uiterfte dwaasheid niet, een’ fmakelijken , en gezondheid met al wat goed is bevattenden , en van God gezegenden disch te fchuwen, en eenen anderen aan te richten die met duizend onheilen vervuld, en onfmakelijk, en ongegrond is, en (wat het aller‘zwaar‘ fte is) Gods gramfchap ons op den hals haalt? Want indien »de Weduwe die bare wellust volgt, leven »dig geftorven is ,” ""‘ wat moeten wy van mannen zeg gen? Indien in het Oude Verbond dit met vele fcherpte en nadruk afgekondigd wordt, en de Profeet met groote ernst en hevigheid tegen hen uitvaart, die op lekkernyen azen, offchoon hy niet zeer uitgezoch te ef kostbare gerichten ten voorbeelde noemt; daar hy zegt: »Die de lammeren van de kudde eten en »de kalveren uit het midden van den mest-ftal; die »(doorgezegen) wijn uit fchalen drinken en zich zalven »met de voortreflijkfte olie; die daar liggen op elpen »beenen tafelbedfteden en weelderig zijn op hunne »donzen matrasfen.”ë Indien men, zeg ik, dit verwijt verdiende, wanneer alles nog in den vleefche beftond en het Hemelfche nog niet opgeklaard was, by de -|- Sprenke XXVII‘ 7. “‘ x Tut. V: 10. S Alle! VÌ: 14, 66 kinderopvoeding der Jooden, wat zullen wy dan in dezen tijd zeggen by de tegenwoordige weekheid van nu tegenwoordig? Wat, zoo het eeten van geiten— bokjens en zoogkalveren als een week en te kostlijk leven beftraft wordt, wat zullen wy dan zeggen van die de diepten der zee en de uiterften der aarde doorwroeten om zich van alle kanten allerlei foorten van vogels en visfchen voor hun disch op te vangen? Zoo het drinken van doorgezegen wijn te‘b’eftrafl'en is, wat moet men dan oordeelen van die uit verre landen door den oceaan om wijn ftreven, en hemel en aar de bewegen om toch alle foorten van de vrucht des wijnftoks te kunnen uitproeven, en inzwelgen, even als of het een ftrafwaardige misdaad ware en onder de fnoodfte te rekenen, zoo men niet allerlei wijn door de keel goot? Zoo ’t gebruik van yvoren tafelbed den te befchuldigen is, hoe dan zijn zy die dezen met zilver overtrekken (en niet llechts tafelbedden of ftoelen, maar zelfs voetbanken, potten en kannen, ja nachtpotten,) te verfchoonen ?—Wat konden zy toen _ (het zij veel of weinig!) op deze befchuldigingen and woorden? Ik voeg er nog, als.het fnoodfte, by, dat men dit ten koste van het geluk van medemenfchen vergaârt; hoe zeer de Profeet dit niet uitdrukte maar alleen de weelde befchuldigde. Doch wanneer daar een nog gruwelijker fchuld bykoomt, wie kan ‚hen die dit doen aan de uiterfte ftraf ontrukken? YVel ke Noach zal hier als voorfpraak en verbidder tus— fehen beide komen? Welke Job? Welke Daniël? Niemand: -Ä Daar is er geen - maar tegen hen ma‘ro gezegd Worden: »Dezen zijn een rook in mijn neu 67 „ze, een vier den gantfchen dag brandende." 1— Moet men niet met recht, vraag ik in ’t rond, in de hoog fte gramfehap en toorn ontbranden en losbarften wanneer een ander zelfs het noodige voedfel ontbre— ken moet, en gy, ijdel en nutteloos , nutteloos en bloot tot vertooni_ng uw huisraad met zilver bellaat? Want ook dit zal u geenerlei nut doen; maar in te— gendeel ten kwade keeren. Gy Wordt er niet door verheerlijkt , maar als vrek en fchraper en wat fnoodst is vermaard. Want welk een nijd, welk eene afgunst, welk een haat; welk een algemeenen afkeer verwekt. het u! Ik roer de Godslasteringen niet aan, die zoodanige rijkdommen ontftaan doen, hoewel dit het. gewichtigst van al is. Een matige en niet opzichtelijke disch daar tegen is door geen Profeet veroordeeld, door God niet gewraakt, en van niemand benijd of belasterd; en dien het vuur niet beftraffen zal, maar die by God goedkeuring verdient, van de Engelen met deelneming toegejuicht, van de menfchen geprezen — wordt, en den Hemel niet uitfluit; zoodanig een disch hebben de Engelen gedeeld. Daar is de Heiland-mede aangezeten, maar niet aan die rijke en prachtvoll’e tafels. Zoo waren die der Profeten; zee, die der Apostelen; zee die der rechtvaardigen. Maar die der tyrannen, en van die op aarde zich door boosheid ver rijkten, met zang en fpeeltuigen , danfen en mommery— en, en al wat verderfelyk is; deze zijn die van roovers, toeveraars , en graffchenders. Wanneer gy zoodanig een ’j- Jes. LXV: 5. Naar de Griekl‘che vertaling by Chryl‘ostomus? „mijn zal branden als een vuurrook." ‚IJS ram/chap 5e e 68 gastmaal aanrecht, wijken de Engelen te rug, en wordt G0d verbitterd, maar de Vorst der duivelen verheugt er zich in. Dan, wenden in haat, nijd, en afkeer niet ’flechts vijanden zich af, maar ook die vrienden en welmeenenden fchijnen, meer door nijd verbeten dan in ’t genot deelende. Doch wanneer men in tegendeel een matige en zedige maaltijd zonder weelderigheid of pralery aanricht, zy zal met goedwilligheid van vrienden genoten worden en by God, Engel en Mensch aangenaam zijn; ja de Eeniggeborene zal daarby aan‘ zitten. Want gelijk Hy allen hoogmoed en opge blazenheid haat, zoo bemint Hy den nederige en is dien altijd naby en overdekt en befchermt hem fteeds: en waar Christus is, is niets meer of andersjte wen fehen. Dit derhalve wetende, mijne Geliefden, laten wy ’t eerfte vlieden, het laatfte zoeken en daarin volhar den , op dat wy beide , het tegenwoordige en het toe komende goed, mogen verkrijgen door de genade en liefde onzes Heeren Jezus Christus, met wien aan den Vader en den H. Geest eer en lof zij, nu en altijd en door der eeuwen eeuwigheid! Amen. KERKELIJKE REDEVOERING VAN DEN OUDVADER CHRYSOSTOMUS, even "r zurenoeazosx. —IJmm®ammûw— Uit het oor/bronkelíjk Grieksch. KERKELIJKÊ eenavoeame.— OVER HET ZELFONDERZOEK. Genoeg is er, vertrouw ik, beftraft, genoeg om het hart te treffen, ’t gemoed te verwonden; doch verzworene huilen moeten niet slechts geopend, maar ook verbonden. Vermaning en troost moeten te famen gaan. En dit is hetgeen Paulus wil_ als hy zegt: » ‘Wederlegt, beftraft, vermaant in alle »lankmoedigheid en leere.”“ Die altijd bestraft ver hardt zijne hoorders, en die flechts vermaant, maakt hen achteloos, daar zy de last der gedurige eenzel vigheid niet verdragen , maar fpoedig ontwijken; en ’t is hierom dat geen te eenvormige wijze van voor ftellen dienftig is. Wy zullen derhalve op heden de fcherpere voordracht met een zachter gemoede— lijker taal afwisfelen, en ’t fmartelijke der beftraf fingen als met eene balfemende rede overdruppelen, wanneer we u aan die vermaningen fleehts herinnerd hebben. Wy ftelden u Paulus Wet Van deelneming in de Bondzegelen voor, waartoe alle die in de ver * lI. 'l‘1u. IV: .3. 72 borgenheden zijn ingewijd, medeverplicht zijn. De ze wet was (want waarom zouden wy ze hier niet herhalen ?): Beproeve de mensch zich-zalven, en ete alzoo van het brood en drinke van den drinkbeker.-j Wie in de verborgenheden ingewijd is, verftaat wat wy zeggen, en wat hier het brood en wat ook de beker is. Want die onwaardiglijk eet en drinkt is, zegt hy, schuldig aan ’t bloed en lichaam des Heeren. Deze wet hebben wy u voorgedragen en den zin daarvan uitgelegd. Wy hebben u verklaard, wat het zij, fchuldig te zijn aan het lichaam en bloed des Heeren: dat dit dezelfde ftralfe meêbrengt , die zy welke Christus gekruist hebben ondergaan zullen. Want gelijk deze beulen (zegt het) zijns bloeds fchuldig zijn, zoo zijn ’t ook die genen die onwaardig deel nemen aan de Bondzegels, dat is, hy zal aan dat'bloed en lichaam zich medèhanddadig maken. ’t Mocht schijnen dat dit zeer by vergrooting gezegd, en de bedreiging onlijdelijk ware, maar wy hebben ook" voorgedragen, hoe dit uit het voorbeeld moet volgen. Want gelijk het zij iemand (dus zegt hy) het koninklijk purper verscheurt, het-zij hy ’t met flijk bewerpt, hy beleedigt en fmaadt het even zeer. En even zoo doen zy, die het lichaam des Heeren be‘ zoedelen door het met onzuiver gemoed te ontfan gen, zijn koningsgewaad fmaadheid aan. Hebben Jooden ’t aan ’tkruishout verfcheurd, hy befmet het die ’t met een onzuivere ziel ontfangt, en fchoon het verfehillende daden zijn, eenerlei is de fmaad. Dit heeft velen in ‘t hart getrofl'en, dit velen ont— 1- I. Kol. X]: 28. 73 rust , en hun het geweten ontroerd, en niet fleehts hoorders van ’t woord, maar ook inzonderheid iny, die tot u fpreke. De leer toch gaat ons allen gelijkelijk aan, de wonden zijn ons-allen gemeen; en daarom moet ik er dezelfde hulpmiddelen op toepassen. Dit is het gewrocht van de godlijke menschlievendheid , dat, die fpreekt en die ’t hoeren aan dezelfde wet onderhoorig zijn, diezelfden aart en natuur gemeen hebben, en evenzeer der overtredinge fchuldig. En waarom? opdat hy met gematigdheid ftrafl‘e, opdat hy met den zondigende medegevoele, opdat hy, zij ner eigene zwakheid niet ongedachtig , geen onbehoor‘ lijke Wraak oefene. Daarom heeft God ook geen En gelen uit den -Hemel ge20nd_en, der menfchelijke na‘ tuur tot leermeefters gefteld , opdat zy ons niet wegens hunne voortrefl‘elijker natuur en onbekendheid met ’s menfchen zwakte, met een te gestrenge beftrafiing bezwaarden; maar Hy heeft ons fterflijke menfchen tot leermeèfters en priefters of voorftanders gegeven; menfchen , der zwakheid onderhevig, om daardoor zelfs, dat en fpreker en hoorders beide der beftraf— fing onderworpen zijn, den fpreker eenen breidel in den mond te leggen , dat hy zijne medegenooten niet bovenmate hard valle of tuchtige. En dat dit eene waarheid is, leert ons Paulus-zelf, daar hy deze wet ftelt, en er deze reden van geeft, dus fprekende: » Alle Hoogepriefter uit de menfchen genomen , Wordt » gefteld voor de menfchen, die behoorlijk medelij » den kan hebben met de onwetenden en dwalen » den.“ "“ En waarom dit? »Overmits hy ook zelf ' Hebr. V’: 2. 74 » met zwakheid omvangen is." Gy ziet, dat de zwak‘ heid de grondllag des medelijdens is, en de gemeen fchap van aart in het uitvallen op die men beftraft, geene overmatigheid toelaat, hoe krachtig men ook ijvere. En dit zegge ik daarom, opdat gy niet roemt , als zuiver zijnde van zonden , dus ook van de last der beftralfing vrij te moeten zijn, waarmee gy my zwaarder leed loe zoudt brengen. Want ik gevoele eerst de fmart dewyl ik-zelf der zonde onderhevig ben. Allen toch zijn wy berispelìjk, en niemand mag zich op zuiverheid des harten beroemen. ’t Is dus niet uit praalzucht met wijsheid by anderer ver keerdheid, noch uit eenigen menfchenhaat , niaar uit eene innig deelnemende ziclsbekommering, dat ik deze befchuldiging uite. Zy toch, die de lichaamlij l‘fl kwalen genezen, gewelen niet zelve de wonde , maar hy die het heelmes ondergaat, is ’t alleen die de pijn van de Wonde beproeft. Edoch ’t is gants anders met die zielen genezen, indien ik my niet bedriege, met anderen naar my-zelven te fchatten. Ik (ten minfte) ben de eerfte_die lijdt, als ik andren beftralfe Ja wy lijden zoo niet wanneer wy van an dren beftraft worden, als wanneer wy anderen over zonden befehuldigen moeten, waar aan wy-zelven onderhevig zijn. Dadelijk toch beftraft het geweten den beftralfer; en dat hy die een gezag voert, zich bewust is in dezelfde zonden als zijne leerlingen te vallen, en dezelfde beftraflingen n00dig heeft, grieft hem met zwarer pijn. ‘. En hierover klaag ik nu niet zonder reden. Doch daar velen, de last van ’t gezegde niet verdragende, ;75 .met onwil en wrevel vertrekken, en ons befchuldi .gen dat wy hen van de gemeenfehap der Heilige ta— fel verdrijven, verplicht my dit te verklaren, dat ik ben daar niet van afdrijve, maar veeleer naar toe trekke; niet van affehrikke of verjage, maar veel eer door de beftraflingen heendringe. Want de vrees voor de bedreigde wraak op 1t geweten der zondaren als vuur op het wasch vallende, ontbindt en verfmelt onze zondighgaid op den duur, zuivert ons geweten, en brengt meer vertrouwen teweeg; en ‚uit dit vertrouwen ontftaat meerder moed en lust naar een gedurig deelhebben aan de onuitfpreeklij ke en ontzachlijke verbergenheden. En, gelijk hy die bittere geneesmiddelen aan maagzieken geeft, en ‚de kwade [lijmen en fappen uitdrijft, de neêrgefla— gen eetlust weêr opwekt, om vervolgens de begeerte _naar”t dienftige voedfel te herftellen,zoo doet hy die bittere woorden fpreekt, het harte van kwade be— denkingen reinigt, en het zware pak der zonden af fchudt, het geWeten weêr ademhalen, en bereidt ons «tot de zalige lust van het lichaam des Ileeren te fmaken. Men moet overzulks zich over ’t gezegde niet bezwaren, maar het erkennen en met blijmoe— digheid toeftemmen. En zijn er eenige zwakkeren die deze onze verandwoording niet aannemen, ik zal hun zeggen, dat ik u geene wet van my-zelven uit— legge , maar een fchrift, — die uit den hemel neêrdaal de, voorleze, en het dus noodwendig is dat die aan deze bediening gelooft, of alles vrijmoedig uite, wat zy in_ zich heeft dat er nuttig, maar niet al wat zijn’ hoorderen immer zoet is, verkieze of uitzoeke; 76 ja , zonder den afkeer van hun te ontzien, of zijn eigen zoo wel als hun zaligheid te verraden , door zulk een ontijdig behagen. Want en hem die hier fpreekt, en hun die hem hooren, tevens, is het hooggevaarlijk iets van de Goddelijke Wet en veror‘ dening te verheelen. Want als fchuldig aan dood flag worden zulke Leeraars geoordeeld, die Gods zoo ontzachlijke rechten niet zonder verbloeming verkla ren. Ten geluige hiervan zal ik u Paulus wederom aanvoeren. Want daarom neem ik telkens, en over alles, mijn toevlucht tot dien heiligen verheerlijkte, om dat zijne woorden hoogstnuttige , ja Godlijke uit fpraken zijn. Want het is Paulus niet daar hy fpreekt, maar Christus die Paulus hart vervult en beweegt: door Hem toch zegt hy al wat hy zegt. En wat zegt nu Paulus? De bewoners van Efezen geroepen hebbende en zijn laatste volksrede tot hen houdende, wanneer hy hen ftond te verlaten, ver maande hy hunne voorftanders en opzienders, dat zy die hun ’t nuttige niet voorhielden, evenzoo zeer als die ’t bloed der hoorderen vergoten, zich ftrafbaar en der wrake onderworpen ftelden: »Ik ben rein » van ulieder bloed, van het bloed van wallen,” zegt hy. » Want ik heb niets achtergehouden, dat ik u » niet zou verkondigd hebben al den raad Gods.“ Dus, zoo hy achtergehouden en zich onttrokken had dien geheel en al te verkondigen, hy ware niet vrij van hun bloed geweest, maar als een doodflager ge oordeeld geworden , en zekerlijk te recht. Want de doodflager neemt het lichaam llechts weg , maar die ter genade predikt, en zijne\hoorders traag en 77 flap maakt, verderft de ziel. De eerlte brengt hen wel dadelijk ter dood, maar deze levert ze over aan de eeuwige ftrafl‘e en wraak. —- Doch zegt Paulus dit-alleen ?-— Geenzins ‚ maar vóór Paulus reeds geeft G0d te kennen door den Profeet, dus fprekende: Ik heb 11 ten wacht gefteld over ’t huis Israëls. Wat is ’t, len wacht? — Een Wacht wordt genoemd, die op eene hoogte geplaatst hy het in de vlakte ge— legerde krijgsvolk, van daar op de op handen zijn de vijanden uitziet , en van daar hunne aantocht den beneden liggenden waarl‘chouwt om zich in flagorde te ftellen, om niet onverhoeds overvallen te wor den, en zoo in een deerlijke flachting om te komen. Dewijl wy dus velen der ons overvallende ram pen op dezen henedengrond niet vooruit zien, zoo heeft Gods genade zijne heilige Profeten als wachters op de hoogte des vooruitzichts verordend , om den aanrukkenden toorn Gods van verre vooruit aan te kondigen, op dat we ons-zelven door berouw ver zoenende en onze gevallen ziel (uit den afval) op richtende, de van G-ode aanfnellende l‘trafl‘e in tijds afweeren. Daarom zegt Hy: Ik heb u ten wachter gegeven aan ’t huis Israëls, opdat gy voor ’t nade rend onheil zoudt waarfchouwen, als de legerwacht de oorlogslieden. En geen geringe flraf [telt Hy op ’t verzuim van Gods toorn aan te kondigen. En ach! hoedanig eene? De zielen die verdorven, zegt Hy , zal ik van uwe hand afeií'chen. Wie derhalve is m0 wreed en onmenschlijk, wie zoo onmeêdogend, dat hy den gene, die van Gods wege fpreekt en , zoo hy ftilzwijgt„zijne hooge graml‘chap en wraak moet 78 verwachten , het zwijgen zal opleggen; daar dit zwij‘ gen aan ons die fpreken moeten ’t verderf zou toe brengen, (genoegzaam toeh—leert ons dit de Profeet en de Apostel) en u-zelven desgelijks die het aanhoort. VVant zoo ik door te zwijgen de zonden verberge, zoo zal ieder te recht verontwaardigd zijn en my billijk befchuldigen dat ik zwijg. En zoo wy nu ook zwijgen, ’t is niet te min alzins noodig dat de wan daden openbaar worden, en waartoe mijn ftilzwijgen dan! Dan immers baat het in ’t minst niet , en de uitkomst is nadeel. Doch zoo ik nu fpreke zoo drijve ik u tot berouw en inkeer; zoo ik zwijge, zul— len wy noch onze wanbedrijven vergeten, noch er berouw over hebben. lens echter zullen wy ze in zien en naakt en vierkant voor oogen hebben en vruch teloos en ijdel betreuren. Dewijl het derhalve nooddwang is, dat we, het zij daar, hetzij hier, onze misdrijven bezuren, zoo is ’t beter, hier, en dáár niet. -— En waar uit blijkt ons dit? — Uit de woorden der Profeeten , uit de Euan‘ geliebladen. De Profeet immers zegt: » In de dood ‘ nis uwer geene gedachtenis; wie zal u loven in ’t IJ graf?” Niet dat wy dáár onze zonden niet zullen erkennen , maar dat dit vruchteloos zijn zal. Ook de Heiland leert ons dit door een voorbeeld. Lazarus was zeker arm man, zegt Hy, overal met zweeren bedekt, en aan eene ongeneeslijke ziekte krank; en een ander, rijk gegoed, deelde deez behoeftige zelfs geen k1’uimtjen meê. En wat is ’t noodig deze ge lijkenis geheel door te gaan? Want gy weet de ge’ hecle gefchiedenis, de zelfzucht van den rijke, hoe. 79 hy den arme niets van zijn overdaad gaf; des anderen nooddruft en hongersnood, waar hy gedurig meê worftelde. Maar dat alles hier op aarde! Doch als ieders lot op aarde voleindigd was, ziet de rijke dien bedelaar in Abrahams fchoot. En wat zegt hy? Vader Abraham! zend hem, dat hy met zijn vinger. eenige lafenis op mijn tong druppele, dat mijne fmart eenigzins verpooze! — Ziet gy de vergelding? Hy had hem geen kruimtjen medegedeeld, hy verkrijgt nu geen druppel waters. » Met wat mate gy meet , » zal u gemeten worden.“ Wat zegt nu Abraham? >> Kind! gedenk, dat gy uw goed ontfangen hebt in » uw leven, en Lazarus ’t kwade , en nu wordtby »vertroost, en gy lijdt fmarte.”-j— Maar, waar het hier op aankoomt, is dat zy wegens hunne zonden gepijnigd worden en bekeerd en verbeterd, door de ftrafl‘en der helle, en zy niets gewinnen door ’t geen hun de vuurvlam ervaren doet. » Vader, (zegt hy,) » zend hem ten mijnen huize aan mijne broeders, dat »hy hun dit betuige, op dat zy ook niet komen in »deze plaatfe der_ pijniging.” Daar hy-zelf de wel— daad ontberen moet, tracht hy ze voor anderen te verkrijgen. Ziet gy hoe wreed hy te voren was, hoe menschlievend hy naderhand wierd? Levende ging by den voor zijne oogen op den grond liggendcn La— zarus voorby; nu is hy voor zync afwezige bloedver wanten bezorgd. En toen in overvloed zijnde, werd hy, door ’t aanfchouwen-zelf, tot geen deernis bewogen; maar nu in zijn fmartelijken en onverbidbareù nood is hy over zijne maagfchap bekommerd, en fmcckt '“ Mmc. Y]: 24. 1- Luc. XVI: 25. 80 hun dit te doen weten. Ziet gy hoe menschlievend en tederhartig en mededogend hy geworden is? Hoe dus! Heeft eenig berouw hem Week gemaakt? Heeft de wroeging hem eeniger mategebaat? Geenzins. Het berouw is ontijdig; het tooneel is gefloopt, de fchouw plaats weggenomen, daar is geen vertooning meêr. Daarom vermane ik , en fmeek en bid u, hier waar het tijd is, over uwe zonden te jammeren en te fchreien. Verfcheure ons hier deze taal, en laat ons daar ginds de vretende worm niet verknagen! Brande ons hier deze vermaning op ’t hart, op dat ons het vuur der Helle daar niet blakere! Hun die hier treuren, zal de vertroosting daar volgen. Die hier in de wellust leven en dartelen, en van hunne zonden geen ge voel hebben, moeten daar treuren en jammeren en tandknerfen. het is de deelen. Dit zijn mijne woorden niet, maar taal van Hem, die ons dan zal oor » Zalig zijn die treuren, want zy zullen ‘ »vertroost worden.” Wee u die lacht, want gy zult ‚ »weenen!”j- Hoe veel beter derhalve is ’t tijdelijke fmart en benaauwdheid met de eeuwige goederen en een nimmer eindende vreugde te verwisl‘elen, dan, dit kort en tijdelijk leven al lachende doorgebracht te hebben, om ten nooit eindigenden jammerftaat over te gaan! Maar gy fchaamt u en bloost, uwe zonden te belijden , vooral zoo gy die voor een mensch uiten en openbaar maken moet? Des behoort ge u niet te fchamen. Befchamend is het te zondigen; niet, te bekennen dat men gezondigd heeft. Maar het is geenzins noodzaaklijk die voor getuigen te be ' MArrll. V: 4. 81 lijden. Herinnere men zich die voor zijn eigen ge“ weten, en, onderzoeke dit, en zij het een heimelijk oordeel! Laat God alleen uw verootmoedigcndc er kentenis zien , die God, die de zonde niet befchaamt , maar de zonde door de fchuldbelijdenis uitwischt! Maar ook dus fchuwt gy ’t en aarzelt.P — Ik weet zelf, dat het geweten de herinnering van eigen wan daden ontziet. Want indien wy flechls tot een ver— tegenwoordiging onzer wanbedrijven overgaan, zoo fpringt de gedachte als een ongetemd en breidelloos ros terug. Maar gy, hou ze vast, teugel ze , ftrook ze met de hand, maak ze gedwee, overreed ze, dat zoo zy nu niet erkent, zy daar fchuld zal moeten belijden, waar zwarer kastijding, waar grooter [chan daal zal zijn. Hier is het een te rechtftelling bui ten getuigen , en gy zelf oordeelt u die misdaan hebt ; doch daar , midden op het tooneel (les Godgantfchen aardrijks, zal alles openbaar worden, indien wy ’t niet voorkomen door het hier uit te wisfchen. Gy fchaamt u, ’t bekennen van zonden; fchaamtu, zon den te plegen. Wanneer wy het zondige doen , vermeten wy ’t ons roekloos en onbefehaamd. Maar als men ze bekennen moet, dan fchamen wy ons en aarzelen, daar wy het gereedelijk en gretig moesten doen. VVant fchande of hefchamend is het niet, zon de tc wraken, maar recht en deugdelijk. Indien dit niet recht en deugdelijk ware, zoo zou God daar geen loon aan verknocht hebben, want dat de be kentenis haar lo'on in zich heeft, toont de Schrift: » Belijd uwe ongerechtigheden, opdat gy gerechtvaar 6 82 » digd wordt!” * Wie zal zich iets fchamen, waar door hy rechtvaardig wordt? Wie, zonden te er kennen, om van de zonden bevrijd te worden? Want die belijdenis wordt niet gevorderd ter-ftraf oefening. Niet ter ftrafvordering, neen, maar tot vergeving. Want by de uitwendige rechtbanken wordt de be kentenis wel van de ftraf gevolgd. Daarom zegt de Pfalmist, dit ontziende, dat iemand de ftraf na ’t bekennen vrezende, de zonden ontkennen mocht: Be‘ lijdt ze aan den Heer want Hy is goed, want zijne barmhartigheid [trekt zich in de eeuwigheid uit. Ook is Hy niet onwetend van uwe zonden zoo gy ze ook niet belijdt. En wat dan toch baat het u, indien gy ze niet belydt? immers gy kunt voor Hem niet ver borgen zijn, en zee gy ze ook verheelt, Hy ziet ze. Erkent gy ze daartegen, Hy zal ze vergeten. » Ik, _ » ik ben het die uwe overtredingen uitdelg, om mij— »nent wille , en ik gedenke aan uw zonden niet.”—j Ziet , hoort gy ’t? Ik gedenk ze dan niet,zegt hy. Zoo groot is zijne menfchenliefde. Maar gy, gedenk ze en herdenk ze om den grond tot uw zelfverbete ring te leggen. Paulus dit verstaan hebbende, her dacht en overpeinsde-zelf op den duur zijne zonden ‘ die God niet gedacht, aldus fprekendc: »Ik ben niet »waardig een Apostel genaamd te worden, om dat ik »de gemeente Gods vervolgd heb.” En dit is een »getrouw woord, dat Christus Jezus in de wareld »gekomen is om zondaars zalig te maken, van wel ‘“ JEs. Xl.lll: 26. By de onzen in een fchijnbaar ftrijdigen zin: Laat onsfamen rw/zten , vertelt g_y uwe redenen ‚ op dat gy moogt gereClllvaaì“ digd worden. -j- Jrz. XLII]: 25. ’ 83 „ken ik de voornaamftc ben—"ë l’ly zegt niet: Van welken ik de voornaamfte was, maar BEN. By God waren die zonden vergeven en uitgewischt, maar het aandenken aan die vergevcne zonden was by Paulus zelven niet verdwenen. ’t Geen de Heer weggenomen had, dit bracht hy zelf aan het licht. Het zeggen des Profeets hebt gy gehoord: »Ik gedenk uwer »zonden niet;”“ gedenk gy ze. God noemt hem een uitverkoren vat, hy-zelf noemt zich dcn voornaamfte , den grootfte der zonderen. Indien hy de hem ver gevene zonden niet vergat, bedenk hoe hy Gods wel daden in geheugenis hield! En wat zeg ik, dat het aandenken aan zonden niet befchamend is? De her—— innering van eenig weldoen luiftert ons niet zoo op, als die onzer zonden. Veeleer tiert en luiftert ons de gedachtenis van goede bedrijven niet flechts niet op, maar zy beschaamt en veroordeelt ons. De geheu genis onzer zonden in tegendeel vervult ons met groote troost en rechtvaardigt ons. -— VVie zegt dit? —— de Farizeër, en de Tollenaar. De laatftc immers, zijne zonden bekennendc, ging heen gerechtvaardigd: de ander, zijne goede daden roemcnde, vertrok beneden den Tollenaar gefteld. Ziet gy hoc fchadelijk’ de zelfherinnering aan goede bedrijven zij; en hoe heil zaam daartegen het niet vergeten van zijne overtrc dingen? En wel te recht! Want die zijne goede daden herdenkt, wordt door een dwaas vertrouwen weggeíleept, ziet op andere menschen uit de hoogte, als‘de Farizeè‘r; want hy zou, tot zulk eenen eigen‘ 5 i Kor. XV: g)‘— 1 Tim. I: 15. c JF.s. .(Llllî 2.3. 66 Sâ roem niet gekomen zijn en gezegd hebben: »Ik ben »nict als de andere menfchen,”ê had hy niet aan zijn vasten en tienden gedacht. De herinnering der zon den in tegendeel flaat den moed neder, brengt ne derigheid te weeg en verkrijgt door de nederigheid Gods welbehagen. Hoort dienvolgende hoe de Hei land beveelt onze goede werken in vergetelheid—te ftellen. »Als gy zult gedaan hebben al het gene u »bevolen is, zoo zegt: wy zijn onnulte dienstknech »ten.” -j- Zeg gy dat ge een onnutte dienaar zijt, ik make u niet onnut. Wanneer gy uw eigen ilechtheid erkent , maak ik uluifterrijk en kroone u.— Ziet gy door hoeveel ons het nut van het aandenken onzer zonden en het nadeel van dat onzer goede be drijven bewezen wordt; en hoe ook daar tegen ’t ver geten der zondige daden beftraft: maar het niet in aandenken houden van wat wy goeds doen wordt aan gedrongen. Wilt ge nog van elders leeren, dat de beste daad is, zijne zonden voor oogen te houden, zoo hooren wy Job. Want gelijk op meer, roemde hy op zijne erkentenis van zonden. »Zoo ik, gelijk Adam »mijne overtredingen bedekt hebbe, door eigenliefde »mijne misdaad verbergende! enz.” “" De zin die in deze woorden ligt, is: de menigte mijner medezon‘ daren heeft my nooit befchaamd gemaakt. Want wat haat het by de menfchen miskend te worden , daar de Rechter alles weet? Of wat fchaadt het dat hun wat wy gepleegd hebben bekend is, indien Hy ons van het oordeel bevrijden wil? Schoon ook allen ons oordeelen, als de rechter ons vrijfpeekt, beducht ik ' Luc. xvn= zo. * Jon. xxxr 33. o 85 hun oordeel niet. En fchoon anderen my roemen en ontzien, zoo hy my veroordeelt, heeft hun aller be oordeeling geen baat voor my. Op hem moet ik al— tijd zien, en dat gene doen ten aanzien van zonde, wat wy doen ten aanzien van geldfchulden. Terftond als wy ’s morgens uit het bedde oprijzen, eer wy tot uiterlyke openbare of huislyke bezigheid overgaan, vragen wy onzen dienstbode rekenfchap af van zijne uitgaven, om te zien wat verkeerd of te onrecht en wat behoorlijk befteed, en ook wat er overig is. En zien wy dat dit te Weinig is, we overleggen hoe dat te vermeerderen, om niet roekloos tot gebrek te ver vallen. Doen wy dit zelfde ten aanzien van ons ge drag. Gaan wy met ons geweten te rade en geven wy ons rekenfchap van onze woorden, van onze da den, van onze gedachten. Onderzoeken wy wat nut tig is uitgegeven, Wat onnut en fchadelijk; welk gefprek kwalijk befteed is , tot laster, tot wanbetamen , tot fmaad; welke gedachte ons oog tot ontucht verlokt heeft; welk overleg wy het zij met hand, of met tong , of met de oogen-zelve ten onzen nadeele beraamd hebben; en bevlijtigen wy ons van ontijdige of nutlooze uitgaven af te ftaan, en voor ’t eens gefpilde andere in komften op te leggen; voor ijdel gefproken woorden, gebeden; voor dartele vertooningen, aalmoezen en fpijsonthouding. Want zoo wy ontijdig verteeren, niets wegleggen, niets goeds voor ons opzamelen, zullen wy ten laatfte in armoê vervallen en ons—zelven in de eeuwige ftrafl‘e des vuurs ftorten. Maar van on ze gelden plegen wy vroeg in den morgen de reke ning op te maken; doch laten wy wegens onze daden, 86 na den maaltijd en zelfs na den avond , te bed liggen‘ de, waar ons niemand ftoort, van al ’t geen wy ’s daags deden en zeiden, ons‘zelven onderzoeken; en vinden ’ we iets gezondigd te hebben, drukken wy ’t op ons hart en geweten, en beftralì‘en we ons-zelven ten ein de wy ons niet verftouten, om ons in denzelfclen af grondspoel te drijven, gedachtig aan de ontfangen kastijding van ’s avonds. W’anl dat deze tijd bekwaamst is tot deze afrekening moogt gy van den Profeet hooren, daar hy zegt: 7) Spreek in uw hart op uw leger, en trefl‘e ’t n.” *= By den dag zijn wy geen meefter te doen zoo wy willen. Vrienden bezoeken ons, huisgenooten verwilderen ons, een vrouw bedroeft en een kind verftoort ons, en eene drokte van huislijke en beroepszaken dringt ons van rondomme, ja wy kunnen niet weten in wat onrust we gebracht worden. Maar des avonds van dit alles bevrijd en weêr onze eigen meefter gewor den, en ftilte genietende, mogen wy op ons bedde de vierí'chaar Ipannen , om Gods barmhartigheid dus te gewinnen. Indien wy dag aan dag zondigen en onze ziel verwonden zonder ’t te gevoelen; zoo zullen vvy, even als die geftadig verWond Worden en dit veronacht zamen, zich-zelven en koortfen en (zelfs) eene onlijdbare dood op den hals halen , ons door die zoo gedurige on— gevoeligheid een onvermijdelijke ftraf verwekken. Ik weet dat dit gezegde lastig is , maar daar ligt een groot voordeel in. Wy hebben een erbarmenden Heer , die llechts de aanleiding zoekt aan te grijpen en da delijk al zijne menschlievendheid te bewijzen. ‘Want “‘ I’s. W: 5. 87 indien wy zondigcndc en ongcftraft niet verergerdcn, hy zou ons de ftraf kwijtl‘chelden. Doch dit weet Hy zeker, dat de ftrafl‘eloosheid ons niet minder dan de zonden-zelve zou fchaden. Daarom legt Hy de ftafl‘e op, niet als wraak vorderendc voor ’t gezon digde, maar tot verbetering in ’t vervolg. En om u te toonen hoe waar dit zij, hoort wat Hy tot Mozes zegt; »Ik heb dit Volk gezien, en zie, het is een »hardnekkig volk; laat my nu toe (verbid niet) dat „mijn toorn tegen hen ontfteke en hen verteere.”-j— Laat mg/ nu toe, zegt Hy; niet dat Mozes Hem we derhield ; want die had niets tot Hem gefproken, maar ftond zwijgende voor Hem; doch om aanleiding te geven tot voorbede voor hun. Want fchoon zy ftraf waardig misdreven hadden, ja onverbidlijk, zoo wilde Hy ben toch niet ftrafl‘en maar menschlie— vendheid toonen; doch dit maakte hen hardnekki ger; en Hy wrocht het een met het ander in ver band, met hun geen ftraf op te leggen en ze door de ftratfeloosheid niet moedwilliger te doen worden, daar zy verftonden dat zy niet om hun deugd, verdienfte, of onfchuld, maar om Mozes voorfpraak den toorn des Heeren ontvloden.‚ ’tZelfde doen wy ‘ niet zelden, als wy huisgenooten, die iets ftrafwaar digs bedreven, geen ftraf willendeaandoen en echter niet van de vreeze der ftraf bevrijden, goede vrien den bevelen hen uit. onze handen te rukken, om hun een blijvenden fehrik in te ftorten en ze onze flagen te doen ontvluchten. Dus is ook wat God doet. En dat dit waar is, blijkt uit zijne eigene woorden. —i‘ 11. Mozes. XXXH: 9,10 88 Laat mij toe, zegt Hy, en dat mijn toorn on/teke. Maar wanneer men ons, als wy ftrafl‘en willen, weêr houdt, vergrimmen wy. Hy daartegen zegt: laat my toe dat ik toorne. ’t Is op dat men leere, dat graml‘chap geen hartstocht by God is, maar de ons aangedane ftraf dus oneigenlijk genoemd wordt. Wanneer gy derhalve Mozes hoort zeggen: »Nu dan , »indien Gy hun deze zonde vergeven zult, vergeef »ze!”-j- Zoo verwonder u over den Heer eer dan over den Dienaar, dat Hy-zelf hem de aanleiding tot die voorfpraak gegeven heeft. En ’t is hier niet al leen dat Hy dus deed, maar ook tot Jeremia en tot Ezechiël zegt Hy ’t zelfde. „Gaat om door de wij »ken van Jeruzalem en ziet toe, en verneemt, en nzoekt op hare ftraten of gy iemand vindt, of er »een is die recht doet, die waarheid zoekt, zoo zal »ik hun genadig zijn.”“"= Gy ziet de goedertierenheid! Vroomheid van één zal velen te baat komen, zelfs velen hozen; en zoo in de boosheid der velen, llechts één rechtvaardige onder de menigte des volks is, hy zal niet mede weggerukt worden. Ëén enkel mensch die plichtmatig leeft zal een gantsch Volk aan Gods toorn ontrukken mogen. Een geheele verdorven ftad daartegen zal Hem den plichtgetrouwe in de volks-ftraf fe niet kunnen doen meêlleepen en meê verdelgen; en dit blijkt in Noach. Immers daar heel het mensch dom verging, is hy—alleen behouden geworden: en ’t zelfde blijkt ook uit Mozes. Immers vermocht hy alleen geheel het Volk den ondergang te verbidden. Maar ik heb nog een ander en grooter blijk van Gods m 32. * Jemen. V: 1. 89 genadige menfchenliefde te melden. Wanneer Hy geen levende menfchen ten voorfpraak vond, die voor de zondaars verbidden konden of durfden, nam Hy toevlucht tot de geftorvenen, en verklaarde om dezen de zonden te vergeven, gelijk dit Ezechiel meldt. »Ik zal deze ftad befchermen om my-zelven en om mijns »knechts Davids wille,” ‘j- die reeds geftorven was. Dit derhalve wetende, dat God alles beweegt en in ’t werk ftelt, om ons van ftrafl'e _en kastijding te be vrijden, zoo laten wy Hem vele gelegenheden trachten te geven , onze zonden bekennende, berouw hebbende, weenende ‚ biddende, allen wrok en toorn jegens onze vijanden afleggende , onzer naaften armoede onderfteu nende, in den gebede waakzaam zijnde, nederigheid bewijzende, en ons onze zonden gedurig voor oogen ftellende. Want het is niet genoeg, te zeggen, dat wy zondaars zijn, maar wy moeten elke onzer zonden afzonderlijk en op zich-zelfs nadenken. Het vuur in de doornen vallende verteert ze lichtelijk, en dus zal het geftadig overdenken en overzicht by zich-zel ven van ’t misdrevene, dit niet moeilyk te niet doen en uitdelgen. God die de overtredingen voor by wil zien, de ongerechtigheid wegneemt, bevrijde ons van zonden en verwaardige ons met het Byk der Heme len, door de genade en liefde onzes Heeren Jezus Christus, door wien en met wien den Vader eer en roem zij, tevens met den Heiligen Geest, nu en al— tijd, en in de eeuwen der eeuwen. ‘j' 11 Kon. XIX: 34. Amen. -- . -||*m CHRYSOSTOMUS, TEGEN DE JOODEN EN HEIDENEN. VAN CHRISTUS GODIIEID . TEGEN DE JOÛDEN EN HEIDENEN. VAN CHRISTUS GODHEID. Daar velen, het moge by den een’ uit een aan geboren traagheid of onverfchilligheid , het zij uit te groote gehechtheid der wareldfche zaken waaraan zy zich overgeven, of wel door gebrek aan genoeg zame kennis, van lange redevoeringen wars en afkee rig zijn, heb ik ’t noodig geacht, de lastigheid van te groote uitvoerigheid af te fnijden, ten einde door kortheid de verveling voor te komen, en de aandacht der zulke tot een genegen gehoor op te wekken. Ik zal mijn vertoog derhalve met geene taal- of rede kunftenaryen opfmukken, maar mijne woorden zoo danig inrichten, dat zy ook den geringften van ftand, als knechts en dienstmaagden, behoeftigen weduwen, ambachts- en fcheepsgezellen en landbou wers, licht te verftaan zijn; ik zal in alles de wijd loopigheid, zoo veel doenlijk is, fchuwen, en de te verkondigen onderwijzing, zoo veel ik mag, bekorten; en langs dezen weg de lust van flaperige toehoorers trachten op te wekken, om gemaklijk en zonder in— 94 fpanning den inhoud te bevatten, en in ’t geheugen te bewaren, en daar nut van te trekken. 'Doch ik zal vooraf met de Heidenen ftrijcl moeten voeren. Want wanneer een Heiden zegt: Hoe of waardoor blijkt de Godheid van Christus? Zoo moet dit vooraf vastgegrond worden ,‘ als waar uit al het overige volgt. Hiervan zullen wy het bewijs niet uit den Hemel halen, noch uit iets van gelijken aart. Want wanneer ik zeg, dat Hy den Hemel, dat Hy de Aarde , dat Hy de Zee gefchapen heeft, de ongeloovige zal dit niet toeftaan. Zoo ik zeg, dat Hy dooden opwekte, blinden genas, duivelen uitdreef, Hy zal ook dit verwerpen. Z00 ik zeg, dat Hy het Koninkrijk der Hemelen en onnitfprekelijke zaligheden beloofd heeft; zoo ik van de opftanding fprcek, hy zal het niet alleen niet aan nemen, maar zelfs belachen. Hoe zal ik hem dan overtuigen, vooral zoo Hy onbelezen is? Hoe anders dan door ’t geen van hemzelven zoo wel als van my als zeker "’Αend Wordt? Namelijk: Dat Hy ’t Chris ' tendom iiii’e’lteld heeft; want dit zal geen tegenfpre— ker ontk-..nen, dat Hy door de geheele wareld ker ken gel‘ticht heeft. Hieruit zullen wy ’t bewijs van zijn macht nemen, en zijne waarachtige Godheid be toogen. Wy zullen hem doen opmerken, dat het geen werk van een bloot mensch is, zoo groot eene wareld met land en zee in zoo korten tijd rond te gaan , en tot zoo groote dingen te roepen; en wel, by de daartoe ongefchiktfte en weêrftrevigfte zeden, gewoon— ten , en begrippen, en vooral by zulk een verflaafd zijn der menfchen aan de grootftc boosheid. En ech— ter heeft Hy de kracht gehad om geheel het mensch 95 dom van dat alles vrij te maken, de Romeinen niet alleen , maar de Perzen, en tevens ook allerlei Bar baren. En dit heeft Hy door geene wapenen te weeg gebracht, noch door fchatten, niet met legers aan te voeren of oorlogen te verwekken, maar met eerst elf arme, eenvoudige, goede, ongeleerde, behoeftige, weêrlooze menfchen, die zelfs geene fchoenen aan de voeten, en naauwelijks een kleed aan het lijf hadden. En wat, zeg ik, ftelde Hy in? Kon Hy zoo vele menfchen en volksgeflachten, niet flechts van de toen levende maar ook toekomftige overtuigen , en tot wijsheid, tot verlating van alle vooròuderlyke wetten overhalen, hunne fints zoo langen tijd gewortelde vooroordeelen en zeden ten wortel toe uitroeien, en hun anderen daar tegen inplanten, en hen van hunne gemaklijke tot zijne gel‘trenge en moeilijke levensre gelsdoen overgaan? Ja, kon Hy dit doen onder de te gendruifching’ en wederftand van allen, en zich het ver‘ achtlijke onderwerpen, en den befchamend‘ien kruis dood? Want dit zullen de Jooden—zelVerniet tegen— fpreken, dat I’Iy van de Jooden gekruisr i‚‚.,.,en dui zenden fmaadheden van hun geleden heeft, en dat Hy zich dag aan dag prediken doet. En het geen ’t won derbaarlijkfte is, hier niet alleen, maar ook by de Perzen, hoezeer ook Hem nog vijandig. Want ook by die heeft Hy nog fcharen van martelaren. En zelfs de wreedaartigfte wolven onder hen, zijn door ’t aannemen der prediking de tamfte en zachtmoedig fte fchapen geworden, en namen den leer der onfter flijkheid en der wederopftanding en der onuitfpreek‘ lijke zaligheid aan. 96 Niet flechts in de fteden, maar ook in de woefteny moogt gy dit aanfchouwen. In dorpen en gehuchten, op eilanden , in havens en aan ftranden. En geen on wetenden llechts, geen volksbeftuurders , maar zelfs die zich den Vorften-turban ombinden, zijn welhaast aan ’t geloof in den Gekruiste onderworpen. En dat dit alles niet bygeval gefchied is; maar ingevolge de voor fpellingen van voor een ontzachlijken tijd, zal ik u dadelijk trachten aan te toonen. En op dat u mijn woord te minder verdacht zij, ben ik verplicht, de boeken der Jooden , die Hem gekruistï_hebben ‚in ’t mid den te brengen, en de getuigenisl‘en wegens Hem uit de by hen bewaard wordende fehriften ook nogmaals onder de oogen der ongeloovigen te doorloopen. — Immers, dat God mensch zou worden, God zijnde, zegt eerst Jeremias. »Deze is onze God, en geen nander is tegen Hem te achten. Hy heeft al den weg »der Wetenfchap gevonden , en heeft die gegeven aan »Jacob zijnen knecht, en aan Isrel die van Hem be— »mind is geweest. Daarna is Hy op aarde gezien en >>heeft onder de menfchen verkeerd.”-j- Ziet gy hoe Hy alles in korte Woorden te kennen geeft, en dat Hy God zijnde, mensch is geworden, en met de menfchen verkeerd heeft en dat Hy-zelf de oude Wet heeft ge geven? Want Hy heeft al den weg der kennisfe gevonden, en aan Jacob zijn’ knecht, en aan Isrel dien Hy beminde, gegeven. —- Hier mede leert Hy ons, dat Hy ook vóór den tijd der vleeschwording, alles zelf beftierd, en alles zelf verricht heeft in de wetgeving, in de voorbefchikking, in de verzorging, -j- BARUcH 111: 36, 37. 97 in de beweldadiging. Een andere Profeet wederom leert, dat Hy niet alleen mensch zal zijn, maar uit eene maagd geboren worden. Hoor, hoe hy fpreekt! Ziet, eene maagd zal zwanger worden, en zal een zoon haren, en gy zult zijnen naam noemen Emmanuè‘l, d. i. overzet zijnde, God met ons. Daarna, om te toonen, dat Hy niet in fchijn of denkbeeldig, maar waarlijk en in der daad, mensch zal zijn, voegt hy daar by: »Room en honig zal hy eten” (Want de gewoonte was de jonggeborenen daarmede te laven), »tot dat hy Weet te verwerpen het kwade en ver-‘ »kiezen het goede."-j- —— En dat dit kind geen bloot mensch, noch uit de maagd-alleen zij, maar dat hy uit Davids huis afftamme, hoor hoe Jeza‘ia dit voor fpelle. Figuurlijk en onder verbloemde woorden en uitdrukkingen zegt hy‘ ’t niet te min ftellig en dui— delijk. »Daar zal een rijsjen voortkomen uit den af‘ »gehouwen tronk van Ifa'í, en een fcheut uit zijne »wortelen zal vrucht voortbrengen, en op hem zal »de Geest des Heeren rusten, de Geest der Wijs— »heid en des Verftands, de Geest des I‘laads en der »Sterkte, de Geest der Sterkte en der Vreeze des ' »Heeren.” “ Want deze Jesl‘e (of Ifaï) was de vader van David, en was van dezen ftam en hy moest niet alleen uit dezen ftam, maar uit het huis van Jesfe voortkomen ,gelijk hy zegt: daar zal een rijsjen voort komen uit den wortel van Jesfe. Niet dat hy uit den wortel flechts maar uit het huis van Jesfe voort zou komen , uit zijn Koningfchap. 1— les. VII: 14. ° En dat hy niet Jus. XI: 1. 7 98 van een (bloot) rijsjen of uitfpruitfel fpreekt, blijkt uit het volgende. Want zeggende een rijsjen, voegt Hy er by; IJEn op hem zal de Geest der Wijsheid » en der Kennisfe rusten.” Niemand toch zoo hy niet moedwillig verftandeloos is, zal zeggen dat de genade des Geeftes op een hout moest komen , maar, blijk baar, op dit fmettelooze heiligdom. Daarom zegt hy niet dat de Geest daarop komen, maar rusten zal; om dat Hy gekomen, daarop blijven zal, en niet te rug keeren. ’t Geen Joannes de Evangelist verklaart door de woorden: Ik zag den Geest op hem neder dalende en blijvende, als eene duif. Ook gingen zy de Joodfche meening niet voorby, die Mattheus aan duidt als hy zegt: »Ik heb den Geest zien nederda »len uit den Hemel gelijk eene duive en Hy bleef op »hem.” -j- Ook Verzwegen zy ’t gevoelen der Jooden niet dat zy bevonden aan den geborene. Want Mat— theus zegt: »De Koning Herodes nu, dit gehoord »hebbende, werd ontroerd, en geheel Jeruzalem met »hem.”ê Hoor ook Jeza’ia, hoe hy dit vooruit ge meld -heeft, zeggende: »Een kind is. ons geboren, ‘ „een zoon is ons gegeven, en de heerfchappy is op. »zijne fchouder, en men noemt zijnen naam, Won »derlijk; Raad, Sterke God, Vredevorst, Vader der »toekomftige Eenwigheid.” "" Dat dit van geen bloot mensch gezegd kan worden, is blijkbaar ook aan die genen die ’t fterkst trachten tegen te fpreken. Want met den naam van /Zerken God of Vredevorst werd van eeuwigheid af geen mensch beteekend, want zij ner vrede, zegt het Woord, is geen einde. En dit —-l— Jouw. I: 33.__5 Marru. II: 3, 3. "‘ Jas. IX: 5. 99 blijkt uit den aart der dingen, over de gantfche aar— de, de gantfche zee, en al het bewoonbare, en ’t on— bewoonde, bergen en dalen en heuvelen, van dien dag af dat hy, de Gezalfde, die komen zou, ten hemel zullende opvaren gezegd heeft: »Mijne vrede geef ik nu , niet gelijk de wareld die geeft , geef ik ze u." -j‘ Waarom fprak Christus aldus? Om dat de heilwenseh der menfchen licht verdwijnt, en vele wisfelvallig heden onderhevig is. Maar de zijne in tegendeel vast en onverwrikbaar ftaande blijft, als eeuwig onfterf lijk, en zonder eind, fchoon duizenden van oorlogen van alle kant tegen druifchen, en duizenden raadíla gen daaglijks daar tegen ontworpen worden. Maar het woord van hem die alles uitvoert, zal ook dit, als alles, bevestigen. En niet flechts zijne menschwording, maar ook de Wijze hoe hy komen zal, is voorzegd Want, daar hy met geene uitfchieting van donders en blikfemen, geene aardfchudding of hemelfchokken, ja, geenerlei beroeringen komen moest, maar zonder geruchtma— king en in ftilte, in eens timmermanswoning, een ne— derig en en onaangezien huisjen, geboren worden , zoo heeft David ook dit niet verzwegen, als hy fchreef: »Hy zal afdalen als de regen op het nagras,” “‘ betee kenende daarmede ftilte en rust. En dit niet alleen, maar ook zijn zachtmoedige en lieflijke omgang met alle menfchen wordt door een ander Profeet uitge drukt , als hy zegt: Want daar Hy gehoond, befpo gen, gefmaad, en mishandeld, gegeesfeld, ten laatfte + JES. IX: 7. v‘ Pfalm. LXXII: 6. ‘ 7a 100 _ ook gekruisd werd, heeft Hy zich tegen geen‘ van die daders verzet, maar alles zachtmoedig en gelaten ver dragen; zoo fmaadheden, moedwil , en woede, en razende geweldenary van dat volk, en dit alles ziende, zei Hy: »Het gekrookte riet zal Hy niet verbreken, en »de rookende vlaschwiek niet uitblusfchen, —- tot dat »hy het recht op de aarde zal hebben befteld, en de »Volken zullen op hem hopen.”â Wederom elders wordt de plaats gemeld waar Hy geboren zou wor den: »En gy, Bethlehem Efrata, gy zijt niet de min »fte onder de aanzienlijkfte van Juda. Want uit U „zal de heerl‘cher voortkomen, die mijn volk Israël »weiden zal, en wiens uitgangen van ouds, van de »dagcn der eeuwigheid zijn.” -j- Dit duidt en zijne Godheid , en zijne menscheid aan. Want het zeggen: _ zijn uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeu wigheid, geeft zijn beftaan van voor de eeuwen te ken nen; en de uitdrukking, die mijn volk Israël weiden zal, toont zijne geboorte naar den vleefche. - Zien we hier ook nog eene uitl'chitterende voorfpelling! Niet alleen dat Hy (geboren) zal worden, zegt de Pro feet, maar ook dat de plaats beroemd en uitftekend zal worden, hoe zeer klein en onaanzienlijk zijnde. »Gy zijt gants niet de minl‘te onder de aanzienlijkfte ‚ » van Juda ," zegt hy. Geheel de wareld toch vloeide nu famen om ’t Bethlehem te bezoeken waar de jonggebo rene gebed lag, en om hem alleen. Eene andere plaats wederom verkondigt ook den tijd waarin Hy geboren zou worden, aldus luidende: » De fcepter zal van Ju »da niet wijken , noch de Wctgever van tusfchen zijne 1- Jrz. XLII: 3. 5 Mrcm. V: 2. 101 »Voeten (of liever van uit zijne heup,)‚ tot dat Hy »kome, die beftemd is. Hy de verwachting‘der vol »ken. Hy bindt zijn jongen Ezel aan den Wijnflok, » en het veulen zijner Ezelinne aan de krorikeltakken. »Hy wascht zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in »druivenbloed. Zijne oogen vonkelen meer dan wijn, »en zijne tanden zijn blanker dan melk.” ‘1- Zie ook ’t heerlijke dezer voorfpelling! Want zy is toen ver vuld, als de Joodfche V_orften ontbraken en zy onder den fcepter der Romeinen bukten. En dus werd ook de Profecy vervuld, dat de fcepter van Juda niet wij— ken zou, noch de Wetgevende Vorst uit dien ftam, tot de Silo zou komen, die Christus is. Zoodra deze geboren was, gefchiedde deze eerfte befchrijving on der ’t bewind der Romeinen, die hen onder ’t juk gebracht hadden. Maar nog meer wordt door dit zeggen aangeduid, hy, de verwachting der volken. Want verfchenen zijnde heeft hy alle volken tot zich getrokken. — Herodes, hem pas geboren zijnde ver volgende, zou alle de kinderen aldaar ombrengen. En ook dit hadden de Profeeten niet verzwegen, maar het lange tijden te voren gefpeld. »Daar is eene ftem in »Rama gehoord , eene klachte, een zeer bitter geween. »Rachel weent over hare kinderen; zy weigert zich » te laten trooí‘ten over hare kinderen, om dat zy niet »(meer) zijn."ê Uit Egypten moest Hy terug kee— ren , en dit voorzeiden zy in deze woorden: nlk heb » mijnen zoon uit Egypten geroepen.” " Maar Hy moest ook in aanzienlijke plaatl'en komen , dadelijk won deren doen en onderwijzen; en ook dit is voorfpeld. -|- GEN. KLIK: 10. 5 Juni. XXXI; 15. "‘ Hos. XI: 1. 102 Men hopre flechts Jeza’ia , daar hy, van Zebulon en Naftali fprekende, zich dus uitlaat: »Het volk dat »in de duifternis wandelt, zal een groot licht zien, »en over de genen die wonen in ’t land van de fcha »duw des doods, zal een licht opgaan!” 1- waardoor zijne komst in die plaatfen, zijnen leer, en de ken nis , hun door zijne wonderwerken gefchonken, betee kend wordt. Vervolgens meer andere wonderdaden vérhalende en aantoonende hoe Hy kreupelen heelde, hoe Hy blinden genas, hoe Hy ftommen de fpraak gaf, vervolgt de Profeet: »Dan zullen de oogen der »blinden geopendworden, en de ooren der doven zul »len hooren;” en, wat verder: »Dan zal hy huppelen »als een hinkend hert, en de fpraak der ftamelen »den zal luid en helder zijn;” het geen nooit gefchied is dan by zijne komst. Ook eenige byzondere tee kenen worden vermeld. Hy is Jerufalem ingegaan, en de nog zogende kinderen, die nog het gebruik hunner leden niet hadden, zongen hem heilige lie deren toe, zeggende: »Hozanna in ‘t hoogfte der »Hemelen!” »Gezegend Hy die koomt in den naam »des Heeren!“ —Dit had de Profeet lang te voren voorfpeld, zeggende: Uit den mond der kinderen en »der zuigelingen hebt gy (uwe) mogendheid doen op »fteigeren, om uwe tegenftrevers te verpletten.”ê Ziet, hoe de Natuur met zich-zelve in ftrijd, haren Schepper uitriep, en de onnoozele en nog onbefpraak te kindsheid de prediking der Apostelen aannam! Dat Hy ook fomwijlen in onderhoud met de Jooden , veelal om hunne onerkentlijkheid in duiftere woorden XXI: 9. g Pr. VIII: 3.’ 103 en als ware ’t in raadfels en voorbeelden fprak, is al ‘ mede te voren gefpeld. »Ik zal mijnen mond op »doen met (raadfel—) fpreuken, ik zal verborgenhe »den uitftorten van ouds her.” -j Ook heeft de Profeet zijne wijsheid in ’t prediken eeuwen te voren voor fpeld, als hy zeide: »Genade is uitgeftort op uwe »lippen.” “ En een andere Profeet: »Ziet, mijn »knecht zal verftandelyk handelen, enzal verhoogd »en verheven, ja zeer hoog worden."ë Z00 heeft ook de zelfde, de groote daden en teekenen zijner komst als in ’t kort vermeldende , gezegd; »De »geest des Heeren is op my, om dat de Heer my »gezalfd heeft om een blijde boodfchap’ te brengen »den zachtmoedigen; Hy heeft my gezonden om te » Verbinden de gebrokenen van harte , om den gevan »genen vrijheid uit te roepen, en den blinden ope »ning van ’t gezicht.”-j- ‘En daar de Jooden hunnen weldoener zoo roekloos en vruchloos weêrftreven zou den, hoeze'er hem in ’t minfte noch meefte kunnen de befchuldigen, was ook dit vooraf verkondigd. Men hoore flechts Davids voorfpelling, daar hy zegt: »Mijn ziel heeft gewoond by den genen die de vrede »haten; ik ben vreedzaam, maar als ik fpreke, be »oorlogen zy my te onrecht.”ä Op een Ezel geze ten reed hy Jerul‘alem in, en ook dit was lang te_ voren aangekondigd door Zacharias, daar hy al dus fprak: »Verheug u zeer, gy dochter Zions, juich, »gy dochter Jerufalems; ’zie uw Koning zal (tot) 11 »komen, zachtmoedig, en’rijdende op een ezel, een + Pí‘. LXXVIII: 2, “ Pr. XL1V: 3. 5 Jij. 1.11; 13. + Jrs. LXI: ‘. 5 rr. 07m.- 6. 104 »ongerept veulen.”ä Hy wierp de verkoopers van duiven en de wisl‘elaars uit; en dit deed Hy uit ijver voor Gods tempel en tevens ter betooning dat Hy niet weêrftrevig aan God, maar met den Vader een ftemmig was. Want daardoor herftelde Hy dat ge‘ bouw van misbruikt te worden tot een marktplaats. En ook dit is niet onvoorbeduid gelaten, maar tevens met het oogmerk waarmeê Hy dit pleegde, door de zen voorfpeld, daar hy zegt: »De ijver van uw »huis heeft my verteerd.” "" Wat kan duidelijker zijn? Hy moest verraderlijk overgeleverd worden, en die met Hem aan tafel zat moest de pleger van dit verraad zijn. Zie hoe de zelfde Profeet dit voorzegd heeft, met de woorden: »Die mijn brood »at, heeft de verzenen tegen my opgeheven ;”-|- en be— fchouw de overeenftemming met den Enangelist: »Die »de hand met my in de fchotel in doopt, die zal my 5>verraden.” ä Niet alleen zou de verrader hem flechts verraden, maar zijn kostelijk bloed verkoopen; en ook dit verzwijgt de Profeet niet , maar vermeldt hun— ne fchandelijke, overleggingen en onderhandelingen: »Wat wilt gy my geven, en ik zal hem 11 overle » veren ?"—»Dertig zilveren penningen.”—-j-Ù Hier— op flaat ook het geen de Pfalmist zegt: »ô God mijns »lofs, zwijg Gy niet: want de mond des Godloozen, »en de mond des bedrogs zijn tegen my opengedaan.” * De verrader-zelf wederom , nadenkende wat hy be ftaan had, wierp het geld tegen den grond en nam zijne toevlucht tot de ftrop , bracht zich om, en maak— Q ZACH. IX: 9. ' Pf. 69, 10. 1’ Mn‘rn. XXVI: r5. ‘|‘ Pf. (u, 10. ° Pf. CIX.’ I, 2. S MÀ'IÎH. XXVI: 23. 105 te zijne wederhelft weduwe, zijne kinderen weezen, en zijn huis woest. Zie hoe dit treurfpel ook bij den Profeet voorgefteld wordt, als hy zegt: »Dat »zijn kinderen weezen worden , en zijn wijf weduwe ‚ » en dat zijne kinderen omzwervm en bedelen ,” enz. ‘j’ Naderhand werd in zijne plaats Matthias apostel; en dit ook was voorfpeld in de woorden: »Een ander »neme zijn Opzieners ampt.” —ê Als Jezus nu ge willig verraden en overgeleverd was, vergaderde de Raad, vol van ongerechtigheid, uit Jooden en Hei denen; en ook dit zien wy voorzegd van den Profeet: »Waarom woeden de Heidenen en bedenken de vol— »ken ijdelheid?” '“ En niet alleen was dit voorfpeld, maar ook zijn ftilzwijgen by de velerlei gefprek ken en befchuldigingen, voorzegt Jezaïa duidelijk: »Als een lam werd Hy ter flachting geleid, enals een »fchaap dat ftom is voor het aangezicht zijns fcheer— »ders, even zoo deed Hy zijnen mond niet op.”-j-Waar— na de boosheid van het oordeel aangeduid wordt in de woorden: »In zijne vernedering is zijne veroordee’ »ling weggenomen,” dat is: Niemand heeft naar recht— vaardigheid over hem geoordeeld. Voorts meldt deze Profeet de reden van zijne flachting. Dat Hy (na‘ melijk) niet om eigen vergrijp geleden heeft wat Hy leed, (want Hy was onftrafl‘elijk en onberispelijk ,) maar om de verdorvenheid der wareld overgeleverd is , dit een en ander is aangeduid door de Woorden; »Om dat Hij geen onrecht gedaan heeft, noch be— »drog in zijn mond geweest is;” " waar meê- de reden ‘j‘ Pl'. CIX: 9, 10. âPf. CI.X: 8 Handel. I: 20. del. IV: 25. + Jrs. LIII: 7. * Jas. 1.111: 9. ° Pf. 11: x. Han— ‘ 196 of oorzaak van zijn ombrengen uitgedrukt wordt. En nog eene oorzaak of reden wordt hier bygevoegd: »Hy is om onze overtredingen verwond, om onze on »gerechtigheden verbrijzeld.”ë Ook niet alleen de oorzaak zijner flachting, maar ook het gewin ons uit die flachting aan ’t kruis verkregen , wordt ons aan getoond en voorzegd in de woorden: »Wy dwaalden »alle als fchapen; wy keerden ons een ieder naar zij »nen weg; de ftraife die ons den vrede aanbrengt, „was op Hem, en door zijne ftriemen is ons genezing »geworden.” * Vervolgens verklaart deze Profeet ook de ftraf, die de Jooden voor dit hun vermeten over zou komen. ’|- »Ik zal de godloozen voor zijne be »graving, en de rijken voor zijnen dood overgeven." Wederom zegt David, (na gezegd te hebben: »Laat „ons hun juk verbreken” of »hunne banden Verfcheu »ren,) die in den Hemel woont, zal ze befpottenz” en »dan zal Hy tot hen fpreken in zijnen toorn, en »in zijne grimmigheid zal Hy ze verfehrikken.” “ Waardoor hy hun verftrooien over den geheelen aardbodem beteekent, gelijk Christus die ook uitdruk te waar Hy zeide: »Die niet gewild hebben dat ik „over hen Koning zou zijn , brengt ze hier en flaat ze »dood.” -j- Ook waar zy van zijne dood fpreken, gaan zy de wijze van die met geen ftilZwijgen voorby; maar David heeft die aangeduid, als hy zegt: »Zy »hebben mijne handen en mijne voeten doorgraven.” * Ook verzwijgt hy niet wat daarby omgin‘r; »Zy dee »len mijne kleederen onder hen, en werpen ’t lot over 5 JIS. LIII: 5. “‘ Jus. LIII: 6. —|- Jas. LIII: 9: naar des Ûudvaders lezing of verftand van den text. * Pf. II: 3 -— + LUC. XIX: 27. '* Pf. XXII:17, 19_ 107 »mijn gewaad.”ä Voorts, dat Hy begraven zou wor‘ den heeft Hy in deze woorden verklaard; »Ik ben » gerekend met de genen die in den kuil nederdalen , — »afgezonderd onder de dooden.” -j- —- En, daar Hy weder opftaan zou, zie hoe Hy dit voorverkondigt: »Gy zult mijne ziel in de helle niet verlaten: gy zult »niet toelaten, dat uw Heilige verderving zie;” het geen Jezaïa dus op eene andere wijs uitdrukt: »Als „zijne ziel zich tot een fchuldofl'er gefteld zal hebben, »zal Hy zaad zien: Hy zal de dagen verlengen , en »’t welbehagen des Heeren zal door zijne hand ge »lukkelijk voortgaan. Om den arbeid zijner ziele »zal Hy het zien en verzadigd worden: door zijne »kennisfe zal mijn knecht, de rechtvaardige, velen »rechtvaardig maken, want Hy zal hunne ongerech— IJtigheden dragen.” â - Dat zijne dood de voldoening voor de fchulden der menfchen geweest is, dit ook heeft hy ‘aangetoond door de woorden: »dat Hy ve »ler zonden gedragen heeft;” door dat Hy de menfchen van de duivelen bevrijd, en »den roof der machtigen »verdeeld heeft.”* Dat Hy dit door zijn dood ver richt, is ook niet verzwegen, maar gemeld: »Om „dat Hy zijne ziele uitgeftort heeft in den dood.”-j5 Dat Hy over geheel de wareld heerfchen moest is desgelijks blijkbaar uit de woorden: »Ik zal hem het »deel geven der velen.” Eindelijk, dat Hy na zijne nederdaling ter Helle, alles beroerde en met angst en verwarring vervulde en de zetel van ’s boozen macht afbrak, ook dit is niet onvermeld gelaten; maar David 5 I‘f. LXXXVIII: 5, 6. u en na. 1— ‘|‘ Pf._LXVI: 10. Sst. LIII‘ 10. ° Jrs. Lllll ' 108 Zegt; »Heft uwe hoofden op , gy poorten, en verheft »u , gy eeuwige deuren; op dat de Koning der eere »inga.”â en Jefa'ia; »De koperen deuren zal ik. ver »breken, en de ijzeren grendelen zal ik in ftukken »Ilaan; en ik zal u geven de fchattten die in de dui— »fternisfen zijn, en de verborgen rijkdommen;””= dus den afgrond benoemende. Want fchoon de afgrond zijnde, bewaarde die toch de heilige zielen en kostlijke vaten, naamlijk Abraham, Izaak en Jacob. Daarom ‘ zegt Hy fchatten, en daarom tevens dui/ïernís/‘en, om dat de Zon der gerechtigheid daar nog niet ‚ge fchenen , noch de opftanding verkondigd had. Dat Hy , opgeftaan zijnde , niet met de Engelen verblijf hou den zou, noch ook met de. (hoogere) Aartsengelen, noch met eenige andere dienstbare hoogere krachten, maar op den Koninklijken throon zitten; hoor we derom wat David zegt; »De Heer heeft gezegd tot »mijnen Heer, zit aan mijne rechterhand, tot dat ik „uwe vijanden zal gefteld hebben tot een voetbank »uwer voeten.”—j— —Naderhand zou Hy zijne Aposte— len zenden, en dit voorzeide Jefa'ía; »Hoe lieflijk »zijn op de bergen de voeten des genen die het goede »boodfchapt, die den vrede doet hooren.”ä — Zie hoe de Profeet dat deel des lichaams, de voeten, prijst; die hen rondvoerden! -— Voorts zegt David, de kracht hunner (prediking) verheffende; »De Heer gaf te »fpreken: de boodfchappers der goede tijdinge waren »in groote macht.” -* Want het was niet door wa— penbeweging, door geldfpilling, of lichaamlijke fterkte, 5 H. XXIV: 7. “Jrs. XLV: 2. 1‘ Pí‘. CX: 1. S JenLIl: y. '* Pl‘. LXVII: l:' 109 of legerkrachten of iets dergelijks, dat dit gefchiedde ‚ maar door ’t enkele Woord, ’t woord dat groote kracht heeft , en het betoon van teekenen. Want den Ge kruiste predikende, en wonderteekenen werkende, bemachtigden zy geheel de wareld. Daarom wordt gezegd; »De Heer zal de woorden den verkondi »gèrs van het Euangelie in den mond geven met »groote kracht;” daarmeê de wonderwerken betee kenende. Want eene onuitfpreeklijke kracht was het , die den visfcher en tollenaar en tentenmakerdoor ’t bevel-alleen de geftorvenen deed opwekken, de dui velen uitdrijven , de dood verjagen, den wijsgeeren den mond ftoppen, den redenaren tot zwijgen bren gen, koningen en landbcftuurders overwinnen , Grie ken en ongrieken en alle geflachten beheerfchen. Met recht derhalve noemt hy ’t dus. Want dat alles wrochten zy uit door dat woord, en met die groo te kracht maakten zy de dooden tot levenden, de zondaars tot rechtvaardigen, de blinden tot zienden, en dreven de kwalen der natuur en de krankheden der zielen uit. Voorts is ’t kennelijk van waar hun die kracht ontftond; namelyk , van den Heiligen Geest. »Zy worden vervuld met den H. Geest,” -j- zegt de text, en mannen en vrouwen profeteerden even zeer. Tongen als van vuur zetteden zich op ieder van hun; en dit had Joël te voren van omhoog vooraf gefpeld, zeggende; »‘t Zal gefchieden, dat ik mijnen Geest » zal uitgieten over alle vleesch , en uwe Zonen en Doch »teren zullen profeteeren, en uwe Oudere zullen »droomen droomen, en uwe J0ngelingen gezichten —j‘ Handel. II: 4, [7. 110 » zien. Ja , ook over de Dienstknechten en Dienstmaag »den zal ik in die dagen mijnen Geest uitgieten, — neer dat die groote en vreeslijke dag des Heeren »komt.”ê Door dien grooten en vreeslijken dag te vens die der uitftorting des Geest, en van de toeko— mende voleinding beteekenende. En deze zelfde Pro feet verkondigt de zaligheid door het geloof vooruit; »En het zal gefchieden, dat al wie den naam des »Heeren zal aanroepen, behouden zal worden.” ’ Overal in de wareld zendt Hy boden en herauten, en niemand is er die zijne prediking niet hoort. En ook dit is vooraf aangekondigd. Men zie Davids voor fpellend getuigenis; »Geene fpraak noch geene woor »den zijn er , waar bare ftemme niet wordt gehoord. »Haar richtfnoer gaat uit over de gantfche aarde, en »haar redenen aan het einde der wareld.”-j- Vervol gens toonende dat zy met gezag predikten en de koninklijke kroonen overmochten, zegt Hy wederom op eene andere plaats; »Gy zult ze tot vorften zetten »over de gantfche aarde.” ”= Dat Petrus en Paulus grooter waren dan de koningen en beheerfchers der volken, toonen de zaken. Want de wetten der Ko‘ ningen zijn by hun leven afgefchaft, maar die dezer Visfchers zijn ook na hun dood gevestigd en onver wrikt gebleven; en dit, fchoon duivelen, en onheu— chlijke gewoonte, en boosheid , en weelde, en duizend andere tegenwerkingen daar tegen aan druischten. En om te toonen dat hunne ingeftelde beheerfching aan allen geliefd en begeerlijk zonde zijn , voegt hy daar by; »Daarom zullen u de Volken loven eeuwig en âJOëL II: 28, 31. * Jo'éx. U: 32. -I- Pf. X1Xî[h 5. ” Pf. XLV: 17. 111 »altoos;” -|- dat is: dank toebrengen en loven, dat gy hun zoodanige voorftanders gegeven hebt. -— Dat_ ‚ ook de prediking alomme de‚overhand verkregen heeft,‘ is desgelijks voorbeteekend. Zie David dit vooruit wetende, wanneer hy zegt; »Eisch van my en ik zal »de Heidenen geven tot uw erfdeel, en de einden »der aarde tot uwe bezitting.” ” Wederom zegt ook een ander Profeet dit op eene andere plaats: »De naarde zal vol zijn van de kennisfe des Heeren,gelijk »de wateren den bodem der zee bedekken.”ä Zie ook de gemaklijkheid der gehoorzaa‘mheid: »Zy zul »len niet meer een iegelijk zijn naafte, en een iege-‘ »lijk zijnen broeder leeren, zeggende; kent den Hee »re. Want zy zullen my alle kennen, van hunnen »kleinften af, tot hun grootfte.” -j- De onverbreek baarheid der Kerke toone Jefaïa: „Het zal gefchieden »in het laatfte der dagen, dat de berg des huizes van »den Heere zal vast gefteld zijn op den top der bergen , »en dat hy zal verheven worden boven de heuvelen, »en tot denzelven zullen alle Heidenen toevloeien.”* En dat zy niet ilechts vast en onverwrikbaar zal zijn , maar ook vele vrede aan de aarde zal toebrengen, en dat alsdan vele Veelheerfchingen en Alleenheerfchin gen vervallen zullen en weggenomen Worden , en er eene eenige heerfchappy over allen gefteld en hy meeftal in vrede zal zijn, niet als bevorens. Want oudtijds voerden alle handwerkslieden en alle geleerden de wa penen en ftonden in de legerfpits; maar na Christus verfchijning in ’t vleesch, is dat alles ontbonden ge-‘ -:- Pí'. XLV: 18. ’l: Pf. II: 8. 5 Jas. XI.’ 9. +‘JEÄ.XXXI; 34. * Jas. II: 2. 112 ’ worden, en het. voeren der wapenen aan een afzonder lijk gedeelte verbleven, ’t geen een Profeet te kennen geeft als hy zegt: »Zy zullen hunne zwaarden [laan »tot [paden en hunne fpiesfen tot fikkelen. Het eene »volk zal tegen het andere volk geen zwaard ophef »fen,‘noch zy zullen geen oorlog meer leeren."1- Want te voren wapenden zy zich alle; maar nu zullen zy die kunst vergeten zijn; of liever de meeften zullen ‘ ze nooit beproefd hebben; en zoo er nog eenigen zijn, weinigen en flechts enkelen, en niet velen; daar er bevorens by alle volken duizenden opfchuddingen en beroeringen waren. Vervolgens gaat hy voort te toonen waaruit de Kerk te ftichten zij. Daar niet llechts goede befchaafde en zachtmoedige menfchen, maar ook woestaarts en onmenfchen, en die onVen en leeuwen en wilde ftieren gelijk waren, met hen by een gegaderd en te famen tot eene Kerk moeften worden, zoo wordt ook de verfeheidenheid van die kudde by den Profeet te kennen gegeven, daar hy zegt; »De wolf zal met het lam verkeeren,”ä waar meê hy de eenvoudigheid van de levenswijs der Vor ften beteekent; want dat dit niet van Wilde dieren gezegd is, is zeker, of laat de Jood eens verkla ren wanneer het gefchied zij. Nooit toch heeft de wolf met het lam geweid, en indien het al ge beurde, wat zou dit het menschlijk geflacht kunnen baten? Maar het wordt gezegd van de woefte zeden der menfchen, van de Scythen, de Thraciërs, de Mau ritanen, de Indianen, de Sauromaten en Perzen. En dat alle die volken onder één en het zelfde juk ge ‘|- st. 11:4. âJBI. XI: 6. 113 bracht zullen worden heeft een ander Profeet voorver‘ kondigd , daar hy zegt: »Dan zal ik tot de volken een »reine fprake wenden, op dat zy alle den naam des »Heeren aanroepen, op dat zy Hem dienen met een »eenparigen fcl10uder.”-j‘ Niet meer, zegt Hy, te Je rufalem-alleen, maar alomme op de aarde; want niet meer zal bevolen worden Jerufalem te bezoeken , maar ieder zal in zijn woonplaatfe die eerdienst verrichten. Dat de Jooden uitgeworpen zullen worden , ook dit wordt niet verzwegen. »Wie is er onder u, die de »deuren toelluit, en het vuur op mijn altaar niet »aanfteekt om niet? »Ik heb geen lust aan u, zegt »de Heer der heirfcharen, en het fpijsoffer is my van »uwe hand niet aangenaam.”ë Wie verder Hem de eerdienst bewijzen zouden, is dus voorzegd; »Maar „van den opgang der zon tot haren. ondergang zal „mijn naam groot zijn onder de Heidenen, en aan al »le plaatfe zal mijnen naam reukwerk toegebracht »worden en een rein offer.” “ Ziet gy hoe Hy de verhevenheid dier eerdienst te kennen geeft, hoe de voortreflijkheid en verandering? En dat zy niet in de ' plaats maar in de’wijze, en in geen damp of rook , maar in eene andere wijs van vereering beftaan zal? -—« En hoe konden de Apostelen (zegt men) alle die vol— kentot zich overhalen? Zy, die geene taal dan die der Jooden machtig waren! H0e overreedden zy den Scijt, den Indiër, en den Sauromaat, en den Thra—. ciër? — ’t Was dat zy van den Geest der genade de gaaf der talen ontfingen. En dit voor zoo veel‘ de ‘ -|- ZEFAPIJA III; 9. 5 Mn.mcnr I: ro. *“ Aldaar u. 8. 114 Heidenen betreft; en, wat Israël aangaat, de gaaf der welfprekendheid. En’dat dit zelfs de Jooden niet over zou halen, heeft de Profeet aangewezen: »Ik »zal door lieden van andere talen, en door andere »lippen tot dit volk fpreken, en ook alzoo zullen »zy my niet hooren, zegt de Hecre."ä Wat kan klaarder dan dit zijn? De Jooden zouden ongeloovig wezen, de Heidenen toevallen; en dit is voorverkon ‘digd. Hoor Jefa‘ía die dit openbaart, daar hy zegt: »Ik ben gevonden van die niet naar my vraagden; »ik ben gevonden van de genen die my niet zochten; »het volk dat naar mijn naam niet genoemd was, heb »ik gezegd: ziet , hier ben ik.” 1‘ En daar tegen, van Israël: »Ik heb mijne handen uitgebreid den gant »fchen dag tot een wederftrevig volk.” g om: En weder— »Hy is als een rijsjen voor Zijn aangezicht op >>gefchoten, en als een wortel uit een dorre aarde.” En wederom: »Wie heeft onze Predz‘king geloofd? >>en aan wien is‚de arm des Heeren geopenbaard?” —j Hy zegt niet: onze Zeeríng, daarmeê betoonende dat ’zy niets uit zich—zelven gefproken hebben, maar aan gekondigd wat zy van God hoorden. Dat onze leer boven den hunnen, en veel hooger, te achten is, heeft ook Mozes te kennen gegeven, daar hy zegt: »Ik zal »u-lieden tot jaloersheid verwekken door het gene _»geen volk is; door een onverftandig volk zal ik u tot »toorne verwekken;”ä door de woorden geen volk de vorige geringheid van ’t volk te kennen gevende; want het was om zijn verregaande flechtheid, om zijn 5 1. Kor. XIV: zr , ziende op Jas. XXVIII: 11. -j- Jas. LXV:.I. ä Jas. XXIII: 9. -|- Jas. LIII., â Bom. X: 19. V. MOZES XXXII: 2|. 115 dwaasheid, om zijn onverftand als geen volk te ach--" ten. Maar door het geloof is het dus veranderd, dat zy van boven de geëerdften geëerd verdienden te wor den. Dat dit de Jooden prikkelen moest om daar door beter te worden, is hier blijkbaar uit: „Ik zal »u-lieden tot jaloersheid verwekken door hetgene geen »volk is.” Het is als of Hy zeide: ik zal hem zoo be weldadigen, dat gy tot naijver koomt en getroffen wordt. Dit heeft hen dan ook beter gemaakt. Want die de zee zich hadden zien verdeelen, de rotfen fplij— ten, de lucht veranderen, en, na ’t aanfchouwen van zoodanige wonderen, niet te min hunne kinderen aan den Baal offerden , en zich den Belfegor toewijdden en velerlei tooveryen pleegden, dezen zijn, na dat wy, Christenen, ontftonden, en een beter gedrag dan het hunne betoonden, door naijVer ontftoken, beter ge worden en tot inkeer gekomen , zoo dat zy (het geen noch vermaningen van Profeeten, noch de wonder— werken van dezen op hen_ vermochten) zich ftraks, uit ijverzucht, daarvan onthielden. Niemand hunner toch flacht zijne kinderen thands, of buigt zich voor afgoden, of aanbidt kalveren meer. De vereering der maagdelijke kuischheid had onder de oude Wet by henzelfs geen naam; maar, daar zy in ’t Nieuwe Verbond uitblinken moest, zoo zien wy hoe David die verbreidde, ‚daar hy van haar zegt: »De maagden >> zullen ingaan in ’sKonings Paleis.” j- Doch ook heeft hy ‚niet nagelaten de Kerkhoofden te vermelden: »Ik »zal uwe Vorften in vrede ftellen, zegt hy, en uwe »opzienders in gerechtigheid." ë -j- Pf. XLV: 16. S JIJ. LX‘. 17. 116 Hy zou van het menschdom rekenfchap komen vor deren en onder anderen van de Jooden. En dit wordt zoo van David voorzegd, als van Maleachi, welke laatfte dus fpreekt: »Hy zal zijn als het vuur eens »goudfmits en als zeep des vollers, en Hy zal ze »doorlouteren goud, en—hyenzalHyzitten , louterende I»en het zilver als reinigende, zal de kinderen nLevi reinigen als goud en als zilver." ;"= Waarmeê Paulus overeen komt, daar hy zegt: »De dag zal het »verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en »hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproe »ven.” —j- David zegt: » Onze God zal komen , en zal »niet zwijgen (of vertoeven); een vuur voor zijn aan— »gezicht zal verteeren;”ê waardoor hy zijne twee de komst uitdrukt, want de eerfte was met groote zachtmoedigheid; doch de tweede zal dus niet zijn, maar vol angst Engelen , daar vervullen zal. »het Ooften,” en verfchrikking met vooruitftrevende zijne verfchijning als een blikfem alles »Want gelijk de blikfem uitgaat van (zegt de Heiland) »en fchijnt tot het »Westen, alzoo zal ook de toekomst des Zoons des Menfchen zijn,“ waarmede de luifter verklaard wordt , die Hem aankondigen zal. David dit voorfpellende zegt; »Onze God zal komen en niet zwijgen (of zich »verborgen houden).”-j- En om zijn Oordeel te be— teekenen, vervolgt hy dus: »Een vuur zal uitgaan _ »voor zijn aangezicht en verteeren, en rondom hem ftormen en onweders.” Hy fpreekt dus van zijnen rechterftoel, en nu van zijn heerlijkheid: »Hy zal “ Mannen III. 2, 3. + 1. Kor. III. 13. 5Pl‘. L. 3. ’ ° Ma’rm. XXV. 27. -j- Pf. L: 3, enz.‚ enz., enz. 117 »roepen tot den Hemel van boven, en tot de aarde, »ten einde zijn volk te onderfcheiden;" Door de aar de het menschdom verftaande, en daar onder, de Jooden; want dezen bedoelt Hy, zeggende; »Ver - »gadert my mijne gunstgenooten, die mijn verbond » vieren met ofl‘erande;” en »de Hemelen verkondigen »zijne gerechtigheid: want God-zelf is Rechter.” Hy zou de dienst der oli‘eranden wegnemen en afzetten, en deze onze eerdienst invoeren. Hoor, hoe zy van deze voorzegd is! — »Gy hebt geen lust gehad aan flacht— »en fpijsoffer; Gy hebt my de ooren doorboord;” ’3 of naar Paulus: »Maar Gy hebt my het lichaam toe »bereid;”ë gelijk Hy ook elders zeide; »Het volk: dat »ik niet kende, heeft my gediend, zoo haast als hun » oor van my hoorde , hebben zy my gehoorzaamd.” '“ Dat is, niet aanziende de tusfchenliggendc zeën, de brokken rots, maar hoorende mijne Apostelen. En wederom: »Gy hebt my het lichaam toebereid;”ê na ’t welk Hy dadelijk volgen laat: »Toen zeide ik: zie, ik ko »me; in de rolle des boeks is van my gefchreven." Twee zaken worden hier aangeduid, namelijk: Dat Hy komen zon, en dat Hy dan komen zou als de of— feranden verworpen zouden worden, hetgeen gefchied is, als de Joodfche heerfchappy tot de Romeinen overging. Ook vinden wy mede dat Baruch dus van zijne komst gefproken heeft; .»Op de aarde is Hy »gezien, en Hy heeft met de menfchen verkeerd.” 4,‘ Mozes zegt ook: »Eenen Profeet uit het midden van »u, uit uwe broederen ‚ als my zal’ u de Heer, uw ‘j- Pf. ‘XLÌ 7. Hebr,. X: 5. —i‘ Buren 111: 38. Ê‘Pf. XL: 8. ' Pf, XVIII: 45. 5Pf. XL: 3. 118 »God, verwekken; naar Hem zult gy hooren.” »En „het zal gefchieden, de man die niet hooren zal naar >> mijne woorden, die Hy in mijnen name zal fpreken, »van dien zal ik het zoeken.”ë Gy ziet dat dit op niemand Haat, dan op Hein-alleen. Want er zijn vele Profeeten opgeftaan , en naar geenen van die hebben zy gehoord, maar geen om wien zy iets geleden heb ben. Doch om hunne ongehoorzaamheid aan Hem zijn de Jooden zwervende en omdoolende, overal vluchtig, zonder eigen woonplaats, en vreemdelingen. Want zie, van huisburgerfchap en vaderlijke wet ten en gebruiken uitgefloten, leven zy in oneer, ver achting, fchande en verdrukking. ’t Geen zy van Vespafiaan en Titus geleden hebben, is niet uit te drukken; zoo verre ging dat treurfpel alle jammer te boven,en het woord der voorzegging is daarin vol komen vervuld geworden, dat »al wie dien Profeet »niet hooren zou, verwoest zou worden.” -j— Dat Hy allen zou opwekken, openbaart ook Jefa'ia, daar hy zegt: »Uwe dooden zullen leven; —— zy zullen opftaan. »Waakt op en juicht, gy die in het ftof woont; want »uw daauw zal zijn als een daauw der moeSkruidcn »(ter herftelling).” En dit niet alleen; maar dat ook na het kruis , na de ondergane flachting hun Staat lui fterrijker zou zijn; (en) dat na de opftanding de pre diking uitgebreid zou worden. Want na dat Hy ge bonden en door een Discipel verraden en overgeleverd, befpogen en befpot, gegeesfeld, gekruist en (voor zoo veel in hun macht was) met geen graf verwaardigd, en zijn gewaad onder de Krijgsknechten verdeeld s V Moz. XVIII: 15, 19. 1- Jus. XXVI: ig. ’ 119 ... werd; ook dat Hy onder voorwendfel van naar de Heerfchappy te ftaan, als fchuldig aan oproer en als Godslasteraar, het leven verloor. (Want dus riep men :) »Een iegelijk die zich Koning maakt, weder »fpreekt den Keizer;”-j— en »ziet, nu hebt gy zijne »Godslastering gehoordl”ê Nadat, zeg ik, dit alles gebeuren moest , zegt Hy om den toehoorer op te wek— ‘ ken, en tot troost en vertrouwen voor te bereiden, zoo vermaant Hy deswegens niet te vreezen of verfchrikt - te worden. Want die gegeesfelde, die gekruifte , die van de moordenaars en ftruikroovers befchimpte, die onder voorgeven van Godslastering ter dood gebrachte , die zal na zijne voleinding, en na zijne opftanding, oí1tegenzeglijk de hoogfte en volmaaktfte vereering’ge nieten. En dit is gefchied ingevolge ’t geen lang te — voren voorzegd was door den Profeet, als hy zeide: »Want het zal gefchieden, dat de Heidenen naar den » wortel Iza‘í, die ftaan zal tot een baniere der volken, »zullen vragen, en zijne rust zal. heerlijk zijn;”j— als wilde hy zeggen: de wijze van zijn fterven zelf is heerlijker dan een Konings— of Keizers-kroon; want de Keizers en Koningen leggen hun kroon af, en nemen het kruis aan ten teekenbeeld van zijn dood. In ’t purper blinkt het kruis, op de kroon fchittert het kruis, en alom op aarde, by de gebeden, op de wapenen, op de tafel des Heeren ftraalt het uit bo vcn zonnelicht. »En zijn dood zal in eer zijn !” Doch dit is geen menfchelijk werk, maar wel het tegendeel. Want by ’t leven der beroemden bloeie hun eerbewijs, na hun dood vergaat het. En dit ‘j‘ JoAim. XIX: 7 en 12. â MATTH. XXVI: 6."). ‘j‘ d“. Äl: lo. 120 is zoo, niet alleenlijk met rijken, noch met overhe den, maar ’tblijkt ook in den Keizer’zelven. Ook hunne Wetten worden afgefchaft en hunne beelden weggenomen, hunne gedachtenis flijt uit, hun waan geraakt in vergetelheid, en hunne aanhangers in ver— achting. Die hunne wapenen voerden, die met een ‘ wenk volken, fteden, en landen omkeerden, die het recht van leven en dood oefenden; alles even zeer vergaat, hoe geacht ook te voren; doch met het Chri— ftendom is ’t het tegendeel. Want bevorens was het kruis eene fmaadheid. Judas verried, Petrus verlo chende, de andere Apostelen vloden; Hy-zelf werd alleen gelaten onder zijne vijanden, en aangegrepen en gevangen genomen, terwijl het aantal van die ge— loofden, terug weken. Maar wanneer Hy geflacht en geftorven was (op dat men verftaan mocht, dat Hy, de gekruiste, nietj bloot mensch was) werd alles luifterrijker en blinkerder en veel verhevener. Voor de kruifiging kon hy-zelf die aan het Hoofd der Apostelen ftond, geene bedreiging van een deurwacht fter weêrftaan, maar zei, na zoo groot eene inwijding als hy ontfangen had, dat hy Jezus niet kende. Na de kruiliging in tegendeel doorreisde hy de wareld. Van toen af zijn er duizenden getuigen geflacht, die liever den dood kozen dan dat gene te zeggen wat hy, die voorganger der Apostelen was, uit vrees voor die dienstmaagd gezegd had. Sints prediken wy door alle gewesten, fteden, en woeftenyen (beWo-ù-nd en onbewoond,) den Gekruiste. Koningen en Krijgs— bevelhebbers, en Prinfen, en Regeerders, flaven en vrijen, onWetenden en geleerden , en wijzen en bar— 121 baren, allen; volken en geflachten, en allerlei foorten van menfchen, met één woord, geheel deze aarde , zoo verre de zon haar befchijnt, heeft de aanbidding zijns Naams doordrongen; zoo dat men verftaan mag wat het zegge: »In zijne eer zal de rust zijn.” En de plaats die zijn lijk ontfangen heeft, hoezeer klein en bekrompen, is geëerd boven duizend Koningspalei zen, en boven de Koningen-zelve die ze bewonen. »In zijne eer zal de rust zijn.” En , ’t geen wonder baar is, dit in Hem niet alleen , maar ook in zijne leer lingen heeft dit plaats gevonden. Want zy die ge jaagd en omgedrevenl waren, veracht en in handen, zy die duizenden jammeren leden, zijn na hun dood meer dan Koningen geacht. En hoe dat in ’t werk gegaan zij, is hier uit te zien. In de al overheer fchende ftad Rome liepen, alles daarlatende, de Kei zers en Konfuls en Krijgshoofden naar de graffteden der Visfchers en Tentemakers, en in Konftantinus ftad, niet naby de Apostelen, maar aan den drempel zelven , wilden zy, die kroonen droegen, hunne licha men begraven hebben; en zijn dus de Vorften tot deurwachters der Apostelen geworden, en hebben zy zich dit in den dood niet gefchaanid , maar tot eer ge rekend, zy-zelven en ook hunne afkomelingen. » In zij nne eer zal de rust zijn.’7 — Dan zult gy de grootheid dier eer zien, wanneer gy’t vonnis des doods zult ver ftaan, des laatften doods, de fchandelijkfte van alle doodftrafl‘en. Want op deze foort van dood alleen lag de vloek; namelijk: van ouds werden fommige NB. In ’t portaal van de kerk der H. 11. Apol‘tclen zijn de_Keizers:lti Konftantijn begraven. 122 misdadigen verbrand, fommigen gefteenigd, anderen op andere wijze van ’t leven beroofd; maar die ge kruist werd of aan ’t hout gehangen, had niet llechts deze afgrijslijke vervloeking te verwachten dat hy dus geftraft, maar ook dat hy vervloekt wierd. „Want neen opgehangene is Gode een vloek.”-j- Niet te min is die vloek5praak, de uitdrukking van de ui‘ terfte wraak, nu begeerlijk en wenschlijk geworden. Geene Konings-kroon toch verliert het hoofd zoo zeer , als het Kruis, dat heerlijker is dan geheel de wareld; en ’t gene voorheen aan ieder ten affchrik en gruwel was, is nu thands overal en om ftrijd derwijze ten eertccken geworden, dat men het alomme vindt, by Vorften en onderdanen, by mannen en vrouwen en maagden, by gehuwden en ongehuwden , by vrijen en onvrijen. Allen toch voeren dit teeken op het aanzienlijkfte gedeelte des lichaams en dragen het da gelijks op het voorhoofd, als op een verhevene kolom ten toon gefteld. Dit blinkt op den heiligen Disch, dit by de ordening van het Priefterfchap, dit by het Lichaam des Heeren in het H. Avondmaal. Dit mag men overal zien vieren, in de huizen, op de mark— ten, in de kluizenaarshutlen, op de wegen, op ber gen en heuvelen, op bronnen en fonteinen, opfche pen in zee, op eilanden, in de bedkamers, op de kleederen, de wapenen, de tafels, de gouden en zil veren drinkvaten, in de parelfnoèren, op de muren en fchilderyen, op de lichamen der kranken, zelfs der dieren, by de duivelbezweeringen, in oorlog en vrede, by dag en by nacht, in vreugdefeeften, in de —j— Mos. XXI: 23. Gal. Ill: i—"l. 123 geftrenge zelf-kastijdingen der boetelingen. Zoo ‘Wordt die wondergave om ftrijd, die onuitl'preeklijke genade, geëerd. Niemand fchaamt ziehîîdes, in ’t he” denken, dat ’t het teeken van een vervloekte dood is’ maar allen veríieren wy ons daarmede boven kroonen en huldfels en duizenden van parelí‘noeren. Dus’ wordt het niet alleenlijk niet gefehuwd ‚ maar zelfs van ieder geliefd, gezocht, en geëerd, en praalt en fchit— tert alom inde wanden der huizen, in de gewelven en zolderingen, in de boeken , in de fteden, in ’t he woonde en onbewoonde. Gaarne derhalve :zou ik den Heiden vragen, waardoor dat teeken van vloek en verdoemenis aan elk eenen zoo waard en zee dierbaar zij, indien niet de kracht des Gekruií‘ten ongelijkbaar is? ‚ Indien gy dit alles niet acht, en u nog niet fchaamt tegen de waarheid aan te druifchen en in ’t licht blind wilt zijn, welaan! zoo zal ik u door een ander bewijs aantoonen , wat dit inheeft. - En hoe? —- De rechts gel'toelten hebben velerlei foorten van lijf- en dood ftrafl‘en. Het ltrafhout, de riemen of banden, de nagels , het lood , waarmeê zy het lijf verfcheuren of pijnigen en de leden uitrekken. Wie zou deze op zich halen? Wie zou in dit werk de hand der beu— len aan willen roeren , of ze naby treden om dit te zien? Zullen niet de meeflen daar afgrijzen, een afl‘chuw, van hebben , en zulk een gezicht ontvlieden? Zoodanig was oudtijds het Kruis, ja, nog veel afgrijs lijker. Want, als ik gezegd heb, ’t was geen dood alleen , maar vervloekingsteeken. \’an waar dan ‚ vraag ik, is het thands zoo gezocht, zoo overhcgeerlijk, zoo 126 boven alles eerwàardig? Waarom dat hout, waarop het Heilige lichaam vastgenageld werd en geftorven is, voor ieder zoo aantreklijk, en wordt een fplinter daarvan, in goud gevat, door mannen en vrouwen tot fieraad aan de hals gehangen? offchoon dit hout het teeken en zinnebeeld van verdoemenis was. Hy toch die alles doet en alles verandert, die de wareld uit zulk eeneboosheid overbracht, en de aarde tot hemel maakte, deze heeft ook deze fchandelijkfte en fmadelijkfte aller doodftrafl‘en boven de hemelen verheven. Welk alles de Profeet voorzien heeft, waar hy zegt; nEn zijn rust zal eere zijn.” Want dit teeken des doods (ik zal niet ophouden het ’ dus by aanhoudendheid te noemen) is velen tot een bewijs van zegen en tot een muur van zekerheid en behoudenis geworden, den duivel ter doodwopd, den boozen geeften ten breidel, en den weêrftre vigen machten ten muilprang. Dit heeft de dood weggenomen, dit de ijzeren poorten der helle ver brijzeld, de ftalen flagboomen verbroken, de kring burcht des fatans gefleeht, de zenuwen der zonde verlamd, de geheele onder ’toordeel liggende wareld aan de verdoemenisfe ontrukt, en de van God op onze natuur gelegde ftraffe opgeheven. —‘ Wat zeg ik! Het gene geen zich fplijtende zee, geen gefcheurde rots, geen veranderde lucht, geen mannen gedurende veertig jaren onder zoo vele duizenden verdeeld, geene Wet—aankondiging of alle andere worderteekenen, in de woeftijne en in Paleftina gewrocht , in ftaat waren geweest uit te werken, dit vermocht het Kruis, en niet by één-éénig_volk, maar over de gantfche wa 125 reld. Het Kruis (zeg ik), dat teeken van vervloeking , aan heel ‘t menfehdom verfoeilijk, voor een ieder af— grijslijk, voor allen boven alles fchuwbaar en fchan’ delijk, had de kracht om‘na de dood des Gekruisten alles onweêrftanelijk tot ftand te brengen. -— En dit niet alleen, maar ook hetgeen volgde toont die kracht aan. De wareld, ledig van deugd, en niets beter ge fteld dan een woefte grond, ja waarvan niets te ver wachten was, werd daardoor dadelijk tot een paradijs en vruchtbare moeder van alles goeds gemaakt. En dit was vooraf door den Profeet bekend gemaakt , waar hy zegt: »Zing vrolijk, gy onvruchtbare die niet »gebaard hebt; maak gefehal met vrolijk gezang en »juich, —— want de kinderen der eenzamen zijn meer »dan de kinderen der getrouwden.”j Dat Hy met haar dus te maken, haar een VVet’ gaf, veel beter dan de ’ vorige, dit ook verzwegen de Profeeten niet. Zie hoe hunne voorfpelling luidt: »De dagen komen, dat »ìk met den huize Israëls en met den huize Juda »een nieuw verbond zal maken; niet naar het ver »bond dat ik met hunne Vaderen gemaakt heb ten »dage als ik hunne hand aangreep om hen uit Egyp— »tenland uit te voeren, welk verbond zy vernietigd »hebben hoewel ik ze getrouwd hadde. Maar dit is »het verbond, dat ik na die dagen met den huize Is »raëls maken zal. - Ik zal mijne Wet in hun bin »nenfte geven en zal die in hun harte fchrijven."’ë En vervolgens de algemeene verandering en den leer der_gewilligbeid verklarende, zegt Hy: »Zy zullen »niet meer, een iegelijk zijnen naafte en een iegelijk XXXI: 13—33. 126 ‘» »zijnen broeder leeren , zeggende: Kent den IIeere; »want zy zullen my alle kennen van kunnen kleinfte »af tot den grootfte toe.” —j- —— Dat Hy by zijne komst de zonden vergeven zou, heeft de Profeet insgelijks voorverkondigd daar hy zegt: »VVam; ik zal hunne »ongcrechtigheid vergeven, en hunne zonden niet „meer gedenken."ê Wat kan duidelijker zijn? de roeping der Heidenen, de voortreffelijkheid der nieu we boven de oude wet, de gemaklijkhcid van den toe gang, de genade der geloovigen, en de genade door den doop te verkrijgen, wordt door deze voorzeggin gen te kennen gegeven. Ook dat hy, die dat verricht heeft, naderhand zelf ’ als rechter verfchijnen zal moogt gy voorverkondigd _zien en is door de profeeten niet voorbygegaan; eeni— gen van wie hem in dezelfde geftalte gezien hebben waarin hy verfchijnen zou, anderen hem door woorden voorverkondigende. —— Daniël in ’t midden der Babi— loniërs, zag Hem op de wolken. Hooren wy de woor-’ (len dezes Profeets! „In den nacht zag ik gezichten , »en zie, daar kwam een op de wolken des hemels »als eens menfchenzoon, en Hy kwam tot den oude »van dagen , en zy deden Hem voor denzelven nade‘ »ren. En llem werd gegeven heerfchappye, en eere, »en het koninkrijk, dat Hem alle volkeren, natiën, „en tongen eeren zouden.”j- — En het oordeel (door Hem te houden) vermeldt hy dus: »Dit zag ik tot „dat er thronen gezet worden, het gerichte zette zich „en de boeken worden geopend,”ê en »een vurige »rivier vloeide en ging van voor Hem uit; duizend ì‘jÎ-JE1“. XXXI‘. 311. g Aldaar 31}. -j’lI_uv. \'II: 13. S Aldaar 9, m. 127 »maal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaa} » tienduizenden ftonden voor Hem.” -j‘ Doch dit niet alleen ,' maar ook toonen zy de eer welke de recht vaardigen zullen genieten. »Maar de Heiligen der »hooge plaatfen (of des Allerhoogften) zullen dat ko— »ninkrijk ontfangen." Dat dit gericht door vuur zal gefchieden, verklaart Malaehias in deze woorden: »De dag zijner toekomst zal zijn als Het vuur eens »goudfmits, en als zeep des vollers.”ë Dus ziet gy de naauwkeurigheid der profeeten, hoe zij al wat ge— beuren zal vooraf verkondigd hebben. Hoe derhalve vermeet gy u nog ongeioovig te zijn, daar gy zoeve le bewijzen van zijne kracht hebt ontfangen, zoo vele Woorden van voorzegging van zulk eenen tijd; en daar gy dezaken overeenkomftig die woorden gebeu ren ziet, en dat niet met al daarvan vervalt.P En dat dit geene verzierfels van ons zijn, getuigen zy die de boeken ’t eerst ontfingen en ze nu nog bewa— ren, en onze vijanden zijn, en afkomelingen van die Hem gekruist hebben, en ze nu nog in waarde hou den. —— En hoe gelooven zy dan niet, zegt men, daar zy de boeken hebben.P —— Om de zelfde reden waar om dat zy, toen zy de wonderdaden zagen, niet geloof den. Maar dit is den gene niet te wijten die niet geloofd wordt, maar hun, die op den middag blind zijn. Want deze wareld heeft Hy in het midden geplaatst, als een zangtuig van alle kanten ftemmen uitgevende om zijn kunstenaar uit te roepen; en toch zijn er menfchen die alles voor bloote werktuigen verklaren , of het geen men ziet zonder begin achten, ‚ —I- D.m, V11: 18 (D. 27, S Manen, III: 2. 128 of het beftuur en de inrichting daarvan aan goede of. kwade geeften, of wel, aan het Geval, aan een nood lot, aan zelfswording , of aan den fterrenloop , toefchrij ven. Doch dit is niet aan den Schepper te wijten, maar hun, die midden in zoo veel geneesmiddelen toch in de jammerlijkfte ziekten liggen. VVant ge,— lijk die gezond van ziel is, wel ziet en daartoe geene menigte van hulpmiddelen behoeft, zoo blijft zy ook wanneer zy redeloos en gevoelloos is, alhoewel zy dui— zenden van te recht wijzers heeft, door hartstocht ver wikkeld en verfchrikt zijnde, blind. Dit zult gy niet llechts in dit ftuk, maar in alles zien gebeuren. Hoe velen toch zijn er, die zonder de Wetten ge leerd of beoefend te hebben, een zeer wettig of be‘ tamelijk leven leiden! Anderen daartegen, van de eerfte jeugd af tot den hoogften ouderdom in Wet ‚ en Recht opgevoed, houden niet op Ilecht en Wet ten te fchenden. Dus ging het ook toe by de Ou den. Immers de Jooden zijn door duizenden teeke— nen en mirakelen niet verbeterd; de Nincviten daarte gcn door eene eenige ftem bekeerd geworden ter af legging hunner boosheid, en dit kan men ook zien in geen welgeaatte of uitftekende mannen. Welk een onderwijs heeft Judas niet gehad, en echter is hy ver rader geworden. Welk vermaan genoot de gekruifte moordenaar. En echter op ’t kruis bekende hy Hem en predikte zijn rijk. Velt derhalve geen oordeel naar de meening van verdorven menfchen; maar naar de waarheid der zaken, over hen die welwillende zijn. De Jooden geloofden niet, en die uit de Hei denen geloofden, en dit ook is niet onbetuigd gela 129 ten, maar Jefaias roept in vooriegging uit; »Wie „heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de »arm des Heeren geopenbaard?” —j‘ -— en wederom; »Ik ben gevonden van die naar my niet vraagden; »ik ben gevonden van de genen die my niet zochten." ë By zijne aankomst—zelve geloofden de Chananeefche en de Samaritaanfche vrouw; maar de Priefters en Oudften ftreden en raadflaagden tegen Hem, en ver dreven en belaagden en wierpen uit de Synagogen die in Hem geloofden. Laat dit 11 derhalve niet in ver warring brengen. Van veel zulke voorbeelden is on— ze levensloop vol, zoo wel in onzen, als vroeger tijd. Met dat al hebben uit de velen Jooden, fchoon niet alle, zoo wel toen ten tijde als tegenwoordig geloofd, en indien niet allen, dit is nietvreemd of te verwon deren; want dit brengt de dwaasheid, de onredelijk heid, dit een door driften overweldigd gemoed me-' de. -- Edoeh na dat wy de voorzeggiugen der Profee ten Hem betreffende, zoo veel eeuwen vooruit aan gekondigd vonden, welaan! laten wy nu ook die wel ke tot zijne omwandeling op aarde en onder de men fchen betrekkelijk zijn, aanvoeren, op dat gy ook ‘hiervan de kracht moogt gevoelen. Wanneer Hy naamlijk op aarde was, en het heil zoo der alstoen beftaande menfchen, als van die naderhand beftaan zouden ontfangen, te weeg bracht, ging Hy daarin op verfcheidenerlei wijze te werk. Hy deed Wonderen, en voorzeide wat lange tijden daarna ge beurden moest. Door het gene toen voorviel beves ‚——_-_‚———_-—--——3_ ‘i‘ Jas. LIII: 1. fiJrs. LV: 1. 9 130 tigde Hy aan zijn Hoorders de waarheid van ’t geen lang daarna zijn zou, betoonendeook uit de uitkomst zijner voorzeggingeu de geloofwaardigheid zijner mi rakelen, en op dit dubbel bewijs het geloof aan zijn Rijk vestigcnde. Want zijne voorzeggingen waren tweederlei, en deels ’t tegenwoordige leven aangaande, deels tot na de voleinding betrekkelijk; en de eene ftemde met de andere te famen en bevestigde die ten overvloe— digfte. Als b. v. (want het geen duifter is, wil ik trachten duidelijker te maken): Twaalf Discipelen volgden Hem; wat de Kerk ware, wist niemand in naam noch wezen, want de Synagoge der Jooden bloeide nog. Wat nu zeide en verkondde Hy, terwijl daar genoegzaam geheel de wareld in Godloosheid lag? »Op deze Petra zal ik mijne Gemeente bouwen, en ‚»de poorten der Helle zullen dezelve niet overweldi— »gen.” -j- Onderzoek ditjwoord zoo veel en op wat wijze gy wilt, en gy zuldt u de waarheid daarvan in het oog zien ftralen. Dit toch is daar niet alleen wonderbaarlijk in, dat Hy haar gebouwd heeft over geheel de wareld, maar ook, dat Hy ze onverwinlijk gemaakt heeft, en onverwinlijk onder zoo vele over ftelpende bekrijgingen. Want dat zeggen: de poor ten de1‘ Helle zullen haar niet overweldigen, betee kent gevaren, ter verdelging ftrekkende. Ziet ge de waarheid der voorzegging? Ziet gy de kracht der vervulling? Ziet gy de woorden fchitteren in de daad; in de onwmrftaanlyke macht die alles zonder moeite te weegbrengt? Weinig zijn de woorden: „Ik zal ’j‘ MATTH. XVI: 18. 131 »mijne Gemeente bouWen,” maar waarby men ftil moet ftaanen die men in ’t hart overwegen moet, met daarby te bedenken wat het in hebbe, geheel de aarde zoo verre de zon haar befchijnt, in korten tijd met zoodanige Kerkgemeenten te vervullen, zoo vele volken" te bekeeren , zoo veel menfchenftammen te overtuigen, om hun vaderlijke zeden en gebrui ken los te laten, hunne ingewortelde gewoonten uit te roeien, de heerfehappy der Wellust, de kracht der ondeugd als ftof af te fchudden, en tempelen en al— taren, en beelden, en heiligdommen, en gruwelfee ften, en onreine offeranden als een bloote rookwalm te doen verdwijnen, en overal heilige Kerken op te rechten, in ’t Romeinfche rijk, by de Perzen, de Sehyten, in Moorenland en in Indiën! —- wat zeg ik? ja tot buiten onze wareld; — want ook de Britfche eilanden der zee buiten af liggende en in ’t harte des Oceaans, hebben de kracht van het Woord ge-' voeld;' want ook daar zijn kerken en altaren opge reeht. Dat woord dat Hy toen uitfprak, is in aller zielen uit gefehoten en ligt in aller monden, en geheel de aarde (om dus te fpreken) is van de doornen die haar vervulden, gezuiverd, en een reine akker geworden en heeft het zaad der Godvrucht ontfangen. Groot derhalve inderdaad, groot, ja de grootheid-zelve van alles overtrefl‘ende, en godlijke macht blijkt daarin en blinkt er in uit, dat, zonder eenige volks—beroering te maken en in ftille vrede zonder tegenworfteling zoodanig eene wareld in zoo korten tijd, van zulk eenen zoo lang verouderden gruwel heeft kunnen 9=.’= 132 verlost worden, en tot "eene andere vele moeilijker levenswijze overgebracht. Want niet alleen ftreden de zeden en geheele levenswijze daar tegen, maar ook de wellust (de geneuchte des levens) ftond in den weg, de twee machtigl‘te en meest dwingende beletfels. ’VVant wat federt veel jaren door 0uders en Grootouders en vroegere voorgeflachten , door Wijs— geeren en lìedenaren ingeplant was, dat werden zy overgehaald te verwerpen, en, wat nog het moei— lijkfte was, eene nieuwe zede (en geheel ftrijdige denkwijze) aan te nemen, die veel bezwaren en hard heden in had. Immers zy hield af van den wellust en weelde, en dreef tot onthouding en vasten: zy dreef af van de hebzucht, en dreef tot armoede: zy dreef af van de dartelheid en voerde tot matigheid: zy deed graml’chap en toornigheid fchuwen, en dreef tot zachtmoedigheìd: Zy verbande den haat en den nijd, en eischte goedwilligheid: zy deed den bree den en bewaudelden weg fchuwen , en voerde 'op het fmalle en naauwe en fteile pad ook zelfs wie op den breeden opgevoed waren. Want zy nam geene andere menfchen van buiten deze wareld of van an dere zeden aan; maar die zelfden die reeds daarin verdorven en als tot modder verweekt waren; dezen gebood ‘zy den engen en fteilen en harden en fcherpen weg op te l'treven, en met genoegen. En wie waren ’t die zy daartoe overhaalde? Geen twee of drie, geen twintìg- , geen honderdtal, maar allen byna die onder den Hemel woonden. En waardoor haalde zy hen over? Door elf ongeleerde, arme, en onwetende menfchen, zonder welfprekendheid, zonder naam of aanzien, 133. van geflaeht of afkomst zoo wel als van middelen ontbloot, zonder lichaamskracht , taalkennis, of andere kundigheden die hen konden aanbevelen; maar Vis fchers, Tentmakers, en van verfchillende fpraak. Ja niet eens der taal hunner hoorderen machtig, maar fleehts een voor elk vreemde taal fprekende: die van alle andere verfchilde , het Hebreeuwsch naamlijk. Ja dezen waren ’t, door wie Hy deze Kerk bouwde die zich van het eene einde der aarde tot het andere heeft uitgebreid. En niet dit alleen is het wonder bare, maar dat deze onkundige, ongeleerde, arme en weinige, onaanzienlijke en verachte lieden, die tevens vreemd van taal waren , de te recht breng-ing der geheele wareld terhand nemende, welke zy last hadden tot veel moeilijker dingen te brengen, dit niet in vrede uitvoerden, maar onder duizende beftrijdin gen, van alle kanten tegen hen opgewekt. Want by volk aan volk, en in ftad aan ftad —wat zeg ik, volk en ftad! ja, van huis tot huis Werden hun overal duizenden van vijandelijkheden aangedaan. Want de ingang-vindende leer , den Zoon dikwijls van den Vader, de Schoondochter van de Schoonmoeder, en den Broeder van den Broeder, zoo wel als den Knecht van den Heer, den Onderdaan van den Ge bieder, den Man van de Vrouw en de Vrouw van den Man, en den Vader van zijn Kinderen verdee lende, daar niet allen te gelijk overtuigd werden, verwekte dagelijkfche verwijderingen, gedurige vij— andfchappen en oorlogen, haalde hun duizende dooden op den hals, en veroorzaakte dat zy, als algemeene vijanden en beftrijders veraffchuwd wierden. En dus 134 worden zy alomme verdreven van Koningen, Ûver heden, en gemeen, vrijen en onvrijen , fteden en wij— ken. En niet alleen zy, maar (het geen nog harder was ,) de nog nieuwelingen in ’t geloof die zy onder wezen. Want een gemeene oorlog werd tegen leer lingen en leeraars gevoerd, daar men die leer met de ‘ Wetten der Vorften, de zeden , en vaderlijke gebrui ken, ftrijdig hield, om dat zy de afgoden leer de fchuWen en de altarcn verachten, welke hunne Vaders en Voorvaders t‘ allen tijde vereerd hadden; van hunne verfoeilijke leerftellingen af te ftaan, hun ne feeften te befpotten en hunne heiligdommen en wijdingeu, die hun hooglijk ontzachtbaar en vreeslijk fchenen , en waarvoor zy hun leven gegeven en afgeftaan zouden hebben, te fmadcn; maar in tegendeel in den uit Maria geboornen te gelooven, die voor den rech terftoel des Landsvoogds gefleurd, befpuwd, en na ’t ondergaan van ontelbaren hoon en leed, een gruw zamen dood leed, en begraven wederom opftond. En, ’t gene hoogstwonderbaar is, wiens lijden allen be kend en openbaar was, zijn geesfelén, zijn kinbakfla gen, zijn fmaadlijke befpuwing in ’t aangezicht, zij ne verwondingen, zijn kruis, zijne veelvuldige befpot— ting, en het gantl‘che fpel voor aller oogen met Hem gehouden, zijne als eene gunst verkregen begraving, en niet zijne Opftanding. \/Vant aan de zijne alleen vertoonde Hy zich opgeftaan. Niet te min geloofde men die dit getuigden, en dus werd de Kerk gefticht. En hoe of op wat wijze? Door de kracht van die dit gebood. Want Hy-zelf bereidde den weg, Hy-zelf alle zvvarigheden gemaklijk makende. Want indien 135 geene Godlijke macht dit befchikt hadde, het zou geen begin of aanvang genomen hebben, want hoe zou dit mooglijk geweest zijn? maar Hy die gezegd had , daar zij hemel, en het was er, en worde de aarde gegrondvest en zy ftond daar, en dat de zon zij, en zy vlamde aan ’t firmament; ja die alles door zijn woord gewrocht heeft, die heeft ook deze Kerken ge plant; en dat woord, ik zal mijne gemeente bouwen, heeft alles uitgewerkt. Want dat zijn Gods woorden , goddelijke werkingen en werken tevens. Wonderwer ken en boven begrip. Want gelijk Hy zeide; »Dat de aarde uitfehiete grasfeheutjens , kruid zaad zaaiende !" 1 en alles van zelfs een paradijs en weide was en heel de aarde terftond gehoorzaamheid aan het bevel, door de duizenden uitfpruitfels van planten betoonde, zoo zei Hy ook nu: »Ik zal mijne Gemeente bouwen,” en het gefchiedde dadelijk en zonder moeite. En in wederwil der daar tegen gewapende dwingelanden, en oorlog Voerende Krijgers, en w0edende ontftokene volken , zoo Wel als van tegendruifchende zeden en gewoonten, redenaren, fofisten, en geleerden, en ongeleerden, Vorften en overheden, heeft het Woord als een aller— bevigst vuur de doornen verteerd, de akkers gezui verd, en het woord der prediking alomme gezaaid. En terwijl zy die geloofden hier en elders in gevan— genisfen woonden, in ballingfchap zwierven , van hun goederen ontbloot, ja van ’t leven beroofd wierden, en in ftukken gebouwen, in de vlammen geworpen, in den vloed verdronken, en allerlei ftraf ondergin gen , gefmaad en veracht en verjaagd en verdreven, ‘j' IMozu , I: ’Iî.’ 136 en alomme als algemeene Vijanden vervolgd, kwamen er anderen in menigte toe, en werden niet llechts door dat lijden ’t geen zy aanzagen, niet trager om te ge looven , maar moediger en gereeder om die fchoone jacht van vervolging mede ten prooi te worden. En dus werden zy ook als by netten vol opgevischt, niet onwillig of door geweld of overmacht, maar vrijwillig toeloopende, en dankende hen die ze daarin dreven. En ftroomen van bloed van de reeds geloovenden zien de vloeien, werden zy warmer voor het geloof en moediger. En terwijl niet de leerlingen alleen, maar ook de leeraren hier gekluifterd, daar verdreven, elders gegeesfeld wierden en duizende van andere jammeren ondergingen, werden de onderwezenen al Reeds meer en ijveriger. Hiervan roept Paulus uit: »Zoo dat het meerderdeel der broederen in den Heere »der mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, »overvloedelijker 7t woord onbevreesd durven fpre »ken.”-I- En elders: »Want gy, broeders, zijt na »volgers geworden der gemeenten Gods die in Judea »zijn, in Christus Jezus; dewijl ook gy-zelven gele »den hebt van uwe eigen medeburgers, gelijk zy van »de Jooden, die ook gedood hebben den Heer Jezus, »en hunne eigen Profeeten , — en ons verhinderen te »l‘preken tot de Heidenen, dat zy zalig mochten wor »den.”ä Ook aan anderen fchrijvende, fpreekt hy dus: »Gedenkt der vorige dagen, in welke na dat »gy verlicht zijt geweest, gy veel ftrijd des lijdens »hebt verdragen, - wetende dat gy in u-zelven een »beter en blijvend goed in de hemelen hebt.”* Ziet —i- Fmrr. I: 14. S 1 Tam. H: 14—16. * Haan. X: 32, 34. 137 gy de grootheid der kracht van die dit werkte ?fiWant niet alleen bezweken zy niet die dit leden, niet alleen jammerden zy daar niet over; maar zy verblijdden zich, zy juichten, zy zongen. En dit zegt hy van hun die de berooving van hunne goederen met blijd fchap ondergingen; en van de Leeraren zegt Lucas in ’t boek der Handelingen »dat zy benen gingen van »het aangezicht des Raads, verblijd zijnde, dat zy »waardig geacht waren geweest, om ’s Heilands naams »wille fmaadheid te lijden.” -j‘ Ook zegt Paulus van zich-zelven: »Ik verblijdemy in mijn lijden voor u » en vervul in mijn vleesch de overblijffels der verdruk »kingen van Christus voor zijn lichaam, ’t welk is de »Gemeente.”ê En wat verwondert gy u, dat hy zich verblijdde in dat lijden, daar hy den dood zullende ondergaan , niet alleenlijk verblijd was, maar ook de Discipelen tot gemeenfehap der vreugde noodigde, die hy in overvloed van verheuging der ziel beproef‘ de, dus fprekende. — En wat is het (ô Paulus), waarom gy met zulk eene vreugde vervuld zijt? »Ik worde nu tot een drankoffer geofferd , en de tijd »mijner ontbinding is aanftaande.” ‘* Dus ftiehteden , dus bouwden zij dan de Kerk over de geheele wareld, offchoon niemand eenigen muur in ftaat is op te rechten met fteenen en kalk , zoo hy verdreven en belet wordt. Zy echter bouwden over al op de aarde zoo vele kerken , onder het dooden, binden en kluifteren, vervolgen en verdrijven, ver— bannen, geesfelen, vermoorden en flachte‘n, verbran den en verdrinken, te famen met hun, die zy onder -|- Handel. V: 4!. 5 Kolosf. I: 24. * II Tuur. IV: 6. 138 wezen." En zy bouwden niet met fteenen , maar met zielen en harten, het geen veel moeilijker is dan met fteenen. Want het is hetzelfde niet, een muur fa men te zetten, en een ziel die zoo veel tijden lang onder de razerny der Duivelen medegelleept is ge weest, tot omkeering te brengen, zoo dat zy van die dolheid afl‘ta en tot zulk eene zuiver verftand gerake. Echter vermochten dit die ongekleede en 0ngefchoeide zwervers, die in een enkel rokjen ge— heel de wareld omwandelden. Want zy hadden tot medeftander de kracht van Hem, die gezegd heeft: »Op deze rotsl‘teen zal ik mijne Gemeente bouwen, »en de poorten der Helle zullen haar niet overwel »digen.”-j- Tel eens op, hoe veel Dwingelanden van toen af zich tegen haar toegerust hebben; hoe ve‘ len allerzwaarfte vervólgingen verwekt; hoe zy eerst den gantfchen tijd vervolgd is geweest, toen het ge‘ loof nieuwgeplant en der menfchen denkbeelden nog zwak waren. Heidenen waren de Keizers Augul‘tus, Tiberius, Cajus, Nero , Vefpafianus, Titus , en na hem alle tot de tijden van den zaligen Konftantìjn; en die offchoon de een heviger, de ander met minder geweld, beftreden toch allen de Kerk. Indien ook eenigen hunner zachter fchenen te zijn, dat zelfs, dat zy openbaar in de godloosheid leefden, was een grond van vervolging, daar anderen om hem te vlei en, zich van ’t beftrijden der Kerke bedienden. Doch evenwel zijn alle die raadllagen en flinkfche wegen, lichter dan een fpinneweb verbroken, fnel ler dan rook verdwenen, en fpoediger dan een ftof— -|- MA1'TH. XVI: 18. ‘ 139 wolk voorbij gegaan. Want met het geen zy be raadflaagdeh bewerkten zy eene groote fchaar van bloedgetuigen, en lieten der Kerk zulke fchatten, zulke zuilen en burchten na, en zijn niet flechts door hun leven, maar ook door hun dood ten grondflag voor de nakomelingfchap geworden. Hier zien wy de kracht der V00rzegging in: »De poorten der »Hel zullen haar niet overweldigen.” Uit dit gebeur de mogen wy in de toekomst gelooven dat niets haar te machtig zal zijn. Immers indien toen zy uit wei nigen beftond, toen zy een nieuwigheid fcheen, toen de leer versch opgekomen was, toen zo0 vele oorlo‘ gen, zoo vele van allen kant ontftoken aangrepen, beftrijdingen, niets tegen haar vermochten, niets uit werkten; veel meer zal ’t zoo zijn, nu zy geheel de aarde en alle plaatfen met bergen, bosfehen, en heuvelen, ja zelfs de zee en alle volken onder de zon, ingenomen heeft, en het ongeloof flechts by nog weinigen voortkruipt, en tempels, altaren, en beelden des afgodendoms weggenomen zijn, met fee ften en ofl‘ers en offerftank, en wijdingen, en wierook en reukwerk en feestredenen. Hoe toch zou zoodanige en zoo groot eene zaak na zulke beletfelen een dus danig gevolg, zoo fchitterend en der waarheid zoo zeer getuigenis gevende, gehad hebben, indien er geen Godlijke en onweêrftaanlijke kracht ware by Hem, die dit voorzegd en uitgevoerd heeft. Niemand zeker zal dit tegenfpreken, dan die moedwillig ra— zend en buiten zijn natuurlijk verftand is. En niet alleen deze, maar ook andere voorzeggingen verkon‘ digen zijne onwederftaanlijke macht. Want Hy voor 140 fpelde het toekomende naar alle waarheid en tot den einde toe, en het is onmooglijk dat iets van zijne Woorden op de aarde valle, maar veeleer zal aarde en hemel verdwijnen dan iets van zijne voorzeggin gen valsch bevonden zal worden; ’t geen Hy ook voor de uitkomst der zaken gemeld heeft, dus duidelijk van zijne woorden betuigende: »De hemel en aarde »zullen voorbygaan, maar mijne woorden zullen niet »voorbygaan.”-j- En met het hoogfte recht: want het zijn geen woorden , maar Godfpraken, die ’t geen zy verkondigen, fcheppen. Dus heeft Hy de Wareld gefchapen, dus de aarde , dus de zee', dus de zon, dus de chooren der Engelen , dus de overige onzicht bare machten. En dit bevestigt de Profeet met de Woorden: »Als Hy het beval, zoo werden zy ge »fehapen; Hy heeft ze een bevel gegeven, dat geen »van hun zal overtreden.”ê Het geen hy van de al geheele fchepping zegt, zoo wel van de opperfte als lagere, de gevoelende als verftandelijke, de lichaam— lijke als onlichaamlijke. Hy betoonde derhalve (als ik zeide) met deze voorfpelling van de Kerk, de alles overtreffende kracht zijner waarheid, voorzie ‘nigheid, goedheid en zorge. v Welaan dan! Laten wy nog eene andere voor fpelling ter hand nemen, die klarer dan de zon, en fchitterender dan heur ftralen is, en voor aller oo— gen bloot liggende, zich, zoo wel als de vorige, tot alle toekomende geflachten uitftrekt. Want dus is ’t met de meefte zijner Voorzeggingen: zy worden binnen geen korten tijd omperkt, en met geen en— ‘j' MATIH. XXIV: 35. 5 PC. CXLVIII: 5. 141 kel geflacht befloten, maar zullen aan alle menfchen die zijn of nog zijn zullen, en nageflacht na nage Ilaeht tot de_ voleindiging toe , de kracht zijner waar heid betoogen, even zoo wel als de vorig gemelde. Want van den dag af dat zy uitgefproken werden, tot de voleinding der wareld, ftaat zy vast en onbe weeglijk, in kracht, bloei, en luifter; dagelijks ver fterkt en uitgebreid, en aan allen die van dien dag af tot de komst des Heeren beftaan zullen, meer en meerder bekrachtigd om er meerdere vrucht en on uitfpreeklijke baat uit te trekken. Want die vóór Î ons, en die vóór hen, en die nog vóór deze, de kracht daarvan gekend hebben en haar met oorlogen, gevaren, opftanden, ftormen, en onweders, zagen beftoken, zagen haar nooit overdolven , nooit te onder gebracht , nooit overwonnen, nooit uitgebluscht of gefmoord, maar (integendeel) bloeien en toenemen, en tot hoo ger oprijzen. En die voorzegging die ik nu aanvoe— ren zal, ftrekt om haar kracht en de waarheid van het gezegde te toonen. — En wat zegt zy? — VVan neer Hy eens in den Joodfchen tempel ging, toen in bloei ftaande en aan allen kant van goud en fchoon heid en grootheid der bouwkunst fchitterende, en verrijkt met alles wat de kunst zoo wel als de ftof by brengen kon , en als zijne Discipelen dit met verba‘ zing aanfchouwden , wat zei Hy toen? — »Ziet gy niet »alle deze dingen? Voorwaar, zeg ik, hier zal niet »een fteen op den anderen gelaten worden, die niet »afgebroken zal worden.”j Verklarende hier mede de volkomen vernieling, omkeering en verwoefting, — —|- MA‘rrn. XXIV: 2. 142 die nu te Jerufalem plaats heeft. Want alle die heerlijk fchoone werken der bouwkunst zijn verwoest. Hier ziet ge zyne onuitfpreeklijke maqht, beide in het fterken en verhell‘en van die hem eeren, en het verpletten, vernielen, en uitroeien van zijne belee digers. Want nergens was een zoodanige tempel; het zij zoo beroemd, het zij zoo vermaard door zijn eerdienst. Want de Jooden alom over de aarde, en tot 7swarelds eindpalen verfpreid, trokken van ouds derwaart, en brachten gaven, en. offeranden, en eerftelingen, en allerlei gefchenken , en verlierden den tempel met de [chatten der wareld. En alle buitenlandfche Jooden vloeiden derwaart, en de plaats was hoogvermaard tot de uiterften de wa reld toe. Maar één woord van Chriftus heeft dit alles doen vergaan en verdwijnen, en even als een ftofjen verftuiven. En waar het niet allen Jooden, zelfs niet allen den Priefteren, maar alleen den Hoo gepriel‘ter naar ’t lot geoorloofd was in te gaan, en dit llechts eenmaal in ’tjaar, met zijn tabbaart, kroonen, en tulband, en ander geheiligd gewaad; daar mogen thands hoeren, gel‘nedenen en fchandjongens en wat flechtst en fchandelijkst is optreden en niemand verbiedt het. Want dat woord heeft alles vernietigd en vernield. En zoo veel bleef er van den Tempel over, als toonen mocht waar de Tempel was. Bedenk dus welke kracht het had! Zy die’zoo vermogend waren, dat zy V01— ken en Koningen overwonnen en zonder bloedl‘torting oorlogen beflisten, en duizend nieuwe en wonderbare zegetcekenen ftichteden, hebben tot heden niet eenen tempel na dezen kunnen bouwen, en dit fchoon er ook 143 zoo groote koningen waren die hun te hulp kwamen, en zee groot eene menigte over heel de wareld ver— fpreid en zoo groote fehatten hun ter hand ftonden. Het geen Hy gebouwd heeft, heeft niemand afgebro‘ ken, het geen Hy afbrak, zal niemand opbouwen. Hy heeft de Kerk geftieht, en niemand zal haar ooit floopen: Hy heeft den tempel geflecht, en niemand vermag dien weêr op te rechten. En dit in zoo lang durigen tijd, en fchoon zy daar alle vlijt toe aanwenl deden. Want dit was toegelaten, op dat men niet zou kunnen zeggen, dat het doenlijk geweest ware, zoo men ’t beproefd hadde. Zy hebben ’t derhalve ondernomen, maar niet kunnen doen. Want by on zen leeftijd heeft een Keizer die allen in ongodvrueh tigheid te bovenging, daartoe macht gegeven en me— degearbeid, en men heeft het werk aangevangen, en niet in ’t geringfte kunnen Voortzetten , maar een vuur uit de grondllagen opgeborften heeft hen allen ver dreven. Dat zy ’t gewild hebben, daarvan is een blijk, dat tot nu toe de fundamenten bloot liggen; op dat Gy zien moogt dat zy wel begonnen hebben te delven, maar niet hebben kunnen bouwen, daar Chri ftus verbod ’t hun belettede. Want offehoon die tempel reeds lang verwoest was, is hy na zeventig jaren tijdverloops terftond opgereeht en kostelijker dan de eerfte. En dit zeiden en Voorfpelden de Pro feeten eer het gebeurde. Nu zijn er meer dan vier honderd jaren verloopen, en geene gedachte, geene hoop of verwachting is er, dat hy ooit weêr in ftandfi gerake. En wat toch zou ’t beletten, zoo geene God lijke macht dit tegendruischte? Is er geen overvloed ’144 van geld by hen? Bezit de Patriarch die van alom me van ieder I‘chattingen inzamelt, geene onnoeme lijke fchatten? is ’t geen ftout en ondernemend volk.P niet vermetel, niet ftrijdbaar, niet oproerig, niet krijgszuchtig? niet talrijk in Palestina? niet talrijk in Fenieie? niet overal talrijk? Hoe dan zouden zy niet machtig zijn eenen tempel op te rechten; en dit, daar zy hunne Godsdienst overal belet, en de Joodfche zeden afgefchaft, en offeranden en ontergaven en an— dere dergelijke plichten der Wet weggenomen zien? Want immers mogen zy geen altaar oprichten, geen ofl'erand plegen, geen eerfteling, geen fchaap, geen reukwerk opdragen, geen wet voorlezen, geen feest vieren, noch iets dergelijks buiten hun omperkingen. Daartegen , wanneer zy in ’t land van Babel waren, en van hunne vijanden gedwongen werden om pl‘al— men te zingen, gehoorzaamden Zy niet, noch volde der daaraan, hoe zeer zy gevangenen en Haven, en onder harde en booze meefters waren. Maar offchoon van Vaderland en Vrijheid vervallen, en in gevaar zelfs van ’t leven, en als met ftrikken in de handen hunner overheerfchers gebonden, wanneer men hen vergde het tempellied te zingen, fpraken zy dus: »Aan de rivieren van Babel, daar zaten wy, en wy »weenden als wy gedachten aan Sion, —- als aldaar »die ons gevangen hielden de woorden eens lieds van »ons begeerden. —- Hoe zonden wy een lied des Hee— »ren zingen in een vreemd land ?”‘|‘ En men kan niet zeggen dat zy by gebrek van fpeeltuigen niet zongen; want zy verklaren de reden: »Hoe zouden wy een ‘j‘ PÍ'. CXXXVII: 1, 3,4. 145 lied des Heeren zingen in een vreemd land ?"ê Zy hadden ‚fpeeltuigen by zich. »Aan de wilgen, »(zeggen zy) hebben wy onze fpeeltuigen opgehan »gen." “ Maar zy mochten ook geene vasten vieren, het geen de Profeet uitdrukt met de Woorden: »Toen »gy vastedet en rouwkláagdet -— nu feventig jaren , »hebt gy my, my eenigzins gevast ?” En dat zy niet offeren noch G0de plengen mochten, melden de drie jongelingen: »Wy hebben te dezer tijd noch »Vorst, noch voorganger, noch brandoffer, noch »flaehtoffer, noch fpijsofl‘er, noch reukofl‘er, noch »plaatfe om van onze vrucht voor u te offeren, en »genade te vinden.” -|- Zy zeiden niet, daar is geen Priefter, want Priefters waren daar; maar op dat men wete dat alles fleehts op de plaats aankwam, en de geheele Wetgeving daaraan hing , zeiden zy: »Wy „hebben ook geene plaatfe om te ofl‘eren.” En, wat fpreek ik van offeren; zy mochten zelfs de Wet niet lezen, ’t geen een ander Profeet hun verwijt, daar hy zegt: »Buiten hebben zy de Wet gelezen, en »de belijdenis uitgeroepen.” ä Geen Pafcha, geen Pinxterfeest, geen Loofhuttenfeest, niets dergelijks konden zy vieren. Maar echter wetende, dat zy van dit alles uitgefloten waren, door de verwoefting der plaatfe, en zoo zy ’t ter hand floegen de Wet over— treden zouden en daarvoor geftraft worden, konden zy geen oord, waar ’t hun geoorloofd was dit volgens de Wet te doen, oprechten of vestigen. Want de kracht van Chriftus die zijne Kerk ftichtte, verwoes S Ald. ‘2. * Zacmm. VII: 5: —j- DANIEL III: 38, in ’t Aanhangsel.. 5 Alle: IV: 5. (naar een Grieksche overzetting.) 146 tede ook dit. En dit _voorzeide de Profeet, dat Chris tus verfchijnen en dit uitwerken zou, fchoon na de gevangenis. Hoor wat hy zegt! »Wie is er onder »u, die de deuren toefluit, en gy fteekt niet »om niet het vuur aan, op mijn altaar. Ik »heb geen lust aan u; —- maar van den opgang der »zon tot haren ondergang zal mijn naam groot zijn »onder de Heidenen, en aan alle plaatfe zal mijnen »naam reukwerk toegebracht worden en een rein »fpijsofl‘er.” + Ziet gy hoe blijkbaar Hy het Jooden dom uitgeworpen heeft, en het algemeen uitblinken en uitbreiden des Christendoms over heel de wareld aangeduid? En de wijze van eerdienst heeft een ander Profeet in deze woorden uitgedrukt: »En zy »zullen Hem aanbidden ieder ter zijner eigen plaat,» »fe, en Hem dienen met een eenparige fchouder.”ë En‘ een ander wederom: » De Jonkvrouwe Israëls is »gevallen, zy zal niet weder opftaan.”* Doch Daniel vermeldt dit alles openlijk en duidelijk: dat (name‘ lijk) alles weggenomen zal worden, zoo offerande als wijding, en zalving. Maar wanneer wy tegen de Jooden fpreken, zullen wy dit klaarder en uitvoeri— ger verklaren, en intusfehen op onzen weg voortgaan om de wederfpreking der onzinnige Heidenen te recht te wijzen. Ik fprak u niet van opwekking van doo den, noch van reiniging van melaatfchen, op dat gy niet zeggen moogt, dat zijn valschheden, verzierfels, fabels, of, wie heeft het gezien? wie heeft er van ge- ‚ boord? die ’t gezien en bygewoond hebben, zijn de zelfden die Jezus zagen kruisfen, en mishandelen. 'j“ MAÎ.EACHI I.’ I0 en II‚ 5 ZEPH. III: 9. ‘“‘ AMOS V? 2. 147 Waarom dan zult gy ze in het een geloofwaardig houden, in ’t ander hun zeggen verwerpen, als niet gebeurd? Immers hadden zy dit ten behoeve of tot eer van hun meefter gefchreven en daar zonder grond of waarheid meê gepronkt, zoo zouden zy dat be— droevende verzwegen hebben, dat by zoo velen voor fehandelijk en onteerende ging. Doch daar _zy de waarheid van het eene betuigen, ten fterkfte blijven zy op dit laatfte ftaan, en verhalen alles op het naauw keurigst en uitvoerigst, zonder klein of groot over te Haan; ja zy gingen veel van zijne teekenen en won derdadei1 voorby, doch ten aanzien van zijn lijden en wat fchandelijk gehouden werd, blijven zy op alles van ftuk tot ftuk ftaan, en allen verhalen_ dat ftipte lijk. Doch ik zal u niets daarvan aanvoeren (niets, zeg ik, van zijne wonderen en teekenen), om ten over vloede en daar ’t niet vereischt wordt , alle onbefchaam de tongen aan band te leggen, het geen nu blijkt, het geen nu voor alle oogen bloot ligt, het geen nu meer dan zonneklaar is, het geen alomme over de geheele wareld verfpreid is, ’t geen de geheele wa reld Vervult en alle aardfche en menfchelijke natuur te boven gaat, en alleen van God is, dit heb ik in ’t midden gebracht; -— Wat zegt ge? Heeft Hy geen dooden opgewekt? Kunt ge niet even zoo wel zeg gen, dat er geene kerken, geene kerkgemeenten zijn? Of, dat zy niet vervolgd zijn? Dat zy niet beftand zijn gebleven en overwonnen hebben? Immers gelijk men niet zeggen kan dat er geene zon is, zoo is het ook hier mcê.—VVat? Ziet gy de verwoefting des Joodfchcn tempels niet voor de oogen der gantfche 148 wareld open en bloot liggen? -— Waarom bedenkt gy niet by u-zelven: Indien_ er geen God ware, en geen Sterke God, hoe zouden die Hem aanbidden dus vermeerderd en vertalrijkt en uitgebreid zijn, en die hem gekruist en mishandeld hebben daarte gen, zóó vernederd (en als verfmolten) dat zy geheel hun Volksbeftaan verloren hebben, en zwer vend en vluchtend omdwalen, en geen tijd het een en het ander eenigzins veranderd heeft? Echter. hebben zy (zy, Jooden,) tegen de Romeinfche heer fchappy oorlog gevoerd en wapenen gedragen, en dit langen tijd uitgehouden, ja foms tegen haar op gemocht, en daden verricht waar geen Keizers te gen op mochten. Zoo groot was hun macht. En echter die tegen zulke Wareldvorften geoorloogd en legers aangevoerd hebben, en zoodanig eene menigte van wapenen en krijgsmacht bezaten en duizenden met hunne Veldoverften affloegen, waren niet mach tig eenen Tempel weêr op te richten. Zy hebben in vele fteden vergaderplaatfen gebouwd , maar de plaats die de hoofdzetel van kunnen Staat was, waarvan heel die ftaat en hun Godsdienst afhing, ja, waar heel het Joodendom mede famenhing, dien alleen hadden zy geen macht, te herwinnen. B.E D E V O Elìl N G ‚ ovra EUTBOPIUS. [De gej‘nedene , 12 u 'r a 0 P I U s , had zich weten meefter te maken van het geheel vertrouwen van Ali en om s , den eer_‘/‘ten afzonderlijken Kei zer van het Oostersch Kez'zerrzjk. Hj had hiervan het fchromelijkfte misbruik gemaakt door geweldenarj en _fì‘hraapzucht. Inzenderheíd me‘ de beleech'gde hj de Geef‘telijkheid, door aan de kerken het recht van Vrijplaats ‚ dat er in dien tijd algemeen aan toegekend werd, geweldda— dig te betwisten. Eindelijk kwam h)‘ ten val; en de verbolgenheirl des Keizers, ontwaakt naar de mate zijner vorige zwak—heid, en tevens de lang bedwongen haat des volks, dreigden hem den dood. Hj nam zij ne toevlucht in de hoqfdkerk van Corijì‘antinopolen; en de edelmecdige I}1Îsfl:hop .I 0 A N N r: s , om zijne wei/‘prekcndheid bygenaamd Guldmmond (Chryfostomus), maakte geene zwarighcid, hem de be/i:herming der ‚ge wijde plaats, die voor dat oogenblik het leven des ellendigen redde, te ‘vcrleerwn. Doch het Hof en het graauw' dreigden hem van daar ter dood te fleepen; en inmiddels moest de gewone godsdienst in de kerk gehouden worden. Van deze om/‘tandigheid maakt de Kerkvader gebruik in deze trqfl‘ende redevoering. Zy behoort tot het jaar 399. —Men' kan nazien de Algem. Historie, D. xxv. bl. 162—x68. REDEVOERING. OVER EUTROPIUS. ‘ Ten allen tijde, maar thands inzonderheid mag men_ uitroepen: IJdelheid der ijdelheden! alles is ijdelheid! Waar is nu de glansrijke omhang van het Kon zulfchap? waar zijn de blinkende fakkelen; waar de daverende reien, en feeften, en opene tafels? waar de festor’men en kranfen? waar het gedruisch van geheel de ftad, met de vleiende toejuichingen in de fchouwfpelen en renbanen? Dat alles is voorbygegaan; de wind heeft met brui fchenden adem de bladeren afgeftroopt, en toont ons den boom naakt en uitgefchud en tot aan zijn wor tel geknakt. Want zoodanig was de aangreep der. ftormbui, dat zy den ftam tot den wortel dacht uit te rukken en de vezels van _’t bent als uit een fchudde. ‘Waar zijn nu de fchijnwienden; waar de gaste ryen en vreugdemalen? Ûf waar zijn de zwermen van banketteerdcrs, met den (geheel den dag door) 152 ingefchonken wijn, en al de verfchoidenheidIvan de kunst der pafteibakkeren waar de fmaak door gevleid en de gulzigheid aangezet wordt? Waar die Priefters of flaven der grootheid, die den machtige fteeds naar de oogen zien en in al wat zy fpreken of doen, zijn gunst, zijn dank, zijn genoegen bejagen? Al dit was een droom en nachtgezicht, en ’tver dween met den doorbraak des daglichts. ’t Waren bloemen der Lente; en met het voorbygaan der Len te verdorden zy. ’t’Was een fchaduw, die voorby zweefde; een damp die verwaasfemde; waterbellen die barfteden; fpinrach, dat weggevaagd werd. En wy mogen er daarom de in den Geest gefprokene woorden op toepasfen: IJdelheid der ijdelheden! alles is ijdelheid! Deze fpreuk toch, mijne Hoorders! moet op onze muren, en in onze tapijtwerken; moet op onze markt— plaatfen, en in onze huizen; op kamer en gallerydeu ren; en vooral, in eens ieders gemoed gefchreven ftaan en ten allen tijden van. ons bedacht worden. En, dewijl het bedrieglijk voorkomen der dingen, en de nabootling op dit aardfche tooneel b’y zoo velen voor waarheid gaat, behoorden wy haar elken dag, en over de maaltijd, en in gezelfchap, en, waar wy elkander ontmoeten, aan onzen naaften te erinneren; en van hem te hoeren en aan te nemen, dat het alles ijdelheid der ijdelheden, alles ijdelheid is. Gaf ik u niet fteeds te kennen, neraorms, dat Rijkdom een vluchtig ding is, een flaaf die zijn’ mee fter ontloopt? Gy kost daar niet in berusten. Zei— de ik niet fteeds, dat hy een ondankbare dienstbode 153 is? Gv weigerde er uw toeftemming aan. — Zie daar de ondervinding, door de zaak—zelve bewezen, dat hy niet alleen een weglooper, een ondankbare‚ maar een moordenaar is. Hy is het, (de Rijkdom ,) hy is het, die oorzaak, die bewerker is, dat gy he den fiddert en vreest. Zeide ik u niet, toen gy my fmaadde ‚ om dat ik u waarheden zei: dat ik u meer beminde, dan al die u vleiden; dat die u beftraften, u liever hadden, dan die u te wil waren? Voegde ik daar niet by, dat de kneuzende [lag van een vriend oprechter was dan de ftrokende omhelzing eens vijands? Ach! hadt gy die kneuzingen toen van my aangenomen, deze verrader lijke omarmingen hadden u de dood niet voortge bracht. Mijne kneuzingen werkten heil; hunne lief kozingen hebben eene onheelbare krankte gewrocht. Waar zijn nu de wijnfchenkers; waar zijn zy, die op de ftraten , waar gy benen tradt, ruimte maakten; en die alomme ontallijke lof van u fpraken? Zy zijn ‚verloopen. Zy verzaakten uw vriendfchap, en tracht ten zich het behoud en de veiligheid uit uw doods— angst te woekeren. Maar anders doen wy: vallen u niet af, fchoon gy ons verftiet; in den val dien gy deedt, redden en befchermen wy u. De van u beoorloogde Kerk opent u haren fchoot en ontfangt u, terwijl de door u begunftigde en be voorrechte Schouwtooneelen, om wie gy telken reize op ons vergramde , u uitftoten en der dood overgeven. Nooit hielden wy op, te zeggen: Waarom handelt ‘ ge dus? Gy ftort uwe woede uit tegen ’t Chriften 154 dom, en u-zelven brengt ge op den rand van een af grond; doch gy fnorde alles voorby. Nu hebben de Rijfpelen, die uwe fehatten ver— teerden, het zwaard tegen 11 geflepen; en Zy die uw ongepasten wrevel ondervond, (de weldadige Kerk ,) fchiet van alle kanten toe, om naan de netten te ontwringen, waarvan gy omzet zijt. En dit zeg ik nu, niet om een gevallene op het hart te treden, maar om hen, die overeind /‘taan‚ voor ’tglibberen te behoeden: niet, om eens gekwet ften wonden weêr open te fcheuren, maar om de nog ongekwetsten by gave gezondheid te houden: niet, om hem, wien de golven fellen, in de diepte te ftorten, maar om zulken, als voor den wind zei“ len, te waarfchouwen, dat zy niet omflaan. Maar hoe zal dit mogen gefchieden? ô Gy die my’ aanhoort.! Hoe zal zich de ftaande voor ’t vallen, de ongewonde voor kwetfing beveiligen, of de zeilende zich voor omflaan mogen wachten? -— Door een eenig, een zeker middel! En dit is: De verander lijkheid der menfchelijke dingen te bedenken. Had deze ongelukkige dat veranderen llechts ge-‘ vreesd, hy‚zou dat veranderen niet ondervinden. Doch, indien hy, noch uit zich-zelven, noch door anderen, heeft mogen ‚leeren; leert gy ten minfte, gy , die u op fchatten verheft, met zijn ongeluk voor deel doen. Niets is onbeftendiger, niets is er, waar men min‘ der op rekenen kan, dan ’s menfchen ftaat en bezit» tingen. En met wat naam ook men hare geringheid moge uitdrukken, men zal immer en altijd te wei 155 nig zeggen en verre beneden de waarheid. Men ‚noeme ze een rook, of een droom, of verwaaiend kaf of daauwbloem, of wat men ook wille. Ver ganklijker dan dit alles zijn zy, en nietiger dan al les wat NIETS is. Maar behalven dit, dat zy nietig en voor niets te ’ achten zijn, hoe gevaarlijk een ftrekking en fteilte zy hebben, is er blijkbaar uit. Wi’e toch was hooger verheven dan deze thands zoo beklaagbare fmeekeling? Ging hy geheel de wa reld niet in rijkdom te boven? Klem hy niet tot het toppunt van grootheid: beefde alles niet voor hem? ‚_ Eni zie daar, hem jammerlijker geworden dan de minfte der Haven, die aan de huisdeur of molenfpil vastgeketend ligt: meer veracht en gefmaad dan een flaaf, en behoeftiger dan een van den honger ver— teerende bedelaar. Dag aan dag heeft hy de gefie pen zwaarden voor oogen; het ftrafhol, de beul‘en, en de dood waar men hem naar toe fleept; en weet niet eens of hy ooit in die weelde geweest zij. Ja hy geniet zelfs het licht niet; maar midden op den dag, als ware ’tin de dichtfte nacht ommuurd, zijn hem de oogen geblind. - En welke krachten wy ook infpanden , wy zouden met geenerlei taal kunnen af fchetfen, hoe ’t hem te moede moet zijn, terwijl hy van oo‘gen- tot oogenblik de geweldigfte dood te ‚ge moet ziet. Dan, wat behoeven er woorden van ons, daar hy. zelf ons dit duidelijk als in een tafereel heeft Voor gefchilderd ? Wanneer men hem gisteren van wegens den Kei‘ 156 zer met geweld van hier wilde rukken, en hy tot het Heilig Altaar vloed, zoo was zijn gelaat (en nog is het dus) als van een geftorvene. Zijn tanden ftieten tegens een, ’t gantfehe lichaam trilde en fidderde hem; zijn ftem ftokte, en zijn tong flingerde; en ge heel zijn gedaante was of de ziel‘zelve in hem ver ftijfd ware. En dit zeg ik, niet om hem verwijt aan te doen, of, in ’tongeluk, hem te befchimpen; maar om u, mijne 'I‘oehoorders! om uw gemoed te vermurwen, en als met geweldige koorden tot mededoogen te trek ken; en van u te verkrijgen, dat gy u te vreden houdt met de ftraf die hy nu reeds geleden heeft. Want daar zijn er onder ons (ja niet weinigen!) derwijze ontmenseht, dat zy ’t ons ook misduiden, dat wy hem binnen de altaarbalie ontfingen; en het is hunne gevoelloosheid, die —ik by dit mijn verhaal ‚ tracht week te maken, met het lijden van dees onge lukkigen dus ten toon te voeren. ‘ Waarover, mijn Geliefde, ai zeg het my; waar— over betoont ge u te onvrede? — »Om dat (zegt gy) »in de Kerk zijne toevlucht vindt, die haar fteeds »vijandig beftreed en vervolgde.” Juist hier om voornamelijk, moest men Gode dank en eer geven, dat Hy dezen beftrijder der Kerk in zulk eenen nood liet ftorten, als hem hare macht en zachtmoedigheid moest doen kennen. I‘Iare macht, door het ondergaan van zoodanig eene verandering , na zijne tegen haar gevoerde oorlogen: hare zacht moedigheid, door (na die beftrijding en in wederwil van het geen hy haar aangedaan heeft) haar het fchild 157 voor hem te zien uitftrekken, hem onder haar vleu‘ gelen nemen, en in volle veiligheid ftellen, haren fchoot voor hem openendc met eene innige liefde, zonder eenigzins te gedenken aan ’tgene vooraf ging. ’ Dit toch is luifterrijker dan alle eerteekenen. een doorluchtige zegepraal. Dit , Dit verftomt Grieken; en dit maakt Jooden befchaamd. Dit toont haar aanminnig gelaat, dat zy na haren vijand krijgsgevan gen te hebben gemaakt, hem ontziet, en, terwijl elk '.hem in zijne verlatenheid afwijst, alleen als een tedere moeder onder haar mantel verbergt, ’s Kei zers toorn wederftaat en geen woede des volks, gee nen redeloozen haat van zijne vijanden, toegeeft. Dit is het fieraad van ’tAltaar! Welk fieraad! zegt men licht. Een misdadige, een gierigaart, een roofzuchtige! dat die het altaar aanrake! Wacht u van zulk eene taal te voeren. Ûok een zondaresfe omhelsde ’s Heilands voeten; zy, hoogst befmet en onzuiver: en dit rekende Jezus haar niet tot een misdaad, maar tot wonderbare lof en verdienftelijkheid. — De onzuivere befmette’ den zuivere niet, maar de zuivere en vleklooze maakte de fmetvolle zondaresfe door die aanraking zuiver. O, gedenk geene beleedigingen, gy die mensch zijt! Wy zijn dienaars van Hem, die gekruist werd, en uitriep: Vergeef het hun, want zy weten niet wat zy doen. Maar, zegt men, hy heeft met zijne Wetten en Plakaten daartegen, zich—zelven de toevlucht tot de Kerk voor het hoofd gefloten en toegemuurd. He— laas! hy heeft met de daad-zelve geleerd wat hy 158 deed, en was de eerste die de Wet, welke hy gaf, door het geen hy verrichtte, van kracht beroofde. En, een fchouwfpel voor de wareld geworden, roept hy (zwijgende) allen toe: Doet dat niet, opdat u dit niet over/coma. Het ongeluk maakte hem leeraar eener zoo ge wichtige en dierbare waarheid, en het altaar fehiet een bellen luifter uit, waarvan het ontzachlijke thands inzonderheid hier uit blijkt, dat het den leeuw in handen heeft. Is het in eens Vorften beeldtenis een Iieraad, op een zetel geplaatst te zijn met den pur peren mantel onthangen, en met de diadeem om het hoofd gefnoerd; ’t is geen minder , als onder zijn volet de overwonnelingen met op den rug gebondenc han den en nedergcbogene hoofden in ’t ftof liggen. ’ En dat hy geen woordenkunst ter misleiding aan wendde, hier van zijt gy-zelvcn getuigen door uw haaftigen toeloop. Welk een fchouwl‘pel toch, welk eene talrijke byeenko’mst! Zoo veel volks ik ooit op het heilige Paaschfeest vergaderd zag, zoo veel befchouw ik thands hier; maar deze alle heeft hy, zwijgende, by een geroe pen: en de zaak-zelve klonk uit met een luider ftem, dan de ftem van een krijgstrompet. De maagden zijn uit hare hameren, de vrouwen uit hare huis ‚houdeus, en de mannen uit de ledig gewordene markten en ftraten by een gevloeid, om de men l‘chelijke natuur ter toets te zien brengen, de wisfel valligheid der wareldl'che zaken ontbloten, en het valsch geblankette gelaat van den welvaart, dat nog, gisteren en eergisteren zoo aanlokkelijk zag (want dus 159 is de welvaart, die uit de begeerlijkheden spruit! affehuwelijker dan eenige verrimpelde best) zich als met een fpons de befmeerfels en verwen te zien af Wisfehen. Ja, zoo groot is de kracht van dit ongeval. Een luisfterrijk en doorluchtig man doet het hier den al— lerrampzaligfte blijken. Indien hier een rijke intreedt, veel zal hy ge— winnen. Want daar hy den geene, die geheel de wareld deed daveren, van zulk eene hoogte ziet neêrgeworpen, van angst en van [iddering verkrim pen, en, zonder banden, om deze kolom als met na gels geklonken, terwijl hem de vrees als een keten klemt; zijn opgeblazenheid zal neêrzijgen, zijn hoog moed zich buigen; en, bedenkende, wat men ten aanzien der menschlijke zaken bedenken moet, zal hy niet vertrekken, dan na door de zaak-zelve ge leerd te hebben, wat de Schrift met woorden zegt. (Naamlijk:) »Alle vleesch is gras, en alle menfchen »eer als een grasbloem. Het gras verdort en de »bloem valt af.” Gelijk ook: »Als gras zullen zy » haast verdorren, en als moeskruiden zullen zy haast »afvallen." »VVant als een rook zijn zijne dagen ;” en dergelijke. Een arme daartegen, hier ingetreden en deze ver‘ tooning aanfehouwende, zal zich om ’t gebrek niet veracht nog rampzalig fchatten; maar hy zal het der armoede dank weten, dat zy hem een veilige fchuil plaats en ftormlooze haven, en vasten ringmuur ver— ftrekt. En dikwisz zal. hy wenfehen veel liever te blijven wat by is, dan voor eene korte ftùnd alles te 160 bezitten, ten koste, op het laatst, van‚zijn eigen bloed. Gy ziet, hoe voor rijken en armen, kleinen en grooten, Haven en vrijen, uit dit toevlucht—nemen van hem tot het altaar , geen kleen gewin is ontftaan. Gy ziet, hoe’ieder in dit fchouwfpel artfenyen ont— fangt en genezen naar huis keert. Mocht ik uwe harten vermurwen, uwen wrevel uitdrijven? en den gloed uwer onmenschlijkheid blus fchen? Zijt gy tot medelijden bewogen? Mijn hart zegt my, ja, en uw-aller gelaat bewijst het my in uw ftroomende tranen. Dewijl dan de rots by 11 tot een molligen grond en weeke kleiaard geworden is, zoo laten wy de vrucht der barmhartigheid voortbrengen, den ruigen air van het medelijden voor ’swarelds oogen doen gol ven, en den Keizer te voet vallen! Ûf liever, fmee ken wy den menschlievenden God, "sKeizers gram i‘chap te breken, en zijn hart week te maken, om ons een volkomen gunst te bewijzen. ;"‘ Reeds van den dag af, dat hy herwaart henen vlood, is er geene kleine verandering gebeurd. Als de Keizer vernam, dat hy in deze Vrijplaats toe vlucht genomen had en het leger optoog , en, om het door hem gepleegde verbitterd, hem ter dood vor derde, hield de Vorst eene uitvoerige rede tot be dwang van der Krijgslieden woede, en vorderde, dat zy niet alleen op het geen hy misdeed, maar ook op * Namelijk: door niet alleen het recht der Kerke als Vrijplaats van Eumorms te erkennen , maar hem ook Genade te verleenen. 161 het geen hy braafs bedreven mocht hebben , acht zouden nemen; met betuiging, dat by hem des zij nen dank erkende, terwijl hy hem ’tandere, als een mensch zijnde (en feilbaar) vergaf. — En, wanneer zy op nieuw, op het wraaknemen van ’sKeizers be leedigde Hoogheid aandrongen, al fehreeuwende, ftampvoetende, moordbrakende, en de heirfpietfen drillende; wederhield hy zijn vriendelijke oogen niet meer van ftroomende tranen, herinnerde hen aan de heiligheid des Altaars, waar zich de misdadige on der verfcholen had, en fuste op deze wijs hun ver woedheid. Doen wy derhalve het onze hiertoe. Want, Welke genade zoudt gy u waardig maken, indien, daar de Keizer, als Keizer gehoond, en be leedigd, dit leed niet ter harte neemt, gy, die niets dergelijks ondergingt, zoodanig een toorne deedt blij- . ken? Hoe zoudt gy, na dit fchouwtooneel, ’theilige brood aanraken, of het gebed durven uitfpreken, waarin wy bevolen worden te zeggen: »Vergeef ons »onze fehulden, gelijk ook wy onzen fchuldenaren »vergeven ,” indien ge op uw fchuldenaar wraak eischtet? Hy heeft u grootlijks verongelijkt en beleedigd? Ûok wy wederfpreken het niet. —— Maar het is thands geen tijd van vergelding of oordeel, maar van barm— hartigheid: (geen tijd) van rekenfehap-vordering, maar van menschlievendheid! (geen tijd) van te rechtftelling, maar van kwijtfchelding; (geen tijd) van vonnis en ftrafoefening, maar van deernis en genadebewijs. ’ 162 Laat niemand derhalve ontfteken of wrevelig wor‘ den, maar bidden wy den weldadigen God, hem tijd van leven te fchenken, en uit de bedreigde dood te verlosfen, dat hy zijne wandaden moge afleggen; en vervoegen wy ons in ’t gemeen by den Keizer, om hem voor de Kerk, voor ’t Altaar, af te fmee ken, dat hy aan de Heilige Tafel het leven van éénen man wil vergunnen. Wanneer wy dit doen, wy zullen den Keizer-zel ven niet onwelkom zijn, en God zal ons voor den Keizer eer gevcn, en onze menschlievendheid geen vergelding onthouden. Want gelijk Hy ’den wreede en onmenschlijke haat, en een afkeer van een zoodanige heeft, zoo neemt Hy den barmhartige en zachtmoedige aan, en bemint hem. En (indien zoodanig een, rechtvaar dig is), Hy vlecht hem te blinkender kronen; of (zoo hy een zondaar is), Hy ziet zijne zonden voorby , ter vergelding der deernis, aan eenen mededienst knecht bewezen. Want, zegt hy »ik wil barmhartigheid, en geene ofl‘erande”. -— En alom in de (heilige) Schrift, ziet gy Hem altijd het zelfde vorderen, en hieraan de uitwisfching der zonde verknochten. Dus mogen wy derhalve (len Allerhoogl‘te ons ge— nadig maken. Dus, onze wandadigheden boeten. Dus, ’tChristendom eer doen. Dus, zal ons de Kei zer, de tcêrhartige Keizer, lof geven, gelijk ik reeds zeide, en geheel het volk zal ons toejuichm. Ja, de einden der wareld zullen de menschlieVend heid en zachtmoedigheid dezer ftad met verwonde_ 163 ring aanzien, en al wie over ’s aardrijks uitgebreid heid het gebeurde verneemt, zal ons roemen. Om derhalve zoo veel goeds te genieten, vallen wy neêr op het aangezicht, fmeeken wy, bidden wy, en rukken wy den gevangene, den vluchtling, den fmeekende, uit den nood, op dat wy-zelven het toekomende goed mogen verkrijgen, door de genade en menfchenliefde van onzen Heer Jezus Christus, aan wien de heerlijkheid en de kracht, nu, altijd, en in alle eeuwigheid, zij en blijvc! Amen. ‚e‚,‚‚’‚. af.m„ij Mfle /3‚ ‚Ze/‚“9e ‚ ÂJ.‘ /‚/'e/n9e ze .35. ‘ /y—’ (e/ÄL Qr.ij. z.Sle„aa „ave/„W. ‘. Î/Îjfim Âk „paden—6„ Jzz/Íedrzm Óm __ —— — — /.J‘l. BRIEFWISSELING OVER Ïaijaéwé Ûm!awaw we. n | 7\ a: