Uploaded by Michelle Agbalian

Algemene ziekteleer voor tandartsen

advertisement
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Algemene ziekteleer voor
tandartsen
Onder redactie van
H.S. Brand
D.E. van Diermen
P.C. Makkes
Houten 2012
Ó 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of
openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën of opnamen, hetzij op enige
andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel 16b Auteurswet jo het Besluit van 20 juni 1974, Stb.
351, zoals gewijzigd bij het Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
vergoedingen te voldoen aan de Stichting Reprorecht (Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit
deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet) dient men zich tot de uitgever te wenden.
Samensteller(s) en uitgever zijn zich volledig bewust van hun taak een betrouwbare uitgave te verzorgen. Niettemin kunnen zij geen
aansprakelijkheid aanvaarden voor drukfouten en andere onjuistheden die eventueel in deze uitgave voorkomen.
ISBN 978 90 313 8728 1
NUR 887
Ontwerp omslag: Boekhorst Design, Culemborg
Ontwerp binnenwerk: TEFF (www.teff.nl)
Automatische opmaak: Pre Press Media Groep, Zeist
Eerste druk, 2001
Tweede, herziene druk, 2006
Tweede druk, tweede oplage, 2009
Derde, geheel herziene druk, 2012
Bohn Stafleu van Loghum
Het Spoor 2
Postbus 246
3990 GA Houten
www.bsl.nl
Inhoud
Redactie en auteurs
Redactie 9
Auteurs 9
4
9
4.1
4.2
4.3
4.4
Voorwoord bij de derde geheel herziene
druk 11
1
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
De medische anamnese in de tandheelkundige praktijk 13
D.E. van Diermen, H.S. Brand, P.C. Makkes
Inleiding 13
Medische anamnese 13
Lichamelijk onderzoek 15
Consultatie arts 19
De anamnese in de tandheelkundige praktijk
Literatuur 20
5
5.1
5.2
5.3
19
6
2
Infectieziekten 21
D.W.M. Verhagen, J.T.M. van der Meer
2.1
Mononucleosis infectiosa 21
2.2 Waterpokken 22
2.3 Herpes zoster 22
2.4 Herpessimplexvirus (HSV) 23
2.5 Influenza 24
2.6 Mazelen 24
2.7 Molluscum contagiosum 25
2.8 De bof 26
2.9 Hiv/aids 26
2.10 Gonorroe 28
2.11 Syfilis 29
2.12 Candidiasis 29
Literatuur 30
3
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
Immunologische afwijkingen
C.G.M. Kallenberg, A. Vissink
Inleiding 31
Het afweersysteem 31
Overgevoeligheidsreacties 37
Auto-immuniteit 43
Afstotingsreacties 45
Literatuur 48
31
6.1
6.2
6.3
6.4
6.5
7
7.1
7.2
7.3
7.4
7.5
7.6
7.7
7.8
8
8.1
8.2
8.3
Oncologie 49
A. de Graeff, J.E. Raber-Durlacher, D.H.F. Rietveld
Inleiding 49
Vorming van metastasen 51
Diagnostiek en stadiëring van tumoren 52
Behandeling 53
Literatuur 61
Kwaadaardige aandoeningen van het
immuunsysteem 63
J.J. Cornelissen, H.S. Brand
Leukemieën 63
Multipele myeloom 66
Maligne lymfomen 68
Literatuur 70
Anemieën 71
M.H.J. van Oers
Bloedcelvorming 71
Erytrocyten 71
Anemie 73
Anemie door aanmaakstoornissen
Hemolytische anemie 80
Literatuur 86
75
Stollingsstoornissen 87
M.M. Levi
Inleiding 87
De bloedstolling 87
Stollingsstoornissen 90
Het vaststellen van een stollingsstoornis 94
Medicamenten die ingrijpen in het stollingssysteem 94
Trombose 96
Arteriële trombose 97
Vasculaire afwijkingen die leiden tot een verhoogde
bloedingsneiging 98
Literatuur 99
Hypertensie en circulatiestoornissen 101
J.J. van Lieshout, G.A. van Montfrans, H.S. Brand
Inleiding 101
Regulatie van de bloeddruk 101
Meting van de arteriële bloeddruk 102
6
Algemene ziekteleer voor tandartsen
8.4
8.5
8.6
8.7
8.8
Factoren die de bloeddruk beı̈nvloeden
Hypertensie 103
Hypotensie 108
Syncope 108
Shock 109
Literatuur 111
9
Hartziekten 113
L.J. Klein, G.Tj. Sieswerda
Inleiding 113
Ischemische hartziekten 115
Hartfalen (decompensatio cordis) 119
Geleidings- en ritmestoornissen 122
Afwijkingen van de hartkleppen 126
Aangeboren hartafwijkingen 129
Acuut reuma en infectieuze endocarditis
Literatuur 135
9.1
9.2
9.3
9.4
9.5
9.6
9.7
10
10.1
10.2
10.3
10.4
10.5
10.6
10.7
10.8
10.9
10.10
10.11
10.12
10.13
103
13
13.1
13.2
13.3
13.4
13.5
14
131
Aandoeningen van nieren en urinewegen 137
L.B. Hilbrands, F.Th.M. Huysmans, H.S. Brand
Structuur en functie van de nieren 137
Onderzoeksmethoden en diagnostiek 139
Asymptomatische urineafwijkingen 140
Nefrotisch syndroom 141
Nefrogene en renovasculaire hypertensie 142
Urineweginfecties 142
Nierstenen 143
Tumoren van nieren en urinewegen 144
Acute nierinsufficiëntie 145
Chronische nierinsufficiëntie 146
Dialyse 148
Niertransplantatie 150
Geneesmiddelen en nierziekten 151
Literatuur 152
14.1
14.2
14.3
14.4
14.5
14.6
15
15.1
15.2
15.3
15.4
15.5
15.6
15.7
15.8
15.9
15.10
15.11
15.12
16
11
11.1
11.2
11.3
11.4
11.5
11.6
11.7
11.8
11.9
12
Ziekten van luchtwegen en longen 153
H.A.M. Kerstjens, G.H. Koëter
Inleiding 153
Onderzoek 154
Astma 156
Chronic Obstructive Pulmonary Disease
(COPD) 159
Longkanker 160
Longfibrose 162
Infecties 162
Hypo- en hyperventilatie 165
Pneumothorax 166
Literatuur 166
Keel-, neus- en oorafwijkingen 167
M.W.M. van den Brekel, A.J. Greven
12.1 Farynx en speekselklieren 167
12.2 Larynx 169
12.3 Neus en neusbijholten 171
12.4 Gehoor- en evenwichtsorgaan 173
Literatuur 176
16.1
16.2
16.3
16.4
16.5
17
17.1
17.3
17.4
17.5
17.6
17.7
17.8
Ziekten van het maag-darmkanaal 177
J.F.W.M. Bartelsman, A.C.T.M. Depla, H.S. Brand
De slokdarm 177
De maag 181
Het pancreas 185
Dunne en dikke darm 188
Hemorroı̈den 195
Literatuur 195
Ziekten van lever en galwegen 197
R.A.F.M. Chamuleau
Inleiding 197
Acute en chronische ontsteking 200
Cholestase 202
Verbindweefseling van de lever (levercirrose)
Metabole ziekten 205
Nieuwvorming 206
Literatuur 206
204
Diabetes mellitus 207
C.J. Tack, C.D.A. Stehouwer, H.S. Brand
Inleiding 207
Diagnostiek 208
Classificatie van diabetes mellitus 208
Klinische verschijnselen 211
Behandeling van type-1-diabetes mellitus 211
Behandeling van type-2-diabetes mellitus 213
Acute ontregelingen 214
Late complicaties 217
Zwangerschap en diabetes mellitus 218
Insulinebehoefte tijdens ziekte en stress 219
Orale manifestaties 219
Het tandheelkundig behandelplan 219
Literatuur 220
Endocriene ziekten
W.M. Wiersinga
Inleiding 221
Hypofyse 221
Schildklier 226
Bijschildklieren 230
Bijnieren 232
Literatuur 237
221
Veranderingen in geslachtshormonen 239
J.C. Dijkstra, J.E. Raber-Durlacher, B.G. Loos
Regulatie van de geslachtshormonenproductie 239
Puberteit 240
Menstruatie 240
Orale anticonceptiva 242
Zwangerschap en borstvoeding 242
Geneesmiddelen tijdens zwangerschap en lactatieperiode 243
Postmenopauze 244
Literatuur 245
Inhoud
7
18
Eetstoornissen en voedingsdeficiënties 247
E.M.H. Mathus-Vliegen
18.1 Obesitas 247
18.2 Anorexia nervosa en boulimia nervosa 250
18.3 Vitaminedeficiënties 255
18.4 Mondafwijkingen bij enkele andere voedingsdeficiënties 257
Literatuur 258
19
19.1
19.2
19.3
19.4
19.5
19.6
19.7
19.8
20
20.1
20.2
20.3
20.4
20.5
20.6
20.7
20.8
21
21.1
21.2
21.3
21.4
21.5
21.6
21.7
21.8
22
22.1
22.2
22.3
22.4
22.5
22.6
22.7
Reumatische ziekten 259
J.M. van Laar, J.M.R. Michels-van Amelsfort, H.S.
Brand
Inleiding 259
Artrose 260
Systemische bindweefselziekten en inflammatoire
gewrichtsziekten 261
Infectieuze gewrichtsziekten 271
Reactieve artritis 272
Kristalartropathieën 272
Botaandoeningen 273
Erfelijke bindweefselziekten 276
Literatuur 277
Aandoeningen van het centrale zenuwstelsel 279
R.A.C. Roos
Syncope 279
Epilepsie 279
Multipele sclerose 281
Neurodegeneratieve aandoeningen 282
Intoxicaties 286
Cerebrovasculair accident 287
Hersentumoren 290
Myasthenia gravis 291
Literatuur 292
Oogziekten 293
G. van Rij
Anatomie en fysiologie 293
Oogontstekingen 294
Cataract 297
Glaucoom 297
Visusstoornissen 298
Scheelzien 299
Afwijkingen van de oogleden
Proptosis 300
Literatuur 300
22.8 Maligne huidafwijkingen
22.9 Varia 316
Literatuur 318
Bijwerkingen van geneesmiddelen in het
orofaciale gebied 319
A. Vissink, A. van Nieuw Amerongen, F.K.L. Spijkervet
23.1 Inleiding 319
23.2 Aangezichtspijn 319
23.3 Bloedingsneiging 320
23.4 Bisfosfonaten gerelateerde osteonecrose 320
23.5 Candidiasis 321
23.6 Cariës 322
23.7 Erosie 322
23.8 Erythema multiforme 322
23.9 Exantheem 323
23.10 Gingivitis 324
23.11 Gingivahyperplasie 324
23.12 Glossitis, glossodynie, stomatitis 325
23.13 Halitosis 326
23.14 Hypersialie 326
23.15 Infecties 326
23.16 Lichenoı̈de reacties van de orale mucosa 326
23.17 Lupoı̈de reacties van de orale mucosa 327
23.18 Onwillekeurige bewegingen in gelaat of tong 327
23.19 Pemphigus- en pemfigoı̈dachtige reacties van de
orale mucosa 328
23.20 Pigmentatie van de gingiva en orale mucosa 328
23.21 Prikkelhoest 328
23.22 Rood speeksel 329
23.23 Smaakveranderingen 329
23.24 Speekselklierzwellingen 330
23.25 Tong- en mondbranden 330
23.26 Trigeminusparesthesie 330
23.27 Ulceraties van de orale mucosa en tong 330
23.28 Verkleuring van gebitselementen 331
23.29 Verkleuring van de tong 332
23.30 Xerostomie 332
23.31 Zwelling van lippen, zwelling van tong 335
Literatuur 335
23
24
299
Huidaandoeningen in het aangezicht
R.I.F. van der Waal
Eczemen 301
Infectieuze aandoeningen 302
Inflammatoire aandoeningen 305
Auto-immuunziekten 307
Geneesmiddelreacties 309
Benigne nieuwvormingen 310
Premaligne huidafwijkingen 312
301
313
24.1
24.2
24.3
24.4
24.5
24.6
24.7
24.8
24.9
24.10
24.11
24.12
Acute situaties in de tandheelkundige
praktijk 337
H.S. Brand, D.E. van Diermen
Inleiding 337
Algemene maatregelen 337
Acuut bewustzijnsverlies 337
Vasovagale collaps 339
Hyperventilatie 339
Acute pijn op de borst 339
Hartstilstand 340
Aspiratie 341
Astma-aanval 342
Anafylactische reacties 342
Hypoglykemie 343
Epileptisch insult 343
Literatuur 344
8
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Illustratieverantwoording
Register
347
345
Redactie en auteurs
Redactie
dr. H.S. Brand, Academisch Centrum Tandheelkunde
Amsterdam
drs. D.E. van Diermen, Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam
dr. P.C. Makkes, Stichting Bijzondere Tandheelkunde, Amsterdam
Auteurs
prof. J.F.W.M. Bartelsman, Academisch Medisch Centrum, afdeling Maag- darm- leverziekten, Amsterdam
dr. M.W.M. van den Brekel, Antoni van Leeuwenhoek
ziekenhuis/Nederlands Kanker Instituut, afdeling
Hoofd-hals chirurgie en oncologie, Amsterdam. Academisch Medisch Centrum, afdeling Keel- neus- en oorheelkunde, Amsterdam
dr. R.A.F.M. Chamuleau, Academisch Medisch Centrum, Tytgat Instituut voor Maag- darm- leverziekten,
Amsterdam
prof. dr. J.J. Cornelissen, Academisch Ziekenhuis
Rotterdam – Daniël, afdeling Hematologie, Rotterdam
drs. A.C.T.M. Depla, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis,
afdeling Maag- darm- leverziekten, Amsterdam
dr. J.C. Dijkstra, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, afdeling Gynaecologie en verloskunde, Amsterdam
dr. A. de Graeff, Universitair Medisch Centrum
Utrecht, afdeling Medische oncologie, Utrecht
dr. A.J. Greven, Vrije Universiteit Medisch Centrum,
afdeling Keel- neus- en oorheelkunde, Amsterdam
prof. dr. L.B. Hilbrands, Universitair Medisch Centrum St Radboud, afdeling Nierziekten, Nijmegen
dr. F.T.M. Huysmans, Universitair Medisch Centrum
St Radboud, afdeling Nierziekten, Nijmegen
prof. dr. C.G.M. Kallenberg, Universitair Medisch
Centrum Groningen, afdeling Reumatologie en klinische immunologie, Groningen
prof. dr. H.A.M. Kerstjens, Universitait Medisch Centrum Groningen, afdeling Longziekten en tuberculose,
Groningen
drs. L.J. Klein, Ziekenhuis St. Jansdal, afdeling Cardiologie, Harderwijk
prof. dr. G.H. Koëter, Universitair Medisch Centrum
Groningen, afdeling Longziekten en tuberculose, Groningen
prof. dr. J.M. van Laar, Newcastle University, department of Clinical Rheumatology, Newcastle, United
Kingdom
prof. dr. M.M. Levi, Academisch Medisch Centrum,
afdeling Inwendige geneeskunde en afdeling Hemostase/trombose, Amsterdam
prof. dr. J.J. van Lieshout, Academisch Medisch Centrum, afdeling Inwendige geneeskunde, Amsterdam;
School of Biomedical Sciences, University of Nottingham Medical School, Queen’s Medical Centre, Nottingham, United Kingdom
prof. dr. B.G. Loos, Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, afdeling Parodontologie, Amsterdam
prof. dr. E.M.H. Mathus-Vliegen, Academisch Medisch Centrum, afdeling Maag- darm- leverziekten,
Amsterdam
dr. J.T.M. van der Meer, Academisch Medisch Centrum, afdeling Inwendige Geneeskunde, onderafdeling
Infectieziekten, Amsterdam
dr. J.M.R. Michels-van Amelsfort, Universitair Medisch Centrum Utrecht, afdeling Reumatologie, Utrecht
dr. G.A. van Montfrans, Academisch Medisch Centrum, afdeling Inwendige geneeskunde, Amsterdam
prof. dr. A. van Nieuw Amerongen, Academisch Centrum Tandheelkunde Amsterdam, afdeling Orale biochemie, Amsterdam
prof. dr. M.H.J. van Oers, Academisch Medisch Centrum, afdeling Klinische hematologie, Amsterdam
dr. J.E. Raber-Durlacher, Leids Universitair Medisch
Centrum, afdeling Hematologie, Leiden
drs. D.H.F. Rietveld, Vrije Universiteit medisch centrum, afdeling Radiotherapie, Amsterdam
prof. dr. G. van Rij, Erasmus Medisch Centrum, afdeling Oogheelkunde, Rotterdam
prof. dr. R.A.C. Roos, Leids Universitair Medisch
Centrum, afdeling Neurologie, Leiden
dr. G.Tj. Sieswerda, Universitair Medisch Centrum
Utrecht, afdeling Cardiologie, Utrecht
dr. F.K.L. Spijkervet, Universitair Medisch Centrum
Groningen, afdeling Kaakchirurgie, Groningen
10
prof. dr. C.D.A. Stehouwer, Maastricht Universitair Medisch Centrum, afdeling Interne geneeskunde, Maastricht
prof. dr. C.J. Tack, Universitair Medisch Centrum St
Radboud, afdeling Algemene interne geneeskunde, Nijmegen
dr. D.W.M. Verhagen, Medisch centrum Jan van
Goyen, afdeling Interne geneeskunde, Amsterdam
Algemene ziekteleer voor tandartsen
prof. dr. A. Vissink, Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Kaakchirurgie, Groningen
dr. R.I.F. van der Waal, St. Antonius Ziekenhuis, afdeling Dermatologie, Nieuwegein
prof. dr. W.M. Wiersinga, Academisch Medisch Centrum, afdeling Endocrinologie en metabolisme, Amsterdam
Voorwoord bij de derde geheel
herziene druk
De tandarts wordt in de algemene praktijk in toenemende mate geconfronteerd met medisch gecompromitteerde patiënten. Een belangrijke reden hiervoor is
dat in Nederland en België ouderen een steeds groter
deel van de bevolking uitmaken en zij steeds vaker tot
op hoge leeftijd hun natuurlijke dentitie behouden.
Ouderen lijden frequenter aan systemische ziekten en
gebruiken dan ook gemiddeld veel meer geneesmiddelen. Systemische ziekten en/of de medische behandeling
ervan kunnen gevolgen hebben voor de mondgezondheid. Ook kunnen zij veel invloed hebben op het tandheelkundig behandelplan. Kennis van een groot aantal
ziektebeelden is dan ook van essentieel belang voor degenen die werkzaam zijn in de algemene praktijk, maar
ook elders in het werkveld tandheelkunde.
Tien jaar geleden verscheen de eerste druk van Algemene ziekteleer voor tandartsen. Op dat moment waren al
enkele Engelstalige handboeken beschikbaar. De vele
positieve reacties van tandartsen en studenten tandheelkunde op het verschijnen van Algemene ziekteleer voor
tandartsen hebben duidelijk gemaakt dat er behoefte is
aan een actueel Nederlandstalig leerboek.
Aangezien het afgelopen decennium de ontwikkelingen zich bij veel specialismen in hoog tempo hebben
voltrokken, ligt voor u de derde, geheel herziene druk
van Algemene ziekteleer voor tandartsen. De indeling van het
boek is grotendeels gelijk gebleven, maar de inhoud is
volledig geactualiseerd en er zijn een groot aantal nieuwe illustraties toegevoegd. Veel van deze illustraties zijn
te vinden in het geheel gewijzigde hoofdstuk over
huidziekten, dat gericht is op huidaandoeningen in het
aangezicht. Een andere wijziging is dat het onderwerp
‘hiv/aids’ is verplaatst naar het hoofdstuk Infectieziekten.
Een boek zoals Algemene ziekteleer voor tandartsen kan
alleen worden samengesteld doordat een groot aantal
specialisten bereid is om, ieder vanuit de eigen discipline, de huidige stand van zaken in het betreffende vakgebied te beschrijven. Bij het herzien van de derde druk
hebben wij van enkele auteurs afscheid moeten nemen.
Wij zijn hen bijzonder veel dank verschuldigd voor hun
bijdragen aan de vorige edities. Gelukkig zijn jongere
collega’s bereid gevonden hun plaats in te nemen. Uw
suggesties voor verbetering van de inhoud blijven wij op
prijs stellen.
Amsterdam, winter 2012
H.S. Brand
D.E. van Diermen
P.C. Makkes
1
De medische anamnese in
de tandheelkundige
praktijk
D.E. van Diermen, H.S. Brand, P.C. Makkes
Een 55-jarige man bezoekt de tandartspraktijk voor een
geplande extractie van het element 36. De tandarts
vraagt aan de patiënt of hij zich goed gezond voelt. Deze
vraag wordt door de patiënt volmondig met ‘ja’ beantwoord. Vervolgens vraagt de tandarts nog naar eventueel geneesmiddelgebruik, waarop de patiënt ontkennend antwoordt. De tandarts is hierdoor gerustgesteld,
geeft de patiënt een mandibulair blok en verdooft de
gingiva rondom het element. Vervolgens wordt de extractie uitgevoerd, die ongecompliceerd verloopt. Aan
het eind van de behandeling verliest de patiënt echter
plotseling het bewustzijn. Zijn gelaat loopt paars aan en
hij slaat wild met zijn armen en benen om zich heen.
Deze symptomen verdwijnen spontaan en na ongeveer
tien minuten komt de patiënt langzaam weer tot bewustzijn. Zowel de tandarts als de patiënt is bijzonder
geschrokken van deze aanval. De patiënt vertelt dat hij
vroeger wel eens last had van epilepsie. Omdat hij al
jarenlang geen epilepsieaanval meer had gehad, is hij
twee jaar geleden op eigen initiatief gestopt met het
gebruik van anti-epileptica. Op de vraag van de tandarts
waarom hij dat niet heeft gemeld, vertelt de patiënt dat
het hem niet relevant leek voor de tandarts. De tandarts
vraagt zich af: ‘Wat had hier beter gekund?’
1.1
Inleiding
De tandarts wordt in de algemene praktijk in toenemende mate geconfronteerd met medisch gecompromitteerde patiënten. Een belangrijke reden is dat ouderen in Nederland en België een steeds groter deel van de
bevolking uitmaken en steeds vaker hun natuurlijke
dentitie tot op hoge leeftijd behouden. Veel systemische
ziekten treden frequenter op bij ouderen en deze bevolkingsgroep gebruikt dan ook gemiddeld meer geneesmiddelen dan jongere personen. Een andere oorzaak
van de toename is dat door vooruitgang in medische
behandelmethoden patiënten steeds vaker levensbedreigende ziekten overleven. Ook hoeven patiënten
minder vaak en korter voor behandeling in het ziekenhuis te verblijven, aangezien behandelmethoden in toenemende mate op poliklinische basis plaatsvinden. Medische problemen die bij jongere bevolkingsgroepen
vaker voorkomen, zijn virusinfecties die door bloedbloedcontact kunnen worden overgedragen (verschillende vormen van hepatitis, hiv).
Als gevolg hiervan kunnen schijnbaar gezonde patiënten, die voor een tandheelkundige behandeling komen,
aan een ernstige systemische ziekte lijden en/of geneesmiddelen gebruiken. Deze kunnen de mondgezondheid
van de patiënt beı̈nvloeden en het risico op complicaties
bij bepaalde tandheelkundige ingrepen vergroten. Het
is daarom de verantwoordelijkheid van elke praktiserend tandarts, binnen de beperkingen van de tandheelkundige praktijk, medisch gecompromitteerde patiënten te identificeren en adequaat te behandelen. Uitgangspunt hierbij is dat het onderzoek gericht is op het
aan het licht brengen van ziekten en aandoeningen
waarbij:
1 voorafgaande aan een tandheelkundige behandeling
medische zorg noodzakelijk is;
2 het risico op medische complicaties tijdens tandheelkundige handelingen verhoogd is en aanpassingen
van het tandheelkundig behandelplan noodzakelijk
zijn;
3 orale verschijnselen kunnen optreden;
4 de medische behandeling effecten op de mondgezondheid kan hebben;
5 achterwege laten van tandheelkundige behandeling
het ziektebeeld kan verergeren;
6 sommige tandheelkundige behandelingen minder
kans van slagen hebben;
7 acute situaties kunnen optreden (bijv. epilepsie).
1.2
Medische anamnese
Nadat het onderwerp in de tandheelkunde jarenlang
onderwerp van discussie is geweest, bestaat er thans in
Nederland en België consensus over de noodzaak van
het afnemen van een medische anamnese door de tandarts. Sinds 2000 kennen de landelijk vastgestelde UPTtarieven in Nederland een financiële vergoeding voor de
tandarts voor het afnemen van een schriftelijke medische anamnese, te weten ‘C22: Schriftelijke medische
anamnese. Uitsluitend te berekenen indien anamnese
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_1, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
14
1
vereist is na het stellen van routinevragen betreffende de
gezondheidstoestand van de patiënt. Inclusief bespreking met de patiënt en zo nodig overleg met huisarts of
specialist’.
Belangrijk is dat het afnemen van een medische
anamnese begint met een korte inleiding waarin het
doel van de anamnese wordt verklaard. Dit is van belang
voor een optimale medewerking van de patiënt. Vervolgens worden algemene vragen gesteld naar burgerservicenummer, geboortedatum, geslacht, beroep, naam en
telefoonnummer van de huisarts en eventuele medisch
specialisten. Ook kan de vraag gesteld worden of de
patiënt toestemming geeft voor het opvragen van medische informatie bij huisarts of medisch specialist, indien
noodzakelijk. Deze gegevens dienen in de tandheelkundige status van de patiënt vastgelegd te worden.
Hierna wordt er een specifiek medische anamnese afgenomen. Elk antwoord moet worden vastgelegd met een
‘Ja’ of ‘Nee’. Een bevestigend antwoord geeft aanleiding
tot nadere vragen. Onderwerpen die hierbij aan de orde
behoren te komen zijn:
– Neiging tot flauwvallen?
– Neiging tot hyperventileren?
– Hypertensie? (zo ja, huidige bloeddrukwaarden? geneesmiddelgebruik? complicaties?)
– Hart- en vaatziekten:
. angina pectoris? (zo ja, welk type?)
. hartinfarct? (zo ja, datum? geneesmiddelgebruik?
complicaties?)
. hartritmestoornis? (zo ja, welk type?)
. hartklepgebrek of kunstklep?
. hartfalen? (zo ja, geneesmiddelgebruik?)
– Cerebrovasculair accident? (zo ja, TIA, hersenbloeding
of herseninfarct? datum? geneesmiddelgebruik? complicaties?)
– Asthma bronchiale? (zo ja, uitlokkende factoren? frequentie aanvallen? geneesmiddelgebruik?)
– Chronische bronchitis/longemfyseem? (zo ja, geneesmiddelgebruik? zuurstoftherapie?)
– Epilepsie? (zo ja, type? aura? wanneer laatste aanval?
geneesmiddelgebruik?)
– Diabetes mellitus? (zo ja, type 1 of 2? datum diagnose?
insulinegebruik? complicaties? laatste HbA1c-gehalte?)
– Schildklierafwijking? (zo ja, vertraagd of versneld?
welke behandeling?)
– Hormonale afwijking? (zo ja, welke? medicatie?)
– Leverziekte? (zo ja, geelzucht?)
– Nierziekte? (zo ja, dialyse? transplantatie?)
– Reuma? (zo ja, type? geneesmiddelgebruik? halswervels aangedaan?)
– Verhoogde bloedingsneiging? (zo ja, oorzaak?)
– Kwaadaardige aandoening? (zo ja, waarvan? datum?
welke behandeling? bestraling hoofd-halsgebied?)
– Auto-immuunziekte? (zo ja, welke? medicatie?)
– Besmettelijke ziekte? (zo ja, welke?)
– Allergie? (zo ja, waarvoor? welke verschijnselen? ooit
anafylactische reactie?)
Algemene ziekteleer voor tandartsen
–
–
–
–
–
Eetstoornis?
Glaucoom? (zo ja, medicatie?)
Roken? (zo ja, hoeveel?)
Alcoholgebruik? (zo ja, hoeveel?)
Druggebruik? (zo ja, welk? wanneer het laatst gebruikt?)
– Geneesmiddelgebruik? (zo ja, welk? waarvoor?)
– Ooit onwel tijdens tandheelkundige behandeling? (zo
ja, oorzaak?)
– Alleen voor vrouwen: zwangerschap?
Deze vragen bestrijken de meeste aandoeningen die het
tandheelkundig behandelplan kunnen beı̈nvloeden of
door tandheelkundige ingrepen worden beı̈nvloed.
Hoewel er consensus bestaat over de noodzaak een medische anamnese af te nemen, is de discussie over de
vorm waarin deze anamnese afgenomen moet worden
nog niet gesloten. Een medische anamnese kan mondeling worden afgenomen, door een schriftelijke vragenlijst of een combinatie van beide.
Mondelinge afname van de anamnese biedt de tandarts de mogelijkheid de patiënt tijdens het beantwoorden te observeren. De tandarts kan zien hoe de patiënt
op bepaalde vragen reageert (ongeı̈nteresseerd, ontwijkend) en of hij de indruk maakt een vraag niet te begrijpen. In het laatste geval kan de tandarts de betreffende vraag nader toelichten.
De tandarts kan voor de afname van een medische
anamnese gebruikmaken van een gestandaardiseerde
schriftelijke vragenlijst. Voor de tandheelkundige praktijk zijn verschillende Nederlandstalige medische vragenlijsten beschikbaar, die in lengte sterk variëren (zie
voor een voorbeeld figuur 1.1). Gebruik van een dergelijke vragenlijst verkleint de kans dat de tandarts een
essentiële vraag vergeet te stellen. Door iedere keer dezelfde lijst te gebruiken, kan de tandarts zich steeds
weer oefenen in het onderkennen van de medische items
die voor de tandheelkundige behandeling relevant zijn.
In sommige tandheelkundige praktijken laat men de
patiënt deze schriftelijke vragenlijsten thuis of in de
wachtkamer beantwoorden. Voordelen hiervan zijn dat
het de tandarts tijd bespaart en de patiënt in staat stelt
zijn ziektegeschiedenis rustig te overdenken en zich
bepaalde symptomen en geneesmiddelen te herinneren.
Een mogelijk nadeel van deze benadering is dat door de
tandarts onvoldoende wordt nagedacht over de mogelijke implicaties van de antwoorden.
Een schriftelijke anamnese heeft als voordeel dat de
verkregen medische informatie direct doelmatig wordt
vastgelegd en bewijs verschaft dat de juiste navraag
heeft plaatsgevonden.
Veel tandartsen maken gebruik van een elektronisch
patiëntendossier. Een aantal softwareprogramma’s
biedt ook de mogelijkheid de medische gegevens van de
patiënt in te voeren en op te slaan.
Essentieel is dat de medische anamnese regelmatig,
De medische anamnese in de tandheelkundige praktijk
bijvoorbeeld jaarlijks, gecontroleerd wordt en zo nodig
opnieuw wordt afgenomen. De nieuwe gegevens worden vastgelegd in het dossier. In ieder geval voor elke
invasieve ingreep en bij het voorschrijven van geneesmiddelen door de tandarts wordt de medische anamnese
opnieuw doorgenomen met de patiënt.
Helaas zien niet alle patiënten het belang in van het
afnemen van een medische anamnese. Sommige patiënten reageren ronduit afwijzend als de tandarts navraag
doet naar bepaalde aspecten van hun gezondheid. Bij
een onderzoek van de universiteit van Georgia (VS) bleek
dat 10% van de patiënten vond dat de tandheelkundige
staf niet over hun medische status geı̈nformeerd hoefde
te worden.
Bij patiënten die zich wel coöperatief opstellen, kent
de afname van een medische anamnese ook beperkingen. Veel patiënten zijn zich niet bewust van de ernst
van bepaalde aandoeningen of zijn zich (nog) niet bewust van het feit dat zij met een virus geı̈nfecteerd zijn.
Anderzijds overschatten sommige patiënten de ernst
van bepaalde gezondheidsproblemen. Navraag naar
eventuele allergieën leidt tot een zeer hoog percentage
positieve antwoorden, doordat patiënten normale ontstekingsverschijnselen, niet-immunologische nevenwerkingen van geneesmiddelen, een injectietechnisch
falen of een chemische huidirritatie ten onrechte aan
een allergie toeschrijven.
Patiënten met een beperkte kennis van de Nederlandse taal kunnen problemen hebben met het beschrijven van hun medische voorgeschiedenis. Volgens
sommigen zou door het gebruik van schriftelijke vragenlijsten die in verschillende talen een identieke layout hebben, toch relevante medische informatie verkregen kunnen worden. De waarde hiervan lijkt echter beperkt. Het is voor de tandarts immers moeilijk controleerbaar of de patiënt de vragenlijst goed begrepen
heeft. Ook kunnen culturele verschillen en het ervaren
van bepaalde lichamelijke taboes aanleiding zijn voor
een verschil in beleving van lichamelijke klachten en
ziektebeelden. Het gebruik van een tolk verdient in dat
geval de voorkeur.
Sinds 1 januari 2011 is voor alle medewerkers in de
gezondheidszorg die in de dagelijkse praktijk te maken
hebben met het beoordelen, voorschrijven, ter hand
stellen, bewaken en/of toedienen van medicatie aan
patiënten, de richtlijn Overdracht van medicatiegegevens
van kracht geworden. De richtlijn bepaalt dat vanaf 2011
bij elk voorschrijfmoment een actueel medicatieoverzicht beschikbaar moet zijn. In spoedgevallen en bij de
overdracht naar een volgende schakel is dit binnen 24
uur. Het medicatieoverzicht is de registratie per patiënt
van alle geneesmiddelen (al dan niet op recept) en relevante gegevens over het gebruik daarvan in een periode
van ten minste drie maanden voorafgaand aan het moment van aanmaak en gebruik van dat medicatieoverzicht of zolang als nodig is voor verantwoorde zorg.
15
In het medicatieoverzicht staan in ieder geval de volgende gegevens:
1 voorgeschreven, ter hand gestelde, toegediende en
gebruikte medicatie, de sterkte, dosering en de toedieningsvorm van het geneesmiddel, gebruiksperiode, inclusief eventuele vermelding dat het gebruik
van een geneesmiddel voortijdig is gestopt;
2 gebruik van alcohol en/of drugs (aard en duur);
3 de reden van starten/stoppen/wijzigen van medicatie
en de initiator hiervan;
4 eerste voorschrijver en actuele voorschrijver;
5 de apotheken die deze geneesmiddelen hebben verstrekt;
6 basale patiëntkenmerken: burgerservicenummer,
naam, geboortedatum, geslacht en adres van de
patiënt;
7 afgeleide of indien beschikbaar contra-indicatie onderdeel comorbiditeit;
8 afgeleide of indien beschikbaar contra-indicatie onderdeel geneesmiddelallergie/intolerantie en ernstige
bijwerkingen;
9 op aanvraag kunnen de volgende gegevens worden
verstrekt:
– laboratoriumgegevens;
– indicatie, indien nodig om de dosering te kunnen
beoordelen.
De tandarts kan een recent medicatieoverzicht verkrijgen via de patiënt of direct via de apotheek (na toestemming van de patiënt). Voor meer informatie, zie
www.medicatieoverdracht.nl.
1.3
Lichamelijk onderzoek
Bepaalde lichamelijke verschijnselen kunnen op de
aanwezigheid van een ziekte duiden. Een lichamelijk
onderzoek kan dan ook ziektebeelden achterhalen die
bij het afnemen van de medische anamnese niet aan het
licht zijn gekomen. Een lichamelijk onderzoek door de
tandarts zal in de algemene praktijk beperkt van aard
zijn en zich voornamelijk concentreren op een gerichte
visuele inspectie van de patiënt. De nadruk zal liggen op
een inspectie van het hoofd-halsgebied. De punten
waarop men de patiënt inspecteert worden bepaald door
de afgenomen medische anamnese en eventueel opvallende afwijkende lichaamskenmerken van de patiënt.
Mogelijke aandachtsgebieden voor een gerichte visuele inspectie door de tandarts zijn:
– Algemene conditie. Men inspecteert de patiënt op lichaamshouding, gelaatsuitdrukking en lichaamsgewicht.
Een verminderde algemene conditie is vaak zichtbaar
aan een vermoeide houding, trage handelingen en
trage spraak. Ook kunnen patiënten klagen over vermoeidheid of algehele malaise. De lichaamshouding
kan worden beı̈nvloed door pijn, functiebeperking
16
1
Algemene ziekteleer voor tandartsen
De medische anamnese in de tandheelkundige praktijk
Figuur 1.1 Voorbeeld van een medische vragenlijst voor volwassenen (gebaseerd op de ‘Medical history’ van de American Dental
Association).
17
18
1
van gewrichten of een wervelkolomafwijking. Een
ernstige vermagering kan duiden op de aanwezigheid
van een kwaadaardige aandoening, anorexia nervosa
(par. 18.2) of een hiv-infectie (par. 2.9). Een vollemaansgezicht (‘opgeblazen’ gezicht) kan duiden op
het syndroom van Cushing (par. 16.5.2).
– Huid. Deze kan geı̈nspecteerd worden op vochtigheidsgraad, kleur en de aanwezigheid van afwijkingen zoals zwellingen, littekens of bloeduitstortingen
(hematomen).
Een extreem droge huid kan bij patiënten met nierziekten of bepaalde huidziekten opvallen. Bleekheid
kan duiden op een dreigende collaps of de aanwezigheid van anemie. Een opvallend blauwpaarse verkleuring van de huid (cyanose) kan de tandarts opmerkzaam maken op hart- en longziekten. Het herkennen van geelzucht is van belang omdat dit kan
duiden op een infectieuze hepatitis of chronische leverziekte, die gepaard kan gaan met risico op besmetting of verminderde bloedstolling na invasieve
ingrepen. Hematomen kunnen eveneens op een verhoogde bloedingsneiging wijzen. Xanthomen zijn
gele pijnloze zwellingen op de huid, vaak rond de
gewrichten. Deze manifesteren zich bij patiënten met
hypercholesterolemie, die daardoor een sterk verhoogd risico op hart- en vaatziekten hebben. Kaposisarcomen worden frequenter op de huid van hiv-positieve individuen aangetroffen (par. 2.9). Eventuele
littekens op de huid zouden erop kunnen duiden dat
de patiënt in het verleden een operatie heeft ondergaan.
Veel auto-immuunziekten geven ook aanleiding tot
huidverschijnselen (bijv. systemische lupus erythematosus, zie 19.3.4). Uiteraard kan de huid ook door
specifieke huidziekten worden aangetast (hoofdstuk
22). Aangezien bij de behandeling van deze aandoeningen soms langdurig gebruik wordt gemaakt van
corticosteroı̈den, kan dit gevolgen hebben voor het
tandheelkundig behandelplan.
– Ogen. De tandarts kan de oogstand inspecteren en de
oogbol en oogleden controleren op vorm, kleur, zwellingen en infectie.
Een afwijkende oogstand kan een onderdeel zijn van
een genetische afwijking zoals het syndroom van
Down. Uitpuilende ogen waarbij het oogwit zichtbaar
is boven het regenboogvlies (iris) kunnen duiden op
een vorm van hyperthyreoı̈die (ziekte van Graves, par.
16.3.2). Een verkleuring van het oogwit kan een aanwijzing zijn voor de aanwezigheid van leverziekten.
Gele verdikkingen rond de oogleden, xanthelasmata,
kunnen manifestaties zijn van hypercholesterolemie.
Een witte ring rondom de iris kan, bij patiënten jonger dan 50 jaar, eveneens een aanwijzing zijn voor een
hoog cholesterolgehalte.
– Oren. De tandarts kan de oorstand beoordelen en de
oren inspecteren op grootte, vorm en aanwezigheid
van zwellingen.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
–
–
–
–
Een afwijkende stand van de oren of zeer kleine, misvormde oren zijn aanwezig bij verschillende aangeboren syndromen, waarbij eveneens afwijkingen aan
de dentitie kunnen optreden. Anatomische nierafwijkingen kunnen samengaan met een vóór de oorschelp
gelegen extra huidflapje (een zgn. ‘bij-oortje’). Zeer
grote oren die tijdens de volwassenheid blijven doorgroeien, kunnen op een overmatige productie van
groeihormoon duiden (acromegalie, par. 16.2.3). Jicht
kan zich als knobbeltjes op de oorschelpen manifesteren.
Keel. De tandarts kan het keelslijmvlies inspecteren op
kleur en aanwezigheid van beslag of ontstekingsvocht
(exsudaat). De uitgeademde lucht kan beoordeeld
worden op halitosis (foetor ex ore).
Een keelontsteking (angina) en ontstoken keelamandelen (tonsillitis) kunnen halitosis veroorzaken. In de
keel en op de keelamandelen is dan meestal een geel/
grijs beslag zichtbaar op een rood keelslijmvlies. De
patiënt zal in dat geval meestal over keelpijn klagen.
Halitosis kan ook optreden bij het gebruik van bepaalde geneesmiddelen (par. 23.13). Bij sommige leveren nieraandoeningen worden vluchtige, onwelriekende stofwisselingsproducten geproduceerd die
eveneens aanleiding kunnen geven tot halitosis.
Hals. Deze kan geı̈nspecteerd worden op symmetrie en
zwellingen.
De regionale lymfeklieren in de hals kunnen gezwollen en pijnlijk zijn bij infectieziekten. Een vergroting
van de schildklier (struma) kan gepaard gaan met een
functiestoornis van dit orgaan.
Ademhaling. De tandarts kan de ademfrequentie bepalen en de ademhaling controleren op ritme, gebruik
van hulpademhalingsspieren en geluiden.
Het tellen van de ademhaling geeft een goede indicatie voor de mate van kortademigheid van de patiënt.
Gezonde volwassenen hebben in rust een ademfrequentie van circa twaalf ademhalingen per minuut.
Bij een versnelde ademhaling, bijvoorbeeld bij een
aanval van hyperventilatie, zal de ademhaling meestal
opvallen. Kortademige patiënten, zoals longemfyseempatiënten, kunnen slechts in korte zinnen spreken en moeten dan weer bijademen. Het gebruik van
de hulpademhalingsspieren in de hals en de schouders wijst op toegenomen ademarbeid. Kortademigheidsklachten gaan vaak gepaard met een piepend
geluid tijdens de ademhaling. Bij astmapatiënten
wordt dit vooral tijdens de uitademing waargenomen.
Hartslag en bloeddruk. Door palpatie van de a. radialis in
de pols of de a. carotis in de hals kan de hartfrequentie
en de regelmatigheid ervan worden onderzocht. Ook
kan men de bloeddruk meten (par. 8.3).
Het vaststellen van de hartfrequentie is uiterst zinvol
bij patiënten die onwel zijn geworden, aangezien dit
behulpzaam kan zijn bij het stellen van de juiste
diagnose. In rust bedraagt de hartfrequentie normaliter 60 tot 80 slagen per minuut met een regelmatig
De medische anamnese in de tandheelkundige praktijk
ritme. Een vertraagde polsslag treedt bijvoorbeeld op
bij een vasovagale collaps (par. 8.7), een zeer snelle
polsslag bij een anafylactische reactie (par. 3.3.1). Een
onregelmatige polsslag kan voorkomen bij hartritmestoornissen (par. 9.4.2). Indien de hartslag bij
een bewusteloze patiënt geheel ontbreekt is er sprake
van een circulatiestilstand (par. 9.4.4) en moet direct
met reanimatiehandelingen worden aangevangen.
Een zeer lage bloeddruk kan het gevolg zijn van een
anafylactische reactie (par. 3.3.1). Een sterk verhoogde
bloeddruk gaat gepaard met een groter risico op het
optreden van complicaties tijdens tandheelkundige
ingrepen. Bovendien kunnen hierdoor op de lange
termijn complicaties aan hart- en bloedvaten ontstaan.
1.4
Consultatie arts
Door toepassing van een combinatie van een medische
anamnese en een lichamelijk onderzoek kan de tandarts
meestal alle voor de tandheelkunde relevante informatie
over de gezondheid van de patiënt achterhalen. In bepaalde gevallen kan het zeer zinvol zijn medische informatie over de patiënt op te vragen bij diens huisarts
of medisch specialist. Hiervoor is nadrukkelijk toestemming van de patiënt vereist, bij voorkeur in de
vorm van een door de patiënt ondertekende verklaring.
Als de tandarts lichamelijke verschijnselen ontdekt
die op een nog niet-gediagnosticeerde aandoening duiden, dient men de patiënt naar de huisarts te verwijzen
voor nader onderzoek en advies. Ook als de patiënt bij
de afname van de medische anamnese ziekten en aandoeningen meldt waaruit medisch-tandheelkundige interacties kunnen voortkomen, is overleg met de behandelend arts verstandig en soms zelfs noodzakelijk. Zo
kan bij een patiënt die antistollingsmedicatie gebruikt
de INR-waarde bepaald worden, waardoor extracties en
andere invasieve tandheelkundige verrichtingen veilig
kunnen worden uitgevoerd als de INR-waarde goed is
ingesteld. Soms kunnen geneesmiddelen die xerostomie
veroorzaken, vervangen worden door gelijksoortige
middelen waarbij dit effect niet optreedt. Bij diabetes
mellitus kunnen door een betere instelling van de
bloedglucosespiegel orale Candida-infecties verbeteren,
enzovoort.
Het is daarom belangrijk dat tandartsen op heldere
wijze met artsen kunnen communiceren. Helaas onderkennen in Nederland en België beide partijen niet altijd
het belang van overleg over mogelijke medisch-tandheelkundige interacties. Gesteld kan worden dat dit
overleg frequenter zou moeten plaatsvinden. Dit wordt
geı̈llustreerd door onderzoek in de Verenigde Staten,
waarbij na medische consultatie het tandheelkundig
behandelplan in bijna een derde van de geraadpleegde
gevallen werd gewijzigd. Anderzijds werd als gevolg
19
van het consult in 8% van de gevallen met geneeskundige behandeling van de patiënt aangevangen.
Wellicht is de deelname van de beroepsverenigingen
van tandartsen aan de totstandkoming van Landelijke
Eerstelijns Samenwerkings Afspraken (LESA’s) en multidisciplinaire praktijkrichtlijnen een stap voorwaarts in
de verbetering van de samenwerking tussen artsen en
tandartsen.
1.5
De anamnese in de tandheelkundige
praktijk
Het is voor een tandarts algemeen practicus niet mogelijk de medische kennis en vaardigheden van een arts te
bezitten. Men kan als tandarts door het afnemen van
een medische anamnese, eventueel in combinatie met
een beperkt lichamelijk onderzoek, vrijwel alle lichamelijke condities identificeren die het welzijn van de
patiënt tijdens een tandheelkundige behandeling zouden kunnen compromitteren. Het is daarom noodzakelijk een medische anamnese af te nemen voorafgaand
aan het uitvoeren van tandheelkundige verrichtingen en
bij nieuwe patiënten. Bij een volgend bezoek van de
patiënt kan men informeren of zich sinds het laatste
bezoek aan de tandarts nog veranderingen in de gezondheid hebben voorgedaan.
Indien er na het afnemen van een anamnese nog
twijfel bestaat over de medische status van een patiënt,
dient men de behandelend arts te raadplegen met de
vraag of tandheelkundige verrichtingen kunnen worden
uitgevoerd. Soms kan de geneeskundige behandeling in
overleg tijdelijk aangepast worden om tandheelkundige
ingrepen mogelijk te maken. Dit kan in sommige gevallen betekenen dat de tandheelkundige verrichting
moet worden uitgesteld tot medische behandeling heeft
plaatsgevonden. Indien de tandarts vermoedt dat een
patiënt aan een nog niet-gediagnosticeerde aandoening
lijdt, moet tandheelkundige behandeling eveneens achterwege blijven en wordt de patiënt voor nader onderzoek naar de huisarts verwezen. De tandarts dient ook
bij het voorschrijven van medicatie de lichamelijke
conditie van de patiënt te overwegen, in verband met
eventuele allergieën, lever- en nierfunctiestoornissen en
mogelijke interactie met andere geneesmiddelen die de
patiënt gebruikt. Vanaf januari 2011 dient de tandarts
zich te houden aan de richtlijn Medicatieoverdracht.
Routinematige tandheelkundige verrichtingen blijken weinig risico’s op te leveren voor patiënten met een
goede lichamelijke conditie en voor gecompromitteerde
patiënten bij wie het behandelplan op de vereiste punten is aangepast. Een belangrijk aspect in de preventie
van medische calamiteiten is dat de tandarts zich bewust is van zijn of haar beperkingen en geen behandelingen uitvoert die de kennis en vaardigheden overschrijden, conform de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG).
20
1
Men dient zich te realiseren dat acute medische situaties, ondanks het treffen van allerlei maatregelen om
gecompromitteerde patiënten te identificeren, niet altijd kunnen worden voorkomen. Medische noodsituaties behoren tot het dagelijks leven en kunnen zich
daardoor op elke plaats en op elk tijdstip onverwacht
manifesteren. Bij een acute medische situatie dient de
tandarts de toestand van de patiënt te stabiliseren en de
patiënt aan gealarmeerde hulpverleners over te dragen.
Hiertoe dient de tandarts kennis te bezitten over relatief
frequent voorkomende calamiteiten en vaardigheid in
de primaire handelingen die hierbij verricht moeten
worden (zie hoofdstuk 24).
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Literatuur
Jainkittivong A, Yeh CK, Guest GF, Cottone JA. Evaluation of
medical consultations in a predoctoral dental clinic. Oral Surg
Oral Med Oral Pathol Oral Radiol Endod 1995;80:409-13.
Little JW, Falace D, Miller C, Rhodus NL. Dental management of
the medically compromised patient, 7th edition. St.Louis: Mosby, 2008.
Lockhart PB, Hong CH, Diermen DE van. The influence of systemic diseases on the diagnosis of oral diseases: a problem-based
approach. Dent Clin North Am 2011;55:15-28.
Scully C. Medical problems in dentistry, 6th edition. Edinburgh:
Churchill Livingstone, 2010.
Infectieziekten
D.W.M. Verhagen, J.T.M. van der Meer
2
Een groot aantal infectieziekten kan zich ook manifesteren met slijmvliesafwijkingen in de mond- en keelholte. Vaak hebben deze slijmvliesafwijkingen een karakteristiek aspect en het komt geregeld voor dat de
tandarts de eerste is die een aandoening waarneemt. De
tandarts heeft tevens een preventieve rol, namelijk
voorkomen dat een infectieziekte van de ene op de andere patiënt wordt overgebracht. In dit hoofdstuk worden de meest voorkomende infectieziekten met hun
manifestaties in mond- en keelholte besproken.
2.1
Mononucleosis infectiosa
Mononucleosis infectiosa wordt veroorzaakt door het
epstein-barr-virus (EBV). Het epstein-barr-virus maakt
samen met onder andere het herpessimplexvirus, het
varicellazostervirus en het cytomegalovirus deel uit van
de familie van herpesvirussen. De herpesvirussen zijn
DNA-virussen met als kenmerk dat zij na de primaire
infectie in latente vorm levenslang aanwezig kunnen
blijven.
EBV infecteert de mens via de orofarynx, waar het de
B-lymfocyten en de epitheliale cellen infecteert. In de
B-lymfocyten vermenigvuldigt het virus zich, waarna
ofwel de cel openbarst en vrij virus in het bloed ontstaat,
ofwel het virus ingebouwd wordt in de B-lymfocyt.
In Afrika geschiedt de natuurlijke infectie met EBV
meestal op kinderleeftijd en veroorzaakt over het algemeen geen ziekteverschijnselen. In de westerse wereld
daarentegen wordt de primaire infectie vaak pas in de
puberteit of als jonge volwassene opgelopen waarbij in
ongeveer één op de drie gevallen symptomen ontstaan
die bekend zijn als het ziektebeeld mononucleosis infectiosa (in de volksmond ‘de ziekte van Pfeiffer’ of
‘kissing disease’). Het ziektebeeld dankt zijn naam aan
het bijbehorende bloedbeeld met veel atypische mononucleaire cellen. De incubatietijd van de ziekte is lang,
dertig tot vijftig dagen. De meest bekende verschijnselen zijn koorts, algemene malaise, hoofdpijn en keelpijn. Bij lichamelijk onderzoek worden meestal tekenen
van een faryngitis en lymfeklierzwellingen in de hals
gevonden en soms geelzucht en een hepatosplenomegalie. Bij laboratoriumonderzoek worden het eerderge-
noemde bloedbeeld en frequent leverenzymstoornissen
gevonden.
Het ziektebeeld verdwijnt meestal na twee tot drie
weken. Slechts bij een klein aantal patiënten ontstaan
complicaties zoals neurologische verschijnselen, miltruptuur of een hemolytische anemie. Als patiënten met
mononucleosis infectiosa antibiotica gebruiken, ontstaat vaak huiduitslag, die ten onrechte geduid kan
worden als een allergische reactie op het antibioticum.
EBV is het eerst ontdekte menselijk virus met oncogene eigenschappen. Er is een relatie tussen EBV en het
in Afrika endemisch voorkomende burkitt-lymfoom. Bij
immuungecompromitteerde patiënten (transplantatiepatiënten en hiv-geı̈nfecteerde patiënten) kunnen lymfomen ontstaan. Bovendien is er een relatie tussen EBV
en de ziekte van Hodgkin. Ook het nasofaryngeaal carcinoom in Zuidoost-Azië en Noord-Afrika wordt door
EBV veroorzaakt.
De diagnose mononucleosis infectiosa kan door
bloedonderzoek worden bevestigd. Er bestaat geen effectieve behandeling voor mononucleosis. Het antivirale
geneesmiddel aciclovir remt in vitro een infectie met
EBV, maar heeft weinig of geen effect op het klinisch
beloop van de ziekte. Dit komt waarschijnlijk omdat de
symptomen van mononucleosis infectiosa voornamelijk
door immunopathologische verschijnselen worden veroorzaakt in plaats van door directe effecten van het virus
zelf. Ook is het tot op heden niet gelukt een goedwerkend vaccin te ontwikkelen.
Mononucleosis infectiosa gaat meestal gepaard met een faryngitis die zichtbaar is als roodgekleurde farynxbogen met of zonder beslag. Vaak gaat dit gepaard met een tonsillitis en vergrote,
pijnlijke lymfeklieren in de hals. Soms zijn er kleine petechiën
op het palatum molle.
Bij hiv-geı̈nfecteerde patiënten kan EBV ‘orale harige leukoplakie’ veroorzaken. Deze is te herkennen aan witte, harige
laesies op de laterale zijden van de tong. De afwijking blijkt te
berusten op een epitheliale focus van EBV-replicatie en kan behandeld worden met aciclovir.
Omdat EBV zich tijdens een acute infectie in het lymfoı̈de en
epitheliale weefsel van de mondholte bevindt, dient voorkomen
te worden dat het virus door tandheelkundig materiaal op de
volgende patiënt wordt overgebracht.
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_2, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
22
2.2
2
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Waterpokken
Het varicellazostervirus (VZV) is een herpesvirus met
een wereldwijde verspreiding. Een primaire infectie met
dit virus veroorzaakt varicella (waterpokken), waarna
het virus latent aanwezig blijft; bij reactivatie van het
virus ontstaat herpes zoster (gordelroos, par. 2.3).
VZV is zeer besmettelijk en veroorzaakt in landen met
een gematigd klimaat in de winter en lente jaarlijkse
epidemieën, zodat in deze landen bijna alle volwassenen
de infectie hebben doorgemaakt. De seroprevalentie van
het varicellazostervirus in Nederland is 95,7% bij 5-9jarigen en 100% bij 75-79-jarigen. In tropische landen
ligt het percentage van de bevolking dat met waterpokken in contact is geweest aanzienlijk lager. Mensen die
op volwassen leeftijd waterpokken doormaken hebben
een veel grotere kans op ernstige complicaties. Om die
reden is vaccinatie tegen waterpokken in enkele nietEuropese landen opgenomen in het rijksvaccinatieprogramma. In Nederland en België is dat niet het geval.
De overdracht van het virus vindt plaats door de lucht
(aerogeen) via minuscule druppeltjes die worden ingeademd of door direct contact met het infectieuze vocht
uit de huidblaasjes. Bij een primaire infectie nestelt het
VZV zich in het muceuze weefsel van de luchtwegen en
verspreidt zich vandaar naar de regionale lymfeklieren.
Na vermenigvuldiging wordt het virus via het bloed
naar de lever en andere cellen van het reticulo-endotheliale systeem getransporteerd. Vervolgens vindt verspreiding naar de epitheliale cellen van de huid plaats.
De incubatietijd is meestal veertien dagen en variërend van tien tot twintig dagen. De ziekte is besmettelijk vanaf ongeveer 48 uur voor het ontstaan van de
huidafwijkingen tot één week erna.
Bij 50% van de kinderen worden de huidafwijkingen
voorafgegaan door milde prodromale symptomen zoals
koorts, malaise, hoofdpijn en buikpijn. De afwijkingen
van de huid jeuken erg en beginnen als rode, licht verheven laesies (maculopapulaire laesies), die achtereenvolgens veranderen in blaasjes, ulceraties en korsten. De
eruptie begint meestal op de romp of het gelaat en verspreidt zich naar de armen en benen. Karakteristiek
voor waterpokken is dat de laesies zich ook op de behaarde hoofdhuid bevinden.
Bij 5% van de gezonde kinderen wordt de ziekte gecompliceerd door secundaire bacteriële infecties van de
huidlaesies door Staphylococcus aureus of Streptococcus pyogenes. Sinds het gebruik van antibiotica zijn complicaties
ten gevolge van deze secundaire infecties zeldzaam.
Frequenter worden ernstige complicaties beschreven bij
mensen die de primaire infectie pas op volwassen leeftijd doormaken (met name immigranten uit landen met
een tropisch klimaat) en bij kinderen die in verband met
een maligniteit met immunosuppressieve therapie behandeld worden. Laatstgenoemde kinderen worden
daarom tegenwoordig tijdens de immunosuppressieve
therapie gelijktijdig profylactisch behandeld met aci-
clovir. Dit antiherpesmiddel voorkomt dat het VZV
langdurig in het bloed aanwezig is en zich naar de inwendige organen verspreidt.
In de meeste gevallen van waterpokken wordt de
diagnose gemakkelijk op het klinische beeld gesteld.
Wanneer de infectie atypisch of zeer ernstig verloopt,
kan aanvullende diagnostiek nodig zijn.
Maculopapulaire laesies worden ook vaak aangetroffen op de
slijmvliezen van de mond en de keel, waardoor de patiënt pijn
en een branderig gevoel kan ervaren. De inhoud van de blaasjes
is uiterst besmettelijk en kan gemakkelijk van de ene op de
andere patiënt worden overgedragen. Tandheelkundige behandeling dient te worden uitgesteld.
2.3
Herpes zoster
Herpes zoster (gordelroos) is het klinische ziektebeeld
dat veroorzaakt wordt door reactivatie van het varicellazostervirus (VZV). Na een primaire infectie met het
VZV, dat waterpokken veroorzaakt of subklinisch verloopt, blijft het virus latent aanwezig in de cellen van de
sensibele ganglia van het zenuwstelsel (par. 2.2).
Bij bejaarden, bij patiënten die behandeld worden
met immunosuppressieve therapie en bij hiv-geı̈nfecteerde patiënten is de cellulaire immuniteit verstoord.
Onder bepaalde omstandigheden kan het VZV zich bij
deze groep patiënten in de cellen van de sensibele
ganglia vermenigvuldigen en wordt het vervolgens via
de neuronale axonen getransporteerd naar de epitheliale
cellen van de huid. In het klassieke geval van gordelroos
ontstaat hierdoor een exantheem dat bestaat uit eilandjes van gegroepeerde blaasjes op een rode ondergrond en
eenzijdig in het verzorgingsgebied van één dermatoom
gelokaliseerd is (een dermatoom is een huidgedeelte dat
geı̈nnerveerd wordt door de achterwortel van één ruggenmergszenuw; zie fig. 2.1). Met name de dermatomen
van borstkas en rug zijn frequent aangedaan. De huidafwijkingen worden voorafgegaan of gaan samen met
(hevige) pijn en een verhoogde gevoeligheid voor prikkels (hyperesthesie), veroorzaakt door een acute zenuwontsteking (neuritis) van het aangedane gebied. De pijn
kan zo hevig zijn dat, voordat huidafwijkingen waarneembaar zijn, aan een hartinfarct of acute buikklachten gedacht wordt. Ook na het verdwijnen van de
blaasjes kan de pijn maanden tot jaren blijven bestaan
als een postherpetische neuralgie.
Bij immuungecompromitteerde patiënten wordt gordelroos gekenmerkt door ernstiger huidafwijkingen, die
soms meer dan één dermatoom beslaan. Ook is er een
verhoogd risico op hematogene verspreiding van het
virus naar de inwendige organen, zodat dezelfde complicaties kunnen ontstaan als bij een primaire infectie:
longontsteking (pneumonie), hersenontsteking (encefalitis), leverontsteking (hepatitis) en diffuse intravasale
Infectieziekten
23
stolling, een ernstig ziektebeeld waarbij onder andere
bloedingen door het gehele lichaam kunnen ontstaan.
Bij immuungecompromitteerde patiënten kunnen bovendien ongewone complicaties zoals chronische huidafwijkingen, netvliesontsteking (retinitis) en infecties
van het centraal zenuwstelsel voorkomen.
Gordelroos kan worden behandeld met valaciclovir of
andere nucleosideanalogen, zoals ganciclovir, die de
vermenigvuldiging van het virus remmen. Hoewel het
de genezing van huidlaesies versnelt en verspreiding
van het virus naar inwendige organen voorkomt, heeft
het geen effect op de incidentie van postherpetische
neuralgie.
kunnen zij ook onderverdeeld worden op basis van hun
biochemische en biologische eigenschappen.
De primaire infectie met HSV-1 wordt meestal in de
jeugd via speekselcontact opgedaan. Bij het merendeel
van de kinderen verloopt de infectie subklinisch. Bij
degenen met symptomen kan de infectie zich na een
latentietijd van gemiddeld vier dagen manifesteren als
een ulcererende gingivostomatitis met verschijnselen
van algehele malaise en koorts. Na deze primaire infectie wordt het virus latent en blijft aanwezig in de kernen
van de sensibele ganglia van het zenuwstelsel. Na bepaalde provocerende factoren (zonlicht, koorts of stress)
wordt het weer actief in de vorm van een eruptie van
kleine blaasjes op de lippen of rond de mond (‘koortslip’
of herpes labialis; zie fig. 2.2). Na drie dagen ontstaat er
een pussend en korstig stadium en na tien dagen zijn de
laesies verdwenen.
Figuur 2.1 Herpes zoster ophthalmicus. Aantasting van het lin-
Figuur 2.2 Herpes simplex labialis bij een zesjarig meisje.
keroog en de omringende huid. Let op de scheidslijn van normale
en afwijkende huid, die iets over de mediaanlijn van het voorhoofd
ligt: dit is namelijk de grens van het dermatoom.
Reactivatie van VZV kan ook plaatsvinden in het verzorgingsgebied van de hersenzenuwen. Herpes zoster van de tweede tak
van de vijfde hersenzenuw veroorzaakt orale laesies, met name
op het palatum. Laesies op de tong worden veroorzaakt door
aantasting van de zevende hersenzenuw en zijn geassocieerd met
verlies van smaak. De laesies in de mond zijn net als die op de
huid besmettelijk, zodat direct contact met deze laesies voorkomen dient te worden. Tandheelkundige behandeling dient bij
voorkeur te worden uitgesteld.
2.4
Herpessimplexvirus (HSV)
HSV-infecties werden voor het eerst door Hippocrates
beschreven. Het woord herpes betekent kruipen, wat de
aard van de verspreiding van de laesies aangeeft. HSV is
een DNA-virus met een wereldwijde verspreiding en
met de mens als enige gastheer. Er worden twee typen
HSV onderscheiden: het orale type dat via speeksel
wordt overgebracht (type 1) en het genitale type dat via
seksueel contact wordt overgebracht (type 2). Alhoewel
de meest duidelijke verschillen tussen HSV-1 en HSV-2
liggen in de klinische en epidemiologische kenmerken,
Behalve als de cosmetisch onaangename, maar verder vrij
onschuldige koortslip kan het HSV type 1 recidiveren als
een infectie van het oog (keratoconjunctivitis), de huid
(eczema herpeticum) of als een encefalitis. Vóór de epidemische verspreiding van het hiv-virus droeg tandheelkundig personeel meestal geen handschoenen, waardoor
de beroepsziekte eczema herpeticum regelmatig werd
gezien. Deze herpetische infectie van de vingers vormde
een besmettingsbron voor volgende patiënten. Bij immuungecompromitteerde patiënten kunnen ook infecties van de inwendige organen optreden.
Voor diagnostiek wordt een celkweek gebruikt.
Bloedonderzoek neemt enkele dagen in beslag en heeft
daarom weinig klinische waarde.
HSV type 2 wordt via seksueel contact overgebracht,
zodat de laesies zich na orogenitaal contact ook in de
mond kunnen manifesteren. Dit gebeurt bij ongeveer
10-20% van de gevallen. Door de wijze van transmissie
ligt de leeftijd waarop patiënten geı̈nfecteerd worden
met HSV-2 hoger dan bij HSV-1. Een uitzondering vormen pasgeborenen die tijdens de geboorte door hun
moeder zijn besmet. Net als bij HSV-1 kunnen de infecties met HSV-2 recidiveren; de kans op recidief is bij
orale manifestaties van HSV-2 kleiner dan bij genitale
manifestaties.
De orale laesies bij HSV-2 verschillen niet wezenlijk
van die bij een besmetting met HSV-1.
24
2
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Een primaire infectie met HSV-1 kan een acute ulcererende
gingivostomatitis veroorzaken, te herkennen als een rode verkleuring van het tandvlees en het mondslijmvlies met ulceraties
en korstvorming. De aandoening is voor de meestal jeugdige
patiënt buitengewoon pijnlijk, zodat eten en drinken onmogelijk
is. Ook tandheelkundige ingrepen zijn door de pijn niet mogelijk. Bij volwassen patiënten gaat een primaire infectie vaak
gepaard met een faryngitis en een mononucleosisachtig beeld. De
laesies in de mond bij een primaire infectie en rond de mond bij
een secundaire infectie (koortslip) zijn besmettelijk. Voorkomen
dient te worden dat het virus door tandheelkundig handelen op
een andere patiënt wordt overgebracht.
2.5
Influenza
Influenzavirussen zijn RNA-virussen en behoren tot de
familie van de orthomyxovirussen. Er kunnen drie verschillende typen influenza worden onderscheiden: A, B
en C.
Influenza-A komt behalve bij de mens bij verschillende vogels en zoogdieren voor. Wilde eenden vormen
waarschijnlijk het reservoir waarvandaan het virus zich
naar andere vogels en zoogdieren verspreidt. Influenza-B is als ziekteverwekker alleen bij de mens bekend en
type C bij mensen en varkens.
Influenza-A heeft het vermogen zich zeer snel te verspreiden en kenmerkt zich door antigene variatie. Epidemieën met type A komen eens in de één tot drie jaar
voor met een morbiditeit van 5-20% van de bevolking.
Eens in de dertig tot veertig jaar ontstaat door mutatie
een type-A-virus met een geheel nieuwe antigene variëteit, waardoor een wereldwijde epidemie (pandemie)
kan ontstaan met een veel hogere morbiditeit, 30-50%
van de bevolking. In 2009 veroorzaakte het H1N1-virus,
een subtype van influenza-A, de meeste griepinfecties
wereldwijd (Mexicaanse griep, in de media ook wel varkensgriep genoemd).
Influenza wordt aerogeen verspreid, waarna het virus
zich nestelt in de luchtwegen. Het klinische beeld van
een influenza-A-infectie kan variëren van een asymptomatische infectie tot een ernstige virale pneumonie.
Het typische ziektebeeld ontstaat na een incubatietijd
van één tot drie dagen en bestaat uit acute symptomen
van algehele malaise, hoge koorts, hoofdpijn, spierpijn
en keelpijn. Ook kunnen neurologische verschijnselen
en gastro-intestinale verschijnselen optreden. Bij een
ongecompliceerde infectie daalt de temperatuur na drie
dagen, de patiënt kan zich hierna nog enkele dagen tot
weken vermoeid voelen.
Een primaire virale pneumonie is een ernstige complicatie van influenza-A en wordt vooral gezien bij ouderen en bij mensen met een onderliggende ziekte. De
pneumonie ontstaat snel na het begin van de infectie en
uit zich door het ophoesten van dun, vaak bloederig
sputum en progressieve kortademigheid met een ernstig
zuurstoftekort. Bovendien wordt bij deze virale pneu-
monie het luchtwegepitheel fors beschadigd (de-epithelisatie) waardoor secundaire bacteriële infecties kunnen
ontstaan. De combinatie van een virale en bacteriële
pneumonie heeft een hoge mortaliteit.
Bij ongecompliceerde infecties is verdere diagnostiek
niet noodzakelijk. Behandeling van influenza-A is
meestal niet nodig. Ernstige infecties met influenza-A
kunnen worden behandeld met amantadine en rimantadine; deze remmen de virusreplicatie. Influenza-A,
behalve subtype H1N1, is meestal resistent tegen oseltamivir. De resultaten van de behandeling zijn matig. De
middelen werken wel goed bij profylactisch gebruik.
Het is echter effectiever om patiënten met een verhoogd
risico op een ernstige infectie te vaccineren. Dit gebeurt
door middel van een vaccin met recent geı̈soleerd geı̈nactiveerd type-A- en -B-virus. Hiermee wordt een bescherming van 70% verkregen. In Nederland en België
wordt geadviseerd alle patiënten ouder dan 65 jaar en
patiënten met bepaalde chronische aandoeningen, zoals
hart-, long- en nieraandoeningen, diabetes mellitus en
bepaalde stofwisselingsziekten te vaccineren.
Epidemieën met influenza-B treden gemiddeld eens
in de drie jaar op. De regionale verspreiding is meestal
minder omvangrijk dan bij type-A-infecties, pandemieën komen niet voor. Het ziektebeeld is meestal
minder ernstig en er treden minder vaak complicaties
op. Spierpijn en maag-darmbezwaren staan vaak meer
op de voorgrond. Influenza-C wordt vaak tijdens epidemieën met type A of B geı̈soleerd. Het veroorzaakt een
op verkoudheid gelijkend ziektebeeld zonder ernstige
complicaties.
Tijdens een influenza-infectie is er een verhoogde bloedtoevoer
naar de keelholte, waardoor deze een gezwollen, fluweelachtig
rood aanzien heeft. De faryngitis is met name op de achterste
farynxwand en de uvulabogen gelokaliseerd, de tonsillen doen
zelden of nooit mee. Meestal is er geen exsudaat en zijn de
lymfeklieren niet pijnlijk en/of gezwollen. Het gelaat van de
patiënt is vaak rood en opgeblazen. Bij kinderen kan de faryngitis gecompliceerd worden door een laryngotracheobronchitis
(kroep) die zeer ernstig kan zijn en soms beademing noodzakelijk
maakt.
Omdat besmetting plaatsvindt door minuscule druppeltjes die
enige tijd in de lucht blijven zweven, is het niet mogelijk deze
door hygiënische maatregelen te voorkomen. Het is daarom verstandig wanneer een patiënt griep heeft een afspraak voor een
tandheelkundige controle of ingreep te verzetten.
2.6
Mazelen
Mazelen is een uiterst besmettelijke virale infectie die
vóór het vaccinatietijdperk vooral op de kinderleeftijd
voorkwam. Het mazelenvirus is een RNA-virus dat behoort tot de familie van de paramyxovirussen. Het virus
heeft de mens als enige gastheer en komt endemisch
over de hele wereld voor.
Infectieziekten
25
Figuur 2.3 ‘Koplik-vlekken’ bij mazelen; kleine witte puntjes
Figuur 2.4 Mollusca contagiosa bij een 23-jarige hiv-seroposi-
omgeven door een rode hof op het wangslijmvlies.
tieve man. Kleine wratachtige laesies onder de kin.
De besmetting vindt plaats via een aerogene druppelinfectie, waardoor het luchtwegepitheel of het oogbindvlies (conjunctiva) geı̈nfecteerd raakt. Het virus nestelt
zich vervolgens in de regionale lymfeklieren, waarna
een hematogene verspreiding plaatsvindt naar het reticulo-endotheliale systeem. De incubatietijd is gemiddeld twaalf dagen, gevolgd door een prodromale fase
van ongeveer drie dagen met hoge koorts, hoesten, conjunctivitis, hoofdpijn, ‘loopneus’ en algehele malaise.
Tijdens deze periode verschijnen de karakteristieke
koplik-vlekken op het wangslijmvlies tegenover de molaren. De koplik-vlekken zijn te herkennen als witte
stippen (lijkend op zandkorrels) omgeven door een rode
hof (zie fig. 2.3). Na de prodromale fase ontstaat, beginnend op het gezicht en achter de oren, een zich snel over
het hele lichaam verspreidend maculopapulair erythemateus exantheem. Twee dagen later ontstaat een
schilfering van de huid en verdwijnen de koorts en
‘loopneus’. Bij jonge kinderen staan vaak gastro-intestinale verschijnselen zoals braken en diarree op de
voorgrond, waardoor het gevaar van uitdroging ontstaat. Met name in ontwikkelingslanden is dit een groot
probleem met een aanzienlijke mortaliteit.
Er is een aantal complicaties van het klassieke ziektebeeld beschreven: virale pneumonie (vooral bij immuungecompromitteerde patiënten), secundaire bacteriële pneumonieën, hepatitis, encefalitis en hoornvliesontsteking (keratitis).
Bij infectie van patiënten met een stoornis van de
cellulaire immuunrespons (bijvoorbeeld hiv-geı̈nfecteerde patiënten) kunnen ernstige en progressieve ziektebeelden optreden. De reuscelpneumonie en encefalitis
zijn in deze patiëntengroep gevreesde complicaties. De
diagnose wordt bij deze patiënten vaak bemoeilijkt
doordat het klassieke exantheem en de andere karakteristieke ziekteverschijnselen ontbreken.
Normaal wordt de diagnose mazelen op het klinische
beeld gesteld. Alleen bij een atypische infectie of bij een
encefalitis wordt laboratoriumonderzoek verricht.
In Nederland en België is de mazelenvaccinatie (sa-
men met de bof en rodehond: BMR) opgenomen in het
rijksvaccinatieprogramma. Hierbij wordt gebruikgemaakt van een levend, verzwakt virus.
Behalve de koplik-vlekken zijn er geen specifieke orale afwijkingen. De ziekte is het meest besmettelijk rond het prodromale
stadium, wanneer de ziekteverschijnselen vrij aspecifiek en
moeilijk te herkennen zijn. Het is daarom in een tandartspraktijk niet goed mogelijk verspreiding van het virus door een besmette patiënt te voorkomen.
2.7
Molluscum contagiosum
Molluscum contagiosum, ook wel bolhoedwrat genoemd, is een goedaardige aandoening die wordt veroorzaakt door een infectie met het molluscum contagiosumvirus van de epidermale keratinocyten, een
DNA-virus uit de pokkenvirusfamilie.
De klassieke laesie is een kleine, harde papel met in
het midden een kuiltje. Bij zijdelingse druk komt uit de
papel een witte brij tevoorschijn.
Infectie vindt plaats door intiem contact en vertoont
drie verschillende patronen: bij kinderen ontstaan de
laesies vaak in het gelaat, op de romp en op de extremiteiten (zie fig. 2.4). Als SOA (seksueel overdraagbare
aandoening) bevinden de laesies zich in het anogenitale
gebied of in de mond. Bij hiv-geı̈nfecteerde patiënten
komt de aandoening ook als opportunistische infectie
van gelaat en romp voor. De laesies zijn vaak groter en
meer atypisch gevormd, waardoor zij soms op een basaalcelcarcinoom lijken. Om de diagnose te stellen is het
morfologische beeld meestal voldoende, bij twijfel kan
histopathologisch onderzoek worden gedaan.
Bij patiënten met een goede afweer geneest de ziekte
spontaan, dit in tegenstelling tot bij hiv-geı̈nfecteerde
patiënten. Systemische therapie is niet mogelijk, wel
zijn er diverse lokale behandelingsvormen. Bevriezing
met vloeibare stikstof (cryotherapie), gevolgd door ap-
26
2
Algemene ziekteleer voor tandartsen
plicatie van een tinctuur (bijv. podofylline) is een veel
toegepaste methode.
Mollusca contagiosa komen zeer zelden intraoraal voor, wel
perioraal. Wanneer een patiënt papuleuze of wratachtige laesies
rond de mond heeft, moeten hygiënische maatregelen genomen
worden om overbrenging op de volgende patiënt te voorkomen.
Tandheelkundige ingrepen kunnen hierna in principe gewoon
worden uitgevoerd.
2.8
De bof
Het bofvirus, waarvan slechts één serotype bekend is, is
een RNA-virus dat behoort tot de familie van de paramyxovirussen. Hoewel een bofinfectie experimenteel
ook in enkele dieren kan worden opgewekt, vormt de
mens het enige natuurlijke reservoir. De bof komt over
de gehele wereld voor. Vóór het vaccinatieprogramma
kwamen er in Nederland en België met name in de lente
en winter epidemieën voor, vooral in gesloten gemeenschappen zoals scholen en militaire bases.
Besmetting vindt plaats door direct speekselcontact of
druppelcontact. Het virus is vanaf enkele dagen voor
aanvang van de klinische verschijnselen tot vijf dagen
erna in het speeksel van de patiënten aantoonbaar. Bovendien is het virus gedurende ongeveer twee weken na
besmetting in de urine aantoonbaar.
Na besmetting treedt er een vermenigvuldiging van
het virus op in het luchtwegepitheel en in de regionale
lymfeklieren. Dit wordt gevolgd door een viremie,
waarna er een hematogene verspreiding plaatsvindt
naar de speekselklieren en naar vele andere organen in
het lichaam.
Bij ongeveer een derde van de mensen verloopt de
infectie subklinisch, bij de overigen treden na een lange
incubatietijd van 16 tot 21 dagen wel ziekteverschijnselen op. Behalve algemene symptomen van infectie zoals
koorts en gebrek aan eetlust (anorexie), ontstaat er bij
het grootste deel van de patiënten een ontsteking van de
speekselklieren, met als meest voorkomende en bekende
vorm de parotitis. Deze parotitis is aanvankelijk eenzijdig maar wordt bij de meeste patiënten na enkele dagen
dubbelzijdig.
Behalve in de speekselklieren kunnen in vele andere
organen ontstekingsverschijnselen optreden; soms komen deze zelfs geı̈soleerd voor. Bekende andere infecties
zijn hersenvliesontsteking (meningitis) en – bij mannen
– ontsteking van de teelbal, wat tot teelbalatrofie en
onvruchtbaarheid kan leiden. Zoals bij de meeste virale
infecties zijn de ziekteverschijnselen vaak ernstiger bij
volwassen patiënten dan bij kinderen.
Hoewel er ook een cellulaire reactie optreedt, speelt
met name de humorale immuniteit een belangrijke rol
in de afweer tegen een bofinfectie. Na besmetting ontstaat levenslange immuniteit.
De diagnose wordt gewoonlijk op het klinische beeld
gesteld. Bij afwezigheid van een parotitis en/of bij een
ernstige infectie kan laboratoriumonderzoek verricht
worden.
In Nederland en België is de bofvaccinatie samen met
de rubella- en mazelenvaccinatie (de zogenaamde BMR)
sinds 1987 opgenomen in het rijksvaccinatieprogramma. Hiermee is de bof net als mazelen een ziekte geworden die vooral wordt aangetroffen bij migranten en
bepaalde religieuze groeperingen.
Parotitis is vooral pijnlijk bij het openen van de mond (soms
ontstaat zelfs een trismus), zodat dit problemen kan opleveren
bij tandheelkundige ingrepen. Bij inspectie van de mond is de
opening van Stensen’s duct vaak oedemateus en erythemateus.
Bij 10% van de patiënten zijn ook de sublinguale en submandibulaire speekselklieren ontstoken.
Behalve dat tandheelkundige ingrepen tijdens een acute parotitis extra pijnlijk zijn, bestaat er ook een aanzienlijk risico
van besmetting van andere patiënten omdat het virus in het
speeksel aanwezig is. Goede hygiënische maatregelen zijn derhalve noodzakelijk. Ruim een week na het begin van de ziekteverschijnselen neemt de zwelling van de parotis meestal af en is
het speeksel niet meer besmettelijk. Een tandheelkundige behandeling kan vanwege de pijn en de kans op besmetting beter
enkele weken worden uitgesteld.
2.9
Hiv/aids
Aids (acquired immunodeficiency syndrome) is een
vorm van secundaire immuundeficiëntie waarbij het
immuunsysteem tekortschiet als gevolg van een infectie
met het humane immunodeficiëntie virus (hiv). Overdracht van het virus vindt plaats via seksueel contact,
besmette injectienaalden, transfusie van bloed of bloedproducten en van moeder naar kind via de placenta en
soms via de moedermelk. Het virus hecht zich aan het
CD4-eiwit op de membraan van zogeheten CD4-positieve lymfocyten. Bij een minderheid van de patiënten
ontstaat enkele weken na de besmetting een acuut
ziektebeeld met koorts, lymfeklierzwelling en huiduitslag. Hierop volgt een asymptomatische fase die gemiddeld acht jaar duurt, maar soms veel korter of langer
is. Geleidelijk aan treedt verlies van CD4-cellen op,
doordat het virus zich in deze cellen repliceert, de cel te
gronde richt en weer andere CD4-cellen infecteert. Als
het aantal CD4-positieve lymfocyten onder de grens van
200 cellen per ml komt (normaal tussen 500 en 1500 per
ml), ontstaan symptomen. Deze uiten zich vooral als infecties met micro-organismen die een groot deel van de
bevolking bij zich draagt, zoals het waterpokkenvirus of
schimmels, of waarmee iedereen af en toe in aanraking
komt, zoals atypische mycobacteriën. Bij gezonde, immuuncompetente individuen geven deze echter zelden
of nooit aanleiding tot ernstige ziektemanifestaties.
Dergelijke infecties worden daarom opportunistische
infecties genoemd. Sommige hiervan behoren tot de
zogenaamde ‘aids-definiërende opportunistische infec-
Infectieziekten
ties’. Dat wil zeggen dat de patiënt na het doormaken
van een dergelijke infectie de diagnose aids heeft.
Bij hiv-geı̈nfecteerde patiënten met een sterk verminderde afweer komen de volgende infecties frequent voor:
– infecties met Candida albicans, een schimmel die zich
op het slijmvlies van de mond- en keelholte nestelt.
Als de afweer sterk is afgenomen infecteert Candida
albicans vaak ook de gehele slokdarm, men spreekt dan
van een candida-oesofagitis. Het laatste is een aidsdefiniërende ziekte, orofaryngeale Candida is dat echter niet;
– Pneumocystis jerovecii (voorheen bekend als Pneumocystis
carinii) infectie, waardoor een ernstige longontsteking
optreedt;
– infectie met het cytomegalovirus (CMV). Dit virus is
bij de meerderheid van de volwassenen latent aanwezig, maar kan bij hiv-geı̈nfecteerde patiënten een
ernstige ontsteking van het netvlies en hersenweefsel
veroorzaken;
– tuberculose (Mycobacterium tuberculosis of Mycobacterium
bovis);
– infecties met mycobacteriën die bij gezonden nauwelijks pathogeen zijn, de zogenoemde atypische mycobacteriën zoals Mycobacterium avium of Mycobacterium
kansasii;
– infectie met Toxoplasma gondii, die vooral in de hersenen tot afwijkingen leidt;
– infecties met herpessimplexvirus 1 (HSV-1). Bij aidspatiënten veroorzaakt HSV-1 niet alleen een koortslip
maar ook longontsteking en ontsteking van hersenweefsel;
– darminfecties met Cryptosporidium, resulterend in ernstige diarree.
Behalve deze infecties met opportunistische micro-organismen komen infecties met ‘gewone’ pathogene micro-organismen frequenter voor. Hiv-geı̈nfecteerde
patiënten zijn bijvoorbeeld veel vatbaarder voor bacteriële maag-darminfecties en hebben vaker een longontsteking. Daarnaast kan het zogenoemde kaposi-sarcoom
optreden, een lymfo-endotheliale tumor die wordt veroorzaakt door het humaan herpesvirus nr. 8 (HHV8).
Kaposi-sarcomen komen relatief frequent voor bij
patiënten met immuundeficiënties, bij patiënten die
langdurig immunosuppressiva gebruiken en bij hivgeı̈nfecteerde patiënten. Bij de laatstgenoemde patiënten komt het kaposi-sarcoom niet alleen op de huid voor
maar ook in de mond (fig. 2.5). De voorkeurslocatie is
het palatum durum. De laesies zijn vaak multifocaal en
kunnen zich snel uitbreiden.
Na een exponentiële wereldwijde toename van hivinfectie in de jaren tachtig en begin jaren negentig van
de vorige eeuw, lijkt in de westerse landen een zekere
stabilisatie c.q. afnemende incidentie op te treden. De
laatste jaren wordt echter weer een toename gezien.
Wereldwijd zijn er ruim 40 miljoen mensen besmet met
het hiv-virus, in Zuid-Afrika alleen al 5,3 miljoen men-
27
sen. In 2010 waren in Nederland 13.035 mensen onder
behandeling wegens een hiv-infectie. Het werkelijke
aantal geı̈nfecteerden is onbekend, omdat veel mensen
zich niet laten testen op hiv. Ieder jaar wordt bij meer
dan 1100 mensen de diagnose hiv-infectie gesteld. Het
aantal sterfgevallen aan hiv-infectie daalde van 4,54 gevallen per 100 behandelde patiënten in 1996 tot 1,04 in
2009.
Figuur 2.5 Kaposi-sarcoom van de gingiva bij een patiënt met
aids.
Tot enkele jaren geleden vond behandeling alleen in de
symptomatische fase plaats. Deze behandeling is gericht
op de bestrijding en preventie van opportunistische infecties. Dit betreft infecties zoals Pneumocystis jerovecii
(pneumonie, behandeling en profylaxe met cotrimoxazol en als tweede mogelijkheid pentamidine), cytomegalovirus (retinitis, behandeling en profylaxe met valganciclovir), Cryptococcus neoformans (meningitis, behandeling met amfotericine-B plus flucytosine en fluconazol, dat ook als profylaxe wordt gebruikt), Candida
albicans (mucositis, behandeling en profylaxe met fluconazol), en herpes simplex (mucositis/dermatitis, behandeling en profylaxe met valaciclovir). Daarnaast
wordt de hiv-infectie behandeld met antiretrovirale
middelen. Gebleken is dat behandeling met een combinatie van drie of meer geneesmiddelen met een verschillend aangrijpingspunt de progressie van de ziekte
aanzienlijk kan afremmen. Vroegtijdige behandeling,
beginnend bij een aantal CD4-cellen rond de 350 6 106/l,
voorkomt meestal het optreden van opportunistische
infecties. Het doel van de behandeling is de vermenigvuldiging van hiv zodanig te remmen dat in het bloed
geen hiv-RNA meer aantoonbaar is. Hiermee wordt de
overleving aanzienlijk verlengd. Een dergelijke onderhoudsbehandeling is echter zeer kostbaar en veelal niet
beschikbaar voor patiënten in Afrikaanse en ZuidoostAziatische landen.
28
Algemene ziekteleer voor tandartsen
2.9.1 tandheelkundige implicaties van aids
2
Tandheelkundige behandelingen dienen met de gebruikelijke
maatregelen voor infectiepreventie te worden uitgevoerd. Hierbij
moet men rekening houden met een verhoogde bloedingsneiging
en een gering toegenomen risico op het ontstaan van postoperatieve infecties. Toepassing van NSAID’s en acetylsalicylzuur
moet in verband met de verhoogde bloedingsneiging worden
vermeden. Bij patiënten met een voortgeschreden stadium van
aids kan het zinvol zijn bloedige ingrepen onder een antibioticaprofylaxe uit te voeren. In tabel 2.1 staan de meest kenmerkende orale complicaties van aids genoemd.
2.10 Gonorroe
Gonorroe is een frequent voorkomende seksueel overdraagbare aandoening (SOA) die wordt veroorzaakt door
een gramnegatieve diplokok, Neisseria gonorrhoeae (gonokok). Besmetting vindt plaats door seksueel contact,
waarbij gonokokken zich door middel van pili (staartvormige uitsteeksels) aan het mucosale epitheel van de
geslachtsorganen hechten. Vervolgens breidt de infectie
zich snel uit naar het submucosale weefsel met aantrekking van neutrofiele granulocyten en vorming van
pus. De incubatietijd ligt tussen twee en vijf dagen.
Tabel 2.1
Bij vrouwen is de baarmoedermond (endocervix) het
primaire focus van infectie. Er zijn dan vaak geen of
geringe symptomen, waardoor de infectie pas laat of
niet behandeld wordt. Bij 10-20% van de vrouwen kunnen ernstige complicaties ontstaan, zoals een opstijgende infectie die alle organen in het kleine bekken kan
treffen (‘pelvic inflammatory disease’, PID). Wanneer de
infectie niet asymptomatisch verloopt, is vaginale afscheiding de meest voorkomende klacht.
Het eerste symptoom bij de man is meestal een pijnlijke, branderige urinelozing, gevolgd door klachten
van penisuitvloed (‘druiper’). In tegenstelling tot bij
vrouwen geneest de infectie bij mannen na enkele weken meestal spontaan.
Andere infectieplaatsen zijn: anorectaal (bij homoseksuele mannen), faryngeaal en oculair (door zelfbesmetting). Een door het hele lichaam verspreide infectie
treedt bij een klein aantal patiënten op; de meest karakteristieke manifestaties hierbij zijn septische ontstekingen van gewrichten en/of de huid.
De diagnostiek van gonorroe berust op identificatie
van de gonokok in de pus op de plaats van de infectie. In
Nederland en België is door toename van condoomgebruik naar aanleiding van de aidsepidemie in de jaren
tachtig de incidentie van gonorroe sterk gedaald. De
behandeling van gonorroe bestaat uit toediening van
Orale complicaties van aids en hun behandeling.
orale complicatie
klinisch beeld
diagnostiek
behandeling
candidiasis
witte, afschraapbare of rode laesies; kenmerkend op het palatum, maar ook elders
in de mond-keelholte en slokdarm
kliniek, kweek
antimycotica
hairy leukoplakia
witte, niet-afschraapbare laesies, meestal
bilateraal op de tongranden
kliniek, cytologie,
DNA-onderzoek,
biopsie
gewoonlijk geen
parodontale afwijkingen
roodheid van de marginale gingiva (lineair
aspect, necrotiserende gingivitis of parodontitis)
kliniek
mondhygiëne, verwijdering tandplaque, chloorhexidine, metronidazol
herpesinfecties
chronische ulcera, meestal op de tong, palatum durum of gingiva, maar ook elders
voorkomend
kliniek, cytologie,
DNA-onderzoek,
biopsie
antivirale therapie
‘afteuze’ ulcera
recidiverende ulcera, vooral op de verschuifbare (vrije) mucosa
kliniek, zo nodig
biopsie
corticosteroı̈den, thalidomide,
GCSF (granulocyt colony forming
stimulating factor)
papillomavirusinfecties
wratachtige afwijkingen
kliniek, DNA-onderzoek, zo nodig biopsie
excisie, cryotherapie, podofylline
speekselklieraandoeningen
xerostomie, soms speekselklierzwellingen
kliniek, sialometrie,
zo nodig biopsie
speekselsubstituten en/of pilocarpine
kaposi-sarcoom
paarse maculae overgaand in noduli, vooral
op het palatum
kliniek, biopsie
chemotherapie, meestal vinblastine
lymfomen
zwelling of ulcus in de keelholte of gingiva
kliniek, biopsie
chemotherapie, radiotherapie of
combinatie hiervan
Naar Scully en Cawson, Medical problems in dentistry, 2005
Infectieziekten
antibiotica. In 1989 werd een sterke toename waargenomen van gonokokken die resistent waren tegen penicilline en tetracycline. Tegenwoordig wordt een ongecompliceerde infectie behandeld met cefalosporines.
Via orogenitale seksuele contacten kan een tonsillitis gonorrhoica optreden. Deze faryngitis is vaak asymptomatisch. Bij inspectie zijn roodheid en soms purulentie van de farynx en de
tonsillen waarneembaar. Goede hygiënische maatregelen voorkomen dat het micro-organisme via tandheelkundig gereedschap
en handelen op een andere patiënt wordt overgebracht.
2.11
Syfilis
Syfilis (lues) wordt veroorzaakt door Treponema pallidum,
een spiraalvormig micro-organisme, dat behoort tot de
orde van de spirocheten. De ziekte is een seksueel overdraagbare aandoening (SOA) met wereldwijde verspreiding en met de mens als enig reservoir.
In ontwikkelingslanden is de incidentie van syfilis
nog hoog, in westerse landen is de incidentie sinds het
begin van de aidsepidemie in de jaren tachtig sterk afgenomen door toename van het condoomgebruik.
Het klinische beeld van syfilis kent een slepend verloop, dat wordt onderverdeeld in een aantal stadia. Primaire syfilis ontstaat na een gemiddelde incubatietijd
van drie weken en wordt gekenmerkt door een papel die
overgaat in een pijnloos, vrij hard ulcus (ulcus durum).
Afhankelijk van het type seksueel contact kan de afwijking in het anogenitale gebied maar ook in de mondkeelholte voorkomen. Het ulcus wordt samen met de
regionale lymfklierzwelling het primaire affect genoemd.
Na of tijdens genezing van het ulcus kan de infectie
overgaan in secundaire syfilis. Er ontstaan karakteristieke huid- en slijmvliesafwijkingen in de vorm van
kleine, wegdrukbare rode vlekjes (roseolen) die klassiek
ook op de handpalmen en voetzolen zijn gelokaliseerd.
Tegelijkertijd kunnen er rond het anogenitale gebied
vlakke, vochtige wratten (condylomata lata) ontstaan.
Vaak is er een gegeneraliseerde zwelling van de lymfeklieren. Dit stadium gaat soms gepaard met koorts, algemene malaise, hoofdpijn en plaatselijke haaruitval
van het hoofdhaar (‘moth eaten alopecia’). Zowel het
ulcus in het primaire stadium als de huidafwijkingen in
het secundaire stadium zijn besmettelijk.
Vervolgens ontstaat een latent stadium, waarin geen
symptomen aanwezig zijn, maar de serologische tests
wel positief blijven. Bij ongeveer een derde van de onbehandelde patiënten gaat dit stadium op den duur over
in tertiaire syfilis, waarvan drie verschillende verschijningsvormen bestaan: gummateuze, cardiovasculaire en
neurosyfilis.
Gummata zijn granulomateuze ontstekingshaarden
die overal in het lichaam kunnen voorkomen en die door
verweking ernstige weefselschade kunnen veroorzaken.
29
De klachten zijn afhankelijk van de lokalisatie. Cardiovasculaire syfilis wordt gekenmerkt door een ontsteking
van de aorta en/of een ontsteking van de kleine bloedvaatjes in de hartspier, waardoor hartklepgebreken en
zuurstofgebrek van de hartspier kunnen ontstaan.
Neurosyfilis komt vaker voor bij hiv-geı̈nfecteerde
patiënten en is een infectie van ruggenmerg en hersenweefsel. Hierdoor kan onder andere een ernstig psychiatrisch ziektebeeld ontstaan: dementia paralytica. Behalve deze klassieke verschijningsvormen zijn er nog
vele andere mogelijk, waardoor syfilis de bijnaam ‘de
grote imitator’ heeft gekregen.
De verwekker van syfilis is in het laboratorium niet te
kweken, zodat men voor de diagnose is aangewezen op
bloedonderzoek of microscopische technieken.
Penicilline is bij syfilis het eerstekeuze antibioticum.
Bij de behandeling van primaire of secundaire syfilis
wordt het via intramusculaire injecties toegediend. Bij
overgevoeligheid voor penicilline vormt oraal toegediend doxycycline een alternatief.
Primaire syfilis kan door orogenitaal seksueel contact in de
mond-keelholte voorkomen. De laesie is zichtbaar als een papel
of een hard aanvoelend ulcus dat vooral opvalt doordat het niet
pijnlijk is bij aanraking. Omdat de ziekte onbehandeld tot
secundaire en tertiaire syfilis kan leiden, met alle gevolgen van
dien, dient de patiënt bij een verdachte laesie altijd hierover te
worden ingelicht en geadviseerd bij de gg & gd of de huisarts
bloedonderzoek te laten verrichten. De orale laesie is net zoals
die in het anogenitale gebied besmettelijk. Bij secundaire syfilis
kunnen de roseolen behalve op de huid ook op het slijmvlies van
de mond aanwezig zijn.
2.12
Candidiasis
Alhoewel er verschillende Candida-species bestaan, beperken wij ons in dit hoofdstuk tot de meest voorkomende, Candida albicans. Candida albicans is een gist, dat
wil zeggen een schimmel, die vooral in een eencellige
vorm voorkomt. De gist maakt deel uit van de normale
flora van de huid, de slijmvliezen en de darm. De meeste
candida-infecties zijn dan ook van endogene oorsprong.
Lokale en systemische factoren spelen een rol bij het
ontstaan van candida-infecties. Warmte en vochtigheid
zijn voorbeelden van lokale factoren die de groei van
Candida bevorderen. Hierdoor kan de infectie in lichaamsplooien van dikke mensen en zuigelingen voorkomen. Een ander voorbeeld van lokaal werkende factoren is het gebruik van inhalatiesteroı̈den door astmapatiënten, wat een orale candidiasis kan veroorzaken.
Systemische factoren die een candida-infectie bevorderen zijn onder te verdelen in factoren die de balans van
de commensale flora verstoren (breedspectrumantibiotica) en factoren die de afweer tegen het micro-organisme verstoren. Voorbeelden van het laatste zijn: diabetes mellitus, zwangerschap, ondervoeding, maligni-
30
2
teiten, verminderde cellulaire immuniteit (hiv-infectie),
het gebruik van immunosuppresiva en/of cytotoxische
geneesmiddelen.
Afhankelijk van de leeftijd van de patiënt, eventueel
onderliggende ziekten en de locatie van de candida-infectie zijn er vele klinische manifestaties mogelijk. Deze
kunnen variëren van een onschuldige, oppervlakkige
huidinfectie tot een ernstige, door het lichaam verspreide, fatale infectie.
De meest bekende ziektebeelden zijn de orofaryngeale
en huidinfecties. Candidiasis van de huid kan voorkomen onder de borsten, in de bilspleet, in de liezen en in
het luiergebied van de zuigeling. De huid in het aangedane gebied is vaak rood en iets verdikt, met een scherpe
afgrenzing van de omringende niet-aangedane huid.
Soms is er een gering exsudaat of schilfering.
Andere relatief frequent voorkomende aandoeningen
zijn ontstekingen van slokdarm, maag, dunne darm en
colon, infecties van de vingers en nagelriemen en ontsteking van de vagina (vaginitis, bij patiënten met diabetes mellitus). Bij immuungecompromitteerde patiënten kan een candida-infectie zich door het gehele
lichaam verspreiden en leiden tot endocarditis, hersenvliesontsteking (meningitis), ontsteking van het hersenweefsel (encefalitis) en longontsteking (pneumonie).
De diagnose candidiasis kan vaak op het klinische
beeld gesteld worden (bij huid- en slijmvliesinfecties).
De gist kan zichtbaar worden gemaakt door een gramkleuring van het betreffende materiaal. Ook kan de gist
goed gekweekt worden.
De behandeling van een candida-infectie is afhankelijk van de lokalisatie en de afweer van de patiënt. Nystatine en miconazol worden vaak als lokale middelen
gebruikt. Bij invasieve infecties bestaat de behandeling
uit systemische middelen zoals fluconazol, ketoconazol
of amfotericine B.
Een candida-infectie kan in en rond de mond verschillende
ziektebeelden veroorzaken (zie fig. 2.6).
Bij zuigelingen kan een wit beslag op de tong worden waargenomen, dat gemakkelijk verwijderd kan worden waarna een
erythemateus, gemakkelijk bloedend oppervlak zichtbaar wordt:
spruw. Angulus infectiosus wordt gekenmerkt door roodheid en
schilfering van de mondhoeken. Deze aandoening wordt vaak
gezien bij slecht passende gebitsprothesen. Een minder vaak
voorkomend ziektebeeld is de acute atrofische candidiasis waarbij de candidiasis atrofie van de tong veroorzaakt.
Bij patiënten met een vergevorderde hiv-infectie is orofaryn-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Figuur 2.6 Candida-infectie van de tong; het slijmvlies is hyperemisch (rood verkleurd), met daarop witte korrelige plaques.
geale candidiasis een frequent voorkomende aandoening. De
afwijking is te herkennen als een wit korrelig beslag op roodverkleurd mondslijmvlies. Deze infectie kan lokaal of systemisch
behandeld worden. De aandoening recidiveert echter vaak binnen enkele maanden, wat een hernieuwde behandeling noodzakelijk maakt. Op deze manier ontstaan er bij sommige
patiënten resistente Candida-stammen die met steeds zwaardere
middelen behandeld moeten worden.
Literatuur
Hoepelman IM, Kroes ACM, Sauerwein RW, Verburgh HA (red).
Microbiologie en infectieziekten. Houten: Bohn Stafleu van
Loghum, 2011.
Volberding PA, Sande MA, Lange J, Greene WC, Gallant J (red.).
Global HIV/AIDS Medicine. Philadelphia: Saunders Elsevier,
2008.
Immunologische
afwijkingen
3
C.G.M. Kallenberg, A. Vissink
Immunologie, de leer van de afweer, is van steeds groter
belang voor de tandheelkundige discipline. Enerzijds
kunnen tekorten in de (lokale) afweer infecties veroorzaken in de mondholte, anderzijds kunnen ongewenste
reacties van het afweersysteem tot uiting komen als
ontstekingsprocessen in de mondholte, die een bedreiging vormen voor het gebit.
Kennis van de immunologie is dus voor de tandarts
van belang, ook om toekomstige ontwikkelingen in het
manipuleren van het afweersysteem ten behoeve van de
tandheelkundige patiënt te kunnen begrijpen.
3.1
Inleiding
Het afweersysteem heeft als taak de integriteit van ons
lichaam te handhaven en zich te weren tegen aanvallen
van buitenaf en van binnenuit. In de ons omringende
wereld vormen met name micro-organismen de grootste
bedreiging. Van binnenuit worden wij bedreigd door
(maligne) tumorgroei. Om deze bedreigingen te weerstaan, beschikken we over een ingenieus afweersysteem
dat uit verschillende componenten is opgebouwd. In het
eerste deel van dit hoofdstuk wordt de opbouw van dit
afweersysteem besproken. In het tweede deel komen
afwijkingen van het immuunsysteem aan de orde, zoals
immuundeficiënties, allergieën en auto-immuunziekten. Daarbij wordt met name aandacht besteed aan de
verschillende typen immuunpathologische reacties
waarmee allergieën en auto-immuunziekten zich kunnen manifesteren. In het derde deel van dit hoofdstuk
volgt een beschrijving van afweerreacties die zijn gericht tegen getransplanteerde organen. Deze reacties
van het immuunsysteem zijn in essentie adequaat, aangezien ze gericht zijn tegen vreemde bestanddelen. Ze
zijn echter ongewenst en worden met afweer-onderdrukkende medicamenten bestreden. Maligne ontaardingen van het immuunsysteem worden in hoofdstuk 5
behandeld. Aids (acquired immunodeficiency syndrome) wordt in par. 2.9 besproken.
3.2
Het afweersysteem
Het afweersysteem is uit een aantal barrières opgebouwd. Huid en slijmvliezen vormen de eerste verdedigingslinie tegen indringers van buitenaf. Is deze linie
gepasseerd dan ontmoeten indringers een tweede linie
die bestaat uit afweercellen en oplosbare factoren. Deze
tweede linie ligt gereed om vreemde indringers onmiddellijk te lijf te gaan. Tezamen vormen deze linies het
niet-specifieke afweersysteem. Dit systeem is reeds bij
de geboorte aanwezig (‘aangeboren’) en kan direct tot de
aanval overgaan, maar vertoont geen specificiteit ten
opzichte van de indringer. Wanneer de indringer echter
niet direct door dit niet-specifieke systeem wordt uitgeschakeld, wordt het specifieke immuunsysteem gemobiliseerd. Dit specifieke systeem heeft tijd nodig om
effect te sorteren, maar heeft als groot voordeel dat het
in staat is tot een afweerreactie die specifiek tegen de
indringer gericht is. Bovendien wordt na een eerste
contact met een indringer deze specifieke reactie in het
geheugen vastgelegd. Hierdoor zal er bij een volgend
contact met dezelfde indringer een veel snellere en
krachtiger reactie optreden. Beide systemen, het nietspecifieke en het specifieke, werken bij de afweer nauw
samen.
3.2.1 het niet-specifieke afweersysteem
Huid en slijmvliezen
De intacte huid en slijmvliezen vormen de eerste essentiële verdedigingslinie. Wanneer deze linie is aangetast,
bijvoorbeeld bij een patiënt met een ernstige verbranding, is er een grote kans op invasieve infecties met
micro-organismen die als commensaal de huid bevolken. Ook dient de functie van huid en slijmvliezen intact te zijn. Bij het ‘immobiele ciliasyndroom’ is de gecoördineerde beweging van de trilharen van het slijmvlies van de luchtwegen gestoord. Hierdoor kan slijm,
met de daarin aanwezige stofdeeltjes en micro-organismen, niet worden verwijderd. Als gevolg van dit aangeboren defect treden ernstige en/of herhaalde infecties
van de luchtwegen op. Ook afscheidingsproducten van
huid en slijmvliezen spelen een belangrijke rol bij de
afweer. De door de huid afgescheiden vetzuren, de pro-
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_3, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
32
3
ductie van tranen met hierin onder andere het bacteriostatische lysozym, de continue stroom van speeksel met
hierin verschillende antimicrobiële eiwitten zoals lysozym en histatine, de afscheiding van zoutzuur in de
maag en de lage pH van het vaginale slijmvlies zijn
allemaal voorbeelden van lokale verdedigingsmechanismen tegen potentiële indringers. De betekenis hiervan
wordt duidelijk wanneer één van deze factoren tekortschiet. Een verminderde productie van speeksel – bijvoorbeeld als een neveneffect van radiotherapie van het
hoofd-halsgebied of bij het syndroom van Sjögren – zal
vaak leiden tot lokale infecties in de mondholte, bijvoorbeeld met de schimmel Candida albicans.
Onze eigen lichaamsflora van bacteriën speelt ook een
belangrijke rol bij de afweer. De bacteriële flora in de
darm, die voor het grootste deel uit anaerobe bacteriën
bestaat en per individu een geheel eigen samenstelling
kent, beschermt tegen de uitgroei van potentieel pathogene bacteriën waarmee we in contact komen. Deze zogenoemde kolonisatieresistentie kan door het gebruik
van antibiotica verstoord worden, met name door antibiotica die de anaerobe flora in de darmen aantasten.
Een dergelijke verstoring kan leiden tot overgroei van
pathogene darmbacteriën met als gevolg een klinische
darminfectie met diarree.
Cellen van het niet-specifieke afweersysteem
Wanneer een indringer de huid en/of slijmvliezen is gepasseerd, komt hij eerst in contact met macrofagen.
Deze cellen van het niet-specifieke afweersysteem, die
zich uit de monocytaire cellen hebben gedifferentieerd,
komen overal in de weefsels voor. Afhankelijk van het
weefsel of orgaan waarin zij zich bevinden, hebben zij
een min of meer gespecialiseerde structuur en functie.
Zij worden op grond hiervan met een eigen naam aangeduid (tabel 3.1). Macrofagen hebben een tweeledige
functie. De eerste is een typische opruimfunctie. Ze
herkennen vreemde structuren zoals micro-organismen
en nemen deze door fagocytose op in een fagosoom. Een
fagosoom is eigenlijk een instulping van de celmembraan. Dit proces van fagocytose wordt aanzienlijk versneld wanneer het micro-organisme bekleed is met
antilichamen en complement. Het fagosoom fuseert
vervolgens met lysosomen. Deze door een membraan
omgeven organellen zijn in het cytoplasma van de macrofaag gelegen. In de lysosomen bevinden zich lytische
enzymen en het enzym myeloperoxidase dat een rol
speelt bij de vorming van zuurstofradicalen. In het aldus ontstane fagolysosoom wordt de vreemde structuur
door lytische enzymen en reactieve zuurstofmetabolieten vernietigd.
De tweede functie van de macrofagen is hun vermogen vreemde structuren te herkennen en op te nemen.
Voor herkenning van deze vreemde structuren bezitten
macrofagen receptoren, de zogenaamde toll-like receptoren, waarmee ze groepen van micro-organismen kun-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 3.1
Overzicht van mononucleaire cellen.
lokalisatie
naam
belangrijkste functie*
bloed
monocyt
fagocytose
lymfeklier
folliculaire dendritische cel
antigeenpresentatie
thymus
interdigiterende cel
antigeenpresentatie
hersenen
microgliacellen
fagocytose
long
alveolaire macrofaag
fagocytose
lever
kupffer-cel
fagocytose
nier
mesangiumcel
fagocytose
huid
langerhans-cel
antigeenpresentatie
* De fagocyterende cellen zijn ook in staat tot antigeenpresentatie.
nen herkennen. Macrofagen tonen een zekere mate van
differentiatie in de expressie van deze receptoren.
Na opname van lichaamsvreemde structuren, veelal
afkomstig van micro-organismen, worden deze afgebroken tot kleine eiwitfragmenten. Deze fragmenten,
peptiden die bestaan uit acht tot vijftien aminozuren,
worden aan het specifieke immuunsysteem gepresenteerd. Dit laat zien hoe nauw het niet-specifieke en het
specifieke immuunsysteem samenwerken.
Mocht de indringer, ondanks alle eerdergenoemde barrières, in het bloedvatcompartiment terechtkomen, dan
ontmoet hij hier de circulerende fagocyterende cellen:
de monocyten. Deze zijn de tegenhangers van de macrofagen. Daarnaast zijn granulocyten in groten getale
in het bloed aanwezig. Deze witte bloedlichaampjes
ontlenen hun naam aan de korrels (granula) in hun cytoplasma, waarin zich onder andere lytische enzymen
bevinden. Het merendeel van de granulocyten wordt
gevormd door de neutrofiele granulocyten, die in staat
zijn tot fagocytose van vreemde structuren en zich onder bepaalde omstandigheden buiten de bloedbaan
kunnen begeven (par. 3.2.3). Het belang van deze cellen
voor de afweer wordt zichtbaar bij patiënten bij wie als
gevolg van een behandeling met celdodende medicamenten (cytostatica) de aanmaak van deze granulocyten
ernstig is gestoord. Bij deze patiënten bestaat een sterk
verhoogd risico op het optreden van infecties, met name
septikemieën, waarbij bacteriën in de bloedbaan aanwezig zijn. Naast de neutrofiele granulocyten zijn in de
bloedbaan eosinofiele en basofiele granulocyten aanwezig. Deze cellen spelen een rol bij de afweer tegen parasieten. Als laatste celgroep van het niet-specifieke afweersysteem komen in het bloed de zogenoemde naturalkillercellen voor. Deze cellen van de lymfoı̈de cellijn
zijn onder andere in staat afwijkende structuren op tumorcellen te herkennen en deze tumorcellen vervolgens
te lyseren. Ze treden in contact met de tumorcel met
afwijkende membraanstructuur en stoten vervolgens
Immunologische afwijkingen
33
hun granula uit in de tussenliggende ruimte. Deze granula bevatten onder andere perforines, stoffen die gaten
in de membraan van de belendende cel kunnen maken.
Daarnaast spelen deze naturalkillercellen een rol bij de
afweer tegen virussen. Een overzicht van de verschillende celtypen is in tabel 3.2 weergegeven.
Tabel 3.2 De cellen van het immuunsysteem.
cel
voorkomen bij gezonden
voornaamste functie
niet-specifieke immuunsysteem:
neutrofiele
granulocyt
2-7 6 10 9 per liter
bloed
eosinofiele
granulocyt
0-0,4 6 10 9 per liter
bloed
basofiele
granulocyt
0-0,2 6 109 per liter
bloed
mestcel
in weefsel gelokaliseerd
weefseltegenhanger van basofiele granulocyt, o.a. betrokken
bij allergische reacties
monocyt
0,2-0,8 6 109 per
liter bloed
functies vergelijkbaar met granulocyt en antigeenpresentatie
macrofaag
in weefsel gelokaliseerd
weefselpendant van de monocyt
dendritische cel
in weefsels gelokaliseerd, laag percentage ook in bloed
antigeenpresentatie
‘naturalkiller’cel
0,1-1,4 6 109 per liter bloed
niet-specifieke celdoding + afgifte biologisch-actieve stoffen
fagocytose
+
afgifte biologischactieve stoffen
+
afgifte toxische stoffen
plementsysteem, waarin een versterkingslus is opgenomen. Ten slotte wordt het laatste gemeenschappelijke
deel van het complementsysteem geactiveerd, waarbij
een cilindervormig eiwit ontstaat dat poriën in de wand
van doelwitstructuren zoals bacteriën kan maken,
waardoor deze worden gelyseerd. Bij de activatie van het
complementsysteem ontstaan kleine afsplitsingsproducten, zoals C3a en C5a, die een sterke aantrekking
uitoefenen op ontstekingscellen, een zogeheten chemotactische activiteit. Aangezien fagocyterende cellen receptoren op hun oppervlak hebben voor complementeiwitten zoals C3b, worden bacteriën die bedekt zijn met
complementeiwitten veel sneller door deze cellen opgenomen.
De tweede belangrijke groep van humorale factoren van
het niet-specifieke afweersysteem vormen de cytokines.
Cytokines zijn klein-moleculaire stoffen die door vele
celtypen worden geproduceerd, ook door cellen die niet
tot het immuunsysteem gerekend worden, en die hun
werking uitoefenen op deze cellen zelf (autocriene werking), op naburige cellen (paracriene werking) of op afstand (endocriene werking). Ze zijn als het ware de mediatoren waarmee cellen met elkaar communiceren. Een
samenvatting van de belangrijkste cytokines staat in
tabel 3.3.
3.2.2 het specifieke afweersysteem
specifiek immuunsysteem:
T-lymfocyten
1-4 6 109 per liter
bloed
cellulaire immuniteit (hulp,
suppressie en cytotoxie)
B-lymfocyten
0,1-1 6 109 per liter
bloed
humorale immuniteit (productie van antilichamen)
Humorale factoren van het niet-specifieke
immuunsysteem
Behalve fagocyterende cellen zijn er in de bloedbaan en
in de weefsels verschillende stoffen aanwezig, veelal eiwitten, die op niet-specifieke wijze betrokken zijn bij de
afweer. Dit betreft allereerst de eiwitten van het zogeheten complementsysteem (fig. 3.1).
Dit systeem kan langs drie wegen worden geactiveerd.
De eerste, de zogenoemde klassieke route, wordt geactiveerd door immuuncomplexen (een antilichaam gebonden aan de structuur waartegen dit antilichaam is
gericht). De tweede, de zogenoemde alternatieve route,
wordt vooral door structuren van de bacteriële celwand
geactiveerd. De derde route wordt gevormd door het
mannose-bindende lectine, een eiwit dat kan binden aan
mannose-bevattende structuren die onder andere in
bacteriële celwanden voorkomen. Alle drie de routes
leiden tot activatie van het centrale deel van het com-
Het specifieke afweersysteem is in staat zich op een
specifiek doelwit te richten en hiertegen een krachtige
afweerreactie op gang te brengen. Een structuur die een
dergelijke reactie kan induceren, wordt een antigeen
genoemd. De reactie zelf heeft enige tijd nodig om effectief te worden, ongeveer zeven dagen na een eerste
contact met het antigeen. Er wordt echter tegelijkertijd
een immunologisch geheugen opgebouwd, waardoor bij
een volgend contact met hetzelfde antigeen een veel
snellere (na ongeveer twee dagen) en krachtiger reactie
kan optreden. Dit gegeven vormt het principe van vaccinaties: wek eerst een specifieke afweerreactie op tegen
verzwakte of gedode micro-organismen, zodat er bij het
werkelijke contact met het betreffende micro-organisme
zeer snel een krachtige afweerreactie kan plaatsvinden.
De afweerreactie zelf kan worden uitgevoerd door antilichamen of door cellen. Antilichamen hechten zich aan
specifieke oppervlaktestructuren. Enerzijds wordt hierdoor het complementsysteem langs de klassieke route
geactiveerd, anderzijds worden met antilichamen beladen structuren veel efficiënter door fagocyterende cellen
gefagocyteerd. Lichaamscellen die met virussen of intracellulaire bacteriën (zoals de tuberkelbacil) zijn geı̈nfecteerd, worden door cellen van het immuunsysteem
onschadelijk gemaakt.
Een specifieke afweerreactie verloopt in drie fasen. De
eerste fase is de antigeenpresentatie, waarbij het antigeen aan het specifieke systeem gepresenteerd wordt. In
34
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 3.3 Overzicht van enkele belangrijke
cytokines.
I cytokines betrokken bij T- en B-celactivatie
3
interleukine-2
(IL-2)
geproduceerd door T-cellen; induceert proliferatie
van geactiveerde T-cellen
interleukine-4
(IL-4)
geproduceerd door T-helper-type-2-cellen; induceert proliferatie van B-cellen met switch naar
IgG1- en IgE-productie
interferon-g
(IFN-g)
geproduceerd door T-helper-type-1-cellen en cytotoxische T-cellen; activeert macrofagen en
medieert het vertraagde type overgevoeligheidsreactie
bepaalde omstandigheden, met name na activatie door
cytokines, kunnen andere celtypen deze moleculen soms
ook tot expressie brengen.
Ieder individu heeft zijn eigen HLA-moleculen, die
verschillen van die van andere individuen. Een uitzondering vormen eeneiige tweelingen: zij bezitten beiden
precies dezelfde HLA-moleculen. De interindividuele
verschillen in HLA-moleculen zijn er de oorzaak van dat
weefsel of een orgaan, afkomstig van een ander persoon,
door het afweersysteem van de ontvanger als lichaamsvreemd wordt herkend en dat hiertegen een afweerreactie op gang wordt gebracht. Dit is een groot probleem
bij transplantaties (par. 3.5.1).
II pro-inflammatoire cytokines
interleukine-1
(IL-1)
geproduceerd door monocyten/macrofagen; induceert cytokineproductie door geactiveerde
T-cellen, induceert koorts en de acutefasereactie
in de lever, activeert endotheelcellen
tumornecrosefactor a
(TNFa)
geproduceerd door monocyten/macrofagen; induceert cytokineproductie door ontstekingscellen
interleukine-6
(IL-6)
geproduceerd door monocyten/macrofagen en
andere cellen; induceert de acutefasereactie in de
lever, stimuleert B-cellen en myeloı̈de stamcellen
interleukine-17
(IL-17)
geproduceerd door T-helper-type-17-cellen; stimuleert de ontstekingsreactie en versterkt de
verworven cellulaire immuunrespons
III anti-inflammatoire cytokines
transforming
growth factor
b (TGFb)
remt de ontstekingsreactie en activeert de wondgenezing
de tweede fase wordt het systeem geactiveerd en wordt
er een geheugen tegen het antigeen opgebouwd. De
derde fase is de effectorfase waarin de uiteindelijke afweerreactie plaatsvindt.
Antigeenpresentatie
Wanneer een indringer de eerste barrières is gepasseerd,
komt hij in de weefsels macrofagen tegen die deze indringer kunnen fagocyteren en kunnen afbreken tot
kleine bestanddelen, peptiden van acht tot vijftien aminozuren. Deze peptiden worden opgenomen in de
groeve van zogenoemde HLA-moleculen (fig. 3.2) Deze
HLA-moleculen met in hun groeve een peptide begeven
zich nu naar het oppervlak van de cel. Hier wordt het
peptide gepresenteerd aan T-lymfocyten.
HLA staat voor human leukocyte antigen. Er bestaan
twee groepen HLA-moleculen: HLA-klasse I en HLAklasse II. De HLA-klasse-I-moleculen kunnen verder
worden onderverdeeld in A-, B- en C-antigenen, HLAklasse II in DR-, DQ- en DP-antigenen.
HLA-klasse-I-moleculen komen voor op alle kernhoudende cellen. HLA-klasse-II-moleculen komen alleen op antigeenpresenterende cellen voor, namelijk op
de macrofagen, monocyten en de B-lymfocyten. Onder
Activatie van het specifieke immuunsysteem en
vorming van het immunologisch geheugen
Het specifieke immuunsysteem is opgebouwd uit lymfocyten die het vermogen hebben één specifiek antigeen
te herkennen. Alle lymfocyten tezamen vertegenwoordigen zo een enorm repertoire van verschillende herkenningsmogelijkheden. Binnen de lymfocyten onderscheiden we de B- en T-lymfocyten. B-lymfocyten ontstaan in het beenmerg en kunnen na activatie overgaan
tot de vorming van antilichamen. Zij dragen deze antilichamen op hun oppervlak en zijn hiermee in staat
specifieke antigenen te herkennen. De variabiliteit van
B-lymfocyten, ieder met hun eigen antilichaam, is
enorm groot.
Behalve B-lymfocyten zijn er T-lymfocyten die in de
thymus tot rijping komen. Er zijn twee soorten T-lymfocyten, namelijk T-cellen met het CD4-molecuul op
hun oppervlak (die voornamelijk als T-helpercellen
functioneren) en T-cellen met het CD8-molecuul op hun
oppervlak (die vooral als cytotoxische cellen functioneren). T-cellen hebben op hun oppervlak een specifieke
receptor, de T-celreceptor (TCR), waarmee zij antigene
peptiden kunnen herkennen. CD4-positieve T-cellen
kunnen met hun TCR peptiden herkennen die gepresenteerd worden via HLA-klasse-II-moleculen, terwijl
CD8-positieve T-cellen met hun TCR peptiden herkennen die via HLA-klasse-I-moleculen gepresenteerd worden (fig. 3.2). Elke T-cel bezit zijn eigen TCR. Hierdoor
is de variabiliteit van T-cellen, net als die van B-lymfocyten, enorm groot.
Wanneer een CD4-positieve T-cel een antigeenpresenterende cel ontmoet die via zijn HLA-klasse-II-molecuul een peptide presenteert waarop de TCR van deze
T-cel precies past, dan wordt deze T-cel geactiveerd en
wordt het cytokine interleukine-2 geproduceerd. Dit
interleukine is een (autocriene) groeifactor voor deze
T-cel, waardoor de T-cel gaat delen. De geactiveerde
T-cellen zijn nu beschikbaar om hulp te bieden aan
specifieke B-cellen bij de vorming van antilichamen, de
zogeheten T-helper-2 cellen, en/of hulp te bieden aan
specifieke cytotoxische T-cellen of CD-4 positieve effectorcellen, de zogeheten T-helper-1 cellen. Dit doen zij
vooral door de productie van cytokines (zie tabel 3.3).
Immunologische afwijkingen
35
immuuncomplexen
bacteriële celwanden
klassieke route
lectine route
MBL (mannose-bindend lectine)
C1+C4+C2
versterkingslus
C3
C3b
C5a
C5 t/m C9
membrane attack
complex (cytolyse)
C3a
ontsteking
B+P
alternatieve route
bacteriële celwanden
Figuur 3.1 Schematische, vereenvoudigde weergave van het complementsysteem.
macrofaag
kernhoudende
cel
B7
HLA-II
CD4
HLA-I
peptide
CD3
TCR
peptide
CD8
CD3
TCR
CD 28
T-cel
CD4-pos.
T-cel
CD8-pos.
Figuur 3.2 HLA-klasse-I- en HLA-klasse-II-gemedieerde T-celinteracties.
Een deel van de gevormde T-cellen zal als geheugencel
in het lichaam blijven circuleren. Deze cellen zijn bij
een volgend contact met het antigeen direct beschikbaar
en zorgen dan voor een snelle en krachtige reactie. Ten
slotte zijn er regulerende T-cellen die de specifieke afweerreacties beëindigen of ongewenste afweerreacties
onderdrukken. Deze regulatoire T-cellen hebben recent
meer aandacht gekregen, onder andere bij auto-immuunziekten waarbij een tekort aan deze cellen wordt
vermoed.
Effectorfase van de specifieke afweer
CD4-positieve T-helpercellen geven, vooral door de productie van de cytokines interleukine-4 en interleukine10, hulp aan B-lymfocyten. Voor activatie van B-lymfocyten zijn twee signalen noodzakelijk. Allereerst moet
de B-cel via het antilichaam op zijn oppervlak het anti-
geen herkennen, daarnaast is hulp nodig van een (specifieke) T-cel (T-helper-2 cel). Is aan deze voorwaarden
voldaan, dan zal de nu geactiveerde B-cel antilichamen
gaan produceren. Bij het eerste contact met een antigeen, de zogenoemde primaire immuunrespons, gaat er
geruime tijd overheen (ongeveer zeven dagen) voordat
de eerste antilichamen worden gevormd. Deze zijn van
de immunoglobuline M- (IgM-)klasse en gaan in het
algemeen een vrij zwakke binding met het antigeen aan.
Vervolgens worden IgG- en IgA-moleculen gevormd die
krachtiger met het antigeen kunnen reageren (fig. 3.3).
Bij een tweede contact met het antigeen vindt de zogeheten secundaire immuunrespons plaats, waarbij het
proces veel sneller kan verlopen door de aanwezigheid
van geheugen T-cellen met specificiteit voor het antigeen. Bij de secundaire respons worden direct grote
hoeveelheden IgG-moleculen gemaakt die een zeer
36
Algemene ziekteleer voor tandartsen
krachtige binding met het antigeen kunnen aangaan
(fig. 3.3). Op dit principe berust het actief vaccineren.
Sommige antigenen die uit repeterende koolhydraatstructuren bestaan, kunnen zonder tussenkomst van
T-cellen B-cellen activeren. Deze B-cellen produceren
dan echter alleen zwakbindende IgM-moleculen.
3
antilichaamspiegels
IgA, IgG
positieve T-cellen cytokines die vooral macrofagen aantrekken en activeren. Het gevolg is dat er een ontstekingsinfiltraat ontstaat bestaande uit lymfocyten en
macrofagen. Dergelijke zogenoemde granulomateuze
ontstekingsreacties kunnen onder andere bij infecties
met de tuberkelbacil ontstaan. Deze reactie, die enige
tijd (24 tot 48 uur) nodig heeft om zich te ontwikkelen,
wordt wel een vertraagd type reactie genoemd.
Ten slotte is er recent veel aandacht voor een effectormechanisme waarbij T-helper-17 cellen betrokken zijn.
Deze T-helper-17 lymfocyten produceren onder andere
het cytokine interleukine-17 dat de ontstekingsreactie
stimuleert en een belangrijke rol speelt bij auto-immuunontstekingsreacties.
3.2.3 de ontstekingsreactie
IgA, IgG
IgM
7
14
eerste contact
IgM
7
14
tweede contact
dagen
Figuur 3.3 De primaire en secundaire immuunrespons.
De vorming van antilichamen is vooral van belang bij de
afweer tegen bacteriën met een kapsel, zoals pneumokokken en Haemophilus influenzae. Met antilichamen beklede bacteriën worden snel en efficiënt opgeruimd door
fagocyterende cellen. Bij patiënten met een aangeboren
stoornis van de B-lymfocyten waarbij geen antilichamen
worden gemaakt, worden dan ook vooral infecties van
de luchtwegen met eerdergenoemde bacteriën waargenomen.
Een groot aantal micro-organismen, met name virussen, intracellulaire bacteriën (o.a. de tuberkelbacil) en
bepaalde schimmels, verstoppen zich voor het immuunsysteem doordat zij binnendringen in cellen. Deze
geı̈nfecteerde cellen brengen echter op hun oppervlak
HLA-klasse-I-moleculen tot expressie waarin zich microbiële peptiden bevinden. CD8-positieve T-cellen zijn
vervolgens met hun TCR in staat deze vreemde peptiden
in samenhang met HLA-klasse-I-moleculen te herkennen. De cytotoxische T-cel, die een specifiek peptide
herkent, wordt hierdoor geactiveerd en stoot stoffen
zoals perforines uit, die de geı̈nfecteerde doelwitcel lyseren. Voor de activatie van de cytotoxische T-cel is hulp
nodig van de specifieke T-helpercel (T-helper-1 cel), die
door zijn cytokines, in dit geval vooral interleukine-2 en
g-interferon, de cytotoxische T-cel mede activeert. Dergelijke cytotoxische T-celreacties spelen vooral een rol
bij de afweer tegen virussen. Met virus geı̈nfecteerde
cellen worden op deze wijze efficiënt aangepakt. Een
schematische weergave van de primaire immuunrespons
is gegeven in figuur 3.4.
Er is nog een tweede vorm van specifieke cellulaire
immuniteit waarbij CD4-positieve T-cellen als effectorcellen betrokken zijn. Hierbij produceren deze CD4-
Hoe komt nu de ontstekingsreactie tot stand? Als voorbeeld wordt de situatie genomen waarbij een bacterie
het slijmvlies van de mondholte ter hoogte van een laesie is gepasseerd. In het weefsel komt deze bacterie allereerst een macrofaag tegen. Deze tracht de bacterie te
fagocyteren, daarbij geholpen door het complementsysteem en, indien er immuniteit tegen de bacterie aanwezig is, specifieke antilichamen. Met complement en
antilichaam beladen bacteriën worden namelijk veel efficiënter gefagocyteerd. De macrofaag wordt hierdoor
geactiveerd en scheidt cytokines uit, zoals interleukine-1
en tumornecrosefactor (TNF), die effect uitoefenen op
het nabijgelegen endotheel van capillairen. Hierdoor
wordt dit endotheel vervolgens geactiveerd en brengt ter
plaatse zogenaamde adhesiemoleculen op zijn oppervlak tot expressie. In de bloedbaan aanwezige neutrofiele granulocyten hebben op hun oppervlak structuren
die deze adhesiemoleculen herkennen en zich hieraan
binden. De neutrofiele granulocyt plakt nu tegen de
vaatwand en begeeft zich vervolgens in de richting van
de geactiveerde macrofaag op geleide van stoffen afgescheiden door deze macrofaag (zogeheten chemotactische factoren). Deze granulocyten zijn ter plaatse hard
nodig, omdat bacteriën vaak in zeer groten getale binnendringen. De granulocyten trachten nu ook de bacteriën te fagocyteren, wederom met behulp van complement en specifieke antilichamen. Daarbij worden de
granulocyten geactiveerd, stoten hun lytische enzymen
ter plaatse uit, wat weefselschade geeft, en gaan vaak
zelf ook te gronde. Te gronde gegane granulocyten vormen tezamen met het necrotisch weefsel de bestanddelen van pus.
Gelukkig is er ook herstel mogelijk. Gedurende het
beloop van de ontstekingsreactie worden er door macrofagen anti-inflammatoire cytokines uitgescheiden
die fibroblasten activeren tot deling en productie van
collageen (littekenweefsel), waarna er ook weer re-epithelialisatie plaatsvindt.
Bij een wat uitgebreidere en langduriger lokale ontstekingsreactie treedt er ook een systemische reactie op
Immunologische afwijkingen
37
IL-4, 5, 6, 10
TCR
B
Th2
HLA-DR
lg
Tmemory
antigeen
ontsteking
Th17
APC
HLA-DR
IL-2
Th0
TCR
balans, afloop
immuunrespons
Threg
IL-2, IFN-γ, e.a.
IL-1
TCR
Th1
Tcyt
–
doelcel
HLA
klasse l
Figuur 3.4 Schematische weergave van de primaire immuunrespons. Het antigeen wordt opgenomen door een antigeenpresenterende
cel (APC), partieel gedegradeerd, en in associatie met HLA-klasse-II (HLA-DR) gepresenteerd aan een antigeenspecifieke T-helpercel, die
het betreffende epitoop herkent met zijn T-celreceptor (TCR). Deze T-cel wordt geactiveerd en gaat prolifereren, mede door IL-1
(afkomstig van de APC) en IL-2 (door de T-cel zelf geproduceerd). Hierbij ontstaan T-geheugencellen (Tmemory) en T-helpercellen (Thelper-0 cellen). T-helper-0 cellen kunnen in verschillende richtingen differentiëren. T-helper-2 cellen brengen door directe interactie
met B-cellen en door de productie van cytokines (interleukine-4, 5 en 6), antigeenspecifieke B-cellen tot activatie, proliferatie en
productie van immunoglobulinen (Ig). T-helper-1 cellen activeren cytotoxische T-cellen (Tcyt). Tcyt herkennen antigeen dat gepresenteerd wordt in associatie met HLA-klasse-I-moleculen op de doelwitcel (target cel). T-helper-17 cellen produceren het ontstekingscytokine interleukine-17. Ten slotte zullen regulatoire T-cellen (Treg) de immuunrespons in balans houden en uiteindelijk doen aflopen.
die het gehele lichaam betreft. Circulerende cytokines,
zoals het interleukine-1 en -6 afkomstig van de ontstekingshaard, bereiken de hersenen, waar zij onder andere
het temperatuurcentrum beı̈nvloeden, waardoor koorts
ontstaat. Daarnaast activeren deze interleukines de lever, waardoor levercellen de acutefase-eiwitten gaan
produceren. Deze eiwitten zijn onder andere verantwoordelijk voor de verhoogde bezinkingssnelheid van
de erytrocyten, die tijdens een ontstekingsreactie kan
worden gemeten.
Naast de acute ontstekingsreactie zoals hiervoor beschreven, waarbij behalve macrofagen vooral neutrofiele
granulocyten een rol spelen, kunnen zich chronische
ontstekingsreacties ontwikkelen. Hierbij worden meer
ophopingen van lymfocyten en macrofagen gevonden.
Uit het voorgaande moge duidelijk zijn dat het afweersysteem een ingewikkeld samenspel van factoren is.
Juist de interactie tussen het niet-specifieke en het specifieke systeem maakt ons afweersysteem tot een uiterst
efficiënt apparaat, waarmee wij ons tegen de omringende microbiële wereld kunnen verweren.
3.3
Overgevoeligheidsreacties
Bij de bespreking van de opbouw en functie van het
afweersysteem is vooral uitgegaan van de afweer tegen
de microbiële buitenwereld. Het resultaat van een efficiënte afweer is dat er een evenwicht tot stand komt
tussen het individu en de hem omringende wereld. Dit
evenwicht kan echter ook verstoord raken. Enerzijds
kan het afweersysteem tekortschieten met als gevolg
immuundeficiëntie. Hierbij wordt het evenwicht verstoord ten gunste van de microbiële buitenwereld, met
herhaalde infecties als gevolg (o.a. in het geval van aids).
Anderzijds kan het afweersysteem ook zijn doel voorbijschieten. Dit komt tot uiting in allergieën en autoimmuunziekten. In het eerste geval vindt er een afweerreactie plaats tegen niet-microbiële, in principe
38
3
onschadelijke stoffen met nadelige gevolgen voor het
individu; in het tweede geval richt de afweerreactie zich
tegen bestanddelen van het eigen lichaam.
Deze schadelijke reacties verlopen volgens een aantal
verschillende wegen die aangeduid worden met de
overgevoeligheidsreacties type I tot en met IV. Hoewel
deze typen van overgevoeligheidsreacties niet geheel de
in-vivo situatie representeren en verschillende mechanismen vaak gelijktijdig aanwezig zijn, bieden ze toch
een handvat om de pathofysiologie van overgevoeligheidsreacties te begrijpen.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
ling van de bloeddruk, gevolgd door de symptomen van
shock. Door het massaal vrijkomen van histamine zal er
ook bronchusconstrictie optreden. Deze levensbedreigende situatie kan ontstaan wanneer een medicament
wordt toegediend aan een daarvoor reeds overgevoelig
individu. Ook na een wespensteek kan een dergelijke
anafylactische shock optreden.
Samenvattend berust een type-I-overgevoeligheidsreactie dus op de aanwezigheid van IgE-klasse antilichamen tegen een bepaald antigeen/allergeen, waarbij contact met dit antigeen/allergeen leidt tot de eerder beschreven reacties.
3.3.1 type-i-overgevoeligheidsreactie
3.3.2 type-ii-overgevoeligheidsreactie
Type-I-overgevoeligheidsreacties spelen een belangrijke
rol bij allergische reacties. Een centrale rol wordt hierbij
ingenomen door antilichamen van de immunoglobuline
E- (IgE)-klasse. Allergische individuen reageren vaak op
blootstelling aan allergenen met de vorming van IgEklasse antilichamen. Allergenen zijn veelal niet-microbiële stoffen die een allergische immuunrespons opwekken in daarvoor gevoelige individuen. Dit laatste
laat zien dat genetische predispositie (vaak duidelijk uit
een positieve familieanamnese voor allergie), naast uiteraard contact met het allergeen, aan de basis ligt van
deze allergische immuunrespons. Voorbeelden van allergenen zijn: bestanddelen van de huisstofmijt, pollen
van grassen en andere planten, honden- en kattenharen.
Wanneer eenmaal IgE-klasse antilichamen tegen allergenen zijn gevormd, hechten deze antilichamen zich
met hun staart, het zogenoemde Fc-gedeelte, aan receptoren voor IgE-Fc. Deze receptoren bevinden zich op het
oppervlak van basofiele granulocyten in het bloed en
hun tegenhanger in de weefsels, de mestcel. Wanneer
het individu nu wederom met hetzelfde allergeen in
contact komt, wordt dit allergeen gebonden door de
IgE-moleculen die zich op het oppervlak van de basofiele granulocyt en de mestcel bevinden. Hierdoor worden deze basofiele granulocyten en mestcellen geactiveerd. Deze activatie gaat gepaard met het uitscheiden
van stoffen zoals histamine die zich in granula in de
basofiele granulocyt en mestcel bevinden. Histamine en
verwante stoffen geven onder andere aanleiding tot
bloedvatverwijding en vernauwing van de luchtwegen.
In de luchtwegen leidt blootstelling aan het allergeen zo
tot een astma-aanval. De zwelling van het slijmvlies
(door vaatverwijding) en de vernauwing van de bronchiën veroorzaken namelijk een ernstige verstoring in
de aan- en afvoer van lucht. De geactiveerde basofiele
granulocyten en mestcellen scheiden ook chemotactische stoffen af die eosinofiele granulocyten aantrekken
naar de plaats van reactie. Ter plaatse kunnen de geactiveerde eosinofielen ook ernstige weefselschade teweegbrengen.
Wanneer er een massale activatie van basofiele granulocyten in het bloed plaatsvindt, ontstaat er vaatverwijding in het gehele vaatbed. Het gevolg is een acute da-
Antilichamen spelen een centrale rol bij type-II-overgevoeligheidsreacties. Zij binden zich aan hun specifieke
doelwit en vervolgens wordt dit doelwit met behulp van
het niet-specifieke afweersysteem onschadelijk gemaakt. Dit kan enerzijds plaatsvinden doordat het
complementsysteem via de klassieke route wordt geactiveerd. Anderzijds kunnen fagocyten zich met hun Fcreceptoren binden aan het met antilichaam beladen
doelwit, geactiveerd worden en het doelwit fagocyteren
en degraderen of, als dit niet mogelijk is, hun toxische
granula-inhoud uitstoten en daarmee het doelwit vernietigen.
Een voorbeeld van een type-II-allergische overgevoeligheidsreactie vormt een aantal gevallen van door medicamenten geı̈nduceerde bloedafbraak. Sommige medicamenten kunnen zich binden aan de membraan van
de erytrocyt, waarna antilichamen gevormd worden die
de door het medicament veranderde structuur op de
erytrocyt herkennen. Tijdens dit immunologische proces kunnen vervolgens ook antilichamen ontstaan die
normale structuren op de erytrocytmembraan herkennen. Met antilichaam beladen erytrocyten worden vervolgens afgebroken door fagocyterende cellen, vooral in
de milt.
In de groep van auto-immuunziekten is myasthenia
gravis een voorbeeld van een type-II-overgevoeligheidsreactie. Bij deze spierziekte ontstaan er antilichamen
tegen de acetylcholinereceptor. Normaliter leidt een zenuwprikkel tot vrijkomen van acetylcholine in de synaps, de plaats van signaaloverdracht tussen zenuw en
spier. Het acetylcholine bindt zich aan de acetylcholinereceptor en deze binding leidt tot spiercontractie.
Wanneer antilichamen deze receptoren blokkeren of
vernietigen (via complementactivatie en fagocyterende
cellen) kan geen prikkeloverdracht meer plaatsvinden
en treedt verlamming op (zie ook par. 20.8).
Samenvattend wordt een type-II-overgevoeligheidsreactie gekenmerkt door binding van een specifiek antilichaam, veelal van de IgG- of IgM-klasse, aan zijn
doelwitstructuur, waarna met behulp van het niet-specifieke immuunsysteem vernietiging optreedt.
Immunologische afwijkingen
39
3.3.3 type-iii-overgevoeligheidsreactie
3.3.4 type-iv-overgevoeligheidsreactie
De vorming van immuuncomplexen, die opgebouwd
zijn uit antigenen en antilichamen, spelen een centrale
rol bij een type-III-overgevoeligheidsreactie. Deze immuuncomplexen kunnen vanuit de bloedsomloop in de
wand van bloedvaatjes neerslaan. De neergeslagen immuuncomplexen leiden vervolgens tot activatie van het
complementsysteem via de klassieke route en activatie
van Fc- en complement-receptor dragende cellen van het
niet-specifieke immuunsysteem. Het gevolg hiervan is
weefselschade. Terwijl bij een type-II-overgevoeligheidsreactie de plaats van weefselschade bepaald wordt
door de specificiteit van het antilichaam (gericht tegen
erytrocyt of acetylcholinereceptor in de in par. 3.3.2 genoemde voorbeelden), wordt bij een type-III-overgevoeligheidsreactie de plaats van weefselschade niet bepaald
door de specificiteit van het antilichaam, maar door de
plaats waar het immuuncomplex toevallig neerslaat.
Het klassieke voorbeeld van een type-III-overgevoeligheidsreactie waarbij een lichaamsvreemd antigeen is
betrokken, is de zogenoemde serumziekte. Deze ziekte
kan ontstaan wanneer een vreemd eiwit in de bloedbaan
wordt ingespoten. De naam is ontleend aan het ziektebeeld dat werd waargenomen nadat patiënten die tetanus hadden opgelopen, werden ingespoten met serum
van paarden. Gebleken was dat toediening van dit
paardenserum de progressie van tetanus kon tegengaan
door de aanwezigheid van antilichamen tegen tetanus
in dit paardenserum (een voorbeeld van passieve vaccinatie). Het lichaamsvreemde paardenserum leidde echter tot vorming van antilichamen hiertegen. Vervolgens
kon complexering optreden van het gevormde antilichaam en het bijpassende antigeen (in dit geval eiwitten
uit het paardenserum). Neerslag van de aldus gevormde
immuuncomplexen, onder andere in gewrichten en
nieren, resulteerde in ontsteking van deze organen,
waarbij in een aantal gevallen zelfs volledige nierinsufficiëntie ontstond. In de aangetaste nieren kon neerslag
van immuunglobulines en van complementfactoren
worden aangetoond, terwijl daarnaast veel Fc- en complement-receptor dragende cellen aanwezig waren.
Van de auto-immuunziekten is systemische lupus
erythematosus (SLE) het klassieke voorbeeld van een
type-III-overgevoeligheidsreactie. Bij deze ziekte komen autoantilichamen tegen DNA voor. Deze autoantilichamen kunnen complexen vormen met DNA dat
vrijkomt uit cellen die te gronde gaan. Vervolgens kunnen deze complexen neerslaan in allerlei organen,
vooral in nieren, gewrichten en de huid, vergelijkbaar
met het proces zoals beschreven bij serumziekte. Ook
hier kunnen de complexen in de aangedane organen
worden aangetoond (zie ook par. 19.3.4).
Samenvattend wordt een type-III-overgevoeligheidsreactie gekenmerkt door het ontstaan van immuuncomplexen die in allerlei organen kunnen neerslaan en
daar een ontstekingsreactie veroorzaken.
De centrale rol bij type-IV-overgevoeligheidsreacties
wordt gespeeld door de T-lymfocyt. Herkenning van een
doelwitstructuur door T-lymfocyten leidt tot een afweerreactie die ofwel door CD4-positieve T-lymfocyten
(vertraagd type overgevoeligheidsreactie) ofwel door
CD8-positieve cytotoxische T-lymfocyten gemedieerd
wordt. Een voorbeeld van een dergelijke reactie is contacteczeem, bijvoorbeeld als gevolg van blootstelling
aan nikkel. Nikkel komt hierbij op en in de huid, bindt
zich vervolgens aan lichaamseigen eiwit en het geheel
wordt als lichaamsvreemd herkend. Normaliter leidt dit
niet tot een ontstekingsreactie. Bij sommige individuen,
die na eerder contact met nikkel een ‘overmatige’ T-cel
geheugenreactie hebben opgebouwd, zal een volgend
contact aanleiding geven tot herkenning van het nikkeleiwitcomplex. Dit leidt vervolgens tot een vertraagd
type overgevoeligheidsreactie waarbij lymfocyten en
macrofagen in de huid penetreren en soms ernstige
weefselschade veroorzaken, vooral in de epidermis.
Onder de auto-immuunziekten zijn er verschillende
aandoeningen waarbij een type-IV-overgevoeligheidsreactie wordt verondersteld, maar waarbij de precieze
structuur van het antigeen nog niet is ontdekt. Het
vermoeden dat het een type-iv-overgevoeligheidsreactie
betreft, berust op de aanwezigheid van T-lymfocyten en
macrofagen op de plaats van de laesies. Zo worden bij
multipele sclerose (MS) infiltraten van lymfocyten en
macrofagen in de hersenen aangetroffen. De exacte
structuur van het doelwit van deze immunologische reactie is echter nog niet vastgesteld.
Samenvattend berust een type-IV-overgevoeligheidsreactie op herkenning van een doelwitstructuur door
T-lymfocyten, waarna in een tijdsbestek van 24 tot 48
uur ter plaatse een ontstekingsreactie optreedt die
wordt gekenmerkt door de aanwezigheid van lymfocyten en macrofagen.
3.3.5 overgevoeligheidsreacties in de
tandheelkunde
Overgevoeligheidsreacties in de tandheelkunde kunnen grofweg
worden onderverdeeld in allergische reacties gerelateerd aan 1) de
toegepaste tandheelkundige materialen (o.a. kunststoffen, metalen), 2) de hulpmiddelen waarvan de tandarts gebruikmaakt
(o.a. latexhandschoenen, desinfectantia) en/of 3) de toegepaste of
voorgeschreven medicatie (o.a. lokale anesthetica, antibiotica)
(tabel 3.4).
Veel tandheelkundige materialen bevatten componenten die
negatieve biologische bijeffecten kunnen veroorzaken. De concentratie van deze componenten is meestal te gering om te leiden
tot systemisch toxische effecten, maar veel bestanddelen kunnen
wel een lokale irritatie en beschadiging van weefsels veroorzaken. Ook kan herhaalde blootstelling aan kleine hoeveelheden
van deze bestanddelen leiden tot klinische verschijnselen zoals
allergische contactdermatitis en urticaria, als een gevolg van
40
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 3.4 Allergenen in tandheelkundige producten.
toepassing
componenten
allergeen
polymethylmethacrylaat (PMMA)
hydrochinon
tandheelkundige materialen
prothesekunststoffen
restmonomeer
3
benzoylperoxide
kleurstoffen
afdrukmaterialen
polyetherbasis (Impregum)
methyldichloorbenzolsulfonaat
colofonium
perubalsem
Stent’s/Kerr-pasta
eugenol
ZnO-eugenolpasta’s
cementen op ZnO-eugenolbasis
ZnO eugenol
eugenol
perubalsem
ethoxybenzoëzuur
colofonium
metalen/legeringen
edelmetaal- of onedelmetaallegeringen
Au, Ag, Be, Cu, Cd, Cr, Co, Ga, Hg, In, Ni, Pa, Pd, Pt, Rb, Sn, Zn, enz.
vulmaterialen op kunststofbasis
Bis-GMA, polyurethaan
bisfenol A
TEGDMA, HEMA
tertiaire aromatische amine
methylmethacrylaat
hydrochinon
benzoylperoxide
fissuurlak
kunststoffen
epoxyharsen
methylmethacrylaat
vinylchloride
vinylacetaat
wortelkanaalvulmateriaal
Guttapercha
latex
ZnO-eugenolderivaten
eugenol
perubalsem
colofonium
tandheelkundige hulpmiddelen
cofferdam
rubber
latex
desinfectiemiddelen
formaline
intermaxillair elastiek
handschoenen
antiseptica
fenolderivaten
Hg-derivaten
tandheelkundige medicatie
analgetica
pijnstillers
acetylsalicylzuur
wond- en infectiebehandeling
antibiotica
penicillinen enz.
Naar Feilzer, Ned Tijdschr Tandheelkd; 2004,111:357-360
Immunologische afwijkingen
41
versterking door immunologische reacties. Intraorale blootstelling aan dergelijke bestanddelen kan zelfs resulteren in systemische verschijnselen. Een voorbeeld hiervan, dat gelukkig zelden voorkomt, is oedeemvorming van tong, lippen, oogleden en
handen en het ontstaan van kortademigheid na herintroductie
van een prothese bij een patiënt die voor methylmethacrylaat
gesensibiliseerd was. Het eventuele verband tussen een uitgevoerde tandheelkundige behandeling en extraorale verschijnselen wordt door de tandarts niet altijd gelegd.
Nikkel en palladium worden in de tandheelkunde als meest
allergene metalen beschouwd (fig. 3.5), van de toegepaste
kunststoffen is dit methylmethacrylaat (fig. 3.6). Andere tandheelkundig toegepaste metalen zoals kobalt, kaliumdichromaat,
rhodium, kwik, beryllium, koper en zink zijn ook potentieel
allergeen. Ook kruisallergie tussen tandheelkundige materialen
komt voor. Bekende voorbeelden van kruisallergie zijn die tussen
nikkel en palladium en die van methylmethacrylaat met composieten en andere methacrylaten.
Lokale allergische reacties lijken frequenter op te treden bij
gebruik van composieten dan van amalgaam (fig. 3.7). Lichenoı̈de
aandoeningen lijken juist vaker te zijn gerelateerd aan contact
tussen de orale mucosa en amalgaamrestauraties (fig. 3.8).
Proefdieronderzoek heeft aangetoond dat subcutaan aangebracht
composiet leidt tot een toestroom van monocyten, toegenomen
aantallen macrofagen en een toegenomen expressie van HLAklasse-II-moleculen. Indien amalgaam subcutaan werd aangebracht, werd slechts een milde ontstekingsreactie waargenomen.
Van de toegepaste primers (hydroxylmethacrylaat, glycerylmethacrylaat en methylmethacrylaat) moet vooral methylmethacrylaat als allergeen worden beschouwd (type-IV-overgevoeligheidsreactie).
Als mogelijke oorzaak van ‘denture stomatitis’ en het ‘burning mouth syndrome’ wordt nogal eens een allergische reactie
op het prothesemateriaal genoemd. Vaker geeft het dragen van
een gebitsprothese echter irritatie door een slechte pasvorm, dikwijls in combinatie met een ontoereikende mondhygiëne en/of
een candida-infectie (fig. 3.6, 3.9). Bij slechts ongeveer 5% van de
patiënten met voornoemde klachten kon een allergische contactstomatitis worden vastgesteld. Bij een aangetoonde allergische
contactstomatitis voor methylmethacrylaat kan vervanging door
een prothese op vinylbasis (met een lage concentratie aan methylmethacrylaat) of een prothese op basis van polycarbonaat
(zonder methylmethacrylaat) uitkomst bieden.
Beroepsdermatosen vormen in de tandheelkunde een steeds
j
j
a
b
Figuur 3.5 Voorbeeld van allergische reacties (type IV) gerelateerd aan in de tandheelkunde toegepaste metalen.
a Orale reactie op nikkel in de mond, die wordt gekenmerkt door erytheem, oedeem en vesikels.
b Reacties op een epicutane test met palladium (links) en nikkel (rechts).
j
a
j
b
Figuur 3.6 Voorbeeld van een allergische contactstomatitis (type IV) gerelateerd aan de toegepaste kunststof (methylmethacrylaat) van
een frameprothese.
a Erythemateuze reactie van gedeelten van de orale mucosa die aan het kunsthars van de prothese blootgesteld zijn.
b Periorale ‘flare up’ bij dezelfde patiënt.
42
Algemene ziekteleer voor tandartsen
3
Figuur 3.7 Zwelling van de lippen na het aanbrengen van een
Figuur 3.8 Lichenoı̈de reactie van de wangmucosa gerelateerd
composietrestauratie in een incisief.
aan contact van de mucosa met een buccale amalgaamrestauratie.
Figuur 3.9 Het beeld van een allergische contactstomatitis ten
gevolge van het dragen van een volledige prothese (methylmethacrylaat) kan sterk gelijken op het beeld van een candidainfectie gerelateerd aan een slecht passende prothese. Ook
mengbeelden komen voor.
groter probleem en kunnen zelfs leiden tot arbeidsongeschiktheid. Betrof het aanvankelijk vooral latexallergieën, momenteel
zijn de beroepsdermatosen steeds vaker gerelateerd aan andere
tandheelkundige producten. Hierbij gaat het vooral om de ontwikkeling van allergieën voor kunstharsvulmaterialen (composieten), adhesieven, desinfectantia en metalen. Huidcontact met
monomeren in adhesieven kan contactdermatitis veroorzaken.
Hierbij moet men zich realiseren dat de monomeren van kunstharsen vluchtig zijn en gemakkelijk latex- en vinylhandschoenen kunnen penetreren. Van (methyl)methacrylaten, tertiaire
aminen en benzoylperoxide in chemisch hardend composiet is
bekend dat zij type-IV-overgevoeligheidsreacties kunnen veroorzaken. Momenteel zou reeds bij 1,9% van de Deense tandartsen
een overgevoeligheidsreactie bij het gebruik van (di)methacrylaten optreden, zich vaak uitend in het zogenoemde drie-vingersymptoom (huidreactie van de duim, wijsvinger en middelvinger
van de hand die in contact is met het vulmateriaal tijdens het
aanbrengen hiervan).
Behalve het positieve effect van onderzoekshandschoenen dat
ze de tandarts beschermen tegen besmetting met micro-organis-
men, heeft intensief gebruik hiervan echter ook geleid tot een
toenemend aantal gevallen van latexallergie. In de wetenschappelijke literatuur worden voor het voorkomen van latexallergie onder tandartsen percentages tussen de 2 en 15 gemeld.
Ook patiënten worden in toenemende mate allergisch voor latex,
vermoedelijk omdat zij steeds vaker met latex in contact komen
tijdens medisch onderzoek en door het gebruik van condooms.
Door het toenemende gebruik van poedervrije onderzoekshandschoenen en het vervangen van latex door latexsubstituten zoals
neopreen lijkt de prevalentie van latexallergie onder tandartsen
en hun medewerkers weer wat af te nemen.
Latexhandschoenen kunnen drie soorten reacties veroorzaken:
een gewone irritatie, een type-I-overgevoeligheidsreactie
(fig. 3.10) en een type-IV-overgevoeligheidsreactie (fig. 3.11). De
meest ‘invaliderende’ vorm is de type-I-allergie. Een type-Iovergevoeligheidsreactie op de latexeiwitten zelf kan onder andere leiden tot contacturticaria, oedeem, irritatie van neus- en
oogslijmvliezen en kortademigheid, zowel bij de tandarts zelf als
bij de patiënt.
Het merendeel van de overgevoeligheidsreacties betreft echter
een type-IV-allergie. In ongeveer driekwart van deze gevallen
betreft het een type-IV-allergie voor de accelerators (thiurams),
die na het productieproces in de handschoenen zijn achtergebleven en dus geen overgevoeligheidsreactie voor de latexeiwitten.
Type-IV-overgevoeligheidsreacties leiden vooral tot contacteczeem.
Gebruikers van handschoenen die in dezelfde ruimte werken
als een persoon met een type-I-latexallergie moeten eveneens
latexvrije onderzoekshandschoenen dragen, vanwege het risico
op verspreiding van latexpartikeltjes door de lucht. Ook dient
men zich te realiseren dat andere tandheelkundige producten,
zoals een rubberdam (cofferdam), latex kunnen bevatten. Een
goed alternatief voor latexhandschoenen zijn vinylhandschoenen. In geval van type-IV-contactallergie kan vaak ook worden
volstaan met het gebruik van thiuramvrije rubberen onderzoekshandschoenen.
Tot de bekendste vormen van overgevoeligheidsreacties in de
tandheelkunde behoren de overgevoeligheidsreacties voor antibiotica (zie fig. 23.4). Hierbij moet een echte overgevoeligheidsreactie, met bijvoorbeeld huiduitslag, onderscheiden worden van
Immunologische afwijkingen
43
Figuur 3.10 Handeczeem door type-I-allergie voor latexeiwit in
Figuur 3.11 Handeczeem door type-IV-allergie voor een rub-
een latexhandschoen.
beradditief (thiuramverbinding) in een latexhandschoen.
andere bijwerkingen, zoals misselijkheid, braken en diarree.
Deze laatste bijwerkingen berusten niet op een immunologische
overgevoeligheidsreactie maar veelal op andere mechanismen.
Zo berust diarree op een verstoring van de commensale darmflora van de patiënt door antibioticagebruik.
Echte overgevoeligheidsreacties zijn niet afhankelijk van de
gebruikte dosis antibioticum. Doordat deze reacties reeds bij een
minieme dosis kunnen optreden, betekent dit een absolute contra-indicatie voor het antibioticum waarvoor de patiënt overgevoelig is. Een bijkomend probleem is dat er vaak eveneens een
overgevoeligheid voor chemisch verwante middelen is (kruisovergevoeligheid).
Op een overgevoeligheidsreactie gelijkende bijwerkingen bij
het gebruik van penicillinen komen frequent voor. Meestal betreft dit niet een echte penicillineallergie maar een toxicodermie.
Het voorkomen van toxicodermieën bij het gebruik van ampicilline en amoxicilline wordt geschat op 7-8%. Een echte penicillineallergie is relatief zeldzaam (1%); de incidentie van de
anafylactische shock bedraagt 0,01-0,04%. Ongeveer 10% van
deze individuen bezit een kruisovergevoeligheid voor cefalosporines, een andere klasse antibiotica. Bij gebruik van aminoglycosiden, chlooramfenicol en sulfonamiden komen overgevoeligheidsreacties minder frequent voor. Lokale toediening van antibiotica op de huid of de mucosa kan sensibiliserend werken en
dient derhalve zoveel mogelijk vermeden te worden.
Angiotensine converting enzyme (ACE-)remmers worden
veelvuldig toegepast bij de behandeling van een te hoge bloeddruk. Deze ACE-remmers kunnen door inwerking op immunologische mediatoren leiden tot angio-oedeem (zie fig. 23.12). Angio-oedeem berust dus niet op een ‘klassieke’ type-I-overgevoeligheidsreactie. Er treedt een zwelling op van lippen, tong en
larynx, wat zelfs levensbedreigende ademhalingsproblemen tot
gevolg kan hebben. Angio-oedeem kan plotseling ontstaan, zelfs
als de patiënt de betreffende ACE-remmer al jarenlang probleemloos heeft gebruikt.
De tandarts wordt soms geconfronteerd met patiënten die
vertellen overgevoelig te zijn voor lokale anesthetica. Hierbij
dient men onderscheid te maken tussen mogelijke overgevoeligheidsreacties voor de verschillende bestanddelen van een carpule
lokaalanestheticum. Het risico op een overgevoeligheidsreactie
voor anesthetica op amidebasis is extreem laag. De meeste
overgevoeligheidsreacties zullen ontstaan als gevolg van eventueel toegevoegde conserveermiddelen (zoals methylparaben) of
antioxydantia (zoals natriumdisulfiet). Anesthetica op basis
van ester-type verbindingen, die vooral in het verleden werden
toegepast in zalven en sommige oppervlakteanesthetica, kunnen
wel frequent leiden tot contactdermatitis. Doordat deze anesthetica tegenwoordig niet meer in bijvoorbeeld zalven worden
toegepast, komen type-IV-overgevoeligheidsreacties voor lokale
anesthetica minder voor. In het algemeen kan men stellen dat
allergische reacties op lokale anesthetica (type I of type IV)
slechts bij hoge uitzondering optreden. Reacties na toediening
van lokale anesthetica, waarvan het vermoeden bestaat dat deze
op een overgevoeligheidsreactie berusten, dienen door middel van
allergologisch onderzoek te worden vastgesteld.
Met betrekking tot fluoride kan worden gesteld dat dit in zeer
hoge concentratie schadelijk kan zijn voor het immuunsysteem.
Dat geldt niet voor de normale fysiologische concentratie.
3.4
Auto-immuniteit
Een van de meest basale eigenschappen van het immuunsysteem is dat het in staat is onderscheid te maken
tussen ‘vreemd’ en ‘eigen’. Lichaamsvreemde structuren
worden als zodanig herkend en vervolgens aangevallen,
terwijl eigen lichaamsbestanddelen ongemoeid worden
gelaten; anders gezegd: er bestaat tolerantie voor ‘eigen’.
Deze tolerantie kan onderscheiden worden in een centrale en een perifere tolerantie. De centrale tolerantie
komt tot stand in de thymus, bij de ontwikkeling van de
T-lymfocyten. De T-cellen die in staat zijn te reageren
met lichaamseigen antigenen, gaan tijdens hun ontwikkeling in de thymus te gronde. Toch ontsnappen er
wel enkele T-cellen aan dit selectieproces. De perifere
tolerantie, die op verschillende manieren tot stand kan
komen, voorkomt dat deze T-cellen kunnen reageren
met lichaamseigen of auto-antigenen.
Door grotendeels onopgehelderde oorzaken kan de
tolerantie doorbroken worden, waardoor er T-cellen ge-
44
3
genereerd worden die wel met lichaamseigen structuren
kunnen reageren. Een van de veronderstelde mechanismen is ‘moleculaire mimicry’. Deze theorie gaat ervan
uit dat T-cellen die lichaamsvreemde antigenen herkennen die moleculair zeer sterk lijken op autoantigenen, zich kunnen ‘vergissen’ en reageren met deze autoantigenen.
Wat ook de oorzaak van het doorbreken van de tolerantie is, op een zeker moment gaat het immuunsysteem over tot het produceren van autoantilichamen. Bij
een groot aantal ontstekingsziekten met onbekende
oorzaak worden autoantilichamen in het bloed aangetroffen. Dit doet vermoeden dat deze ziekten berusten
op auto-immuniteit. Het feitelijke bewijs hiervoor is
echter in veel gevallen (nog) niet geleverd. Bij een aantal
onbegrepen ontstekingsziekten, zoals multipele sclerose (MS), worden geen autoantilichamen in het bloed
aangetroffen. Hier bestaat het vermoeden dat autoreactieve T-cellen aan de ziekteverschijnselen ten grondslag
liggen. Dit vermoeden berust enerzijds op de waarneming dat geactiveerde T-cellen in de zieke organen
worden aangetroffen, soms in direct contact met andere
lichaamseigen cellen. Anderzijds hebben dierexperimenten aangetoond dat T-cellen gericht tegen myeline,
een eiwit dat zich rond de meeste zenuwuitlopers bevindt, in staat zijn een ziektebeeld op te wekken dat
sterk lijkt op MS. Wanneer deze T-cellen naar een verwante rat werden overgebracht, dan ontwikkelde deze
rat eveneens dit ziektebeeld.
De auto-immuunziekten worden ingedeeld in twee
groepen: de orgaanspecifieke en de gesystematiseerde
auto-immuunziekten. Bij de orgaanspecifieke auto-immuunziekten richt de immuunrespons zich tegen één
specifiek orgaan. Een voorbeeld hiervan is de ziekte van
Graves, een ziekte die berust op een te hoge en niet-gecontroleerde activiteit van de schildklier (hyperthyreoı̈die). Bij deze ziekte komen autoantilichamen voor die
gericht zijn tegen de TSH-receptor, de receptor op de
schildkliercel waarop het thyreoı̈dstimulerend hormoon
(TSH) uit de hypofyse aangrijpt. Activatie van deze receptor leidt tot een verhoogde productie van schildklierhormoon. Binding van eerdergenoemd autoantilichaam aan de receptor leidt eveneens tot activatie van de
schildkliercel, die vervolgens ongecontroleerd schildklierhormoon gaat produceren. Bij deze orgaanspecifieke auto-immuunziekte is het autoantilichaam dus direct verantwoordelijk voor de ziekteverschijnselen (zie
ook par. 16.3.2). Een ander voorbeeld van een orgaanspecifieke auto-immuunziekte is myasthenia gravis, een
ziekte waarbij door een type-II-overgevoeligheidsreactie
de signaaloverdracht van zenuw naar spier wordt verstoord (zie par. 20.8).
Bij de gesystematiseerde auto-immuunziekten treden
afwijkingen in allerlei organen op. De auto-immuunrespons is in dit geval gericht tegen antigenen die niet
specifiek zijn voor een bepaald orgaan. Het klassieke
Algemene ziekteleer voor tandartsen
voorbeeld is systemische lupus erythematosus (SLE), een
type-III-overgevoeligheidsreactie. Bij SLE komen autoantilichamen voor gericht tegen kernbestanddelen, met
name tegen DNA. Hierdoor worden complexen gevormd tussen DNA, vrijkomend uit te gronde gegane
cellen, en anti-DNA-antilichamen. Deze complexen
kunnen in tal van organen neerslaan en hier weefselschade veroorzaken (zie ook par. 19.3.4).
Het syndroom van Sjögren (zie par. 19.3.5) wordt ook
beschouwd als een systemische auto-immuunziekte.
Hierbij komen ook autoantilichamen voor, gericht tegen bepaalde eiwitten uit de celkern zoals het SS-B-eiwit. Het syndroom van Sjögren uit zich vooral in ontstekingsprocessen in traan- en speekselklieren en vaak
ook in andere organen. In deze organen worden lymfocytaire infiltraten aangetroffen.
3.4.1 tandheelkundige implicaties van autoimmuunafwijkingen
Een verminderd functioneren van de speekselklieren is een bekend klinisch gegeven bij patiënten met het syndroom van
Sjögren. De hieruit voortvloeiende verminderde secretie en veranderde samenstelling van speeksel heeft vele gevolgen. De meest
kenmerkende zijn: xerostomie, moeilijkheden met het eten en
slikken van droog voedsel en recidiverende zwellingen van de
speekselklieren. Daarnaast is bij deze patiënten het risico op het
ontstaan van een lymfoom in de parotisklier sterk verhoogd (fig.
3.12). De tandheelkundige therapie bestaat uit een optimale
mondhygiëne, zo nodig fluorideapplicaties en bestrijding van de
xerostomie, bijvoorbeeld met een speekselsubstituut.
Bij meer dan 75% van de SLE-patiënten worden mondproblemen gezien. Meestal betreft het xerostomie, een branderig gevoel
in de mondholte en afwijkingen van de orale mucosa. De mu-
Figuur 3.12 In de diffuus gezwollen parotisklier van een patiënt
met het syndroom van Sjögren heeft zich een non-hodgkinlymfoom ontwikkeld.
Immunologische afwijkingen
Figuur 3.13 Lupus erythematosus van de wangmucosa. Dit
45
muunrespons op gang tegen het donororgaan, die leidt
tot functieverlies van het getransplanteerde orgaan.
Indien in het lichaam van de ontvanger reeds antilichamen aanwezig zijn tegen HLA-antigenen op het
transplantaat, kan direct na transplantatie een zogeheten hyperacute afstotingsreactie plaatsvinden. Binnen
enkele uren zwelt het orgaan op als gevolg van een typeII-reactie. Deze antilichamen kunnen in de ontvanger
gevormd zijn als gevolg van eerdere sensibilisatie, bijvoorbeeld door een eerdere bloedtransfusie. Screening
van het bloed van de ontvanger vóór transplantatie op
de mogelijke aanwezigheid van antilichamen tegen
HLA-antigenen is essentieel om een hyperacute afstotingsreactie te voorkomen.
beeld vertoont sterke gelijkenis met erosieve lichen planus in deze
regio.
cosale afwijkingen, die bij 10-20% van de SLE-patiënten worden
waargenomen, lijken op lichen planus (fig. 3.13). Ook kaakgewrichtsaandoeningen komen frequent voor. Van de SLE-patiënten leidt 10-30% tevens aan het syndroom van Sjögren. De behandeling van de mondproblemen als gevolg van een verminderde speekselklierfunctie lijkt op die bij het syndroom van
Sjögren. Daarnaast moet de tandarts bij het opstellen van het
behandelplan rekening houden met het gebruik van immunosuppressiva en lichamelijke aandoeningen die aan SLE gerelateerd kunnen zijn, zoals nierafwijkingen en een verhoogd risico
op hartafwijkingen.
Andere auto-immuunafwijkingen die relatief vaak gepaard
gaan met manifestaties in het hoofd-halsgebied zijn pemphigus
(fig. 3.14), pemfigoı̈d (fig. 3.15), eczema dermatitis herpetiformis,
erythema multiforme (fig. 3.16) en lichen planus (zie hiervoor
ook hoofdstuk 22).
3.5
Afstotingsreacties
3.5.1 orgaantransplantaties
Orgaantransplantaties hebben bij de behandeling van
orgaanfalen een hoge vlucht genomen. Bij ernstig functieverlies van nieren, hoornvlies, lever, hart, longen of
dunne darm rest als therapeutische mogelijkheid vaak
alleen nog transplantatie van een gezond donororgaan.
Deze orgaantransplantaties zijn echter niet zonder problemen. Beschikbaarheid van donororganen, de beperkte bewaartijd van een uitgenomen donororgaan,
chirurgisch-technische problemen en problemen als gevolg van functieverlies van het zieke orgaan, zoals stollingsstoornissen bij leverfalen, vormen in de praktijk
belemmeringen bij orgaantransplantatie. Het belangrijkste probleem betreft echter de afstotingsreactie. De
HLA- (en ook andere) antigenen op het donororgaan
worden door het immuunsysteem van de ontvanger als
‘lichaamsvreemd’ herkend. Hierdoor komt een im-
Op een later tijdstip na transplantatie kan een acute
afstotingsreactie optreden. Deze wordt gemedieerd door
T-lymfocyten die op lichaamsvreemde HLA-antigenen
reageren. Een snelle achteruitgang in functie van het
getransplanteerde orgaan en het ontstaan van koorts
zijn hiervan de symptomen. Door vóór transplantatie te
streven naar een optimale overeenkomst in HLA-moleculen van donor en ontvanger (‘matching’) wordt getracht de acute afstotingsreactie zoveel mogelijk te
voorkomen. Daarnaast worden immunosuppressiva
toegediend, medicamenten die de afweerreactie onderdrukken.
Een langzame achteruitgang op lange termijn in
functie van het transplantaat berust vaak op een chronische afstotingsreactie. Dit is een grotendeels onbegrepen proces, waarbij vooral vasculaire veranderingen
in het transplantaat optreden. Een effectieve behandeling hiervan is nog niet voorhanden.
Ten slotte is het ook mogelijk dat het oorspronkelijke
ziekteproces ook het getransplanteerde orgaan aantast.
3.5.2 allogene stamceltransplantatie
Transplantatie van bloedvormende stamcellen afkomstig van een HLA-identieke donor neemt een steeds belangrijker plaats in bij de behandeling van patiënten
met kwaadaardige afwijkingen van het bloedvormende
systeem, zoals leukemieën. Bij stamceltransplantaties is
de situatie essentieel anders dan bij de orgaantransplantaties. Na transplantatie is het immuunsysteem van
de ontvanger, dat is ontstaan uit de getransplanteerde
stamcellen, grotendeels van donor-origine. Zelfs bij
volledige HLA-matching kan dit nieuwe immuunsysteem reageren tegen zogenoemde minor transplantatieantigenen van de ontvanger. Deze reactie leidt tot de
‘graft-versus-host ziekte’ (GVHD), waarbij het ‘nieuwe’
immuunsysteem allerlei organen van de ontvanger gaat
afstoten. Ter voorkoming van GVHD worden na stamceltransplantatie immunosuppressieve medicamenten
toegediend.
46
Algemene ziekteleer voor tandartsen
3
j
a
j
b
Figuur 3.14 Pemphigus vulgaris (intra-epitheliale blaarvorming). Het beeld in de mond bestaat uit de vorming van bullae die snel
kapotgaan en dan een ulceratief beeld achterlaten.
a Pemphigus vulgaris van de lippen.
b Pemphigus vulgaris van de buccale mucosa.
j
a
j
b
Figuur 3.15 Pemfigoı̈d (subepitheliale blaarvorming).
a Cicatricieel pemfigoı̈d van de buccale mucosa links.
b Bulleus pemfigoı̈d van de mucosa.
Figuur 3.16 Ernstige vorm van erythema multiforme van de
lippen.
3.5.3 immunosuppressiva
Er zijn helaas nog maar weinig therapeutische mogelijkheden voorhanden om afstotingsreacties (en auto-
immuunziekten) specifiek te onderdrukken of te voorkomen. Daarom wordt veelal gebruikgemaakt van medicamenten die de afweerreactie op niet-specifieke wijze
onderdrukken. De volgende medicamenten worden
vaak toegepast:
– Corticosteroı̈den zijn in een zeer hoge dosering (eenmalige toediening van > 500 mg) toxisch voor lymfocyten.
In middelhoge tot hoge dosering (30-100 mg prednison
per dag) remmen corticosteroı̈den de immuunrespons.
In lagere dosering (< 20 mg prednison per dag) treedt
alleen remming van de ontstekingsreactie op. Corticosteroı̈den beı̈nvloeden naast het immuunsysteem vele
andere processen in het lichaam, waardoor chronisch
gebruik van corticosteroı̈den met veel bijwerkingen
gepaard gaat, zoals botontkalking (osteoporose), necrose van de heupkop, bijniersuppressie, diabetes
mellitus, hypertensie, maagslijmvliesbeschadiging,
spierverslapping, huidatrofie, acne, overmatige lichaamsbeharing (hirsutisme), psychische veranderingen, en uiteraard een verhoogde vatbaarheid voor infecties (zie ook par. 16.5.2).
Immunologische afwijkingen
– Azathioprine is een purineanaloog en als antimetaboliet
werkzaam in de S-fase van de celdeling. Hierdoor
worden cellen in hun proliferatie geremd. De remming van de celdeling blijft echter niet beperkt tot de
lymfoı̈de cellen. Ook andere cellen worden in hun
celdeling geremd, waardoor anemie, trombocytopenie
en neutropenie kunnen ontstaan.
– Cyclofosfamide is een alkylerend geneesmiddel dat de
DNA-duplicatie in de premitotische fase van de celdeling verhindert. Vooral B-lymfocyten zijn erg gevoelig voor cyclofosfamide. Het is een krachtig immunosuppressivum dat echter op alle delende cellen
inwerkt. Hierdoor kan leukopenie ontstaan, wat kan
leiden tot opportunistische infecties. Toxische metabolieten van cyclofosfamide worden via de nieren uitgescheiden en kunnen een bloederige blaasontsteking
en – vele jaren later – een blaascarcinoom veroorzaken.
– Methotrexaat, een foliumzuurantagonist met anti-inflammatoire, antiproliferatieve, en immuunmodulerende effecten. Het wordt veel gebruikt bij chronische
gewrichtsontstekingen. Belangrijkste bijwerkingen
zijn gastro-intestinale klachten, leverfunctiestoornissen en beenmergonderdrukking. Afwijkingen van de
mondslijmvliezen kunnen zich ook ontwikkelen. Ter
voorkoming van toxiciteit wordt foliumzuur toegediend (meestal de dag na toediening van methotrexaat).
– Ciclosporine, een natuurlijk cyclisch polypeptide dat
afkomstig is uit de schimmel Tolypocladium inflatum,
heeft vooral een remmende invloed op T-lymfocyten.
Door binding aan het intracellulaire cyclophiline
worden bepaalde intracellulaire signaaltransductieprocessen geremd. Hierdoor kan geen verdere activatie en proliferatie van lymfocyten optreden. De belangrijkste bijwerking van ciclosporine is nierbeschadiging. Daarnaast kunnen hirsutisme, gingivahyperplasie, tremoren en maag-darmklachten optreden.
– Mycofenolaatmofetil wordt in het lichaam snel omgezet
in mycofenolzuur. Dit remt een enzym dat een belangrijke rol speelt bij de synthese van guanosine-nucleotiden. Vooral lymfocyten hebben deze guanosinenucleotiden nodig voor hun proliferatie. Als bijwerking treden vaak maag-darmklachten op, terwijl ook
andere bloedvormende cellen geremd kunnen worden
met als gevolg leukopenie, trombocytopenie en anemie.
– Een nieuwe ontwikkeling betreft het beschikbaar komen van monoklonale antilichamen die zeer specifiek op
slechts één doelwit gericht zijn. De antilichamen
worden in muizen opgewekt, maar kunnen door moleculair-biologische technieken (bijna) geheel ‘gehumaniseerd’ worden. Hierdoor vormt het immuunsysteem van de patiënt die deze antilichamen krijgt toegediend geen antilichamen tegen deze monoklonalen
(of slechts in geringe mate). Voorbeelden van dergelijke monoklonale antilichamen zijn infliximab en
47
adaluminab. Deze antilichamen, gericht tegen het
pro-inflammatoire cytokine TNFa, zijn zeer effectief
bij reumatoı̈de artritis (par. 19.3.1). Een ander voorbeeld is rituximab, een antilichaam gericht tegen een
eiwit op B-lymfocyten. Dit monoklonale antilichaam
is effectief bij non-hodgkinlymfomen van B-cel origine (par. 5.3.2) en bij auto-immuunziekten zoals reumatoı̈de artritis (par. 19.3.1), systemische lupus erythematosus (par. 19.3.4) en het syndroom van Sjögren
(par. 19.3.5).
3.5.4 tandheelkundige implicaties
Immunosuppressieve therapie wordt alom toegepast, in het bijzonder om afstoting te voorkomen bij orgaantransplantaties, bij
de behandeling van auto-immuunziekten, en om de groei van
bepaalde tumoren te beı̈nvloeden. Hiervoor wordt een groot
aantal medicamenten gebruikt. Patiënten die dergelijke geneesmiddelen gebruiken, moeten als immuungecompromitteerd
worden beschouwd en hebben een verhoogd risico op het ontstaan
van infecties. Infecties kunnen bij deze patiënten snel een opportunistisch verloop krijgen. Vaak betreft het zelfs opportunistische infecties met micro-organismen die deel uitmaken van de
normale commensale flora van deze patiënt (tabel 3.5). De infecties verlopen vaak klinisch ‘onopgemerkt’ en atypisch. Bij de
tandheelkundige behandeling moet men hiermee rekening houden. Vooral bij een ontoereikende mondhygiëne kunnen verschillende immunosuppressiva, zoals ciclosporine, snel leiden tot
gingivahyperplasie (zie fig. 23.5B).
Tabel 3.5 Orale infecties bij
immuungecompromitteerde patiënten.
schimmel
virus
bacterie
herpessimplexvirus
progressieve infecties
van gingiva en parodontium
frequent
candidiasis
varicellazostervirus
cytomegalievirus
epstein-barr-virus
humaan-herpesvirus-6
zelden
aspergillosis
molluscum contagiosum
tuberculose
cryptococcosis
humaanpapillomavirus
atypische mycobacteriose
zygomycose
humaanherpesvirus-8
histoplasmosis
syfilis
coccidioidomycosis
epitheloı̈d angiomatosis
blastomycosis
gangreneuze stomatitis (noma)
Naar Scully, Clinical oral science, 1998:222-33.
48
3
Bij graft-versus-hostziekte (GVHD) kan een reactie van het getransplanteerde, van de donor afkomstige, immuunsysteem op
de lichaamseigen weefsels van de gastheer leiden tot xerostomie
en mucosa-afwijkingen, zoals ulceraties en lichenoı̈de laesies.
Vooral de aanwezigheid van lichenoı̈de mucosareacties lijkt een
belangrijke aanwijzing te zijn voor de aanwezigheid van
GVHD. De ulceraties reageren vaak goed op behandeling met
ciclosporine.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Literatuur
Abbas AK, Lichtman AH. Basic immunology. Philadelphia: Elsevier Health Sciences, 2008.
Brostoff J, Roitt I, Roth D. Immunology. Philadelphia: Elsevier
Health Sciences, 2010.
Rijkers GT, Kroese FGM, Kallenberg CGM (red). Immunologie.
Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2011.
Oncologie
A. de Graeff, J.E. Raber-Durlacher, D.H.F. Rietveld
4
De tandarts speelt een belangrijke rol bij de preventie en
vroegtijdige opsporing van peri- en intraorale (pre)maligne aandoeningen. Behandeling van tumoren in het
hoofd-halsgebied kan aanzienlijke effecten op de
mondgezondheid hebben. Ook de behandeling van
kanker elders in het lichaam met celdeling- en celgroeiremmende middelen kan ernstige gevolgen hebben voor
het tandheelkundig behandelplan.
4.1
Inleiding
Tabel 4.1
Enkele verschillen tussen goedaardige en
kwaadaardige tumoren.
kenmerk
goedaardig
kwaadaardig
begrenzing
scherp
onscherp, onregelmatig
(pseudo)kapsel
frequent
zelden
groeiwijze
expansief
infiltratief
groeisnelheid
laag
hoog
necrose
zelden
frequent
differentiatie
hoog
matig tot slecht
cel/kernatypie
gering
sterk
mitotische activiteit
gering
hoog
4.1.1 kenmerken van gezwellen
Bij een volwassen persoon bestaat in de meeste weefsels
een nauwkeurig gereguleerd evenwicht tussen de aanmaak van cellen en het celverlies. Als dit evenwicht
langdurig is verstoord, zal het celaantal gestaag toenemen en ontstaat een gezwel. Afhankelijk van de groeiwijze en het gedrag van de tumor maakt men onderscheid tussen goedaardige (benigne) en kwaadaardige
(maligne) gezwellen. Voor kwaadaardige gezwellen
wordt ook de term ‘kanker’ gebruikt. Kwaadaardige gezwellen reageren niet adequaat op groeiregulerende
mechanismen en zijn daardoor wat hun groei betreft in
meer of mindere mate autonoom.
Een goedaardig gezwel bestaat uit cellen die grote
gelijkenis vertonen met de normale cellen van het orgaan waarin het gezwel is ontstaan. Het groeit relatief
traag en is vaak omgeven door een (pseudo)kapsel. Een
goedaardig gezwel vertoont geen ingroei in de omliggende normale weefsels, maar kan deze wel wegdrukken. Deze expansieve groei kan de reden zijn dat een
goedaardige tumor wel degelijk een fataal ziekteverloop
heeft, bijvoorbeeld bij een hersentumor.
Een kwaadaardige tumor is meestal opgebouwd uit
cellen die (veel) minder op het oorspronkelijke weefsel
lijken en ook minder samenhang vertonen (zie tabel 4.1).
Kwaadaardige tumoren zijn zelden omgeven door een
kapsel. Necrose komt frequent voor, omdat de bloedvoorziening geen gelijke tred houdt met de tumorgroei.
Een belangrijk kenmerk van kwaadaardige tumoren is
dat zij kunnen ingroeien in omliggende normale weef-
Naar: Van de Velde et al. (2011).
sels en uitzaaiingen (metastasen) in andere organen
kunnen vormen (zie verder par. 4.2).
In het algemeen wordt bij de naamgeving van een
tumor aangegeven uit welk celtype de tumor bestaat en
of de tumor goed- of kwaadaardig is. Goedaardige gezwellen worden aangeduid met de uitgang -oom, bij
cellen van mesenchymale oorsprong voorafgegaan door
de cel van oorsprong (zie tabel 4.2). Kwaadaardige tumoren worden carcinomen genoemd als zij uit epitheliale
cellen bestaan en sarcomen als zij uit mesenchymale cellen bestaan. Deze categorieën kunnen op grond van het
celtype verder onderverdeeld worden. Zo worden
kwaadaardige epitheliale tumoren die klierbuizen vormen, adenocarcinomen genoemd. Kwaadaardige tumoren
uitgaand van plaatvormend epitheel heten plaveiselcelcarcinomen en kwaadaardige tumoren van overgangscellen in nierbekken, ureter of blaas overgangscelcarcinomen.
Enkele tumoren hebben een afwijkende naam. Kwaadaardige tumoren die uitgaan van lymfatisch weefsel
worden maligne lymfoom genoemd (onderverdeeld in
de ziekte van Hodgkin en de zogenoemde non-hodgkinlymfomen). Bij leukemie en de ziekte van Kahler
(ook wel multipel myeloom genoemd) is sprake van
kwaadaardige ontaarding van bepaalde soorten cellen in
het beenmerg (respectievelijk witte bloedcellen en plas-
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_4, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
50
Algemene ziekteleer voor tandartsen
macellen). Het melanoom is een huidgezwel dat uitgaat
van melaninebevattende pigmentcellen.
Maligne tumoren tonen – afhankelijk van het orgaan
waarin ze ontstaan en het weefseltype – grote verschillen in hun biologisch gedrag, dat wil zeggen in groeiwijze en neiging tot metastasering.
4
Tabel 4.2 Naamgeving van tumoren.
differentiatierichting
goedaardig
kwaadaardig
klierweefsel
adenoom
adenocarcinoom
plaveiselcel
papilloom
plaveiselcelcarcinoom
overgangscel
papilloom
overgangscelcarcinoom
vetcel
lipoom
liposarcoom
fibroblast
fibroom
fibrosarcoom
skeletspiercel
rabdomyoom
rabdomyosarcoom
osteocyt
osteoom
osteosarcoom
chondrocyt
chondroom
chondrosarcoom
endotheelcel
hemangioom
(hem)angiosarcoom
epitheliaal:
mesenchymaal:
bloedcel
leukemie
lymfocyt
maligne lymfoom
neuro-ectodermaal:
pigmentcel
naevus
melanoom
zenuwcel
neuroom
neuroblastoom
gliacel
glioom
glioblastoom
kiemcel
benigne
teratoom
seminoom, maligne teratoom,
embryonaalcelcarcinoom
placenta
mola hydatidosa
choriocarcinoom
overige:
Naar: Van de Velde et al. (2011).
4.1.2 oorzaken van kanker
Carcinogene factoren
Carcinogenese is de wijze waarop kwaadaardige gezwellen ontstaan, groeien en uitzaaien.
Gezwellen ontstaan door celveranderingen. Hierdoor
kunnen cellen zich aan de normale groeiregulerende
mechanismen onttrekken. Deze celveranderingen worden met de term transformatie aangeduid en zijn het
gevolg van genetische veranderingen in de cel. Om een
cel te doen transformeren zijn in het algemeen meerdere
stappen en verschillende genetische veranderingen
noodzakelijk. Deze stappen leiden uiteindelijk tot een
gezwel. Dit betekent dat in het algemeen alle cellen van
een gezwel uit één of enkele getransformeerde cel respectievelijk cellen zijn ontstaan.
Bij het ontstaan van tumoren spelen uitwendige
schadelijke invloeden een rol en een verandering in de
functie van genen, die door uitwendige factoren kan
worden uitgelokt.
Uit epidemiologisch onderzoek zijn diverse omgevingsfactoren naar voren gekomen die een rol spelen bij
de carcinogenese:
– Chemische carcinogenen. Sommige stoffen zijn carcinogeen doordat zij zelf met DNA kunnen reageren. Deze
directe carcinogenen komen weinig voor. De meeste carcinogenen zijn echter niet in staat zelf kanker te verwekken. Deze indirecte carcinogenen moeten eerst door
het lichaam worden omgezet in een actieve carcinogene verbinding die met het DNA kan reageren. Voor
de tandheelkundige praktijk zijn vooral nicotine en
alcohol als carcinogenen van belang. Bij zware rokers
en bij overmatig alcoholgebruik komen tumoren van
de slijmvliezen van het hoofd-halsgebied dan ook
frequenter voor. Andere chemische carcinogenen zijn
polycyclische koolwaterstoffen, azo-kleurstoffen, asbest, tamoxifen (een vorm van antihormonale therapie die bij borstkanker wordt toegepast, zie par. 4.4.4),
sommige cytostatica en metabole producten van bepaalde schimmels.
– Ioniserende straling kan mutaties in het DNA veroorzaken, waardoor cellen transformeren. Een aanzienlijk
gedeelte van de straling waaraan de mens wordt
blootgesteld, is ‘achtergrond’straling, afkomstig van
natuurlijke bronnen, zoals de zon. De straling die
voor diagnostische en therapeutische doeleinden
wordt toegepast, heeft eveneens het vermogen cellen
te laten transformeren. Het risico voor patiënt en medewerkers wordt door een goede stralingshygiëne tot
een aanvaardbaar niveau teruggebracht. Blootstelling
aan straling wordt in verband gebracht met het ontstaan van schildkliercarcinomen, huidcarcinomen,
wekedelensarcomen en leukemie. Ook frequente en
langdurige blootstelling aan ultraviolet licht kan gezonde cellen transformeren tot kankercellen. Ultraviolet licht is geassocieerd met het ontstaan van huidcarcinomen en melanomen (zie par. 22.8).
– Micro-organismen. Van verschillende micro-organismen
is een rol bij het ontstaan van kanker aangetoond of
aannemelijk. De bacterie Helicobacter pylori lijkt betrokken bij het ontstaan van maagcarcinomen en maligne lymfomen van de maag. Onderzoek naar de rol
van virussen bij het ontstaan van tumoren heeft enkele associaties opgeleverd. Het HPV-virus is geassocieerd met het baarmoederhalscarcinoom en met het
orofarynxcarcinoom. Verder komen levercarcinomen
frequent voor in gebieden met een hoge besmettingsgraad met het hepatitis-B-virus. Bovendien zijn hepatitis-B-antigenen in levercelcarcinomen aantoon-
Oncologie
baar. Chronisch dragerschap van het hepatitis-C-virus
is ook geassocieerd met het ontstaan van levercelcarcinoom. In Zuidoost-Azië wordt het epstein-barr-virus (EBV) aangetroffen bij patiënten met een nasofarynxcarcinoom. Opmerkelijk is dat ook sommige
westerse patiënten met een nasofarynxcarcinoom een
hoge titer aan antilichamen tegen het EBV bezitten.
Het EBV is in Afrika verantwoordelijk voor het ontstaan van het kwaadaardige burkitt-lymfoom. Ten
slotte is het humane immunodeficiëntievirus (hiv)
geassocieerd met het ontstaan van kaposi-sarcomen
(zie fig. 2.5).
Genetische aspecten
Omstreeks 1910 ontdekte Rous dat inspuiting van een
celvrij homogenaat van een kippensarcoom bij een
tweede kip hetzelfde type sarcoom veroorzaakte. Uit
later onderzoek is gebleken dat dit veroorzaakt werd
door de aanwezigheid van een virus in het homogenaat.
Dit virus, thans bekend als het rous-sarcoma-virus
(RSV), bleek een gen met transformerende eigenschappen te bezitten. Dergelijke transformerende genen, virale oncogenen genoemd, zijn ook in andere virussen
aangetroffen. Vervolgens werden bij de mens in normale
(niet-getransformeerde) cellen ook genen aangetroffen
die sterk op virale oncogenen leken. Deze normale humane genen worden proto-oncogenen genoemd en deze
zijn betrokken bij de regulatie van de normale celgroei
en celdifferentiatie. Proto-oncogenen coderen voor factoren die een rol spelen bij de regulatie van de normale
celgroei, zoals groeifactoren en membraanreceptoren.
Ontregeling van een proto-oncogen leidt tot een cellulair oncogen, dat in een abnormale groei kan resulteren.
Ontregeling van proto-oncogenen kan op een aantal
manieren plaatsvinden:
– In een proto-oncogen kan een puntmutatie optreden,
waardoor een gemuteerd eiwit met een sterk verhoogde activiteit ontstaat.
– Soms blijkt in tumorcellen in plaats van één exemplaar van een bepaald oncogen een sterk verhoogd
aantal kopieën voor te komen (amplificatie). Aangezien
iedere kopie kan worden afgelezen, leidt dit tot een
sterk verhoogde aanmaak van het betreffende genproduct.
– Bij een chromosomale translocatie is een gedeelte van
het ene chromosoom verplaatst naar een ander chromosoom. Een voorbeeld hiervan is het philadelphiachromosoom bij chronische myeloı̈de leukemie,
waarbij een deel van chromosoom 9 naar chromosoom
22 is verplaatst. Door deze verplaatsing ontstaat een
fusiegen. Dit leidt tot de productie van een fusie-eiwit
met een hogere activiteit dan het normale eiwit.
– Infectie met een oncogeen virus brengt nieuw DNA in
de cel, wat kan leiden tot synthese van een transformerend eiwit.
51
Proto-oncogenen zijn overerfbaar. Twee voorbeelden
zijn het BRCA1- en BRCA2-gen, die beide dominant
overerven. Dragers van deze genen hebben een sterk
verhoogd risico op het krijgen van borstkanker en daarnaast een verhoogd risico op het krijgen van eierstokkanker.
De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat er in
gezonde cellen ook genen voorkomen die het ontstaan
van kanker remmen. Als deze zogeheten tumorsuppressorgenen echter niet tot expressie komen of een inactief
eiwit maken, kan er een tumor ontstaan. Een voorbeeld
van een dergelijk tumorsuppressorgen is het p53-gen.
De normale vorm van het eiwit, het wild-type p53, is
betrokken bij de regulatie van de celcyclus. Het p53
controleert het DNA op mogelijke beschadigingen. Als
dergelijke beschadigingen worden aangetroffen, kan het
de voortgang van de celcyclus vertragen, zodat de cel het
DNA kan herstellen, of treedt geprogrammeerde celdood (apoptose) op. Het eiwit van het gemuteerde p53gen kan dit niet.
Een ander voorbeeld van een tumorsuppressorgen is
het Rb-gen, dat eveneens de voortgang van de celcyclus
kan verhinderen. Het Rb-eiwit ontbreekt bij patiënten
met een retinoblastoom, een kwaadaardige tumor uitgaande van cellen van het netvlies.
Ten slotte speelt nog een derde soort genen een rol bij
het ontstaan van kanker. Normale cellen bezitten een
complex systeem waarmee mutaties in het DNA worden
opgespoord die vervolgens door specifieke enzymen eruit worden geknipt, waarna de oorspronkelijke DNAvolgorde weer wordt hersteld. Bij sommige erfelijke
aandoeningen functioneert dit DNA-herstelmechanisme niet goed. Hierdoor blijven mutaties bestaan, wat
leidt tot het frequenter voorkomen van bepaalde vormen van kanker. Een voorbeeld hiervan is xeroderma
pigmentosum, waarbij op de aan zonlicht blootgestelde
huid frequent huidkanker voorkomt.
4.2
Vorming van metastasen
Een belangrijk kenmerk van maligne aandoeningen is
dat zij kunnen ingroeien in omliggende normale weefsels (groei per continuitatem). Ook kunnen zij ingroeien
in bloed- en lymfevaten, waardoor zij met de stroming
naar andere organen getransporteerd worden en daar
secundaire tumoren veroorzaken: uitzaaiingen of metastasen.
Metastasering vindt plaats in een aantal achtereenvolgende stappen. Eerst dringt een tumorcel met behulp
van enzymen de wand van een bloed- of lymfevat binnen. Vervolgens laat de tumorcel los en laat hij zich met
de bloed- of lymfestroom meeslepen. Stroomafwaarts
loopt de tumorcel vast in het eerste capillaire vaatbed of
de eerste lymfeklier. Daar dringt de tumorcel de extracellulaire matrix binnen, waarna vermeerdering van het
aantal tumorcellen optreedt en er een dochtergezwel
52
4
Algemene ziekteleer voor tandartsen
ontstaat. Slechts een klein deel van de versleepte tumorcellen is overigens in staat tot een metastase uit te
groeien. Opvallend is dat in sommige organen, zoals in
het hart en de skeletspieren, vrijwel nooit metastasen
worden waargenomen. Soms is de ontdekking van een
metastase de eerste aanwijzing dat elders in het lichaam
een primaire tumor aanwezig is.
Metastasen openbaren zich soms vele jaren nadat bij
een patiënt een primaire tumor is verwijderd. Dit komt
doordat het geruime tijd duurt voor de, ten tijde van de
primaire ingreep al aanwezige, metastase tot een aantoonbare tumor is uitgegroeid.
Bij verspreiding via de bloedbaan (hematogene metastasering) is de plaats waar metastasen zich ontwikkelen
afhankelijk van de locatie van de primaire tumor. Zo
zullen tumorcellen afkomstig uit een darmcarcinoom
via de poortader de lever bereiken en daar metastasen
kunnen veroorzaken. Een longcarcinoom kan ingroeien
in de longader, waardoor tumorcellen via het hart de
aorta kunnen bereiken en er metastasen in hersenen,
skelet, bijnieren en lever kunnen ontstaan. Tumorcellen
uit een niercarcinoom kunnen via de vena cava inferior
de longen bereiken.
4.3
kunnen de bevindingen bij de operatie gebruikt worden
voor de zogeheten pathologische stadiëring.
De stadiëring van de meeste tumoren wordt beschreven met behulp van het TNM-systeem. In dit systeem
zijn de grootte en uitbreiding van de primaire tumor
opgenomen (T-stadium), de eventuele aanwezigheid en
omvang van uitzaaiing van tumorweefsel naar lymfeklieren (N-stadium) en het al dan niet aanwezig zijn van
metastasen op afstand (M-stadium). De TNM-classificatie is per tumor internationaal vastgelegd. Toevoeging
van cijfers achter de letters TNM geeft een toenemende
uitbreiding van tumorweefsel aan. Tabel 4.3 geeft als
voorbeeld de TNM-classificatie voor carcinomen uitgaande van het slijmvlies van de mondholte.
Een tumor zonder metastasen op afstand krijgt de
classificatie M0. Men kent het TNM-stadium slechts
eenmalig toe: bij de eerste diagnose en vóór enige vorm
van behandeling. Enkele tumoren worden via een ander
stadiëringssysteem ingedeeld (bijv. bij ovariumcarcinomen en bij maligne lymfomen), waarbij de uitgangspunten overigens vergelijkbaar zijn.
De stadiëring van tumoren maakt het mogelijk om
voor een patiënt een uitspraak te doen over diens prognose en fungeert als uitgangspunt bij het opstellen van
het behandelplan.
Diagnostiek en stadiëring van tumoren
De diagnose kanker wordt (vrijwel) altijd door de patholoog gesteld op basis van weefselonderzoek. Meestal
wordt hiervoor een stukje weefsel verwijderd (biopsie),
in sommige gevallen tijdens endoscopisch onderzoek
(kijkonderzoek in holle organen, bijvoorbeeld luchtwegen, darm of blaas). Soms is het moeilijk om weefsel te
verkrijgen en wordt de diagnose pas gesteld na onderzoek van het operatiepreparaat.
In sommige gevallen wordt gebruikgemaakt van cytologisch onderzoek. Hierbij worden cellen opgezogen
met behulp van een dunne naald. Het weefselverband
gaat hierbij verloren. Hierdoor levert cytologisch onderzoek minder informatie op dan weefselonderzoek.
Een patholoog die ervaring heeft met cytologisch onderzoek kan op grond van het aspect van de cellen beoordelen of er sprake is van een maligniteit. Cytologisch
onderzoek wordt vaak gebruikt als aanvulling op weefselonderzoek, bijvoorbeeld om vast te stellen of een opgezette lymfeklier bij een (door weefselonderzoek bewezen) maligniteit berust op een lymfekliermetastase.
Het is een gemakkelijk uit te voeren techniek, die weinig belastend is voor de patiënt.
Voor de klinische stadiëring wordt gebruikgemaakt
van het lichamelijk onderzoek (bijvoorbeeld om vergroting van de lymfeklieren vast te stellen), laboratoriumonderzoek, beeldvormende technieken (röntgenopnamen, echografie, ct-scan, mri), onderzoek met behulp
van radioactieve isotopen (zoals een botscan) en endoscopisch onderzoek. Als patiënten geopereerd worden,
Tabel 4.3 Definities van de TNM-criteria voor
tumoren uitgaande van lip of mondholte.
primaire tumor:
Tis
carcinoma in situ
T1
tumor 2 cm
T2
tumor > 2 cm en 4 cm
T3
tumor > 4 cm
T4
uitbreiding van de tumor in omgevende structuren
regionale lymfeklieren:
N0
geen metastasen in regionale lymfeklieren
N1
één metastase in ipsilaterale lymfeklier 3 cm
N2a
één metastase in ipsilaterale lymfeklier > 3 cm en 6 cm
N2b
verschillende metastasen in ipsilaterale lymfeklieren,
alle 6 cm
N2c
verschillende metastasen in bilaterale of contralaterale
lymfeklieren, alle 6 cm
N3
metastase(n) in lymfeklieren > 6 cm
metastasen op afstand:
MX
de aanwezigheid van metastasen op afstand kan niet
worden beoordeeld
M0
geen metastasen op afstand
M1
metastasen op afstand
Oncologie
4.4
Behandeling
Bij het opstellen van het behandelplan staat de vraag
centraal of men een curatieve of palliatieve intentie
heeft. Bij een curatieve behandeling tracht men de
patiënt te genezen, terwijl de opzet van een palliatieve
behandeling is de toestand van de patiënt met kanker te
verbeteren zonder definitieve genezing na te streven.
De behandeling kan bestaan uit chirurgie, radiotherapie, chemotherapie en/of hormonale therapie. Steeds
vaker worden combinaties van deze mogelijkheden toegepast. Palliatieve zorg speelt eveneens een belangrijke
rol bij de behandeling en begeleiding van ongeneeslijk
zieke kankerpatiënten (zie par. 4.4.6).
De keuze van de behandelingsvorm wordt door een
groot aantal factoren bepaald, zoals de lokalisatie van de
tumor, de grootte van de tumor, de differentiatiegraad
en eventuele metastasering. De wens van de patiënt, de
aard van de klachten, de levensverwachting, de leeftijd
en algehele conditie van de patiënt spelen een belangrijke rol. In het algemeen zal een patiënt een ingrijpende behandeling met soms ernstige bijwerkingen accepteren als daarmee genezing bereikt kan worden. Anderzijds wordt soms, als de klachten goed te dragen zijn
en de levensverwachting beperkt is, afgezien van behandeling van de tumor.
4.4.1 chirurgie
Voor de meeste solide tumoren is chirurgie de eerste
keuze bij de behandeling. Tijdens de operatie mag geen
verspreiding van tumorcellen plaatsvinden en de chirurg zal de tumor daarom voorzichtig benaderen. Eerst
worden de grote aan- en afvoerende bloedvaten van de
tumor afgebonden om hematogene metastasering te
voorkomen. Vervolgens wordt de tumor tot ruim in het
omliggende gezonde weefsel uitgesneden, want de snijvlakken moeten volledig vrij zijn van tumorcellen. Als
de tumor tot lymfogene metastasering neigt, kunnen de
regionale lymfeklieren eveneens verwijderd worden.
Chirurgie levert de grootste bijdrage aan de genezing
van kankerpatiënten. In de oncologische chirurgie ziet
men geleidelijk een trend om zo beperkt mogelijk te
opereren en verminking van het lichaam te beperken.
Een voorbeeld hiervan is de behandeling van het mammacarcinoom (borstklierkanker). Vroeger werden behalve de aangetaste borst de m. pectoralis en de oksellymfeklieren standaard verwijderd. De eerste trend was
dat men de m. pectoralis zoveel mogelijk probeerde te
behouden. Vervolgens kon door beperkte chirurgie te
combineren met radiotherapie het gezonde borstweefsel
vaak behouden blijven (borstsparende operatie). Door
een recente ontwikkeling ten slotte, blijkt de verwijdering van de oksellymfeklier niet altijd noodzakelijk. In
de tumor wordt een radioactieve stof en/of een blauwe
kleurstof gespoten. Deze verbindingen worden via de
lymfevaten afgevoerd naar de eerste lymfeklier waarop
53
de tumor draineert (de zogenoemde schildwachtklier of
sentinel node). Deze lymfeklier wordt radioactief en/of
blauw en kan hierdoor geı̈dentificeerd en verwijderd
worden. Als in deze lymfeklier geen metastasen aangetroffen worden, hoeven de oksellymfeklieren die verder
‘stroomafwaarts’ in het lymfestelsel liggen, niet verwijderd te worden. Verder kan (plastische) chirurgie een
belangrijke rol spelen bij het herstel van mutilatie. De
chirurg kan ook een palliatieve rol vervullen door invaliderende gevolgen van tumorgroei te bestrijden. Een
voorbeeld hiervan is de ondersteuning van door metastasen aangetast botweefsel met osteosynthesemateriaal,
gevolgd door lokale radiotherapie. Menig patiënt is
hierdoor een pathologische fractuur bespaard gebleven.
4.4.2 radiotherapie
Radiotherapie maakt gebruik van ioniserende straling.
Deze straling, die wordt opgewekt in een bestralingsapparaat (lineaire versneller), wordt door weefsels geabsorbeerd. De hoeveelheid geabsorbeerde energie wordt
uitgedrukt met de eenheid gray: 1 gray (afgekort Gy) = 1
joule/kg. Door het absorberen van stralingsenergie komen in de cel elektronen vrij en ontstaan er radicalen,
zeer reactieve verbindingen met een ongepaard elektron. Deze elektronen en radicalen beschadigen het
DNA van de cel, waardoor deze bij een van de volgende
celdelingen te gronde kan gaan. Het effect van de bestraling treedt dus pas op als de bestraalde cellen zich
willen gaan delen. Hierdoor wordt het effect van radiotherapie in sneldelende cellen eerder waargenomen dan
in traagdelende. Overigens leidt niet elke beschadiging
van het DNA tot celdood. Als de cel tot de volgende
celdeling voldoende tijd heeft, kan een deel van de
schade hersteld worden (sublethale schade). Indien een
cel binnen korte tijd verschillende keren sublethaal
wordt beschadigd, zal de totale schade echter onherstelbaar zijn.
Celtypen verschillen aanzienlijk in het vermogen om
sublethale schade te herstellen. Bij radiotherapie maakt
men van dit verschil gebruik om tumorcellen optimaal
uit te schakelen en gezonde cellen zoveel mogelijk te
sparen. Hiertoe wordt de totale bestraling verdeeld over
een groot aantal kleine doses, die gedurende een periode
van een aantal weken dagelijks gegeven worden (fractionering). Gezonde cellen hebben een relatief groot herstelvermogen waardoor zij veelal kans zullen zien om
sublethale schade te herstellen vóór de volgende bestralingsdosis. Tumorcellen hebben een geringer herstelvermogen en zullen dus sneller verschillende keren
sublethaal beschadigd worden. Het gevolg hiervan is
dat na een bestraling een groter deel van de gezonde
cellen overleeft dan van de tumorcellen.
Bij radiotherapie wordt gebruikgemaakt van een zogenoemde lineaire versneller, waarmee de patiënt met
hoogenergetische röntgenstraling kan worden bestraald
(zie fig. 4.1). Omdat een tumor omgeven is door normaal
54
Algemene ziekteleer voor tandartsen
4
Figuur 4.1 Een lineaire versneller. Uit de roterende bestralingskop komt een individueel gevormde bestralingsbundel, geschikt voor de
toepassing van IMRT.
weefsel zal een deel van dit gezonde weefsel onvermijdelijk meebestraald worden. Met individueel toegepaste
loodafblokking kan men het bestralingsveld echter iedere gewenste vorm geven, waardoor gezond weefsel
zoveel mogelijk wordt afgeschermd. Bovendien zal men
een tumor vaak uit verschillende richtingen bestralen.
Hierdoor wordt een hoge dosis in de tumor bereikt,
maar wordt de dosis over omliggend gezond weefsel
verdeeld en blijft schade aan dit weefsel daardoor beperkt.
Sinds eind jaren negentig is het mogelijk om patiënten te behandelen met Intensiteit geModuleerde RadioTherapie (IMRT). Hierbij bewegen tijdens de bestraling
verschillende loden lamellen voorgeprogrammeerd en
automatisch door de bestralingsbundels heen, waardoor
de intensiteit van elk bestralingsveld kan worden aangepast. Het resultaat is een geı̈ndividualiseerde dosisverdeling die het doelvolume nauwkeurig omsluit en de
kritieke organen maximaal spaart. In het hoofd-halsgebied is het klinische voordeel van deze nieuwe techniek
al aangetoond: door de speekselkliersparende bestraling
is de kans op xerostomie overduidelijk afgenomen (zie
fig. 4.2).
De gevoeligheid van gezonde weefsels voor bijwerkingen van radiotherapie varieert sterk. De sneldelende
slijmvliezen van mond, slokdarm en darm zijn zeer gevoelig. Dit uit zich als een erosieve en ulcererende mucositis en/of diarree. Bij bestraling van behaarde huid
treedt, afhankelijk van de dosis, haaruitval op. Op langere termijn kan in de huid en de darmmucosa fibrose
optreden en kunnen door bloedvatverwijdingen rode of
blauwe vlekken (teleangiëctasieën) ontstaan. Als late
bijwerkingen na bestraling van het hoofd-halsgebied
zijn vooral de droge mond, moeilijk kunnen slikken
(dysfagie) en het risico van osteonecrose van belang. In
de longen kan door bestraling fibrose ontstaan, waar-
Figuur 4.2 Patiënt met een T3N0M0 tonsilcarcinoom rechts. De
transversale CT-coupe toont de dosisverdeling van het parotiskliersparende IMRT-bestralingsplan. De parotisklieren zijn rood
omlijnd.
door de longfunctie afneemt. Bestraling van het oog kan
een ooglenstroebeling (cataract) veroorzaken. Indien de
geslachtsorganen zich in het bestralingsveld bevinden
kan dit tot onvruchtbaarheid leiden.
Het ruggenmerg is tamelijk gevoelig voor bestraling
en de gevolgen zijn afhankelijk van de geabsorbeerde
bestralingsdoses. Bij hoge doses (> 50 Gy) is er risico op
een irreversibele beschadiging van het ruggenmerg met
een dwarslaesie als gevolg.
Bij kinderen kan toepassing van radiotherapie groeistoornissen veroorzaken.
Oncologie
Behandeling van maligne lymfomen is ook mogelijk
met radiotherapie, in het bijzonder de ziekte van
Hodgkin. Met radiotherapie worden ook bij de behandeling van hoofd-halstumoren goede resultaten bereikt
en kan vaak de ernstige verminking ten gevolge van
chirurgie worden voorkomen. Zo kunnen, door een larynxcarcinoom te behandelen met radiotherapie, de
stembanden vaak behouden blijven. Bij uitgebreidere
tumoren in het hoofd-halsgebied is radiotherapie gecombineerd met chemotherapie (cisplatinum) een goed
alternatief voor mutilerende chirurgie. Orgaansparende
chemoradiatie is tegenwoordig dan ook (wereldwijd) de
standaardtherapie bij uitgebreidere stadia van hoofdhalstumoren.
Radiotherapie wordt tevens toegepast als aanvulling
op chirurgie (postoperatieve adjuvante radiotherapie).
Doel hiervan is eventueel achtergebleven tumorcellen
en/of microscopisch kleine metastasen in niet-verwijderde regionale lymfeklieren te vernietigen. Radiotherapie speelt een palliatieve rol bij de bestrijding van pijn
door botmetastasen. Ook kan met bestraling worden
voorkomen dat een tumor de luchtwegen, het ruggenmerg of de vena cava samendrukt. Ten slotte reageren
ook bloedende en/of ulcererende tumoren goed op palliatieve radiotherapie.
Orale bijwerkingen
Een groot deel van de patiënten die in het hoofd-halsgebied met
chirurgie en/of radiotherapie worden behandeld, ontwikkelt
orale complicaties. Na twee weken treden de eerste verschijnselen
van bestralingsmucositis op. Deze bestaan uit roodheid en soms
uit een witte verkleuring van de slijmvliezen ten gevolge van
hyperkeratinisatie. Na ongeveer twee weken radiotherapie worden de symptomen ernstiger en bestaan uit pseudomembraanvorming en pijnlijke ulceraties. Bij een combinatie van radiotherapie en chemotherapie (chemoradiatie, zie par. 4.4.3) is de
mucositis vaak dermate ernstig dat de patiënt onvoldoende kan
eten en drinken. Dit is de reden dat bij deze patiënten preventief
een PEG-(percutane endoscopische gastrostomie) katheter wordt
ingebracht voor toediening van sondevoeding.
Mucositis is een complex proces en de pathogenese is nog niet
geheel opgehelderd. Naast celdood van cellen in de basale membraan, brengt bestraling een aantal biologische processen op
gang die bijdragen aan weefselschade in het epitheel en de submucosa. De productie van zuurstofradicalen speelt hierbij een
belangrijke rol. Infectie met gramnegatieve bacteriën en andere
micro-organismen (met name Candida albicans) verergert de
mucositis. Na het beëindigen van de bestraling geneest de mucositis bij de meeste patiënten binnen drie tot vier weken spontaan. De bestraalde slijmvliezen blijven echter verhoogd gevoelig
voor traumata.
Radiotherapie veroorzaakt, door het beschadigen van speekselklieren in het bestralingsveld, ook hyposialie (een verminderde speekselproductie) en xerostomie (gevoel van droge mond).
Met name de parotisklieren zijn bijzonder gevoelig voor ioniserende straling. Gelukkig kan met de huidige speekselkliersparende IMRT bij een groot deel van de patiënten invaliderende
55
speekselklierdisfunctie voorkomen worden. Chronische slikklachten vormen ook vaak een probleem dat van grote invloed is
op de kwaliteit van leven. Patiënten klagen verder over een
verminderde en/of een gewijzigde smaak. De smaakveranderingen treden vooral op na bestraling van de parotisklier, mogelijk
dragen hyposialie en xerostomie bij aan het ontstaan. Meestal
herstelt de smaak grotendeels gedurende het eerste jaar na de
bestraling.
Niet alleen het volume van het speeksel is veranderd, maar
ook de samenstelling ervan. De buffercapaciteit is afgenomen en
het speeksel is minder goed in staat de aanhechting van microorganismen tegen te gaan. Hierdoor neemt het risico op candidiasis, cariës en mogelijk ook op parodontitis toe.
Bestralingscariës begint meestal op de cervicale vlakken, de
incisale randen en de knobbeltoppen. Binnen korte tijd kan de
gehele kroon verloren gaan. Naast hyposialie spelen veranderde
dieetgewoonten een rol bij het ontstaan van bestralingscariës.
De toegenomen kans op parodontitis is minder goed gedocumenteerd. Wel treden er veranderingen op in het parodontium
van de gebitselementen in het bestraalde gebied. De bloedvoorziening van de gingiva, het parodontale ligament en het parodontale bot neemt af. Hierdoor vermindert het regeneratievermogen van het parodontium. Gingivale recessies kunnen voorkomen zonder dat er sprake is van parodontale infectie.
Na bestraling van het hoofd-halsgebied komen soms temporomandibulaire gewrichtsklachten en trismus van de kauwspieren voor. Hierbij speelt fibrosering van spieren en ligamenten als gevolg van de radiotherapie een rol.
Een ernstige complicatie van radiotherapie is osteonecrose
(ON). De frequentie van ON is door toepassing van imrt afgenomen en bedraagt thans minder dan 5%. Bestraling van bot
leidt tot afname van het aantal bloedvaten, fibrosering van het
periost en schade aan osteocyten, osteoclasten, osteoblasten en
fibroblasten. Het aangedane bot heeft een verminderde herstelcapaciteit en het infectierisico is verhoogd.
Het risico op het ontstaan van ON neemt eerder toe dan af
naarmate de bestraling langer geleden heeft plaatsgevonden.
In de mandibula is de kans op het ontstaan van ON groter
dan in de maxilla, die rijker gevasculariseerd is en een minder
compacte botstructuur heeft. ON wordt gekenmerkt door pijn en
necrose. De botnecrose leidt soms zelfs tot een (spontane) fractuur. Factoren die predisponeren voor het ontstaan van ON zijn:
trauma (bijv. extracties van elementen), hoge leeftijd, alcoholgebruik, roken, hoge bestralingsdosis (> 50 Gy) en infecties (zoals
een onbehandelde parodontitis).
Het tandheelkundig behandelplan
Orale bijwerkingen zijn niet geheel te voorkomen, maar kunnen
wel in ernst worden beperkt door een aantal preventieve maatregelen vóór, tijdens en na de behandeling. De tandarts maxillofaciale prothetiek speelt een belangrijke rol bij het herstel van
functie na chirurgie en/of (chemo)radiotherapie in het hoofdhalsgebied. Voor aanvang van bestraling in het hoofd-halsgebied
dient een zorgvuldige screening op mogelijke orale infectiehaarden plaats te vinden. Carieuze laesies, periapicale pathologie,
wortelresten, geı̈mpacteerde gebitselementen en parodontitis
dienen te worden behandeld. Het behandelplan is afhankelijk
56
4
van de specifieke omstandigheden van de patiënt, maar elementen met een twijfelachtige prognose moeten worden geëxtraheerd. Ook factoren die mechanische irritatie veroorzaken,
zoals scherpe randen aan gebitselementen en restauraties, moeten geëlimineerd worden. Uitgebreide mondhygiënebehandeling
en instructie zijn geı̈ndiceerd. De patiënt dient te worden voorgelicht over de mogelijke orale bijwerkingen van de oncologische
behandeling.
Tijdens de bestralingsperiode moet de patiënt geholpen worden bij de handhaving van een goede mondhygiëne, eventueel
ondersteund met antimicrobiële middelen, zoals chloorhexidinemondspoelingen. Spoelen of sprayen van de orale slijmvliezen
met fysiologisch zout of met een chloorhexidineoplossing geeft
verlichting van klachten. Pijnstilling met opioı̈den is vaak nodig (zie par. 4.4.6). Behandeling met low level laser is veelbelovend. Een oververzadigde calciumfosfaatoplossing en coating
agents hebben mogelijk een gunstig effect, maar gecontroleerde
studies zijn schaars. Als er een trismus dreigt te ontstaan, zijn
fysiotherapeutische oefeningen geı̈ndiceerd. Prothesen dienen in
de periode van de bestraling zo min mogelijk gedragen te worden
en goed schoon gehouden te worden. Consumptie van sterk gekruide en/of hete voeding kan beter worden vermeden.
In de periode na de bestraling staat een goede mondhygiëne
eveneens centraal. Bij dentate patiënten met hyposialie is het
gebruik van fluoriden geı̈ndiceerd. Dagelijkse applicaties zijn
het meest effectief, eventueel kan de frequentie op den duur
worden afgebouwd. Er zijn verschillende speekselsubstituten op
de markt ter bestrijding van de xerostomie, maar veel patiënten
hebben hier slechts kortdurend baat bij. Indien er nog restfunctie
van de speekselklieren is, kan deze gestimuleerd worden door
toediening van pilocarpine, een cholinerg middel.
Na radiotherapie van het hoofd-halsgebied dienen extracties
en andere invasieve ingrepen (zoals het plaatsen van implantaten) in het bestraalde gebied altijd in overleg met de behandelend radiotherapeut-oncoloog plaats te vinden. In de meeste
gevallen zal antibioticaprofylaxe geı̈ndiceerd zijn. Deze dient
nog enige tijd na de ingreep te worden voortgezet. Toegepaste
lokale anesthetica mogen geen vasoconstrictor bevatten. Bij
edentate patiënten is het belangrijk de pasvorm van de prothese
regelmatig te controleren, omdat geı̈nfecteerde drukulcera een
risico vormen voor het onderliggende bestraalde botweefsel.
De behandeling van ON is vaak langdurig en gecompliceerd.
Uitgebreide chirurgische interventie is soms onvermijdelijk.
Deze kan worden ondersteund door het toedienen van zuurstof
aan de patiënt in een hogedrukkamer (hyperbare zuurstoftherapie).
4.4.3 chemotherapie
Cytostatica remmen de groei van cellen door de celdeling te remmen, vaak door beschadiging van het DNA.
Kankercellen groeien meestal sneller dan het normale
weefsel waaruit zij zijn ontstaan en zijn daardoor gevoeliger voor cytostatica. Cytostatica werken echter niet
specifiek in op kankercellen. Normale sneldelende
weefsels, zoals darmepitheel en het beenmerg, zijn ook
Algemene ziekteleer voor tandartsen
gevoelig voor cytostatica en bepalen daardoor de toxiciteit van een cytostaticum.
De behandeling van tumoren door toediening van cytostatica heet chemotherapie. De cytostatica kunnen op
verschillende manieren worden toegediend maar
meestal vindt intraveneuze toediening plaats. Dit betekent voor de patiënt opname in het ziekenhuis of een
bezoek aan de polikliniek. Na toediening bereiken de
cytostatica vrijwel alle weefsels in het lichaam. Cytostatica worden daarom vooral toegepast bij de behandeling
van aandoeningen die door het hele lichaam verspreid
zijn, bijvoorbeeld bij leukemie en tumoren met uitzaaiingen. Deze behandeling kan zowel een curatieve intentie hebben (bijv. bij het gemetastaseerd testiscarcinoom of bij de ziekte van Hodgkin) als een palliatieve
intentie (bijv. bij het hematogeen gemetastaseerde
mamma- of colorectaalcarcinoom).
Verder vervult chemotherapie in sommige gevallen
een aanvullende rol na chirurgische verwijdering van
een tumor of behandeling met radiotherapie, in de hoop
nog niet aangetoonde, microscopisch kleine uitzaaiingen te verwijderen en daarmee de genezingskans te verhogen (adjuvante therapie). Adjuvante chemotherapie
wordt vooral toegepast bij het mamma- en het coloncarcinoom. Bij tumoren die operatief niet verwijderd
kunnen worden, wordt soms chemotherapie toegepast
om te trachten het tumorvolume te reduceren, waardoor
chirurgie alsnog mogelijk is (neoadjuvante chemotherapie).
Verder wordt chemotherapie soms gecombineerd met
radiotherapie (chemoradiatie). Het primaire doel van
chemotherapie hierbij is de werking van de radiotherapie te versterken (werking als ‘radiosensitizer’) en daarmee de genezingskans te vergroten. Chemoradiatie is
thans de standaardbehandeling bij vergevorderde tumoren in het hoofd-halsgebied en wordt ook vaak toegepast bij het slokdarm-, baarmoederhals- en anuscarcinoom.
De verschillende soorten cytostatica worden ingedeeld
op basis van hun werkingsmechanisme en herkomst.
– Alkylerende middelen zijn stikstofmosterd en een groot
aantal hiervan afgeleide verbindingen, zoals melfalan,
cyclofosfamide en ifosfamide. Deze verbindingen bevatten een reactieve, alkylerende groep die een verbinding kan aangaan met een DNA-base. Hierdoor
ontstaan onomkeerbare dwarsverbindingen (crosslinks) tussen de beide ketens waaruit het DNA is opgebouwd en worden DNA-vermeerdering en celdeling
onmogelijk.
– Cisplatine en carboplatine bevatten weliswaar geen
alkylerende groep, maar zij kunnen door een ander
chemisch mechanisme toch crosslinks in het DNA
vormen. Zij spelen een belangrijke rol bij de behandeling van hoofd-halstumoren en carcinomen in de
longen, blaas, zaadbal (testiscarcinoom) of eierstok
(ovariumcarcinoom). Cisplatine wordt soms ook toegepast bij chemoradiatie. Oxaliplatine is een plati-
Oncologie
numderivaat dat veel wordt gebruikt bij de behandeling van colorectale carcinomen.
– Bekende antimetabolieten zijn 5-fluorouracil en methotrexaat. 5-Fluorouracil is structureel verwant aan
uracil, een van de bouwstenen waaruit het RNA is
opgebouwd. Het 5-fluorouracil remt het enzym thymidilaatsynthetase, waardoor geen thymidine meer
gevormd wordt. Thymidine is essentieel voor de synthese van dna. Tevens wordt fluorouracil ingebouwd
in RNA, waardoor de eiwitsynthese van de cel wordt
belemmerd. Methotrexaat lijkt op foliumzuur en
remt daardoor de synthese van tetrahydrofoliumzuur,
een essentiële stap bij de synthese van DNA (zie fig.
6.6). Bovendien remt ook methotrexaat het thymidilaatsynthetase. Bij de behandeling van slokdarm-,
maag- en colorectaalcarcinomen wordt vaak gebruikgemaakt van capecitabine, een afgeleide van 5-fluorouracil, dat oraal wordt toegediend.
– Topo-isomeraseremmers, zoals antracyclinen (o.a. adriamycine en epirubicine), epipodophyllotoxinen (o.a.
etoposide) en camptothecinen (o.a. irinotecan) zijn
antibiotica-achtige verbindingen die door schimmels
worden geproduceerd. Zij gaan een interactie aan met
het enzym DNA-topo-isomerase, waardoor de verdubbeling van het dna geremd wordt. Tevens veroorzaken zij breuken in het DNA. Antracyclinen worden
frequent gebruikt bij de behandeling van het mamma- en maagcarcinoom, irinotecan bij de behandeling
van het gemetastaseerde colorectaalcarcinoom.
– Vinca-alkaloı̈den (vincristine, vinblastine, vinorelbine)
en taxanen (paclitaxel en docetaxel) worden uit planten geı̈soleerd. Zij binden aan de microtubuli die tijdens de celdeling zorgen voor de verdeling van chromosomen over de dochtercellen. Hierdoor kan de
mitose zich niet voltooien. Taxanen worden veel toegepast bij de behandeling van mamma- en ovariumcarcinomen.
Veelal wordt een combinatie van cytostatica toegediend.
Hierbij combineert men middelen die ingrijpen op verschillende onderdelen van het celdelingsproces. Dit
verhoogt de antitumorwerking, maar de toxische bijwerkingen nemen niet in evenredigheid toe. Bij het
mammacarcinoom wordt bijvoorbeeld vaak gebruikgemaakt van de zogenoemde FEC-kuur, een combinatie
van 5-fluorouracil, epirubicine en cyclofosfamide.
De werkzaamheid van een cytostaticum kan bij herhaalde toediening afnemen. Tumorcellen kunnen resistentie ontwikkelen door het cytostaticum met behulp
van een membraaneiwit versneld uit de cel te pompen.
Ook kan de tumorcel cytostatica versneld gaan afbreken
of een alternatieve biochemische route ontwikkelen,
waardoor het effect van cytostatica teniet wordt gedaan.
Mogelijke acute bijwerkingen van chemotherapie zijn
misselijkheid en braken. Deze verschijnselen treden
niet bij alle cytostatica in dezelfde mate op. Bovendien
57
kunnen deze bijwerkingen goed worden voorkomen en
behandeld door toediening van anti-emetica (middelen
tegen misselijkheid en braken).
Cytostatica remmen ook de sneldelende stamcellen
van de mucosa in het maag-darmkanaal, wat zich kan
uiten als orale mucositis, oesofagitis of diarree. Methotrexaat, 5-fluorouracil, capecitabine, taxanen en doxorubicine zijn bekende veroorzakers van mucositis. De
ernst en duur van de mucositis hangen ook af van de
dosis, het toedieningsschema en de individuele gevoeligheid van de patiënt.
Door effecten van cytostatica op het beenmerg ontstaat in het bloed een daling van de aantallen leukocyten
(leukopenie) en trombocyten (trombocytopenie). Deze
beenmergsuppressie treedt ongeveer tien dagen na aanvang van de behandeling op. Aangezien erytrocyten een
relatief lange levensduur hebben, manifesteert de remming van de aanmaak hiervan zich pas op termijn als
anemie. De trombocytopenie kan leiden tot bloedingen.
Leukopenie verhoogt het risico op levensbedreigende
systemische infecties. Daarom wordt een patiënt bij
koorts tijdens een periode van leukopenie behandeld
met breedspectrumantibiotica, die meestal intraveneus
worden toegediend.
Andere mogelijke bijwerkingen van cytostatica zijn
haaruitval en beschadiging van nieren, hart of zenuwstelsel. Bij gebruik van cisplatine kan bovendien gehoorverlies optreden. Ten slotte zijn bepaalde cytostatica carcinogeen, waardoor als complicatie van de behandeling met chemotherapie soms een tweede maligniteit
ontstaat. Dit wordt vooral gezien bij patiënten met de
ziekte van Hodgkin die behandeld zijn met chemotherapie. Zij hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een secundaire leukemie.
4.4.4 antihormonale therapie
De groei van sommige tumoren wordt beı̈nvloed door
geslachtshormonen. Het gaat daarbij vooral om het
mammacarcinoom bij vrouwen en het prostaatcarcinoom bij mannen.
Bij antihormonale therapie wordt getracht de concentratie van oestrogenen (bij de vrouw) en testosteron
(bij de man) zodanig te verlagen dat groeiremming van
de tumor optreedt. Een voorwaarde hiervoor is wel dat
het tumorweefsel nog receptoren voor het betreffende
hormoon bevat. Het onttrekken van de stimulerende
geslachtshormonen kan plaatsvinden door operatieve
verwijdering of bestraling van de eierstokken bij vrouwen (ovariëctomie) of de zaadballen bij mannen (castratie). Een alternatief is toediening van stoffen die ingrijpen in de synthese van oestradiol respectievelijk testosteron (‘chemische castratie’).
De hormoonwerking kan ook door toediening van
antihormonen worden geblokkeerd. Deze antihormonen binden aan de hormoonreceptoren op de tumorcel
en blokkeren daardoor de binding van de natuurlijke
58
4
hormonen. Een voorbeeld hiervan is tamoxifen, dat bij
de behandeling van het mammacarcinoom wordt toegepast.
Aromataseremmers zoals anastrozol en letrozol remmen de synthese van oestrogenen in vetweefsel. Ze zijn
alleen werkzaam bij postmenopauzale vrouwen met een
mammacarcinoom.
Antihormonale therapie wordt toegepast als adjuvante therapie (bij het mammacarcinoom) en als palliatieve therapie (bij het hematogeen gemetastaseerde
mamma- of prostaatcarcinoom).
4.4.5 andere medicamenteuze behandelingen
De afgelopen jaren is vooruitgang geboekt bij de medicamenteuze behandeling van kanker. De hierna genoemde middelen oefenen hun werking uit doordat ze
invloed hebben op de groeiprocessen in de kankercel en/
of doordat ze de aanmaak van nieuwe bloedvaten in de
tumor remmen (de zogenoemde angiogeneseremmers).
De volgende middelen worden toegepast:
– Monoklonale antilichamen zijn gericht tegen antigenen op de celmembraan van de kankercel. Ze worden
intraveneus toegediend. Voorbeelden zijn trastuzumab (gebruikt bij de behandeling van het mammacarcinoom), rituximab (bij non-hodgkinlymfomen),
bevacizumab (bij darmkanker) en cetuximab (bij
hoofd-halstumoren en darmkanker).
– De ‘small molecules’ worden als tablet of capsule toegediend. Bijwerkingen zijn onder andere vermoeidheid, huidafwijkingen, mucositis en afteuze stomatitis, misselijkheid, braken en diarree. Voorbeelden zijn
imatinib (toegepast bij chronische myeloı̈de leukemie), erlotinib (bij longkanker) en sunitinib (bij nierkanker).
Orale manifestaties
De sneldelende mondslijmvliezen zijn bijzonder gevoelig voor de
toxische bijwerkingen van cytostatica. Mucositis ten gevolge van
chemotherapie ontstaat in het gehele maag-darmkanaal, in de
mond vooral ter plaatse van de beweeglijke, niet-gekeratiniseerde slijmvliezen. Vier tot zeven dagen na de eerste toediening
van cytostatica ontstaat roodheid van het slijmvlies als gevolg
van een toegenomen doorbloeding. Ulceraties treden meestal
zeven tot tien dagen na de aanvang van de chemotherapie op en
vallen vaak samen met een tekort aan neutrofiele granulocyten
(neutropenie). Kolonisatie van het beschadigde epitheel met
bacteriën of schimmels leidt tot lokale en systemische infecties.
Dit kan bij immuungecompromitteerde patiënten tot levensbedreigende situaties leiden. Bij hen kan reactivatie van virussen
eveneens een rol spelen bij het verergeren van de mucositis.
Mucositis veroorzaakt pijn en bemoeilijkt eten, drinken en
praten. Soms is de mucositis zo ernstig dat de behandeling met
cytostatica tijdelijk gestaakt moet worden. Cytostatica variëren
in toxisch effect op de orale mucosa. Methotrexaat, 5-fluorouracil en doxorubicine zijn beruchte veroorzakers van mucositis. De
toxiciteit van methotrexaat kan bovendien sterk verhoogd wor-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
den door gelijktijdig gebruik van acetylsalicylzuur, NSAID’s of
antibiotica.
Prevalentie en ernst van de mucositis hangen samen met het
soort kanker en de aard van de behandeling (zoals het soort
chemotherapie, de dosis, het toedieningschema en gelijktijdige
bestraling). Meer dan 60% van de patiënten met leukemie heeft
ernstige mucositis tijdens chemotherapie. De prevalentie ligt bij
patiënten met een solide tumor aanzienlijk lager: gemiddeld
35%. Het is nog niet goed mogelijk op individuele basis te voorspellen welke patiënt mucositis krijgt en welke niet of nauwelijks. Er komt steeds meer bewijs dat genetische factoren een
belangrijke rol spelen. Mogelijk spelen de leeftijd en het geslacht
van de patiënt een rol bij het ontstaan van mucositis. Bij kinderen treedt vaak een ernstige mucositis op, die echter relatief
snel geneest. Er zijn echter ook aanwijzingen dat een leeftijd
boven de 50 jaar predisponeert voor het ontstaan van mucositis
tijdens chemotherapie. Vrouwen lijken een verhoogd risico te
hebben, maar dit kan ook samenhangen met de totale dosis per
kilogram lichaamsgewicht. De mondgezondheid en het niveau
van de mondhygiëne zijn eveneens van invloed op de ernst van
mucositis.
Gingivitis en parodontitis kunnen tijdens beenmergsuppressie
leiden tot koorts en infectieuze complicaties. Soms gaat dit gepaard met duidelijk waarneembare lokale ontstekingsverschijnselen zoals pijn, roodheid en zwelling van de gingiva. Tijdens de
beenmergsuppressie zijn ontstekingsverschijnselen vaak verminderd of afwezig. Mede hierom is het goed denkbaar dat
parodontale infecties gemakkelijk over het hoofd worden gezien.
Bij trombocytopenie kunnen mondbloedingen optreden, met
name op kwetsbare plaatsen zoals de lippen, de tong en de
mondbodem. Ook verergeren gingivabloedingen veroorzaakt
door gingivitis of parodontitis.
Behandeling met vinca-alkaloı̈den kan een neurotoxisch effect
hebben op de n. mandibularis. Behalve een tintelend gevoel kan
zich een pulpitisachtige pijn ontwikkelen, die onder invloed van
koude of warmte echter niet verergert. Deze pijnklachten verdwijnen spontaan na het beëindigen van de chemotherapie.
Sommige patiënten klagen tijdens de chemotherapie over een
droge mond en een veranderde smaak. Meestal zijn deze klachten tijdelijk. Een droge mond kan ook worden veroorzaakt door
het gelijktijdig gebruik van andere geneesmiddelen, zoals benzodiazepines, tricyclische antidepressiva, anti-emetica en morfinepreparaten. In het algemeen herstelt de speekselklierfunctie
zich na de behandeling.
Indien kinderen met cytostatica (en/of radiotherapie in het
hoofd-halsgebied) worden behandeld kunnen ontwikkelingsstoornissen van gebitselementen optreden, zoals niet-afgevormde
wortels en aantasting van het glazuur. De eruptiesnelheid van
de elementen is soms vertraagd. Bij deze kinderen wordt ook een
toegenomen cariësprevalentie beschreven, waarbij een verminderde afweer, hyposialie, frequent braken en een cariogeen dieet
mogelijk een rol spelen.
Antihormonale therapie kan gepaard gaan met postmenopauzale verschijnselen, waaronder atrofie van de gingiva en de
orale mucosa.
Sommige medicamenteuze behandelingen kunnen pijnlijke,
op aften lijkende orale laesies veroorzaken. Het is niet duidelijk
Oncologie
of de pathogenese overeenkomt met die van mucositis veroorzaakt door conventionele chemotherapie en wat de relatieve invloed is van tegelijkertijd gegeven chemotherapie en/of radiotherapie. Ook kunnen slikklachten, een droge mond of smaakveranderingen optreden.
Kaakbotnecrose is een ernstige complicatie bij patiënten die
behandeld worden met bisfosfonaten. De necrose kan spontaan
ontstaan of na een invasieve tandheelkundige ingreep. Hierbij
kan het bot bloot komen te liggen, maar in een aantal gevallen
gebeurt dit niet en lijken de klachten sterk op een periapicaal of
parodontaal probleem. Recent zijn ook gevallen van kaaknecrose
beschreven na behandeling met de geneesmiddelen bevacizumab
en sunitinib.
Het tandheelkundig behandelplan
Idealiter vindt vóór aanvang van de behandeling met intensieve
chemotherapie een tandheelkundig onderzoek plaats, waarbij de
nadruk ligt op het diagnosticeren van factoren die tijdens chemotherapie voor mogelijke complicaties kunnen zorgen. Er dient
een zorgvuldige screening plaats te vinden op orale infectiehaarden en factoren die een mechanische irritatie kunnen veroorzaken. Deze factoren dienen zoveel mogelijk geëlimineerd te
worden. Mondhygiënische behandeling en instructie zijn geı̈ndiceerd, alsmede voorlichting over de te verwachten orale complicaties. Het is van belang de behandelend arts te informeren
over de mondgezondheid en eventueel aanwezige infecties.
Tijdens de behandeling met chemotherapie zijn het handhaven van een goede mondhygiëne en het vermijden van trauma
essentieel. Dit vereist een multidisciplinaire aanpak, waarbij
ook verpleegkundigen een belangrijke rol spelen. Als het mechanisch verwijderen van tandplaque (tijdelijk) niet goed mogelijk
is, kan plaqueaccumulatie met een chloorhexidine-digluconaat
oplossing worden tegengegaan.
De meeste patiënten ervaren het vochtig houden van de orale
slijmvliezen met een fysiologische zoutoplossing als prettig,
evenals verzorging van lippen en mondhoeken met bijvoorbeeld
steriele vaseline. De mondholte dient dagelijks zorgvuldig geı̈nspecteerd te worden, om mucositis en infecties zo vroeg mogelijk
te signaleren.
Behalve het handhaven van een goede mondhygiëne, zijn er
momenteel niet veel middelen beschikbaar ter preventie van
mucositis. Cryotherapie (het koud houden van de slijmvliezen
door middel van ijs) vermindert mucositis tijdens toediening van
chemotherapie met een korte halfwaardetijd. Een oververzadigde
calciumfosfaatoplossing en coating agents hebben mogelijk een
gunstig effect, maar gecontroleerde studies zijn schaars. Er zijn
hoopvol stemmende onderzoeksresultaten betreffende de werking
van groeifactoren en andere middelen die het weefsel beschermen
tegen de schadelijke effecten van cytostatica en bestraling. Voorlopig is de behandeling vooral gericht op het verminderen van
symptomen.
De pijn door orale mucositis (en mucositis van de slokdarm)
kan zo ernstig zijn dat morfinepreparaten geı̈ndiceerd zijn. Bij
minder ernstige pijn kan paracetamol verlichting geven. Enige
terughoudendheid dient echter te worden betracht bij het gebruik
van deze en andere koortsverlagende middelen bij neutropenische patiënten. Onderdrukte koorts kan een infectie maskeren.
59
Behandeling met een softlaser zou de pijn doen afnemen en
mogelijk zelfs een preventief effect op het ontstaan van mucositis
hebben. Lokale toediening van lidocaı̈ne 2% heeft een kortdurend
effect. Het inslikken van lidocaı̈ne dient te worden vermeden
omdat dit de slikreflex vermindert. Bovendien zijn de gevoelloze
slijmvliezen gemakkelijker te traumatiseren. Een gunstig effect
van chloorhexidineoplossingen bij de behandeling van mucositis
is niet bewezen.
Als mucositis gepaard gaat met een duidelijke infectie, is de
behandeling gericht op de bestrijding van het betreffende microorganisme.
Indien in de periode tussen twee chemotherapiekuren een invasieve tandheelkundige ingreep noodzakelijk is, moet overleg met
de behandelend arts plaatsvinden. Tijdens het overleg dient de
tandarts te informeren naar het aantal leukocyten (normaal 3,511 6109/l, maar > 2 6 109/l wordt algemeen als veilig beschouwd), neutrofiele granulocyten (minimaal 1,0-1,5 6 109/l) en
trombocyten (minimaal 40 6 109/l). Als het aantal leukocyten
lager dan normaal is, kan profylactisch antibioticagebruik
geı̈ndiceerd zijn; hierover bestaat echter geen consensus. Tevens
vormt de aanwezigheid van een permanente katheter in een
groot bloedvat zoals de vena jugularis of arteria subclavia een
overweging voor het gebruik van antibiotica, om kolonisatie met
orale bacteriën via de bloedbaan tegen te gaan.
De tandarts dient aan de behandelend arts ook te vragen
wanneer de volgende chemotherapiekuur gepland is. Voor genezing van extractiewonden wordt in het algemeen een periode van
tien tot veertien dagen aangehouden tot de volgende te verwachten neutropenie. (Zie voor de tandheelkundige behandeling
van patiënten met een verlaagd trombocytenaantal par. 7.3.1.)
Recent zijn diverse studies gepubliceerd over kaakbotnecrose
bij patiënten die vanwege botmetastasen of hypercalciëmie behandeld werden met potente, meestal intraveneus toegediende
bisfosfonaten (pamidroninezuur en zoledroninezuur). Het is
aan te bevelen dat patiënten vóór de behandeling met deze
middelen door de tandarts worden gescreend op de aanwezigheid
van orale infectiehaarden. Na toediening dienen invasieve
tandheelkundige ingrepen zo atraumatisch mogelijk te worden
uitgevoerd na overleg met de behandelend oncoloog.
Op de lange termijn treden zelden orale complicaties van
chemotherapie op. Wel dient de tandarts bedacht te zijn op de
mogelijkheid dat de tumor terugkeert of dat er zich jaren later
een nieuwe primaire maligniteit ontwikkelt. Bij kinderen zijn
groei- en ontwikkelingsstoornissen van de kaken en gebitselementen beschreven. Aangezien ook cariës bij deze kinderen vaker
zou voorkomen dan bij gezonde kinderen, wordt frequente
tandheelkundige controle aanbevolen.
4.4.6 palliatieve zorg en pijnbestrijding
Vanaf het moment dat genezing niet (meer) tot de mogelijkheden behoort, spreekt men van de palliatieve fase
van de ziekte. In deze fase is de behandeling voor een
belangrijk deel of geheel gericht op het verlichten van
klachten en het optimaliseren of tenminste handhaven
van de kwaliteit van leven. Palliatieve zorg is primair
60
4
gericht op verlichting van het lijden en niet op verlenging van het leven. Palliatieve behandelingen gericht op
de ziekte (chirurgie, radiotherapie, antihormonale therapie en/of chemotherapie met palliatieve intentie) en
palliatieve zorg kunnen gezien worden als elkaar aanvullende behandelingen. In het beloop van de ziekte
komt er echter altijd een moment waarop palliatieve
antitumortherapie niet meer zinvol en effectief is en
gestaakt wordt. De behandeling is dan uitsluitend nog
gericht op de klachten van de patiënt. Palliatieve zorg
wordt voortgezet tot aan het overlijden.
Een van de meest voorkomende symptomen bij
patiënten met kanker is pijn. Matige tot ernstige pijn
komt bij patiënten met kanker bij 59% voor tijdens de
behandeling, bij 33% na curatieve behandeling en bij
64% bij een vergevorderd ziekteproces.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen nociceptieve
pijn en neuropathische pijn. Het onderscheid is belangrijk, omdat de behandeling ervan verschilt. Nociceptieve pijn wordt veroorzaakt door weefselbeschadiging,
vaak ten gevolge van botmetastasen of infiltratie van
weke delen of ingewanden. De pijn is meestal scherp
gelokaliseerd en gaat niet gepaard met neurologische
stoornissen. Neuropathische pijn is een gevolg van beschadiging van zenuwen, ruggenmerg of hersenen. Beschadiging van het zenuwstelsel kan veroorzaakt worden door ingroei of druk van een tumor, door radiotherapie of na operatieve ingrepen (bijvoorbeeld fantoompijn na amputatie van een arm of been). Neuropathische
pijn wordt vaak als brandend, schietend en/of stekend
beschreven. De plaats waar de pijn wordt gevoeld komt
soms niet overeen met de plaats waar de beschadiging is
opgetreden. De pijn gaat vaak gepaard met gevoelsstoornissen. Er kan sprake zijn van verminderde sensibiliteit. De pijngewaarwording kan ook versterkt zijn
(hyperalgesie). Soms treden pijnklachten op als gevolg
van een prikkel die normaliter niet tot een pijnsensatie
leidt (allodynie), bijvoorbeeld ervaring van pijn bij aanraking van de huid. Circa 65% van de pijn bij patiënten
met kanker is nociceptief en 10% is neuropathisch. In
25% van de gevallen is er sprake van een mengvorm.
Pijn bij patiënten met kanker is meestal chronisch. Bij
chronische pijn en de behandeling daarvan kan het
voorkomen dat er incidenteel een plotselinge, korter of
langer durende verergering van de pijn optreedt. Men
spreekt hierbij van doorbraakpijn.
Pijn bij patiënten met kanker wordt veroorzaakt door:
– directe (door)groei van de tumor of metastasen (70%);
– diagnostische procedures;
– behandeling, zoals chirurgie, radiotherapie of chemotherapie (20%);
– bijkomende factoren (bijvoorbeeld obstipatie (‘verstopping’), decubitus (‘doorliggen’), spierspasmen,
infectie of een niet aan de maligniteit gerelateerde,
gelijktijdig voorkomende, andere aandoening (10%).
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Een adequate behandeling van pijn kan pas plaatsvinden na een goede anamnese en lichamelijk onderzoek
en, indien noodzakelijk, aanvullend onderzoek. Alleen
dan is het mogelijk inzicht te krijgen in de aard en oorzaak van de pijnklachten en in de factoren die van invloed zijn op de pijn en de pijnbeleving. Het doel van de
behandeling is de pijn op een acceptabel niveau te
brengen en te houden met aanvaardbare bijwerkingen.
Het effect van de behandeling op de pijn en de bijwerkingen van de behandeling worden regelmatig geëvalueerd (in het begin om de 1-2 dagen).
De behandeling van pijn bij patiënten met kanker bestaat uit:
– Aandacht voor factoren die de pijnbeleving beı̈nvloeden: kennis, begrip en controle van de situatie en voor
psychische, sociale en levensbeschouwelijke problematiek. Goede voorlichting en educatie leiden tot betere pijnbestrijding.
– Behandeling van de oorzaak van de pijn (indien mogelijk), bijvoorbeeld door middel van palliatieve antihormonale therapie, chemotherapie of radiotherapie.
– Oraal of intraveneus toegediende bisfosfonaten (vooral pamidroninezuur, zoledroninezuur of clodroninezuur) worden gebruikt bij patiënten met de ziekte van
Kahler (par. 5.2) en bij patiënten met botmetastasen
ten gevolge van een mamma- of prostaatcarcinoom
om complicaties van botmetastasen zoveel mogelijk te
voorkomen (zoals pijn, pathologische fracturen of
noodzaak tot radiotherapie).
– Niet-medicamenteuze symptomatische behandeling,
bijvoorbeeld door passage of toepassing van warmte.
– Medicamenteuze symptomatische behandeling.
– Invasieve methoden, bijvoorbeeld toediening van
opioı̈den en lokaalanesthetica via een katheter in de
rug of een zenuwblokkade.
De medicatie wordt volgens een gefaseerd schema op
vaste tijden toegediend, ongeacht de pijn van het moment. Bij de behandeling van nociceptieve pijn wordt de
WHO-pijnladder aangehouden:
– Stap 1: paracetamol, al dan niet in combinatie met een
NSAID, zoals ibuprofen, diclofenac of naproxen.
– Stap 2: stap 1 + zwak werkend opioı̈d (in de oorspronkelijke WHO-pijnladder codeı̈ne; later ook tramadol).
– Stap 3: stap 1 + sterk werkend opioı̈d (bijvoorbeeld
morfine, fentanyl, oxycodon, hydromorfon).
In de praktijk wordt stap 2 van de WHO-pijnladder
overgeslagen, omdat onderzoek heeft aangetoond dat
dit leidt tot betere pijnstilling. Als paracetamol, al dan
niet in combinatie met een NSAID, in optimale dosering
onvoldoende effect heeft op de pijnklachten, wordt
daarom gestart met een sterk werkend opioı̈d.
Indien gekozen wordt voor orale toediening van opioı̈den bij de onderhoudsbehandeling van pijn, worden
preparaten met vertraagde afgifte voorgeschreven (mor-
Oncologie
61
fine, oxycodon of hydromorfon). Deze worden twee keer
per dag op vaste tijden ingenomen. Methadon wordt
vanwege de kans op cumulatie alleen voorgeschreven
door artsen die ervaring hebben met dit middel. Indien
gekozen wordt voor transdermale toediening met behulp van pleisters, kan fentanyl of buprenorfine worden
voorgeschreven.
Er dienen naast de onderhoudsbehandeling altijd
snelwerkende opioı̈den tegen doorbraakpijn te worden
voorgeschreven; deze medicatie kan zo nodig worden
gebruikt (doorbraak- of ‘rescue’ medicatie). Meestal wordt
hiervoor een snelwerkend opioı̈d gebruikt, dat oraal
(morfine, oxycodon of hydromorfon), oromucosaal (fentanyl) of als neusspray (fentanyl) wordt toegediend. De
patiënt kan de doorbraakmedicatie zo vaak gebruiken
als noodzakelijk is. Doorbraakmedicatie kan ook ‘preventief’ worden ingenomen als er sprake is van voorspelbare doorbraakpijn, bijvoorbeeld pijn tijdens de
verzorging.
– Sufheid treedt vooral op bij de start van de behandeling of bij dosisverhogingen en verdwijnt meestal
binnen enkele dagen.
– Droge mond.
– Een gestoorde blaaslediging (urineretentie), jeuk,
spierschokken (myoklonieën) en cognitieve functiestoornissen, zoals hallucinaties en verwardheid, treden zelden op.
– Verslaving treedt niet op bij patiënten met kanker die
behandeld worden met opioı̈den in verband met pijn
of kortademigheid.
Bij gebruik van opioı̈den kunnen de volgende bijwerkingen optreden:
– Obstipatie treedt vaak op bij behandeling met opioı̈den. Om deze reden worden opioı̈den altijd gecombineerd met een laxeermiddel.
– Misselijkheid en braken treden vooral op bij de start
van de behandeling of bij dosisverhoging. Meestal
verdwijnen deze klachten binnen enkele dagen. Soms
is (meestal tijdelijke) behandeling met anti-emetica
noodzakelijk (bijvoorbeeld metoclopramide of domperidon).
Bij tandheelkundige behandeling van patiënten met kanker
wordt gebruikgemaakt van dezelfde lokaalanesthetica als bij
andere patiënten. Bij gebruik van orale analgetica wordt gekozen voor paracetamol en/of NSAID’s, en eventueel voor kortwerkende opioı̈den.
Bij de behandeling van neuropathische pijn wordt gebruikgemaakt van antidepressiva (met name tricyclische
antidepressiva, bijvoorbeeld amitriptyline) en anti-epileptica (met name gabapentine, pregabaline en carbamazepine). Deze middelen kunnen worden gecombineerd met opioı̈den, zeker als er sprake is van een combinatie van nociceptieve en neuropathische pijn.
Literatuur
Velde CJH van de, Graaf WTA van der, Krieken JHJM, Marijnen
CAM, Vermorken JB (red). Oncologie, 8e druk. Houten: Bohn
Stafleu van Loghum, 2011.
5
Kwaadaardige
aandoeningen van het
immuunsysteem
J.J. Cornelissen, H.S. Brand
Kwaadaardige aandoeningen van het immuunsysteem
geven frequent aanleiding tot lymfeklierzwellingen in
het hoofd-halsgebied, die zelfs de eerste verschijnselen
van de ziekte kunnen zijn. Ook kan door een verminderde werking van het immuunsysteem het risico op
orale infecties toenemen. Voor de tandarts is bovendien
van belang dat een behandeling met celdelingremmende middelen of bestraling ernstige gevolgen heeft
voor de mondgezondheid en het opstellen en uitvoeren
van het tandheelkundig behandelplan.
5.1
Leukemieën
Bloedcellen ontstaan door celdeling en -rijping vanuit
kleine aantallen zichzelf vernieuwende stamcellen die
het beenmerg bevolken. Deze stamcellen vormen voorlopercellen, die langs verschillende lijnen kunnen uitrijpen (zie fig. 6.1). Omdat de levensduur van bloedcellen beperkt is, vertoont de aanmaak van bloedcellen in
het beenmerg een grote activiteit. Per dag worden bij
een volwassene gemiddeld 2 6 1011 erytrocyten, 2 6 1011
bloedplaatjes en 1011 granulocyten gemaakt. Als de behoefte aan bepaalde bloedceltypen (plotseling) verandert, kan het beenmerg zich aanpassen en zal het de
productie van het desbetreffende celtype verhogen. Om
aan deze variabele behoefte tegemoet te kunnen komen,
wordt de celdeling en -uitrijping langs de verschillende
bloedcellijnen scherp gereguleerd door groeifactoren.
Bij leukemie is het normale proliferatie- en rijpingsprogramma van een van de stamcellen of voorlopercellen in het beenmerg ontspoord. Vanuit deze ene
kwaadaardig veranderde stamcel (maligne getransformeerde stamcel) ontstaat een heel nageslacht van identiek afwijkende cellen. Deze afwijkende cellen hopen
zich op en ontregelen op den duur de normale aanmaak
van bloedcellen, waardoor bloedarmoede en tekorten
aan bloedplaatjes (trombocytopenie) of granulocyten
kunnen ontstaan (granulocytopenie).
Leukemieën worden ingedeeld op basis van het type
cel dat het normale beenmerg heeft overwoekerd. Een
andere belangrijke indeling is die in acute en chronische
leukemie. Het aantal nieuwe gevallen van leukemie (alle
vormen) per jaar bedraagt in Nederland en België circa
10 per 100.000 inwoners. De kans op het ontstaan van
acute en chronische leukemie neemt toe met de leeftijd
en de meeste patiënten met leukemie zijn dan ook 50
jaar of ouder.
Momenteel wordt veel onderzoek verricht naar de
oorzaak van leukemie. Het ontstaan van leukemie zou
bevorderd worden door veranderingen in de functie van
verschillende genen, die normaal coderen voor eiwitten
die betrokken zijn bij de celdeling en celrijping. Deze
genen kunnen door mutaties worden geactiveerd of
juist geı̈nactiveerd, wat het ontstaan van leukemie zou
bevorderen. Bepaalde typen leukemie zijn geassocieerd
met een chromosomale translocatie, waarbij een gedeelte van het ene chromosoom is verplaatst naar een
ander chromosoom. Hierdoor kunnen gedeelten van
genen fuseren, wat zou kunnen leiden tot de productie
van een fusie-eiwit met een afwijkende functie (zie par.
4.1.2 voor een uitgebreide beschrijving van de genetische
aspecten van kanker).
5.1.1 acute leukemie
Bij acute leukemie is er zowel sprake van een toename
van het aantal witte bloedcellen (leukocyten) als een
defect in de uitrijping van de leukocyten. De patiënt
klaagt meestal over algehele malaise sinds één of enkele
weken. De symptomen kunnen het gevolg zijn van de
beenmerginsufficiëntie. Door anemie (bloedarmoede)
kunnen bleekheid, moeheid en kortademigheid ontstaan. Koorts, keel- en luchtweginfecties en andere infecties zijn het gevolg van de granulocytopenie. Trombocytopenie kan spontane bloedingen veroorzaken, onder andere tandvlees- en neusbloedingen. Ook kunnen
klachten ontstaan doordat de afwijkende leukocyten
zich in bepaalde organen gaan ophopen (orgaaninfiltratie), wat aanleiding kan geven tot botpijn, lymfeklierzwellingen, zwelling van milt en lever en tandvleeszwelling.
Het laboratoriumonderzoek omvat een algemeen
bloedonderzoek naar de mogelijke aanwezigheid van
anemie, trombocytopenie en/of granulocytopenie. Microscopisch onderzoek van een beenmergbiopt toont
hypercellulair beenmerg, met een verminderd aantal
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_5, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
64
5
voorlopercellen van de erytrocyt-, granulocyt- en trombocytcellijnen. Om onderscheid te kunnen maken tussen de verschillende typen leukemie is aanvullend onderzoek noodzakelijk. Hierbij worden de maligne leukocyten immunologisch getypeerd en vindt onderzoek
plaats naar de eventuele aanwezigheid van afwijkende
chromosomen of genen in de leukocyten. Op basis hiervan wordt onderscheid gemaakt tussen acute myeloı̈de
leukemie (AML) en acute lymfatische leukemie (ALL).
Het eerste doel van de behandeling is het herstel van
de insufficiënte bloedaanmaak die gedurende de acute
fase van leukemie in het algemeen optreedt. Door toediening van celdelingremmende middelen tracht men
een complete remissie te bereiken: bij microscopisch
onderzoek van het beenmerg zijn dan geen leukemische
cellen meer aantoonbaar. De normale vorming van
bloedcellen in de beenmergholte herstelt en de aantallen
bloedcellen in het bloed normaliseren. Om een remissie
te bereiken wordt gewoonlijk gebruikgemaakt van een
combinatie van cytostatica. Deze middelen worden
meestal intraveneus toegediend en remmen de celdeling
van sneldelende cellen, zoals de leukemiecellen. Elk van
deze middelen heeft een belangrijke antileukemische
activiteit, en na één of twee kuren met combinatietherapie wordt bij 70-80% van de patiënten een complete
remissie bereikt. Is een remissie eenmaal bereikt, dan is
aanvullende behandeling noodzakelijk om eventueel
resterende leukemiecellen, die bij onderzoek niet meer
aangetoond kunnen worden, alsnog op te ruimen. Deze
aanvullende behandeling is dus gericht op behoud van
de remissie en het bevorderen van leukemievrije overleving. Bij acute leukemie kan deze post-remissiebehandeling bestaan uit intensieve chemotherapie of transplantatie van hematopoëtische of bloedvormende stamcellen. Deze stamcellen kunnen afkomstig zijn van een
donor (allogene stamceltransplantatie) of van de patiënt
zelf (autologe stamceltransplantatie).
Transplantatie van allogene stamcellen, afkomstig
van een humaan-leukocytenantigenen (HLA-)identieke
familiedonor, leidt bij ongeveer 60% van de patiënten
jonger dan 55 jaar tot een langdurige ziektevrije overleving. De oorzaken van het falen van allogene stamceltransplantatie hebben vooral betrekking op transplantatiecomplicaties, zoals het ontstaan van infecties en
graft-versus-hostziekte (zie par. 3.5.2) en in mindere
mate op een terugkeer van de leukemie. Een dergelijk
recidief treedt bij ongeveer 20% van de patiënten op. De
resultaten van allogene stamceltransplantaties zijn bij
kinderen duidelijk beter dan bij volwassenen. Naast
HLA-identieke familiedonoren, die slechts bij ongeveer
één op de drie patiënten beschikbaar zijn, wordt tegenwoordig veel gebruikgemaakt van geschikte niet-verwante donoren uit de wereldwijde stamcelbank. Dit is
een register waarin de HLA-gegevens van vrijwillige
donoren liggen opgeslagen op wie een beroep gedaan
kan worden, indien een eerste screening een identieke
HLA-typering oplevert. Bij afwezigheid van een HLA-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
passende donor, kan eventueel een autologe stamceltransplantatie worden toegepast. Hierbij wordt gebruikgemaakt van stamcellen die tijdens de remissie bij
de patiënt zelf zijn afgenomen. Autologe stamceltransplantaties worden tot op een leeftijd van ongeveer 60
jaar toegepast en leiden tot een langdurige ziektevrije
overleving bij 40-50% van de patiënten die na voorafgaande chemotherapie een complete remissie hebben
bereikt. Bij autologe stamceltransplantatie is een recidief van de leukemie de voornaamste oorzaak van therapiefalen. Bij patiënten bij wie de leukemie recidiveert
is de prognose in het algemeen slecht. Ook is er tot op
heden weinig vooruitgang geboekt bij de behandeling
van de oudere patiënt met acute leukemie. Weliswaar
kan bij 50% van de patiënten boven de 65 jaar een remissie worden bereikt, maar meestal is deze van beperkte duur.
5.1.2 chronische leukemie
Bij chronische leukemie is er een toename van het aantal
witte bloedcellen met een verschillend rijpingsstadium.
Dit betekent dat bij chronische leukemie de witte
bloedcellen het vermogen tot uitrijping behouden, wat
niet het geval is bij acute leukemie. Tot de chronische
leukemieën behoren chronische myeloı̈de leukemie
(CML) en chronische lymfatische leukemie (CLL).
Chronische myeloı̈de leukemie
Chronische myeloı̈de leukemie (CML) is een stamcelaandoening die voornamelijk bij volwassenen voorkomt. CML wordt gekenmerkt door de aanwezigheid
van een karakteristieke translocatie tussen een deel van
chromosoom 9 en een deel van chromosoom 22. Het
aldus gevormde kleine chromosoom 22 wordt het philadelphia-chromosoom genoemd. Door de translocatie
treedt een fusie op van het ‘breakpoint cluster region’
(bcr-)gen op chromosoom 22 en het abl-oncogen afkomstig van chromosoom 9. Het aldus gevormde bcr-abl-gen
codeert voor een eiwit dat de celdeling stimuleert en
verantwoordelijk is voor het ontstaan van CML. Eind
jaren negentig is een geneesmiddel ontwikkeld, dat het
eiwit waarvoor dit oncogen codeert, specifiek remt. Dit
geneesmiddel, imatinib, bleek een uitzonderlijk goed
effect te hebben, waarbij niet alleen normalisatie van de
bloedwaarden optreedt, maar waarbij ook op beenmergniveau de ziekte krachtig wordt teruggedrongen.
De overleving van CML-patiënten is daardoor met
sprongen vooruitgegaan.
De klachten bij de presentatie van een CML bestaan
uit moeheid, gewichtsverlies, malaise en nachtzweten.
Door een defecte functie van de trombocyten is de bloedingsneiging verhoogd. Andere symptomen zijn bovenbuikklachten als gevolg van een vergrote milt (splenomegalie). Deze splenomegalie kan variëren van enkele centimeters tot reikend tot in het kleine bekken.
Bij bloedonderzoek worden verhoogde aantallen leu-
Kwaadaardige aandoeningen van het immuunsysteem
kocyten (meestal > 50 6 109/l) en/of trombocyten (> 500
6 109/l) aangetroffen, terwijl er daarnaast een anemie
blijkt te bestaan. Het bloeduitstrijkje toont de prominente aanwezigheid van granulocyten in alle rijpingsstadia: van myeloblasten tot en met rijpe granulocyten.
Het beenmerg is zeer celrijk met een toegenomen vorming van granulocyten en bloedplaatjes. Soms wordt in
het beenmergbiopt fibrose aangetroffen.
CML kan gedurende een aantal jaren rustig verlopen,
waarbij de hiervoor genoemde afwijkingen min of meer
stabiel blijven (chronische fase). Deze fase kan overgaan
in een acute fase, die gekenmerkt wordt door een snelle
toename van het aantal myeloblasten (70% van de gevallen) of lymfoblasten (30%). Deze ‘blastencrisis’ vertoont sterke overeenkomsten met acute leukemie, en
gaat gepaard met toename van de splenomegalie, vergrote lever, koorts en gewichtsverlies. Indien er een
blastencrisis ontstaat, is de prognose zeer slecht.
De behandeling van CML is gericht op het normaliseren van het bloedbeeld en vooral op het terugdringen
van de maligne voorlopercellen in het beenmerg tot aan
de zogenoemde moleculaire remissie, waarbij met gevoelige PCR-technieken geen of nauwelijks meer ziekte
aangetoond kan worden. Het middel van eerste keuze is
daarbij imatinib, een tyrosinekinaseremmer, die specifiek het bcr-abl-eiwit remt. Momenteel worden nieuwe,
nog krachtiger kinaseremmers ontwikkeld.
Sinds de introductie van imatinib worden bij CML
nauwelijks meer stamceltransplantaties verricht. De
vijfjaarsoverleving met imatinib is momenteel ongeveer
90%.
Chronische lymfatische leukemie
Chronische lymfatische leukemie (CLL) wordt gekarakteriseerd door een woekering van een subpopulatie
lymfocyten, de CD5-positieve B-lymfocyten. Deze infiltreren in de normale lymfoı̈de organen, zoals het beenmerg, bloed, de milt en lymfeklieren. CLL treedt meestal
op gevorderde leeftijd op (ca. 60 jaar) en met een voorkeur voor het mannelijk geslacht (de man:vrouwratio is
2:1). CLL vertoont zelden een agressief beloop.
Het klinische beeld wordt gekenmerkt door zwellingen van verschillende lymfeklieren. Daarnaast kunnen,
vooral in een gevorderd stadium, lever en milt vergroot
zijn. Symptomen van beenmergfalen (anemie, granulocytopenie en trombocytopenie) treden vooral in latere
stadia op en kunnen gepaard gaan met een bloedingsneiging en opportunistische infecties. CLL kan aanleiding geven tot de vorming van autoantilichamen, gericht tegen erytrocyten of bloedplaatjes, waardoor ook
anemie respectievelijk trombocytopenie veroorzaakt
kan worden. Bloedonderzoek toont een toename van het
aantal lymfocyten (lymfocytose). Het zijn kleine rijpe
lymfocyten, die gemakkelijk kapot kunnen gaan.
Patiënten bij wie de CLL zich beperkt tot een lymfocytose behoeven geen behandeling. In principe start
men de behandeling pas wanneer het klinisch beeld
65
progressie vertoont. Dit gebeurt vooral bij beenmergfalen, miltvergroting (hypersplenisme), anemie en/of
trombocytopenie en verschillende symptomatische
lymfeklierzwellingen. Behandeling bestaat uit toediening van cytostatica, waaronder chloorambucil als monotherapie of een combinatietherapie met cyclofosfamide, vincristine en prednison, of een combinatietherapie bestaande uit fludarabine, cyclofosfamide en rituximab. De dosering van deze middelen wordt bepaald
door het bloedbeeld en het klinisch beeld. Aangezien de
milt een voorname rol speelt bij het verwijderen van
verouderde of door autoantilichamen veranderde erytrocyten en trombocyten, kan bij moeilijk te behandelen
gevallen van anemie of trombocytopenie en bij hypersplenisme chirurgische verwijdering van de milt (splenectomie) dan wel bestraling van de milt overwogen
worden.
5.1.3 orale manifestaties van leukemie
Bij leukemieën worden frequent afwijkingen in het hoofd-halsgebied aangetroffen. Deze afwijkingen zijn afhankelijk van het
type leukemie, de algehele conditie van de patiënt en de medische
behandeling. Bij acute leukemie zijn de hoofd-halsafwijkingen
soms de eerste kenmerken van de ziekte. Deze worden vooral bij
AML aangetroffen. Bij chronische leukemie hebben orale manifestaties meestal betrekking op CLL.
Bij patiënten met leukemie kan een vergroting van de lymfeklieren in de hals en van de tonsillen optreden. Deze zwellingen,
die met name bij patiënten met ALL frequent worden waargenomen, kunnen de eerste verschijnselen van leukemie zijn. Bij
sommige patiënten ontstaat in de mond een tintelend gevoel
(paresthesieën) of gevoelloosheid door infiltratie van de leukemie
in perifere zenuwen. Als chronische leukemie de speeksel- en
traanklieren binnendringt kan een niet-pijnlijke, symmetrische
zwelling van deze klieren ontstaan: het syndroom van Mikulicz.
Palatumzwelling door infiltratie is bij sommige patiënten met
AML en CLL waargenomen. Infiltratie in de gingiva treedt veel
frequenter op. Hierdoor ontstaat bij circa 20% van de patiënten
met AML gingivazwelling. Deze wordt bij CLL minder vaak
waargenomen en zelden bij ALL. De gingiva is vooral interdentaal oedemateus, rood, zacht en vaak pijnlijk. De stippeling van
de gingiva verdwijnt en de gingiva raakt ontstoken. Een andere
mogelijke oorzaak van gingivahyperplasie is de behandeling met
ciclosporine bij patiënten die een allogene beenmergtransplantatie hebben ondergaan (zie par. 23.11).
In sommige gevallen kan infiltratie van de leukemie in het
alveolair bot aanleiding geven tot een snel verlies van dit bot.
Op röntgenopnamen leidt dit tot een afgenomen alveolaire bothoogte. Ook kan de lamina dura dunner worden of verdwijnen,
in het bijzonder bij de premolaren en molaren.
Parodontitis wordt bij patiënten met een actief ziekteproces en
degenen die behandeld worden met chemotherapie gemakkelijk
over het hoofd gezien. Zo kunnen zwelling en roodheid ontbreken, waardoor de ernst van parodontitis en andere orale infecties
onderschat kan worden. Dit vergroot het risico dat deze zich
66
5
verspreiden en een systemische infectie veroorzaken. Het is dan
ook belangrijk dat patiënten voor de start of in een vroeg stadium van de behandeling door de tandarts zorgvuldig onderzocht
worden op de aanwezigheid van chronische infecties en dat deze
op een geschikt moment behandeld worden. Leukemiepatiënten
met een actief ziekteproces hebben een verlaagd aantal bloedplaatjes (trombocytopenie) waardoor de bloedingsneiging is verhoogd. De bloedingsneiging kan eveneens toenemen door behandeling met chemotherapie of algehele lichaamsbestraling.
Dit kan aanleiding geven tot spontane gingivabloedingen en
kleine puntvormige bloedingen (petechiën), onderhuidse bloedingen (ecchymosen) of bloeduitstortingen (hematomen) in de
orale mucosa. De mucosa ziet soms bleek, doordat leukemie en
behandeling aanleiding kunnen geven tot een daling van het
aantal erytrocyten.
Patiënten met leukemie ontwikkelen frequent multipele orale
ulcera. Bij onbehandelde patiënten ontstaan deze ulcera waarschijnlijk door infiltratie van de leukemie of een verminderde
afweer door beenmergdepressie. Ook door behandeling met chemotherapie wordt het immuunsysteem onderdrukt. Hierdoor
kan reactivering optreden van een herpessimplexinfectie (herpessimplexstomatitis), waardoor blaasjes ontstaan die gemakkelijk openbreken en ulcera veroorzaken.
De orale ulceraties zijn meestal groot, onregelmatig van vorm
en pijnlijk. Zij kunnen overal in de mondholte ontstaan, zoals
op de gingiva, het palatum, de lippen, de tong en de buccale
mucosa. De ulcera helen moeilijk en raken vaak secundair
geı̈nfecteerd. Schimmels zoals Candida albicans en Aspergillussoorten kunnen de ulcera eveneens infecteren. Bij onbehandelde
patiënten met een actief ziekteproces en bij patiënten die met
chemotherapie worden behandeld komt orale candidiasis dan
ook vaak voor.
Voor een uitgebreide beschrijving van de orale complicaties
van radiotherapie en cytostatica, zie respectievelijk par. 4.4.2 en
4.4.5.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
toediening van een breedspectrumantibioticum. Ook moeten infectieuze laesies worden bemonsterd met het oog op identificatie
van het pathogeen en antibiotica gevoeligheidstests. Als de toediening van het breedspectrumantibioticum binnen enkele dagen onvoldoende verbetering geeft, kan op basis van de kweekresultaten een specifieker antibioticum worden gekozen.
Indien een patiënt orale candidiasis ontwikkelt, moet deze
behandeld worden met een geneesmiddel tegen schimmelgroei,
bijvoorbeeld mondspoelingen met 0,12% chloorhexidine-digluconaat gecombineerd met een lokaal of systemisch antimycoticum.
Intraorale en labiale herpessimplexinfecties kunnen met (val)aciclovir worden behandeld. De pijn van de orale ulcera kan
verminderd worden door lokale applicatie van lidocaı̈ne. Gezien
de reeds verhoogde bloedingsneiging dienen voor pijnbestrijding
geen acetylsalicylzuur en NSAID’s te worden voorgeschreven.
Paracetamol kan wel toegepast worden, eventueel in combinatie
met codeı̈ne; bij zeer pijnlijke mucositis laagdrempelig aangevuld met opioı̈den.
Bij leukemiepatiënten met een actief ziekteproces dient de
tandheelkundige zorg zich tot het hoogstnoodzakelijke te beperken en door een specialiseerd team plaats te vinden. Als de
leukemie in remissie is en eventuele orale infecties zijn bestreden, kunnen routinematige tandheelkundige verrichtingen
worden uitgevoerd. Hiervoor is een bloedplaatjesaantal van
minimaal 50 6 109/l noodzakelijk, ook bij gebitsreiniging en
tandsteenverwijdering. Eventueel kan in overleg met de behandelend arts door een preoperatieve bloedplaatjestransfusie een
tijdelijke stijging van het bloedplaatjesniveau bereikt worden.
Om postoperatieve infecties te voorkomen kan profylactisch
antibioticatoediening overwogen worden bij patiënten met een
verlaagd aantal neutrofielen.
Handhaving van een optimale mondhygiëne is essentieel voor
leukemiepatiënten in remissie. De tandarts dient dan ook uitgebreid instructie te geven voor het correct gebruik van een zachte
tandenborstel. Aanvullende preventieve maatregelen zijn regelmatige fluorideapplicaties bij een droge mond ten gevolge van
totale lichaamsbestraling alsmede professionele gebitsreiniging.
5.1.4 het tandheelkundig behandelplan
De verhoogde gevoeligheid voor orale infecties en de frequent
aanwezige orale ulcera ten gevolge van de ziekte of de behandeling daarvan zijn belangrijke aspecten bij de behandeling van
leukemiepatiënten.
De pijnlijke mond ten gevolge van mucositis of een orale
infectie bemoeilijkt de inname van vloeistof en voedsel, waardoor de algehele lichamelijke conditie van de patiënt kan verslechteren. Er zijn nog slechts beperkte mogelijkheden om mucositis te voorkomen of te behandelen. Het handhaven van een
goede mondhygiëne en adequate pijnbestrijding zijn cruciaal.
Bij autologe stamceltransplantaties waarbij totale lichaamsbestraling deel uitmaakt van de voorbereiding kan gebruik van
een keratinocytengroeifactor (palifermine) overwogen worden ter
preventie van mucositis.
Het risico bestaat dat orale infecties zich door het lichaam
verspreiden, waardoor een bacteriëmie en/of sepsis ontstaat. In
overleg met de behandelend arts moeten orale infecties dan ook
energiek behandeld worden. De behandeling wordt gestart met
Voor een uitgebreide beschrijving van de gevolgen van radiotherapie en cytostatica op het tandheelkundig behandelplan zie
respectievelijk par. 4.4.2 en 4.4.5.
5.2
Multipele myeloom
Het multipele myeloom (MM) of de ziekte van Kahler
wordt gekenmerkt door een woekering van immunoglobulineproducerende plasmacellen, wat meestal gepaard gaat met de productie van immunoglobulinen of
gedeelten daarvan, zoals lichte ketens. Omdat de plasmacellen van één enkele getransformeerde stamcel afkomstig zijn, produceren zij identieke immunoglobulinen. Bij eiwitelektroforese van serum of urine is hierdoor één homogene band zichtbaar, die aangeduid
wordt met de term paraproteı̈ne.
Het aantal nieuwe gevallen van MM bedraagt in Nederland en België ongeveer 3 per 100.000 inwoners per
Kwaadaardige aandoeningen van het immuunsysteem
jaar. De kans op MM stijgt met de leeftijd, waardoor de
ziekte zich vooral op middelbare en hogere leeftijd
openbaart. De mediane leeftijd waarop de diagnose
wordt gesteld, is circa 65 jaar. De ziekte komt iets vaker
voor bij mannen dan bij vrouwen. Er zijn geen duidelijke risicofactoren voor MM aanwijsbaar. Aangenomen
wordt dan ook dat het ontstaan van MM een meertrapsproces is, waarbij activering van oncogenen, verlies
of inactivering van tumorsuppressorgenen en de ontregeling van cytokinegenen betrokken kunnen zijn.
De klinische verschijnselen van MM variëren sterk. De
symptomen hangen samen met de hoeveelheid en
groeisnelheid van de plasmacellen en producten die
door de plasmacellen worden uitgescheiden. De hoge
concentratie circulerend paraproteı̈ne kan aanleiding
geven tot een overmatige stroperigheid van het bloed
(hyperviscositeit). Neerslag van lichte ketens kan in
verschillende organen eiwitafzetting veroorzaken (amyloı̈dose), waardoor vooral nier- en hartfunctiestoornissen kunnen ontstaan. De vaak sterk verlaagde concentraties van normale immunoglobulinen in het serum en
de soms bestaande verminderde beenmergfunctie geven
aanleiding tot een verhoogde vatbaarheid voor infecties.
De plasmacellen produceren ook osteoclast-activerende factoren, zoals interleukine-1b en tumornecrosefactor. Deze cytokinen zijn verantwoordelijk voor de bij
MM zo kenmerkende verhoogde botafbraak. Deze kan
aanleiding geven tot (micro)fracturen en een verhoogde
concentratie calcium in bloed en urine. Bij veel patiënten ontstaat botpijn, meestal is er sprake van rugpijn.
Door de verhoogde botafbraak kunnen wervelinzakkingen optreden, waardoor plotseling ernstige rugpijn
ontstaat. Bij het voortschrijden van de ziekte kan hierdoor de lichaamslengte sterk afnemen. De verhoogde
calciumconcentratie in het bloed is vaak de oorzaak van
misselijkheid, verminderde eetlust, verhoogde urineproductie en dorst. Als gevolg van bloedarmoede klagen
veel patiënten over vermoeidheid, hartkloppingen en
kortademigheid bij inspanning.
Bij verdenking op MM vindt eiwitelektroforese van
serum of (geconcentreerde) urine plaats, waarmee de
aanwezigheid van paraproteı̈ne kan worden aangetoond. Hyperviscositeit, hypercalciëmie en een verlengde bloedingstijd kunnen met behulp van bloedonderzoek worden vastgesteld. In het beenmerg wordt een
sterk verhoogd aantal plasmacellen aangetroffen (plasmacytose), wat kan variëren van 10-90%. De plasmacellen zijn vaak groot en bezitten soms verschillende kernen en insluitsels (‘russell-lichaampjes’).
Bij het ziektebeloop van MM kunnen soms verschillende fasen worden onderscheiden: een asymptomatische fase, een symptomatische fase waarin de patiënten
klachten krijgen en behandeling nodig hebben, een stabiele klinische remissiefase (‘plateaufase’) en een eindfase, waarin het paraproteı̈negehalte ondanks behande-
67
ling blijft stijgen. Mogelijke doodsoorzaken zijn beenmerginsufficiëntie, infecties, bloedingen en nierinsufficiëntie.
Behandeling van MM vindt pas plaats in de symptomatische fase. Chemotherapie leidt tot sterke reductie
van het aantal plasmacellen, klachtenvermindering en
een toegenomen overlevingsduur. Alkylerende middelen zoals melfalan en cyclofosfamide zijn hierbij effectief gebleken. Zij worden vaak toegepast in combinatie
met corticosteroı̈den, die de botafbraak door osteoclasten remmen. Daarnaast is recent een aantal nieuwe medicamenten ontwikkeld die de kwaadaardige plasmacellen meer specifiek remmen, waaronder bortezomib
en lenalidomide. Complete remissies worden daarbij
tegenwoordig veel vaker gezien en lijken vooral op te
treden na ook daaropvolgende intensieve chemotherapie, zoals een hoge dosis melfalan gevolgd door autologe
stamceltransplantatie, eventueel nog gevolgd door een
allogene transplantatie. Deze behandeling wordt de
laatste jaren vooral toegepast bij patiënten jonger dan
60 jaar. Hierbij wordt gebruikgemaakt van stamcellen
uit het beenmerg of geoogst uit het perifere bloed. Als
deze behandeling binnen één jaar na diagnose wordt
toegepast, kan bij circa 50-70% van de patiënten een
complete remissie worden verkregen.
Goede pijnbestrijding en behandeling van infecties
zijn belangrijke ondersteunende maatregelen. Aanvullende radiotherapie is vooral aangewezen bij patiënten
met dreigende fracturen en patiënten met wervelinzakkingen, waarbij door samendrukking van het ruggenmerg een verlamming van het onderlichaam dreigt
(dwarslaesie).
Orale aspecten van het multipele myeloom
Het multipele myeloom (MM) kan aanleiding geven tot afzetting van amyloı̈d waardoor (pijnlijke) zwelling van tong en
lippen ontstaat. De vergrote tong heeft een verminderde beweeglijkheid. Ophopingen van amyloı̈d kunnen ook kleine gele
knobbeltjes (noduli) veroorzaken op de tong, het palatum of de
buccale en labiale mucosa. Amyloı̈dafzettingen in de speekselklieren leiden tot vergrote klieren met verminderde speekselsecretie. De verhoogde calciumconcentratie in het bloed is een
andere belangrijke oorzaak van de frequent optredende dorstgevoelens bij MM.
Het risico op orale infecties neemt toe door de verminderde
werking van het immuunsysteem. Ook kan hierdoor reactivering plaatsvinden van een herpessimplexinfectie of herpes zoster.
Andere orale complicaties van MM zijn petechiën en purpura
van de orale mucosa en spontane gingivabloedingen. Deze lijken
met name op te treden bij patiënten met een gevorderd ziekteproces, waarbij trombocytopenie optreedt.
Ongeveer 70% van de patiënten ontwikkelt botlaesies. Karakteristiek op röntgenopnamen zijn kleine, ronde, goedbegrensde
(‘uitgeponste’) radiolucente laesies. De meeste laesies worden
aangetroffen in het posterieure deel van de mandibula onder de
(pre)molaren en in de ramus van de mandibula. De condylus is
68
Algemene ziekteleer voor tandartsen
zelden bij het proces betrokken. In zeldzame gevallen kan uitgebreide aantasting van het bot tot een kaakfractuur leiden.
Wortelresorptie en een verhoogde mobiliteit van gebitselementen
zijn andere gevolgen van de verhoogde botafbraak.
5
MM kan aanleiding geven tot trombocytopenie en tot de synthese van abnormale eiwitten die met de stolling interfereren.
Hierdoor bestaat na invasieve tandheelkundige ingrepen een
verhoogd risico op nabloeden. Een ander punt van zorg is de
verhoogde gevoeligheid voor infecties. Door sommige auteurs
wordt daarom aanbevolen vóór chirurgische ingrepen bij MMpatiënten profylactisch antibiotica toe te dienen. Bij patiënten
in remissie met voldoende functionerende neutrofielen lijkt gewoonlijk geen noodzaak aanwezig voor dergelijke antibioticatoediening.
Indien de patiënt met radiotherapie en/of chemotherapie
wordt behandeld, kan dit aanzienlijke gevolgen voor het tandheelkundige behandelplan hebben. Zie voor uitgebreide beschrijvingen respectievelijk par. 4.4.2 en 4.4.5.
5.3
Maligne lymfomen
Kwaadaardige aandoeningen die uitgaan van het lymfatisch systeem worden maligne lymfomen genoemd.
Kenmerkend is de progressief toenemende, pijnloze
lymfeklierzwelling. Door verspreiding via bloed- en
lymfevaten treedt op den duur ingroei op in vitale organen als zenuwstelsel, longen, lever, beenmerg en bot.
Er worden twee hoofdvormen van maligne lymfomen
onderscheiden: de ziekte van Hodgkin en de non-hodgkinlymfomen.
5.3.1 de ziekte van hodgkin
De ziekte van Hodgkin (ook wel morbus Hodgkin (MH))
ontstaat bij ongeveer 3 op de 100.000 personen per jaar.
Bij mannen komt MH iets vaker voor dan bij vrouwen.
De leeftijdsverdeling toont een piek tussen de 20 en 40
jaar en een piek boven de 60 jaar.
De oorzaak van het ontstaan van MH is nog grotendeels onduidelijk. Wel zijn er aanwijzingen dat een infectie met het epstein-barr-virus (EBV) een rol zou kunnen spelen.
De ziekte uit zich veelal door lymfeklierzwellingen,
meestal aan de hals. Indien de lymfeklierzwellingen
onder de m. sternocleidomastoideus ontstaan, kan een
forse diffuse zwelling van die kant van de nek optreden.
Lymfeklierzwellingen komen ook relatief frequent voor
in de buik en de ruimte tussen de longen (mediastinum).
Bij 20-30% van de gevallen zijn nachtelijk zweten, gewichtsverlies of koorts aanwezig, vooral bij patiënten
met een uitgebreider ziekteproces.
De diagnose MH wordt bemoeilijkt doordat eerdergenoemde symptomen ook bij een algemene of regionale infectie kunnen optreden. Als geen infectie kan
worden aangetoond, moet bij een aanhoudende lymfe-
klierzwelling snel een biopt worden genomen voor histologisch onderzoek. De aanwezigheid van reed-sternberg-cellen, karakteristieke reuscellen met een meerlobbige kern, is doorslaggevend voor de diagnose MH.
Om het stadium van het ziekteproces te kunnen vaststellen, vindt een nader stadiëringsonderzoek plaats.
Dit omvat een anamnese, lichamelijk onderzoek, bloedonderzoek, een röntgenopname van de thorax en een
CT-scan van hals, borst en buik. Op grond van de bevindingen wordt het ziekteproces ingedeeld in stadium
I t/m IV (zie tabel 5.1). Bij 60% van de patiënten met MH
is de ziekte beperkt tot stadium I of II, bij circa 40% is er
sprake van uitbreiding tot stadium III of IV. Ongeacht
het stadium is genezing het primaire doel van de behandeling. In stadium I en II bestaat de standaardbehandeling uit radiotherapie, eventueel aangevuld met
chemotherapie. Bij stadium III en IV worden chemotherapie en radiotherapie eigenlijk altijd gecombineerd
toegepast.
Tabel 5.1
Stadiumindeling bij de ziekte van Hodgkin.
stadium I
ziekte in één lymfekliergebied
stadium II
ziekte in verschillende lymfekliergebieden aan
dezelfde kant van het diafragma
stadium III
ziekte in verschillende lymfekliergebieden aan beide
zijden van het diafragma
stadium IV
verspreide lokalisaties in één of meer organen of
weefsels met of zonder lymfeklieraandoeningen
Er worden thans goede resultaten behaald met de behandeling van MH. De kans op genezing is afhankelijk
van het stadium en bedraagt circa 80% in stadium I en II
en in stadium III en IV 60-70%. Een behandeling met
chemotherapie gaat echter gepaard met acuut optredende bijwerkingen, zoals misselijkheid, braken, beenmergdepressie en haaruitval. Omdat er tegenwoordig
veel patiënten genezen, is er ook meer aandacht voor de
later optredende bijwerkingen. Bij mannen treedt na
chemotherapie vaak blijvende steriliteit op. Bovendien
bestaat het risico dat zich door de behandeling met
chemotherapie een tweede tumor ontwikkelt, zoals secundaire leukemie en non-hodgkinlymfoom (zie voor
bijwerkingen van chemotherapie verder par. 4.4.3).
Wanneer het hart in het bestralingsveld heeft gelegen, is
er een grotere kans op sclerose van de kransslagaders.
Als gevolg hiervan houden patiënten met MH een verhoogde sterfte in vergelijking met hun leeftijdsgenoten.
Pijnloze vergroting van lymfeklieren in de hals kan een van de
eerste symptomen zijn van de ziekte van Hodgkin (MH).
Patiënten met een chronische vergroting van deze lymfeklieren
moeten daarom door de tandarts naar de huisarts of medisch
specialist worden verwezen. In zeldzame gevallen manifesteert
MH zich intraoraal als een zwelling of een ulcus. MH kan ook
aanleiding geven tot een speekselkliertumor of een botlaesie. Op
Kwaadaardige aandoeningen van het immuunsysteem
de orale mucosa kunnen petechiën en ecchymosen ontstaan als de
tumor, door ingroei in het beenmerg, een trombocytopenie veroorzaakt. Door de behandeling van MH met radiotherapie en/of
chemotherapie kunnen ook orale complicaties ontstaan, zoals
mucositis en xerostomie (zie voor een uitgebreide beschrijving
van de orale complicaties par. 4.4.2 en 4.4.5).
De sterkere neiging tot misselijkheid en braken bij patiënten
die chemotherapie krijgen kan de uitvoering van tandheelkundige verrichtingen compliceren. Bovendien is door de behandeling met chemotherapie het risico op infecties en nabloedingen
verhoogd. Invasieve tandheelkundige ingrepen worden daarom
bij voorkeur uitgesteld tot enkele weken na de behandeling met
chemotherapie (zie voor het tandheelkundig behandelplan bij
chemotherapie par. 4.4.5).
5.3.2 non-hodgkinlymfoom
Non-hodgkinlymfomen (NHL) vormen een heterogene
groep van lymfeklierziekten die vooral op hogere leeftijd voorkomen. Zij variëren van zeer agressieve tumoren tot aandoeningen met een langdurig sluimerend
beloop. Het aantal nieuwe gevallen van NHL bedraagt,
voor alle subtypen gezamenlijk, in Nederland en België
ongeveer 6 per 100.000 personen per jaar.
Virusinfecties met epstein-barr-virus of HLTV-1 lijken
een rol te spelen bij het ontstaan van sommige subtypen
van NHL. Een andere factor bij het ontstaan van NHL
zijn immunodeficiënties. Deze kunnen aangeboren zijn
of verworven, zoals bij aids en bij langdurige behandeling met immunosuppressieve geneesmiddelen na een
transplantatie.
Er is ook vrij veel bekend over de rol van oncogenen
bij het ontstaan van NHL. Bij NHL treden specifieke
chromosoomtranslocaties op. Hierbij wordt een immunoglobuline- of een T-celreceptorgen naar een ander
chromosoom verplaatst, en gekoppeld aan een oncogen.
Het betrokken oncogen kan hierdoor ontregeld en geactiveerd raken, waardoor een sterke celvermeerdering
van lymfocyten kan optreden.
Een NHL uit zich veelal door lymfeklierzwellingen.
De gezwollen lymfeklieren zijn meestal pijnloos met
afmetingen die variëren van 1 à 2 cm tot groter. In ongeveer 20-30% van de gevallen begint het NHL buiten
een lymfeklier (extranodaal). Dergelijke extranodale
lymfomen kunnen bijvoorbeeld voorkomen in de huid,
het maag-darmkanaal, het bot, de schildklier en – bij de
man – in de zaadballen (testes). De klachten zijn afhankelijk van het orgaan waarin de extranodale lymfoom is
ontstaan.
De diagnose NHL wordt gesteld door histologisch
onderzoek van een lymfeklierbiopt. Vervolgens wordt
stadiëringsonderzoek gedaan, waarbij een anamnese
wordt afgenomen en lichamelijk onderzoek plaatsvindt
met speciale aandacht voor de lymfoı̈de organen zoals de
ring van Waldeyer: een ring lymfoı̈de weefsel rond de
keelingang. Het stadiëringsonderzoek omvat ook
bloedonderzoek naar bloedbeeld, leverfunctie, nier-
69
functie en eiwitspectrum. Bovendien worden een röntgenopname van de thorax en een CT-scan van de buik
gemaakt. Ten slotte is voor de stadiëring ook beenmergonderzoek van groot belang.
De stadiumindeling die wordt gehanteerd is identiek
aan die bij de ziekte van Hodgkin (zie tabel 5.1). Daarnaast worden bij NHL op basis van het histologisch
onderzoek drie klinische graden van maligniteit onderscheiden: laag, intermediair, en hoog.
De behandeling van het NHL is afhankelijk van het
stadium, de maligniteitsgraad en de leeftijd van de
patiënt. Ongeveer 25-30% van de NHL behoort tot de
lymfomen met een lage maligniteitsgraad. In stadium I
en II is radiotherapie de aangewezen behandeling,
waarmee ongeveer 70% van de patiënten in stadium II
wordt genezen. Bij de behandeling van stadium III en
IV kan worden gekozen voor een relatief weinig belastende behandeling met cyclofosfamide, vincristine en
prednison. Deze behandeling wordt tegenwoordig gecombineerd met rituximab, een monoklonaal antilichaam specifiek gericht tegen B-cellen. Dit heeft de resultaten significant verbeterd. Met een combinatiechemotherapie is de kans op het bereiken van een goede,
langdurige remissie het grootst. Daarom wordt tegenwoordig steeds vaker gekozen voor combinatietherapie,
die ook vaker gevolgd wordt door onderhoudstherapie
met rituximab. Het tijdstip van aanvang van behandeling wordt vooral bepaald door de leeftijd en de tumormassa, en het feit of er wel of geen klachten zijn. Bij
weinig tumormassa zal men, zeker bij oudere patiënten,
toch vaak eerst een afwachtende houding aannemen.
Slechts bij duidelijke progressie van de ziekte wordt met
de behandeling begonnen.
Bij de behandeling van lymfomen met een intermediaire en hoge maligniteitsgraad kan radiotherapie in
stadium I een rol spelen. Radiotherapie lijkt bij intermediaire en hooggradige lymfomen met stadium II tot
en met IV niet bij te dragen aan de overleving, maar zou
lokale recidieven wellicht kunnen voorkomen. In de
stadia II tot en met IV is daarom chemotherapie de aangewezen behandeling. De standaardbehandeling bestaat uit een combinatietherapie met cyclofosfamide,
adriamycine, vincristine en prednison (CHOP-chemotherapie), die tegenwoordig ook altijd gecombineerd
wordt met rituximab. Hiermee wordt bij circa 70% van
de gevallen een complete remissie bereikt en bij 40-50%
een langdurige overleving.
Ook bij NHL kan stamceltransplantatie worden toegepast, maar bij voorkeur pas in tweede instantie, dus
bij de behandeling van een eenmaal opgetreden recidief.
Na behandeling met hoge doses chemotherapie vindt
teruggave van lichaamseigen beenmerg of perifere
stamcellen plaats. Hiermee kunnen remissies bereikt
worden bij patiënten met een ongunstige prognose,
zoals een groot volume en bij patiënten met een eerste of
tweede recidief.
70
5
Asymptomatische vergroting van de lymfeklieren in de hals is
een vrij algemeen kenmerk van non-hodgkinlymfomen (NHL) en
treedt bij ongeveer de helft van de patiënten op. Ook de ring van
Waldeyer is frequent bij NHL betrokken, met name de tonsillen.
Een NHL kan zich ook manifesteren als een zwelling van palatum, mondbodem, tong of gingiva. Deze zwellingen zien er
erythemateus uit, met ulceratie en necrose van de mucosa. In
sommige gevallen zijn de kaken bij het NHL betrokken en
klagen de patiënten over paresthesieën en pijnlijke gebitselementen, waarvan de mobiliteit verhoogd is. Op röntgenopnamen is een afname van de lamina dura zichtbaar.
Zowel de vergrote halslymfeklieren als de orale zwellingen
kunnen het eerste symptoom van NHL zijn. Zij kunnen tevens
het eerste kenmerk van een hiv-infectie (par. 2.9) zijn, aangezien
een verworven immuundeficiëntie een belangrijke factor is bij
het ontstaan van NHL.
Patiënten met NHL hebben soms last van een pijnlijke, bloedende gingivitis. Ook worden herpeszosterinfecties en candidiasis frequenter waargenomen, vooral bij patiënten die behandeld
worden met chemotherapie of radiotherapie. Overigens kan een
herpeszosterinfectie ook het eerste symptoom van NHL zijn.
Indien beenmergdepressie optreedt, kunnen op de orale mucosa
petechiën en ecchymosen ontstaan. Patiënten die radiotherapie
van het hoofd-halsgebied ondergaan kunnen xerostomie ontwikkelen.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
echter de tandheelkundige behandeling compliceren, omdat
hierdoor de gevoeligheid voor infecties en de bloedingsneiging
toenemen. Gezien het verhoogde risico op infecties wordt vaak
aanbevolen om bij invasieve ingrepen preventief antibiotica toe
te dienen. Dit lijkt echter afhankelijk van het stadium van de
ziekte en het soort behandeling, en is bij patiënten in remissie
meestal niet noodzakelijk.
Zie voor uitgebreide beschrijvingen van de orale aspecten van
radiotherapie en chemotherapie par. 4.4.2 en 4.4.5.
Literatuur
Druker BJ. Imatinib as a paradigm of targeted therapies. Review.
Adv Cancer Res 2004;91:1-31.
Hallek M, Cheson BD, Catovsky D, Caligaris-Cappio F, Dighiero
G, Döhner H, Hillmen P, Keating MJ, Montserrat E, Rai KR,
Kipps TJ; International Workshop on Chronic Lymphocytic
Leukemia. Guidelines for the diagnosis and treatment of chronic
lymphocytic leukemia. A report from the International Workshop on Chronic Lymphocytic Leukemia updating the National
Cancer Institute Working Group 1996 guidelines. Blood 2008;
111:5446-56.
Löwenberg B, Ossenkoppele JJ, Witte T de, Boogaerts MA (red).
Handboek Hematologie. Utrecht: De Tijdstroom, 2008.
Velde CJH van de, Graaf WTA van der, Krieken JHJM van, Marij-
In principe kunnen patiënten bij wie de ziekte in remissie is
routinematig tandheelkundige verrichtingen ondergaan. Behandeling van NHL met cytostatica en corticosteroı̈den kan
nen CAM, Vermorken JB (red). Oncologie. Houten: Bohn Stafleu
van Loghum, 2011.
Anemieën
M.H.J. van Oers
6
Kennis van de verschillende oorzaken van anemie
(bloedarmoede) is voor de tandarts van belang, omdat
anemieën behalve algemene lichamelijke klachten ook
specifieke orale afwijkingen tot gevolg kunnen hebben.
Bovendien kunnen bij enkele ernstige vormen van anemie tandheelkundige aandoeningen en/of behandelingen een plotselinge verergering van het ziektebeeld
veroorzaken (‘crisis’).
6.1
diverse typen bloedcellen vertonen grote verschillen in
rijpingsduur, overleving, totale celmassa en verdeling
over bloed en beenmerg.
De hematopoëse vindt plaats in het rode beenmerg.
Op volwassen leeftijd is het rode (bloedvormende)
beenmerg aanwezig in ribben, borstbeen, schouderbladen, wervels, schedel, bekken en de bovenste delen van
het dijbeen en het bovenarmbot. In sommige pathologische situaties kan er extra hematopoëse plaatsvinden
in de lever en de milt, die dan vergroot zijn.
Bloedcelvorming
De bloedcelvorming (hematopoëse) wordt gekenmerkt
door een hoge turnover, grote flexibiliteit en een complexe regulatie. In een volwassene worden onder normale omstandigheden per minuut circa 150 miljoen
rode bloedcellen (erytrocyten), 150 miljoen bloedplaatjes
(trombocyten) en ongeveer 50 miljoen granulocyten (een
subtype van de witte bloedcellen) gevormd. Bij bloedingen of infecties kan deze productie drie- tot achtmaal
zo groot worden.
Alle bloedcellen stammen af van gemeenschappelijke
voorlopercellen: de pluripotente stamcellen. Deze vormen ongeveer 0,01% van alle kernhoudende beenmergcellen. De pluripotente stamcellen zijn niet alleen in
staat zichzelf te vermenigvuldigen maar kunnen, via
diverse tussenstadia, uitrijpen tot verschillende soorten
bloedcellen (zie fig. 6.1). De celdeling en differentiatie
van de voorlopercellen worden op elk niveau gereguleerd door groei- en differentiatiefactoren: ‘colony-stimulating factors’ of CSF’s. Deze CSF’s spelen waarschijnlijk een cruciale rol bij de aanpassing van de hematopoëse aan situaties waarin de productie van bloedcellen verhoogd dient te worden (infecties en
bloedingen).
Alle bloedcellen, met uitzondering van de T-lymfocyten, rijpen volledig uit in het beenmerg. De verdere
levensloop van de diverse rijpe bloedcellen verschilt
sterk. Rijpe erytrocyten en trombocyten blijven grotendeels in de bloedbaan. Rijpe lymfocyten daarentegen
circuleren tussen verschillende compartimenten, zoals
beenmerg, bloedbaan, lymfevaten, lymfeklieren, milt en
weefsels. Fagocyterende cellen, zoals granulocyten en
monocyten, gaan via de bloedbaan naar de weefsels. De
6.2
Erytrocyten
6.2.1 fysiologie
Erytrocyten zijn uiterst flexibele platte schijfjes. Deze
schijfjes hebben aan beide zijden een hol verloop en
hebben een gemiddelde diameter van 7,2 mm. De flexibiliteit is zeer belangrijk voor een goede doorstroming
van de fijnste vertakkingen van de bloedvaten, de capillairen.
Als belangrijkste eiwit bevat de erytrocyt het hemoglobine. Hemoglobine is opgebouwd uit vier globineketens. Op basis van deze globineketens kunnen verschillende soorten hemoglobine worden onderscheiden.
Bij volwassenen bevat het meest voorkomende hemoglobine (HbA1) twee a- en twee b-globineketens (zie fig.
6.2). Elk van deze globineketens bevat een haemgroep,
die bestaat uit een protoporfyrinemolecuul met een bivalent ijzeratoom (Fe2+) in het centrum. Haem is verantwoordelijk voor de rode kleur van het hemoglobine.
De primaire functie van hemoglobine is zuurstoftransport. Door middel van hemoglobine kan het bloed
ongeveer honderdmaal meer zuurstof vervoeren dan
wanneer zuurstof uitsluitend is opgelost in plasma.
Hemoglobine bindt snel en reversibel zuurstof aan het
ijzeratoom en vormt dan oxyhemoglobine. Bij deze reactie wordt het bivalente ijzer niet geoxideerd. Dit is een
opvallende eigenschap van hemoglobine, omdat ijzer
zonder haem gemakkelijk tot de ferri-(Fe3+)vorm wordt
geoxideerd. Onder normale omstandigheden bevat hemoglobine minder dan 1% haem in de ferri-(Fe3+)vorm.
Dit methemoglobine is niet in staat zuurstof te binden.
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_6, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
72
Algemene ziekteleer voor tandartsen
thymus
T-lymfocyt
beenmerg
B-lymfocyt
M-CSF
pluripotente stamcel
monocyt-macrofaag
CFU-GM
neutrofiele granulocyt
6
G-CSF
IL3
GM-CSF
CFU-GEMM
CFU-eo
eosinofiele granulocyt
CFU-baso
basofiele granulocyt
CFU-meg
BFU-e
TPO
EPO
trombocyt
erytrocyt
CFU-e
Figuur 6.1 Sterk vereenvoudigd schema van de hematopoëse. CFU: colony forming unit; GEMM: granulocyt-erytrocyt-megakaryocytmonocyt; GM: granulocyt-monocyt; meg: megakaryocyt; eo: eosinofiele granulocyt; baso: basofiele granulocyt; BFU-e: burst-formingunit erythrocyt; CSF: colony-stimulating factor; IL-3: interleukine-3; EPO: erytropoëtine; TPO: trombopoëtine.
β2
β1
oxyhemoglobine (%)
100
pH
DPG
80
pH
temp.
DPG
temp.
60
40
20
α2
α1
0
0
20
40
P50
Figuur 6.2 Opbouw van het hemoglobinemolecuul. De zwarte
60
80
100
zuurstofspanning (mmHg)
Figuur 6.3 Zuurstofdissociatiecurve. Het verloop van deze
balkjes geven de plaats aan van de haemgroepen (naar: Dean en
zuurstofdissociatiecurve wordt beı̈nvloed door de glycolyse, de pH
Schechter, 1978).
van het bloed, de CO2-spanning en de temperatuur. Een stijging
van de glycolyse, CO2-spanning en de temperatuur of een daling
van de pH veroorzaakt een verschuiving van de curve naar rechts,
Orthotoluı̈dine, een afbraakproduct van het lokaalanestheticum
prilocaı̈ne, kan het gehalte aan methemoglobine doen toenemen
(methemoglobinemie), waardoor hypoxie kan ontstaan (cyanose). Bij gezonde volwassenen treedt methemoglobinemie alleen
op bij toediening van meer dan 600 mg prilocaı̈ne.
resulterend in een toegenomen zuurstofafgifte in de weefsels. Een
verschuiving naar links, met als gevolg een verminderde zuurstofafgifte, zal optreden bij een verhoogde pH of een daling van de
glycolyse, CO2-spanning en temperatuur. Sommige aangeboren
afwijkingen van het hemoglobinemolecuul hebben eveneens
invloed op de zuurstofaffiniteit van hemoglobine.
De verzadiging van hemoglobine met zuurstof is in de
eerste plaats afhankelijk van de zuurstofspanning. De
relatie hiertussen kan weergegeven worden in de zuurstofdissociatiecurve, die een karakteristieke sigmoı̈dale
vorm heeft (zie fig. 6.3).
DPG = difosfoglyceraat
Anemieën
6.2.2 aanmaak en afbraak van erytrocyten
Tijdens de hematopoëse zijn de voorlopercellen van de
erytrocyten gevoelig voor het hormoon erytropoëtine
(zie fig. 6.1). Erytropoëtine, dat bij een lage weefselzuurstofspanning door de nier wordt gemaakt, stimuleert niet alleen de deling van de stamcellen maar versnelt ook de uitrijping tot jonge erytrocyten, zogenoemde reticulocyten. Chronische nierziekten kunnen
de oorzaak zijn van een verminderde erytropoëtinesynthese, waardoor een gebrek aan erytrocyten ontstaat.
Na hun ontstaan verblijven de reticulocyten nog één
tot twee dagen in het beenmerg. In deze fase bezitten zij
nog resten van DNA en celorganellen. Binnen 24 tot 48
uur na het verschijnen in het bloed raken zij deze resten
van DNA en celorganellen kwijt en zijn dan een rijpe,
kernloze erytrocyt geworden. De milt speelt bij de verwijdering van deze kernresten en celorganellen een belangrijke rol. Het niet-functioneren of de afwezigheid
van de milt (asplenie) leidt tot het circuleren van erytrocyten met kernresten, die microscopisch zichtbaar
zijn als howell-jolly-lichaampjes en ringen van Cabot.
Onder normale omstandigheden vormen reticulocyten
ongeveer 1-2% van alle erytrocyten in het bloed. Bij een
verhoogde aanmaak in het beenmerg neemt dit percentage toe.
De levensduur van erytrocyten bedraagt ongeveer 120
dagen. Oude erytrocyten worden grotendeels opgeruimd door macrofagen in de milt, de lever en het
beenmerg (zie fig. 6.4). Asplenie leidt niet tot een verlengde levensduur van de erytrocyten, omdat de lever en
het beenmerg de afbraakfunctie van de milt overnemen.
Het hemoglobine wordt afgebroken tot ijzer, globine
en porfyrine. Het ijzer wordt opgeslagen en kan opnieuw gebruikt worden. Het globine wordt na afbraak
tot aminozuren hergebruikt voor de vorming van andere lichaamseiwitten. Alleen het porfyrine wordt niet
opnieuw gebruikt. Het wordt via biliverdine omgezet in
bilirubine, dat in de bloedbaan bindt aan albumine. In
de lever wordt het bilirubine geconjugeerd en met de gal
uitgescheiden.
In de darm wordt het bilirubine door darmbacteriën
gereduceerd tot urobilinogeen. Gedurende de passage in
de darm wordt een gedeelte van dit urobilinogeen door
de darmmucosa opgenomen en komt zo opnieuw in de
bloedbaan terecht. Het opgenomen urobilinogeen
wordt gedeeltelijk door de nieren uitgescheiden en gedeeltelijk weer door de lever als bilirubine uitgescheiden. Men noemt deze cyclus de enterohepatische kringloop. Bij een verhoogde afbraak van erytrocyten ziet
men een stijging van het bilirubine in het plasma en van
de uitscheiding van urobilinogeen in de urine.
Bij de normale bloedafbraak komt er een kleine hoeveelheid intact hemoglobine in het plasma. Dit wordt
gebonden aan het door de lever gesynthetiseerde haptoglobine. Het complex wordt snel opgenomen door de
73
lever, waar het hemoglobine wordt afgebroken. Bij versterkte bloedafbraak komt meer hemoglobine vrij. Dit
bindt aan haptoglobine, waardoor de vrije haptoglobinespiegel in het bloed daalt. Een verlaagd haptoglobinegehalte is dus een sterke aanwijzing voor het bestaan
van een verhoogde bloedafbraak.
6.3
Anemie
6.3.1 inleiding
De aanmaak van voldoende normale erytrocyten tijdens
de erytropoëse is afhankelijk van normale pluripotente
stamcellen, een normaal beenmergstroma, een normale
DNA-synthese, een normale hemoglobinesynthese en
voldoende hemopoëtische groeifactoren (met name erytropoëtine). Ook dienen de membraan en het intracellulaire enzymapparaat van de erytrocyten normaal te
zijn.
Op al deze punten kunnen stoornissen bestaan die
aanleiding geven tot een verminderde aanmaak en/of
verhoogde afbraak van erytrocyten. Dit leidt tot bloedarmoede of anemie: een toestand waarbij het aantal
erytrocyten en/of de hemoglobineconcentratie in het
perifere bloed lager is dan normaal voor de leeftijd en
het geslacht.
Bloedonderzoek wordt verricht door met behulp van
elektronische meetapparatuur het hemoglobine(Hb-)gehalte, het aantal erytrocyten en het volume van de erytrocyten (mean cell volume, MCV) te bepalen. Uit deze
gegevens kunnen andere waarden worden berekend,
zoals de hematocriet (Ht): de fractie van het bloedvolume die door de erytrocyten wordt ingenomen. Tevens
kunnen de gemiddelde hoeveelheid hemoglobine per
erytrocyt (MCH, mean cell hemoglobin) en de gemiddelde hemoglobineconcentratie per erytrocyt (MCHC,
mean cell hemoglobin concentration) worden berekend.
De normaalwaarden voor deze parameters bij gezonde
volwassenen zijn weergegeven in tabel 6.1. De verschillen tussen man en vrouw zijn onder meer het gevolg van
de stimulatie van de erytropoëse door androgene hormonen.
Eerdergenoemde parameters voor erytrocyten, de zogeheten indices, zijn waardevol bij het indelen van de
verschillende vormen van anemie. De meest gebruikte
classificatie gaat uit van het MCV (zie par. 6.3.3). Het
bestuderen van een bloeduitstrijkje onder een microscoop is eveneens van belang. Dit geeft niet alleen directe informatie over grootte en kleuringsintensiteit van
de erytrocyten, maar men ziet ook of er sprake is van
variatie in celgrootte (anisocytose), van vormafwijkingen (poikilocytose) of van abnormale insluitsels in de
erytrocyten.
74
Algemene ziekteleer voor tandartsen
mononucleaire fagocyt
hemoglobine (HB)
oude
beschadigde
gesensibiliseerde
6
globine
haem
aminozuren
biliverdine
re-utilisatie
bilirubine
erytrocyt
Fe
ferritine
bloedbaan
Hb
albumine
haptoglobine
Fe-transferrine
beenmerg
inbouw in hemoglobine
lever
afbraak Hb als
in fagocyt
feces
enterohepatische kringloop
Figuur 6.4 Schema van de hemoglobineafbraak.
Tabel 6.1
Normaalwaarden voor erytrocyten.
erytrocyten
,
3,9-5,1 6 1012/l
<
4,5-5,6 6 1012/l
,
0,38-0,45 l/l
<
0,41-0,49 l/l
,
7,5-9,8 mmol/l
<
8,0-10,0 mmol/l
hematocriet
hemoglobine
mean cell hemoglobin
(MCH)
75-96 fl
mean cell hemoglobin
concentration (MCHC)
1700-2000 amol
mean cell volume (MCV)
20-22,5 mmol/l
6.3.2 algemene symptomen
Onafhankelijk van de oorzaak geeft anemie algemene
klachten en symptomen. De belangrijkste zijn vermoeidheid, lusteloosheid, zwakte, bleke huid en slijmvliezen, hartkloppingen en kortademigheid bij inspanning. Ook komen hoofdpijn, duizeligheid en oorsuizen
vaak voor. Bij oudere mensen wordt nogal eens een
‘high output failure’ waargenomen, waarbij het hart
ondanks een verhoging van de hartprestatie niet kan
voldoen aan de hogere eisen, zodat de patiënt verschijnselen van hartfalen krijgt (decompensatio cordis,
zie par. 9.3). Ook pijn op de borst door zuurstofgebrek
van de hartspier (angina pectoris) komt vrij vaak voor
(zie par. 9.2.1). Een systolisch geruis aan het hart is bij
ernstige anemie niet ongebruikelijk. De ernst van eerdergenoemde klachten is sterk afhankelijk van de snelheid waarmee de anemie ontstaat. Daarnaast kunnen er
symptomen zijn van de onderliggende ziekte.
6.3.3 classificatie
Anemieën kunnen ingedeeld worden op basis van de
ziekteoorzaak (zie tabel 6.2) of op basis van indices van
de erytrocyten, met name het MCV. In het laatste geval
worden de anemieën ingedeeld in drie groepen: microcytair (MCV te laag), normocytair (MCV normaal) en
macrocytair (MCV verhoogd; zie tabel 6.3). Ook worden
vaak de termen hypochroom, normochroom en hyperchroom gebruikt, die aangeven dat het hemoglobinegehalte per erytrocyt (MCH) respectievelijk te laag, normaal of te hoog is.
Anemieën
75
Bij de bespreking van de anemieën wordt uitgegaan van
de verschillende oorzaken van anemieën.
Tabel 6.2 Indeling van anemieën op basis van
mogelijke oorzaken.
gestoorde aanmaak:
beenmergafwijkingen
– stamceldefect
– infiltratie door maligne cellen
gebrek aan productiefactoren
– ijzer
– foliumzuur, vitamine B12
– erytropoëtine
verhoogde afbraak:
factoren in of op de erytrocyt
gelegen
– membraanafwijkingen
– enzymdeficiënties
– hemoglobineafwijkingen
factoren buiten de erytrocyt
gelegen
– antilichamen
– mechanisch
– infecties
Bij macrocytaire anemieën zullen de concentraties foliumzuur en vitamine B12 in het bloed bepaald worden
(zie par. 6.4.3 en 6.4.4).
Bij een vermoeden van een verhoogde afbraak van
erytrocyten (hemolyse), onderzoekt men de urine op
urobiline en bepaalt het plasmabilirubine en haptoglobine. Nader onderzoek naar de oorzaak van de hemolyse
kan zich richten op de mogelijke afwezigheid van erytrocytaire enzymen, afwijkingen aan de erytrocytmembraan en afwijkingen aan het hemoglobinemolecuul (zie
par. 6.5).
Slechts in enkele gevallen is het nodig de overlevingsduur van de erytrocyten te bepalen of het beenmerg te onderzoeken. Dit laatste vindt bij specifieke
aanmaakstoornissen plaats (zie par. 6.4.1).
6.4
Anemie door aanmaakstoornissen
6.4.1 aplastische anemie
verhoogd verlies:
acuut/chronisch
Tabel 6.3 Indeling van anemieën op basis van mean
cell volume (MCV).
microcytair (MCV te laag)
– ijzergebrek
– erfelijke hemoglobineafwijkingen
normocytair (MCV normaal)
– aplastische anemie
– nierinsufficiëntie
– meeste andere anemieën
macrocytair (MCV te hoog)
– gebrek aan vitamine B 12/foliumzuur
– hemolytische anemie t.g.v. verhoogd aantal reticulocyten
– verminderde werking schildklier (hypothyreoı̈die), leverziekten
NB Uitzonderingen en mengvormen komen voor.
6.3.4 diagnostiek
In 75-80% van de gevallen is reeds een diagnose mogelijk
op basis van een zorgvuldige anamnese, lichamelijk onderzoek, het bestuderen van een bloeduitstrijkje (erytrocytenvorm, grootte, kleurbaarheid, insluitsels; witte
bloedcellen; bloedplaatjes), het bepalen van de erytrocytindices en het aantal trombocyten en leukocyten (met
differentiatie). De bepaling van het reticulocytenaantal
is essentieel, omdat dit belangrijke informatie verschaft
over het al dan niet adequaat zijn van de erytrocytenaanmaak.
Bij het vermoeden van een ijzergebrek bepaalt men
het serumijzer en de ijzerbindingscapaciteit en berekent
men hieruit het ijzerverzadigingspercentage. Het serumferritine is een goede maat voor de lichaamsvoorraad van het ijzer (zie par. 6.4.2).
De pluripotente stamcellen kunnen door veel processen
tijdelijk of permanent beschadigd worden. Dit leidt tot
een tekort aan alle celtypen in het bloed (pancytopenie).
De term aplastische anemie is ongelukkig, omdat er behalve anemie ook sprake is van een verlaagd aantal leukocyten (leukopenie) en bloedplaatjes (trombocytopenie). De incidentie van aplastische anemie bedraagt in
Nederland en België ongeveer 1 op de 100.000 inwoners
per jaar.
De oorzaken van aplastische anemie zijn aangeboren
(fanconi-anemie) of verworven. Oorzaken van verworven
vormen zijn infecties (hepatitis-A), ioniserende straling,
chemicaliën (bijv. benzeen) of geneesmiddelengebruik
(cytostatica, schildklierremmende geneesmiddelen,
antirheumatica). In een deel van de gevallen is de oorzaak onbekend.
De klinische verschijnselen van aplastische anemie zijn
het gevolg van de bloedarmoede en het tekort aan granulocyten en trombocyten. Men vindt dikwijls een
bloedarmoede die sluipend begint, met tekenen van infecties en verhoogde bloedingsneiging. Infecties van de
huid en de mond-keelholte komen frequent voor, evenals longontsteking. De verhoogde bloedingsneiging
komt tot uiting in huidbloedingen (petechiën, ecchymosen, hematomen), bloedingen van neus, mondslijmvlies, tandvlees, netvlies, maag-darmkanaal en urinewegen. Vrouwen tonen tijdens de menstruatie een verhoogd bloedverlies (menorragie). Lichamelijk onderzoek toont verder weinig afwijkingen.
Bij bloedonderzoek vindt men meestal een normochrome normocytaire anemie met een laag reticulocytenaantal. Ook is er een tekort aan trombocyten, granulocyten, monocyten en, bij 50% van de patiënten, lymfocyten. Histologisch onderzoek van een beenmergbiopt
76
6
Algemene ziekteleer voor tandartsen
is onontbeerlijk om andere oorzaken van een pancytopenie uit te sluiten.
Onbehandeld verloopt aplastische anemie op de lange
duur vaak fataal door de infecties en bloedingen. Behandeling en preventie van infecties, in combinatie met
transfusie van erytrocyten, is essentieel. Transfusie van
bloedplaatjes vindt alleen bij levensbedreigende bloedingen plaats.
Toediening van androgene hormonen heeft bij een
kleine minderheid van de patiënten een gunstig effect
op de erytropoëse. Remming van het immuunsysteem
(methylprednisolon, ciclosporine) heeft eveneens gunstige effecten op de hematopoëse, wat zou kunnen duiden op een immunologische component bij het ontstaan
van de aplastische anemie. Bij patiënten jonger dan 45
jaar bestaat, indien een geschikte familiedonor aanwezig is, de mogelijkheid tot een beenmergtransplantatie,
waardoor meer dan 60% van de patiënten geneest.
De verhoogde bloedingsneiging kan zich in gingivabloedingen
uiten. Het gebruik van een zachte tandenborstel wordt aanbevolen. Invasieve tandheelkundige verrichtingen dienen, gezien
het risico op bloedingsproblemen en verminderde wondgenezing,
uitgesteld te worden tot minimaal twee weken na aanvang van
de medische behandeling.
Door de behandeling met immunosuppressiva komen infecties
van de mond-keelholte frequent voor. Bij gebruik van ciclosporine kan zich gingivahyperplasie ontwikkelen.
Personen met fanconi-anemie bezitten een verhoogde gevoeligheid voor het ontstaan van orale carcinomen.
6.4.2 ijzergebrekanemie
Het menselijk lichaam bevat drie tot vijf gram ijzer.
Onder normale omstandigheden wordt deze hoeveelheid constant gehouden en verliest het lichaam niet
Omdat het merendeel van het lichaamsijzer aanwezig is
in het hemoglobine, manifesteert een ijzergebrek zich
meestal als anemie. Men dient zich te realiseren dat
ijzergebrekanemie de meest voorkomende vorm van
bloedarmoede is en meestal sluipend ontstaat.
De belangrijkste oorzaak is chronisch bloedverlies.
duodenum
jejunum
maag
Fe3+
meer dan 1 mg ijzer per dag. Als gevolg van de menstruatie verliezen vrouwen 25-50 mg ijzer per maand
extra. Tijdens een zwangerschap eist voorts de groeiende vrucht extra ijzer. De dagelijkse ijzerbehoefte voor
volwassen mannen is ongeveer 1 mg per dag, voor vrouwen in de geslachtsrijpe leeftijd 1-2 mg per dag en voor
zwangeren circa 2,5 mg per dag.
IJzer komt in de voeding voor als ijzer in haem (in
vlees) en als een driewaardige ijzercomplexverbinding
(in plantaardige voedingsmiddelen). Het haemijzer
wordt snel door de darmmucosa opgenomen. Het driewaardig ijzer moet eerst in de maag onder invloed van
zoutzuur worden vrijgemaakt en gereduceerd tot tweewaardig ijzer. Dit tweewaardig ijzer wordt vervolgens in
de twaalfvingerige darm (duodenum) via specifieke
receptoren opgenomen en vastgelegd als ferritine (zie
fig. 6.5).
Een deel van het geresorbeerde ijzer gaat rechtstreeks
door naar het plasma waar het gebonden wordt aan het
transporteiwit transferrine. Dit transferrine is onder
normale omstandigheden slechts voor 15-50% verzadigd
met ijzer. Het gedeelte dat nog ijzer kan binden, is de
zogenoemde latente ijzerbindingscapaciteit.
Vanuit het plasma gaat het ijzer voor het grootste deel
naar de kernhoudende voorlopercellen van de erytrocyten in het beenmerg, waar het wordt ingebouwd in het
hemoglobinemolecuul. Een deel van het ijzer gaat echter ook naar lever en milt, waar het in macrofagen wordt
opgeslagen als reserve.
Fe2+
Fe2+
desquamatie
mucosacel
ferritine (Fe3+)
bloed
Fe3+-transferrine
lever/milt
macrofagen
beenmerg
ferritine-Fe3+
inbouw in Hb (Fe2+)
hemosiderine
Figuur 6.5 Schema van de ijzerabsorptie.
Anemieën
77
Door (overvloedige) menstruaties komt ijzergebrekanemie op de geslachtsrijpe leeftijd veel vaker voor bij
vrouwen dan bij mannen. Een andere oorzaak (op latere
leeftijd) is bloedverlies in het maag-darmkanaal, dat
vaak onopgemerkt plaatsvindt. Een verminderde opname van ijzer, hetzij door een deficiënte voeding, hetzij door een resorptiestoornis, komt veel minder vaak als
oorzaak voor. De verhoogde ijzerbehoefte tijdens de
zwangerschap werd reeds genoemd.
IJzergebrekanemie gaat gepaard met de algemene
symptomen van anemie (zie par. 6.3.2). De klachten zijn
vaak ernstiger dan op grond van de anemie verklaard
kan worden. Waarschijnlijk berust dit op het feit dat het
ijzertekort ook ijzerhoudende enzymen zoals cytochromen beı̈nvloedt.
Een ernstig ijzergebrek resulteert in het syndroom
van Plummer-Vinson. Deze patiënten leiden aan stomatitis en slikstoornissen (dysfagie) door atrofie van het
slijmvlies van de mond, farynx en oesofagus. Het ernstige ijzergebrek resulteert ook in epitheelafwijkingen
en kloofjes in slijmvliezen en huid (ragaden). De huid is
droog, soms is er sprake van haaruitval. De nagels zijn
afgeplat, hol (lepeltjesnagels), brokkelig en overlangs
gegroefd.
Bij een chronische ijzergebrekanemie vertoont de tong atrofie van
papillen en een glad, glanzend rood oppervlak. Patiënten kunnen klagen over mondbranden of een gevoelige tong. Cheilitis
angularis en een vernauwde mondopening worden bij sommige
patiënten waargenomen. De speekselsecretiesnelheid is verlaagd.
Bij ernstige anemie wordt een verhoogd risico op orale infecties
gerapporteerd. Een aanwezige candidiasis kan door de anemie
verergeren.
De orale klachten kunnen verlicht worden door lokale applicatie van lidocaı̈ne viskeus.
Bij behandeling met een ferrosulfaatdrank kan een zwarte
verkleuring van de gebitselementen ontstaan, bij intramusculaire injectie van ijzerpreparaten kan de patiënt een metaalsmaak ervaren.
Het plummer-vinson-syndroom met een (ernstige) ijzergebrekanemie, stomatitis en dysfagie is zeldzaam. De patiënten, meestal
vrouwen van middelbare leeftijd, vertonen tevens vaak cheilitis
angularis en soms xerostomie. Het risico van het ontwikkelen van
plaveiselcelcarcinomen in de mond is verhoogd: verdachte laesies
dienen gebiopteerd en histologisch onderzocht te worden.
Patiënten met het syndroom van Plummer-Vinson kunnen
routinematige tandheelkundige verrichtingen ondergaan zolang
de hemoglobineconcentratie hoger is dan 6 mmol/l. Na chirurgische ingrepen is de wondgenezing vertraagd.
Bij ijzergebrekanemie toont bloedonderzoek een opvallend hypochrome microcytaire anemie en de erytrocytindices (MCV, MCH, MCHC) zijn verlaagd. Er is duidelijk variatie in celgrootte van de erytrocyten en het aantal reticulocyten is laag. Men ziet nogal eens een verhoogd aantal trombocyten. Dit is mogelijk het gevolg
van de (compensatoir) verhoogde spiegels van erytropoëtine, dat ook een stimulerende werking op de trombopoëse heeft. Het aantal leukocyten is meestal normaal. In het beenmerg ziet men versterkte erytropoëse,
terwijl in de ijzerkleuring in het beenmerg geen ijzer
aantoonbaar is. Het serumijzergehalte is zeer laag en de
totale bindingscapaciteit is meestal verhoogd, zodat het
verzadigingspercentage sterk verlaagd is. Het ferritinegehalte van het serum is verlaagd.
6.4.3 anemie door foliumzuurdeficiëntie
Alvorens te starten met het aanvullen van het ijzertekort
dient men de oorzaak van het ijzergebrek vast te stellen.
Als er geen resorptiestoornis is, reageert ijzergebrekanemie uitstekend op orale toediening van tweewaardige ijzerzouten. IJzertherapie leidt vrij veelvuldig tot
bijverschijnselen in de vorm van maagklachten, diarree
of obstipatie. Indien deze bijverschijnselen opvallend
sterk zijn of de resorptie van ijzer slecht is, kan intramusculaire ijzertoediening plaatsvinden. De stijging
van het hemoglobinegehalte bij een niet-bloedende
patiënt begint na ongeveer één week en bedraagt bij
orale ijzertoediening ongeveer 0,06 mmol/l per dag, bij
intramusculaire ijzertoediening 0,09-0,18 mmol/l per
dag.
Een normale bloedcelaanmaak vereist een ongestoorde
DNA-synthese. Hiervoor zijn foliumzuur en vitamine
B12 (cobalamine) onontbeerlijk. De functies van foliumzuur en vitamine B12 bij de DNA-synthese zijn nauw aan
elkaar gekoppeld (zie fig. 6.6). Foliumzuur- en vitamine
B12-deficiënties leiden beide tot een tekort aan tetrahydrofoliumzuur (THF), met als gevolg een gestoorde
DNA-synthese, die zich vooral uit in een verminderde
aanmaak van bloedcellen.
Foliumzuur komt voor in veel voedingsstoffen, met
name bladgroenten, lever, nier, bonen, pinda’s, amandelen en kokosnoten. Het wordt gemakkelijk geresorbeerd in het duodenum en het eerste deel van de dunne
darm (jejunum). De dagelijkse behoefte voor volwassenen bedraagt 50-100 mg, voor zwangere vrouwen 300 mg.
De lichaamsvoorraad (vooral in de lever) is vrij klein,
6-10 mg, wat betekent dat er bij onvoldoende inname
relatief snel een tekort kan ontstaan.
Er zijn vele oorzaken voor een foliumzuurtekort:
– deficiënt dieet, vooral bij oudere alleenwonende
mensen en alcoholici;
– verhoogde behoefte door zwangerschap of chronische
hemolyse;
– resorptiestoornis in de darm;
– gebruik van geneesmiddelen die het THF-metabolisme beı̈nvloeden, zoals methotrexaat, trimethoprim
en difantoı̈ne.
78
Algemene ziekteleer voor tandartsen
foliumzuur (voeding)
N5-mTHF
homocysteïne
6
cobalamine (vit. B12)
methionine
THF
thymidine
purinen
DNA-synthese
Figuur 6.6 Vereenvoudigd overzicht van de rol van foliumzuur
en vitamine B12 (cobalamine) in de DNA-synthese. Na resorptie in
de darm wordt foliumzuur in de darmcel omgezet tot N5methyltetrahydrofolaat (N5-mTHF), dat vervolgens in weefselcellen wordt omgezet in tetrahydrofoliumzuur (THF). THF speelt een
belangrijke rol bij de synthese van thymidine en purinen en dus bij
de DNA-synthese. Voor de omzetting van N5-mTHF in THF is
vitamine B12 een noodzakelijk co-enzym.
Foliumzuurtekort leidt tot een megaloblastaire anemie,
genoemd naar de afwijkend gestructureerde, abnormaal
grote erytrocytenvoorlopers in het beenmerg. Deze megaloblasten ontstaan doordat de DNA-synthese vertraagd is bij een normale RNA- en eiwitsynthese. Reuzenvormen van leukocyten- en trombocytenvoorlopers
zijn in het beenmerg ook aantoonbaar.
In het perifere bloed uit een foliumzuurtekort zich als
een macrocytaire anemie, met een (soms sterk) verhoogd
mean cell volume (MCV). De variatie van de erytrocyten
in grootte en vorm is toegenomen, met als typerende
celvorm de grote, wat ovale, egaal gekleurde erytrocyt:
de macro-ovalocyt. Soms bevatten deze erytrocyten insluitsels (ringen van Cabot). De anemie is het gevolg van
een ineffectieve erytropoëse. Hoewel het beenmerg vol
erytrocytenvoorlopers zit, is het reticulocytenaantal
verlaagd. Veel erytrocytenvoorlopers gaan in het beenmerg te gronde: intramedullaire hemolyse. Dit leidt tot
een verhoging van het ongeconjugeerde bilirubine en
een verlaging van het haptoglobine in het serum. Het
serumijzer is vaak verhoogd. Door een verhoogde afbraak van leukocyten- en trombocytenvoorlopers is er
vaak ook sprake van een perifere granulocytopenie en
trombocytopenie.
Foliumzuurdeficiëntie heeft ook invloed op andere
sneldelende weefsels, met name het slijmvlies van het
maag-darmkanaal. Atrofie van de slijmvliesvlokken in
de dunne darm kan leiden tot malabsorptie. Zie voor
een overzicht van de klinische verschijnselen en laboratoriumbevindingen tabel 6.4.
Indien het foliumzuurtekort berust op een malabsorptiesyndroom ziet men nogal eens een bijkomend
ijzergebrek, waardoor zowel het beenmerg- als het
bloedbeeld minder karakteristiek is dan hiervoor beschreven. De diagnose foliumzuurtekort wordt met zekerheid gesteld door bepaling van het foliumzuur in het
bloed.
Indien de foliumzuurdeficiëntie berust op een dieettekort is orale toediening van 100 tot 200 mg foliumzuur
per dag voldoende, bij slechte darmresorptie dient men
0,5-1 mg daags te geven. Vóórdat men aanvangt met de
toediening van foliumzuur, moet de diagnose folium-
Tabel 6.4 Overzicht van de klinische verschijnselen en laboratoriumbevindingen bij foliumzuur- en vitamine B12deficiënties.
kliniek
laboratoriumonderzoek
vitamine B12-deficiëntie
foliumzuurdeficiëntie
anemie
+
+
slijmvliesafwijkingen
+
+
neurologische afwijkingen
+
–*
psychische stoornissen
+
–*
macrocytaire anemie, poikilocytose
+
+
megaloblastair beenmerg
+
+
intramedullaire hemolyse
+
+
neutro-/trombocytopenie
+
+
verlaagde bloedspiegel foliumzuur
verlaagde bloedspiegel vitamine B 12
+
+
–
* Sommige auteurs melden dat bij foliumzuurdeficiëntie ook neurologische en psychische afwijkingen kunnen voorkomen.
Anemieën
zuurtekort geheel zeker zijn, omdat toediening van foliumzuur bij een vitamine B12-deficiëntie een zogeheten
gecombineerde strengziekte kan uitlokken (zie par.
6.4.4).
Er is vaak een glossitis met een variërende mate van atrofie van
de tongpapillen. De tong is glad en rood. De patiënt klaagt over
een pijnlijke/gevoelige tong, vooral bij het gebruik van zure
dranken.
Stomatitis aphthosa is ook met foliumzuurdeficiëntie geassocieerd. Cheilitis angularis komt frequent voor en wordt vaak
secundair geı̈nfecteerd met bacteriën en schimmels. Soms wordt
candidiasis waargenomen.
De orale afwijkingen gaan binnen twee weken na toediening
van foliumzuurtabletten in regressie.
Bij alcoholisme kan door foliumzuurdeficiëntie de synthese van
stollingsfactoren in de lever verminderd zijn. Het is daarom
raadzaam onderzoek naar de bloedstolling te laten verrichten
vóór tandheelkundige ingrepen die bloedingen kunnen veroorzaken.
6.4.4 anemie door vitamine b12-deficiëntie
Vitamine B12 komt voor in vlees, lever, eieren, kaas en
melk. In het duodenum bindt vitamine B12 aan intrinsic
factor, een glycoproteı̈ne dat door de pariëtale cellen van
de maag wordt geproduceerd. Dit complex wordt in het
einde van de dunne darm (terminale ileum) via specifieke receptoren op de darmmucosacellen opgenomen
en weer gesplitst. Vitamine B12 wordt aan het transporteiwit transcobalamine-2 (TC-2) gebonden en bereikt via
het poortadersysteem de lever, waar het merendeel
wordt opgeslagen. De rest kan door de weefselcellen
door middel van specifieke receptoren worden opgenomen en verbruikt.
De minimale dagelijkse behoefte aan vitamine B12 bedraagt voor volwassenen 2-5 mg. De lever bevat een zeer
grote voorraad vitamine B12, genoeg voor ongeveer twee
jaar. Derhalve zullen stoornissen in de inname en/of
opname van vitamine B12 veel minder snel leiden tot
afwijkingen dan bij foliumzuur, waarvan het lichaam
slechts een beperkte voorraad heeft.
Gezien voorgaande beschrijving is het begrijpelijk dat er
uiteenlopende oorzaken voor een vitamine B12-deficiëntie zijn:
– een deficiënt dieet bij strenge vegetariërs en alcoholici
(uitermate zeldzaam);
– afwijkingen aan het terminale ileum (bijv. ziekte van
Crohn, coeliakie, darmchirurgie);
– verbruik van vitamine B12 in de darm door bacteriën
(bijv. door een divertikel, obstructie of fistel) of door
de aanwezigheid van een vissenlintworm;
– een tekort aan intrinsic factor als gevolg van een
maagoperatie of atrofie van het maagslijmvlies (pernicieuze anemie). Bij pernicieuze anemie (ziekte van
79
Addison-Biermer) ontstaat door een auto-immuunziekte chronische atrofie van het maagslijmvlies
waardoor de productie van zoutzuur, intrinsic factor
en pepsinogeen vermindert. De ziekte komt vaker
voor bij vrouwen dan bij mannen. De patiënten zijn
meestal ouder dan 50 jaar. Vaak gaat pernicieuze anemie gepaard met de aanwezigheid van een andere
auto-immuunziekte van bijvoorbeeld schildklier of
huid.
Onafhankelijk van de oorzaak van het vitamine B12-tekort ontstaat er een megaloblastaire anemie die zich niet
onderscheidt van de anemie bij foliumzuurdeficiëntie
(zie par. 6.4.3). Bij een vitamine B12-deficiëntie kunnen
ook neurologische afwijkingen optreden, die bij een foliumzuurtekort zelden of nooit voorkomen.
Vitamine B12 is een noodzakelijk co-enzym voor de
omzetting van N5-mTHF in THF. Tijdens deze omzettingsreactie wordt tevens homocysteı̈ne omgezet in methionine (zie fig. 6.6). Een vitamine B12-deficiëntie leidt
dus tot een tekort aan zowel THF als methionine. Dit
methioninegebrek is mogelijk verantwoordelijk voor
een verminderde synthese van myeline, een vetachtige
stof in de schede rond de meeste zenuwen, waardoor de
karakteristieke neurologische afwijkingen bij een vitamine B12-deficiëntie ontstaan.
Er is sprake van een demyelinisering van de perifere
zenuwen, de dorsale en laterale ruggenmergbanen en
soms ook de hersenen. Dat laatste kan leiden tot psychische stoornissen of dementie. Patiënten klagen vaak
over tintelingen en het gevoel alsof mieren over hun
handen en voeten lopen (paresthesieën). Later wordt dit
gevolgd door een zwaar gevoel in de benen en moeilijkheden bij het lopen. In ernstige gevallen ziet men verschijnselen van de subacute gecombineerde strengziekte: gevoelsevenwichtsverlies in het donker, het
omhoog bewegen van de grote teen en spreiding van de
overige tenen bij prikkeling van de voetzool (reflex van
Babinski), vergeetachtigheid, desoriëntatie en waanvoorstellingen. Toediening van foliumzuur bij een bestaande vitamine B12-deficiëntie kan aanleiding geven
tot een acute strengziekte. De oorzaak hiervan ligt in
het feit dat er competitie ontstaat tussen N5-mTHF en
homocysteı̈ne om het (nog) resterende vitamine B12 (zie
fig. 6.6).
Een vitamine B12-deficiëntie kan worden aangetoond
door de serumspiegels te meten. Behandeling vindt
plaats met intramusculaire injecties met vitamine B12.
De vitamine B12-injecties hebben opvallend snel effect.
De patiënt voelt zich binnen 24 uur al veel beter. Het
aantal reticulocyten in het bloed neemt vanaf de derde
tot de vierde dag toe tot een maximum van 100-300% op
de zesde tot de achtste dag (‘reticulocytencrisis’), aangevend dat de hematopoëse zich krachtig heeft hersteld.
Het aantal erytrocyten en de Hb-concentratie stijgen
geleidelijk. Het plasma-ijzergehalte, dat bij het begin
van de behandeling meestal vrij hoog is, daalt binnen
80
Algemene ziekteleer voor tandartsen
24-48 uur tot soms zeer lage waarden. Indien er niet
tevens sprake is van een ijzertekort (bijv. door malabsorptie) is er meestal ruim voldoende ijzer voor zowel
het herstel van het hemoglobine als het op peil houden
van de ijzervoorraad.
6
Tot de eerste kenmerken van een vitamine B12-deficiëntie behoren paresthesieën van de tong. De patiënten klagen vaak over
een gevoelige of branderige tong (glossopyrosis). De tong vertoont
verlies van papillen en bij ongeveer de helft van de patiënten
fissuren (kloven). Slikklachten zijn gebruikelijk. Ook kunnen
smaakveranderingen optreden.
De orale mucosa is soms bleek of geel. Erythemateuze maculae
(onregelmatig gevormde rode vlekken) op de mucosa kunnen een
eerste kenmerk van pernicieuze anemie zijn. Het orale epitheel
wordt dunner, waardoor het gemakkelijker beschadigt. Bij
langdurige vitamine B12-deficiëntie ontstaan in gebieden met
ernstige atrofie ulcera, die de patiënt veel ongemak bezorgen,
met name bij prothesedragers. In ernstige gevallen is de wondgenezing vertraagd. Een aanwezige candidiasis kan door anemie
verergeren.
Na aanvang van de behandeling met vitamine B12 herstellen
de orale laesies snel. Bij behandelde individuen zijn er geen
contra-indicaties voor tandheelkundige verrichtingen. Bij
patiënten met een vitamine B12-deficiëntie moeten invasieve
tandheelkundige handelingen worden uitgesteld tot de anemie
medisch behandeld is. Bij deze patiënten is de toepassing van
lachgassedatie gecontraı̈ndiceerd.
geel door een stijging van het bilirubine, afkomstig van
het afgebroken hemoglobine. De verhoogde uitscheiding van bilirubine door de lever bij chronische hemolyse kan leiden tot het ontstaan van galblaasstenen. De
concentratie van urobiline in de urine is verhoogd en het
serumhaptoglobine is verlaagd.
De verhoogde afbraak van de erytrocyten vindt meestal
extravasculair plaats door weefselmacrofagen van met
name de milt. De milt is dan ook vaak, als gevolg van
hypertrofie, vergroot (splenomegalie). Soms echter vindt
de erytrocytenafbraak voornamelijk of uitsluitend intravasculair plaats. In die gevallen is de milt niet vergroot. Wel is er in plasma en urine vrij hemoglobine
aantoonbaar, dat geoxideerd wordt tot methemoglobine. Hierdoor ontstaat een roodbruine verkleuring van
plasma en urine: (met)hemoglobinemie respectievelijk
(met)hemoglobinurie. Hemosiderine wordt bij intravasculaire hemolyse via de urine uitgescheiden, wat in
ernstige gevallen kan leiden tot een secundaire ijzerdeficiëntie. Bij hemolytische anemie is de aanmaak van
erytrocyten vrijwel altijd verhoogd en het aantal reticulocyten in het perifere bloed toegenomen. (Voor een
overzicht van de kenmerken van extra- en intravasculaire hemolyse zie tabel 6.5.)
Tabel 6.5 Kenmerken van intravasculaire en
extravasculaire hemolyse.
intravasculaire
hemolyse
extravasculaire
hemolyse
icterus
+
+
splenomegalie
–
+
galstenen (bij
chronische hemolyse)
+
+
urobiline :
+
+
(met)hemoglobine
+
–
hemosiderine
+
–
bilirubine :
+
+
(met)hemoglobine
+
–
haptoglobine ;
+
+
hemopexine ;
+
–
G6PD-deficiëntie/hartklepprothese
sferocytose
AIHA door
koudeautoantilichamen
AIHA door
warmteautoantilichamen
6.4.5 anemie bij chronische ziekten
Bij chronische ziekten zoals reumatoı̈de artritis, maligniteiten en infecties is er soms sprake van een microcytaire hypochrome anemie. Het ijzergehalte in het serum en de ijzerbindingscapaciteit zijn verlaagd. Anders
dan bij ijzergebrekanemie is het plasmaferritinegehalte
normaal of verhoogd.
Deze anemie van de chronische ziekten berust waarschijnlijk op een door cytokines (interleukine-1, interleukine-6 en TNFa) geı̈nduceerde productie van het
acutefase-eiwit hepcidine in de lever. Hepcidine remt
ferroportine dat een rol speelt bij de intestinale ijzerresorptie en bij het vrijkomen van de ijzervoorraad opgeslagen in de macrofagen. De genoemde cytokines
kunnen tevens leiden tot apoptose van voorlopers van
rode bloedcellen en tot een relatieve afname van de erytropoëtinerespons.
klinisch
urine
bloed
voorbeelden
6.5
Hemolytische anemie
Een anemie die wordt veroorzaakt door een (sterk) verhoogde afbraak van erytrocyten, noemt men hemolytische anemie. Naast de algemene klachten en symptomen van anemie (zie par. 6.3.2), hebben patiënten met
hemolytische anemie een gele verkleuring van de huid
en de harde witte oogrok. Het bloedplasma is eveneens
Patiënten (vooral kinderen) met een hemolytische anemie zijn bijzonder gevoelig voor zogeheten aplastische
crises. Door een acute onderdrukking van de bloedaan-
Anemieën
maak in het beenmerg verdwijnen de reticulocyten
plotseling uit het bloed en daalt het hemoglobinegehalte abrupt. Aplastische crises treden meestal op als
gevolg van een infectieziekte, met name bij een parvovirusinfectie. Een tijdelijke depressie van de bloedaanmaak na een infectie is niet ongewoon, vooral niet bij
kinderen. Bij patiënten met een verkorte levensduur van
de erytrocyten zal een dergelijke vermindering van de
aanmaak echter veel sneller aanleiding geven tot het
ontstaan van een ernstige bloedarmoede dan bij patiënten met erytrocyten met een normale levensduur.
Indeling hemolytische anemie
Het is belangrijk vast te stellen of de verhoogde bloedafbraak het gevolg is van afwijkingen in de erytrocyt zelf
of dat deze te wijten is aan extracellulaire factoren. Men
onderscheidt dan ook hemolytische anemieën als gevolg
van intracellulaire afwijkingen (membraanafwijkingen,
enzymdeficiënties en hemoglobineafwijkingen) en hemolytische anemieën als gevolg van extracellulaire afwijkingen (aanwezigheid van toxische stoffen of antilichamen tegen erytrocyten). De meeste ziekten waarbij
de erytrocyt zelf is aangedaan, zijn van erfelijke oorsprong, de meeste extracellulaire afwijkingen zijn verworven.
Hemolytische anemie door membraanafwijkingen
Hereditaire sferocytose is de meest frequent voorkomende erfelijke vormafwijking van de erytrocyten. Door
een tekort aan spectrine, een belangrijk eiwit van het
membraancytoskelet van de erytrocyt, krijgen de rode
bloedcellen een bolvormig aspect en ontstaan zogenoemde sferocyten. De ernst van de klinische verschijnselen correleert met het gehalte aan spectrine: hoe lager
het spectrinegehalte, des te ernstiger de ziekte. De mildere vormen van hereditaire sferocytose vertonen een
autosomaal recessief overervingspatroon, de ernstige
vormen vertonen een autosomaal dominante overerving. Sferocytose kan ook door andere stoornissen van
het membraancytoskelet worden veroorzaakt.
Sferocyten hebben een verkorte overleving en worden
in verhoogde mate afgebroken in de milt, die dan ook
vrijwel altijd vergroot is. De eerdergenoemde verschijnselen van extravasculaire hemolyse zijn, meestal al vanaf
de jeugd, in wisselende mate aanwezig. De patiënten
hebben frequent galstenen en soms aplastische crises. In
het perifere bloed vallen vooral de microsferocyten op.
Deze microsferocyten bezitten in vergelijking met normale erytrocyten een verminderde weerstand tegen daling van de osmolariteit.
De behandeling van hereditaire sferocytose bestaat uit
verwijdering van de milt (splenectomie). Patiënten zonder milt zijn echter zeer gevoelig voor bepaalde bacteriële infecties, met name pneumokokken. Voorafgaand
aan de splenectomie worden de patiënten daarom gevaccineerd met een pneumokokkenvaccin. Vaccinatie
81
tegen meningokokken en/of H. influenzae staat nog ter
discussie.
Hereditaire elliptocytose is een autosomaal dominant
overervende afwijking in de erytrocytenvorm die ongeveer even frequent voorkomt als sferocytose, maar
slechts in 10-15% van de gevallen tot klinisch waarneembare verschijnselen van bloedafbraak leidt. Ook bij
hereditaire elliptocytose is de stoornis waarschijnlijk
gelegen in (verschillende) erfelijke defecten in het
membraancytoskelet. Karakteristiek is het voorkomen
van ovale cellen in het perifere bloed (elliptocyten of
ovalocyten), die 50-90% van de erytrocyten kunnen uitmaken. Bij ernstige hemolyse komt ook hier splenectomie in aanmerking.
De orale mucosa kan kenmerken van geelzucht vertonen. Ernstige orale infecties kunnen de hemolytische anemie verergeren.
Patiënten bij wie een splenectomie is uitgevoerd, zijn zeer
gevoelig voor bepaalde bacteriële infecties, waardoor zij vóór een
invasieve tandheelkundige behandeling behoefte hebben aan
antibioticaprofylaxe.
Hemolyse door erfelijke enzymdeficiënties
Zuurstof wordt door de erytrocyt opgenomen, getransporteerd en afgestaan zonder dat het chemische veranderingen ondergaat. Soms echter wordt zuurstof omgezet in zeer reactieve zuurstofradicalen zoals superoxide
(O2–) en waterstofperoxide (H2O2). Deze zuurstofradicalen vormen een bedreiging voor de erytrocyt, omdat zij
zowel de celmembraan als het hemoglobine kunnen beschadigen. Gereduceerd glutathion is essentieel om de
erytrocyt tegen deze oxidatieve beschadiging te beschermen. Diverse enzymen, zoals glucose-6-fosfaat-dehydrogenase (G6PD) en glutathion reductase, zijn
noodzakelijk om het glutathion in de gereduceerde
vorm te houden. Deficiëntie van deze enzymen (of het
glutathion zelf) verhoogt de gevoeligheid van de erytrocyten voor oxidatieve beschadiging.
Wereldwijd is G6PD-deficiëntie de meest frequent
voorkomende enzymafwijking van de erytrocyt. G6PDdeficiëntie komt veel voor in landen rondom de Middellandse Zee en in enkele tropische gebieden. Door
migratie is de incidentie in Nederland en België toegenomen. Het G6PD-gen ligt op het X-chromosoom, zodat
vooral mannelijke patiënten een zeer laag gehalte aan
G6PD in erytrocyten hebben.
De levensduur van erytrocyten van G6PD-patiënten is
in principe normaal. Een matige tot zeer ernstige (levensbedreigende) hemolyse ontstaat echter ongeveer één
tot vier dagen na het gebruik van oxiderende geneesmiddelen (zie tabel 6.6) en soms door infecties. Bij
sommige patiënten treedt de versterkte hemolyse ook op
na consumptie van tuinbonen (favisme).
Bij G6PD-deficiëntie vindt de hemolyse voornamelijk
intravasculair plaats, met alle daarbij behorende klinische kenmerken en laboratoriumwaarden (zie tabel 6.5).
82
6
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Een deel van de erytrocyten is onvoldoende beschadigd
om intravasculair te gronde te gaan. Meestal bevatten ze
wel gedenatureerd hemoglobine, zichtbaar als de zogeheten heinz-lichaampjes. Deze erytrocyten worden afgebroken in de milt, die licht vergroot is.
De diagnose G6PD-deficiëntie kan bevestigd worden
door het gehalte aan G6PD in de erytrocyten te meten.
Een forse reticulocytose kan de diagnose maskeren,
omdat reticulocyten een relatief hoog gehalte aan G6PD
bevatten. In zeldzame gevallen manifesteert de ziekte
zich als een chronische hemolytische anemie.
Splenectomie heeft bij G6PD-deficiëntie geen enkele
zin. Het vermijden van oxiderende genees- en voedingsmiddelen is voor deze patiënten het allerbelangrijkste.
Tabel 6.6 Mogelijke oorzaken van hemolyse bij
G6PD-deficiëntie.
(oxiderende) geneesmiddelen:
antimalariapreparaten
– primaquine
– chloroquine (?)
nalidixinezuur
sulfonamiden
nitrofurantoı̈ne
vitamine K-preparaten
naftaleen (mottenballen)
tuinbonen
infecties (bacterieel/viraal)
Pyruvaatkinasedeficiëntie, een autosomaal recessieve
afwijking, is in West- en Noord-Europa de meest voorkomende erytrocytaire enzymafwijking. Het enzym pyruvaatkinase heeft een belangrijke functie bij de glucosestofwisseling van de erytrocyten.
Men ziet vanaf de geboorte tekenen van een niet-sferocytaire hemolytische anemie, waarbij de anemie,
geelkleuring van huid en slijmvliezen (icterus) en splenomegalie van wisselende ernst zijn. De diagnose wordt
gesteld door het enzymgehalte in de erytrocyten te meten. Splenectomie vindt alleen plaats bij patiënten met
een ernstige hemolytische anemie en een grote behoefte
aan bloedtransfusies.
Bij patiënten met een G6PD-deficiëntie zijn geen orale manifestaties waarneembaar met uitzondering van bleekheid en
geelzucht van de orale mucosa tijdens een hemolytische periode.
Dergelijke perioden kunnen uitgelokt worden door een orale
infectie of inname van hemolytische geneesmiddelen. Preventie
van orale infecties heeft dus een hoge prioriteit. Als toch een
infectie optreedt, dient deze rigoureus behandeld te worden. Belangrijke geneesmiddelen die hemolyse kunnen veroorzaken bij
een persoon met G6PD-deficiëntie zijn acetylsalicylzuur (in hoge
doses), antibiotica (sulfonamiden en chinolonen) en prilocaı̈ne.
Dit anestheticum kan daarom beter niet toegepast worden. Nadere modificaties van het behandelplan zijn alleen bij ernstige
anemie noodzakelijk. Tijdens een hemolytische crisis dienen
electieve tandheelkundige handelingen niet plaats te vinden.
Hemolytische anemie ten gevolge van
hemoglobineafwijkingen
Het belangrijkste hemoglobinemolecuul van gezonde
volwassenen, HbA1, bestaat uit twee a- en twee b-ketens
(a2, b2). Daarnaast komt bij gezonde personen een geringe hoeveelheid HbA2 voor, waarbij het hemoglobine
uit twee a- en twee d-ketens bestaat (a2, d2). Foetaal
hemoglobine, HbF, bestaat uit twee a- en twee g-ketens
(a2, g2). Mutaties in de genen die coderen voor de ketens
van het hemoglobinemolecuul kunnen leiden tot een
hemolytische anemie.
b-Thalassemieën Bij b-thalassemie leidt een gendefect
tot een sterk verminderde synthese van b-ketens (b+thalassemie) of geheel afwezige synthese van b-ketens
(b8-thalassemie). Ter compensatie worden meer g- en dketens gevormd, wat leidt tot een verhoogd gehalte aan
HbF en HbA2. Het totale hemoglobinegehalte in de
erytrocyt blijft echter verlaagd. Belangrijker is echter
dat er een overschot aan vrije a-ketens ontstaat. Deze aketens zijn instabiel en slaan neer in de erytrocyten.
Hierdoor gaan deze erytrocyten reeds in het beenmerg te
gronde: intramedullaire hemolyse. Deze ineffectieve
erytropoëse is de belangrijkste factor voor het ontstaan
van de anemie bij b-thalassemieën.
Een belangrijk deel van de erytrocyten die wél vanuit
het beenmerg in de bloedbaan komen, wordt vroegtijdig
afgebroken in de milt. De erytropoëse is, in een poging
tot compensatie, sterk toegenomen en vindt niet alleen
in het beenmerg plaats, maar ook in lever en milt (extramedullaire hematopoëse).
b-Thalassemie is een autosomaal dominante ziekte met
wisselende genexpressie. De ziekte komt overwegend
voor in een brede gordel boven de evenaar (o.a. het
Middellandse Zeegebied), maar ook in Nederland en
België. De homozygote vorm wordt thalassemia major
genoemd, de heterozygote vorm thalassemia minor.
Personen met de homozygote vorm van b-thalassemie
bereiken meestal niet de geslachtsrijpe leeftijd. Zij
overlijden vaak ten gevolge van ‘high output’ decompensatio cordis (zie voor decompensatio cordis par. 9.3).
Gewoonlijk is er een lichte geelzucht (icterus) en een
sterke anemie: het hemoglobinegehalte varieert van 2,55,0 mmol/l. De lever en milt zijn door de extramedullaire hematopoëse sterk vergroot. Soms ontstaan in buik
of borstkas ook hematopoëtische pseudotumoren. Door
de toegenomen bloedaanmaak in de aangezichtsbeenderen hebben de patiënten vaak hoge en uitpuilende
jukbeenderen en een welvend voorhoofd. Vanaf het
achtste levensjaar treedt er meestal een groeiachterstand
Anemieën
op. Galstenen en ulcera op de onderbenen komen frequent voor.
Het perifere bloedbeeld toont variatie in celgrootte,
ovale cellen en zogenoemde schietschijfcellen (waarvan
het ontstaan onduidelijk is). Kenmerkend is dat het
erytrocytenaantal relatief minder sterk is afgenomen
dan het Hb-gehalte. Het plasma-ijzer is meestal verhoogd, evenals de weerstand van de erytrocyten tegen
osmotische veranderingen.
Bij de heterozygote vorm vindt men dezelfde afwijkingen in het bloed, maar in veel mindere mate. Sommige patiënten met de heterozygote vorm hebben zelfs
in het geheel geen klachten, soms zijn er de algemene
klachten van een geringe anemie. Tijdens een zwangerschap kan deze anemie toenemen door foliumzuurdeficiëntie.
De behandeling van homozygote patiënten (thalassemia
major) bestaat uit toediening van extra foliumzuur ter
compensatie van het verhoogde verbruik. Bloedtransfusies bevorderen enerzijds de groei van de jeugdige
patiënten en voorkómen anderzijds cardiovasculaire afwijkingen en buitensporige intra- en extramedullaire
hematopoëse. Een nadeel van deze bloedtransfusies is
echter de geweldige ijzerstapeling, waardoor het myocard beschadigd kan worden. Derhalve dient men reeds
vroeg te beginnen met regelmatige ijzeronttrekking met
behulp van het geneesmiddel deferoxamine. Splenectomie komt slechts in aanmerking wanneer de behoefte
aan bloedtransfusies te groot wordt doordat in de sterk
vergrote milt veel erytrocyten worden afgebroken. Enkele patiënten met ernstige thalassemia major zijn genezen met behulp van beenmergtransplantatie. De heterozygote vorm (thalassemia minor) behoeft in het algemeen geen behandeling.
Bij thalassemia minor komen door foliumzuurgebrek verlies van
tongpapillen en een pijnlijke tong (glossodynie) frequent voor.
Tandheelkundige verrichtingen kunnen bij deze personen gewoonlijk zonder problemen worden verricht.
Bij patiënten met thalassemia major zijn door de toegenomen
bloedaanmaak in het bot de maxilla en mandibula overontwikkeld. Ook de jukbeenderen zijn meer prominent. Op röntgenopnamen kan een verbreding van de trabeculaire ruimte
worden waargenomen. De afname van alveolair bot veroorzaakt
een honingraatachtig beeld. Bij de wortelapex wordt soms radiolucentie waargenomen. De lamina dura lijkt dunner dan normaal.
Bij patiënten met thalassemia major komen diastemen voor.
De maxillaire incisieven staan naar voren, waardoor een open
beet ontstaat. Veel patiënten lijden aan malocclusie. De premolaren en tweede molaren kunnen verkleind zijn. Het glazuur en
dentine bevatten een verhoogde ijzerconcentratie, wat gerelateerd is aan het aantal bloedtransfusies dat de patiënt heeft
ontvangen.
De sluiting van de lippen is inadequaat, waardoor het risico
op gingivitis en cariës is toegenomen.
83
De intraorale mucosa is bleek of geel. IJzerstapeling kan aanleiding geven tot complicaties zoals pijnlijke gezwollen parotisklieren, xerostomie en een brandende tong.
Vóór tot tandheelkundige behandeling van patiënten met
thalassemia major wordt overgegaan, moeten de bloedwaarden
worden bepaald. Behalve het Hb-gehalte moet vanwege de vergrote milt ook het trombocytenaantal bepaald worden, eventueel
aangevuld met onderzoek naar het stollingssysteem (bepalen
van PT/aPTT, zie par. 7.4). In overleg met de hematoloog kan
eventueel besloten worden de tandheelkundige zorg vlak na een
bloedtransfusie uit te voeren.
Patiënten met thalassemia major hebben door ijzerstapeling
een verhoogd risico op infecties. Sommige auteurs adviseren
daarom aan deze patiënten altijd een antibioticaprofylaxe toe te
dienen. Indien patiënten een splenectomie hebben ondergaan,
dient voor chirurgische ingrepen altijd een antibioticaprofylaxe
te worden gegeven. Gezien het risico op infecties is bij koorts met
onbekende oorzaak een uitvoerig tandheelkundig onderzoek
naar een mogelijk orale oorzaak geı̈ndiceerd.
a-Thalassemie De synthese van a-ketens wordt gereguleerd door vier genen (twee gekoppelde genen op elk van
beide chromosomen 16). a-Thalassemie wordt veroorzaakt door deletie van één of enkele a-genen, waardoor
de synthese van a-ketens is verminderd. Er zijn verschillende mogelijkheden:
– Deletie van één of twee a-genen leidt tot een licht
microcytair hypochroom bloedbeeld zonder klachten:
a-thalassemie-trait.
– Een deletie van drie a-genen leidt tot de zogenoemde
HbH-ziekte. Door het tekort aan a-ketens is er een
tekort aan alle normale (a-keten bevattende) hemoglobines (HbA1, HbA2 en HbF). De vrije b-ketens
associëren zich tot instabiele b4-tetrameren die intracellulaire neerslagen vormen, zichtbaar als heinzlichaampjes.
– Deletie van alle vier a-genen is niet met het leven
verenigbaar.
a-Thalassemie komt vooral voor in Zuidoost-Azië en
China, bij bepaalde Arabische en joodse bevolkingsgroepen en verder in veel geringere mate in het Middellandse Zeegebied. In West- en Noord-Europa is athalassemie zeldzaam.
Personen met een a-thalassemie-trait hebben geen
klachten. Bloedonderzoek toont een licht microcytair
hypochroom bloedbeeld met sporadisch voorkomende
heinz-lichaampjes. Het aantal erytrocyten is vaak verhoogd, het HbA1- en HbF-gehalte in de erytrocyten vaak
verlaagd. De diagnose wordt door middel van familie- of
DNA-onderzoek gesteld. Patiënten met de HbH-ziekte
hebben een matig ernstige microcytaire anemie, geringe
icterus en een vergrote milt en lever.
Patiënten met een a-thalassemie-trait behoeven geen
therapie. Bij de HbH-ziekte is goede behandeling van
infecties en correctie van de bloedarmoede door bloedtransfusies zeer belangrijk. Bij ijzerstapeling moet ij-
84
zeronttrekkingstherapie worden gegeven. Splenectomie
is zelden noodzakelijk.
6
Patiënten met een a-thalassemie-trait zijn meestal asymptomatisch en tandheelkundige verrichtingen kunnen zonder problemen worden uitgevoerd.
Bij patiënten met de HbH-ziekte is de orale mucosa bleek of
geel. Door de bloedtransfusies is het ijzergehalte van glazuur en
dentine verhoogd en kunnen bovendien xerostomie en pijnlijke
parotisklieren ontstaan.
Preventie van orale infecties heeft bij de HbH-ziekte een hoge
prioriteit. Indien toch een infectie optreedt dient deze rigoureus
behandeld te worden.
Sikkelcelanemie Bij sikkelcelanemie wordt door een
mutatie een b-keten gesynthetiseerd waarin één aminozuur is vervangen. De overerving van deze mutatie is
autosomaal recessief. Hemoglobine met deze afwijkende b-ketens (a2 bs2, HbS) heeft bij een lage zuurstofspanning een sterke neiging tot complexvorming.
Hierdoor worden de erytrocyten vervormd tot een sikkelvormige cel, de drepanocyt. Drepanocyten zijn zeer
slecht vervormbaar en kunnen daardoor vastlopen in de
capillairen en aanleiding geven tot obstructie van de
microcirculatie. Drepanocyten worden bovendien versneld afgebroken in de milt.
Sikkelcelanemie komt veel voor in tropisch Afrika en,
als gevolg van de slavenhandel, ook in de Verenigde
Staten, Curaçao en Suriname. Heterozygotie voor HbS
zou bescherming geven tegen malaria tropica, waardoor
het sikkelcelgen zich in deze populaties heeft kunnen
handhaven.
De homozygote vorm van sikkelcelanemie is een zeer
ernstige ziekte, waarbij de patiënten meestal op jeugdige leeftijd overlijden. Soms ziet men minder ernstige
vormen van de homozygote sikkelcelziekte. Dit kan
bijvoorbeeld het geval zijn als de persoon tegelijkertijd
een a-thalassemie-trait bezit, waardoor de synthese van
a-ketens is verminderd en dus ook minder HbS (a2 bs2)
wordt gemaakt. b-Thalassemie verzwakt eveneens de
verschijnselen van de sikkelcelziekte, omdat HbF de
vorming van HbS-complexen remt.
Door hemolyse bestaat er ernstige anemie en icterus.
Lever en milt zijn aanvankelijk sterk vergroot. Later kan
de milt zeer klein worden door infarcten en vervolgens
miltatrofie. Bij deze patiënten kunnen, waarschijnlijk
vaak als gevolg van parvovirusinfecties, ook aplastische
crises optreden. Deze moeten worden onderscheiden
van de zogeheten vaso-occlusieve of sikkelcelcrises. Sikkelcelcrises zijn het gevolg van samenklontering van
sikkelcellen in de bloedvaten, waardoor obstructie van
de microcirculatie met plaatselijk weefselnecrose (infarct) ontstaat. Infecties of uitdroging kunnen vaso-occlusieve crises uitlokken. Ook kan zuurstoftekort het
ontstaan van infarcten bevorderen. In dat geval kunnen
– bij uitzondering – ook bij heterozygoten klachten
optreden.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tijdens een sikkelcelcrisis heeft de patiënt koorts en
vaak heftige pijn in onderarmen, onderbenen, rug of
borst. In enkele gevallen klagen de patiënten over hevige buikpijn. Door de vaatobstructie kunnen het skelet, het hart, de hersenen, de nieren en het netvlies beschadigd worden.
Patiënten met sikkelcelanemie zijn erg gevoelig voor
infecties, die vaak optreden in gebieden waar een infarct
heeft plaatsgevonden. Berucht is de osteomyelitis ten
gevolge van Salmonella-infectie. Ulcera op de onderbenen zijn ook bij sikkelcelanemie een frequente complicatie.
Biochemisch kan HbS gemakkelijk worden aangetoond.
In een uitstrijkpreparaat zijn meestal sikkelcellen aanwezig. De sikkelvorming kan door toevoeging van een
reducerende stof versterkt worden. Doordat de milt niet
goed functioneert, worden erytrocyten met kerninsluitsels minder snel verwijderd. Deze kerninsluitsels (howell-jolly-lichaampjes, ringen van Cabot) kunnen histologisch worden waargenomen.
De oorzaak van sikkelcelanemie kan niet worden behandeld. In verband met het verhoogde verbruik hebben de patiënten extra foliumzuur nodig. Preventie van
crises is belangrijk. Extreme lichamelijke inspanning
moet vermeden worden. Infecties dienen onmiddellijk
behandeld te worden. De behandeling van een vaso-occlusieve crisis bestaat uit intraveneus vocht, pijnstilling
(morfinepreparaten) en antibiotica bij (vermoeden van)
infecties. Bloedtransfusies worden alleen gegeven als de
crisis niet op eerdergenoemd beleid reageert en bij een
crisis in de longen of milt. Het nut van zuurstoftoediening is twijfelachtig. Vóór aanvang van operaties worden profylactische bloedtransfusies alleen gegeven bij
een Hb < 4 mmol/l.
Bij kinderen boven de 2 jaar met sikkelcelziekte wordt
vaccinatie met een pneumokokkenvaccin aanbevolen,
gezien het risico op een pneumokokkensepsis door de
niet-functionerende milt.
Patiënten met sikkelcelanemie tonen frequent een bleke of gele
orale mucosa.
De eruptie van gebitselementen is vaak vertraagd en de elementen vertonen soms hypoplasie van het tandglazuur.
Op röntgenopnamen van de maxilla en de mandibula kan bij
patiënten met sikkelcelanemie osteoporose worden waargenomen. Door de extra hematopoëse treedt hyperplasie van het
beenmerg op en verlies van trabeculae. Tussen de alveolaire rand
en de wortelapices kunnen de trabeculae een horizontale rangschikking vertonen (‘traptreden’). De lamina dura is duidelijk te
onderscheiden.
Sikkelcelcrises kunnen gepaard gaan met (ernstige) pijn in de
mandibula en paresthesieën van de lip. Het herstel van deze
paresthesieën kan veel tijd vergen. Bij een aanzienlijk aantal
patiënten met sikkelcelanemie komt osteomyelitis van de mandibula voor. Infarcten tijdens een sikkelcelcrisis en langdurige
Anemieën
orale infecties zoals parodontitis worden als oorzaak hiervan
beschouwd.
Omdat orale infecties ook een sikkelcelcrisis kunnen uitlokken, is goede mondhygiëne voor patiënten met sikkelcelanemie
essentieel. Behalve uitgebreide mondhygiëne-instructie wordt
applicatie van fluoridegel geadviseerd. Indien toch een orale
infectie optreedt, dient deze onverwijld behandeld te worden met
incisie en drainage, hoge doses antibiotica, pulpa-extirpatie, extractie, enzovoort. Bij koorts met onbekende oorzaak is bij
patiënten met sikkelcelanemie een uitvoerig tandheelkundig
onderzoek naar een mogelijk orale oorzaak geı̈ndiceerd.
De tandheelkundige behandeling van heterozygoten (‘dragers
van sikkelcelanemie’) geeft geen bijzondere problemen. Bij
patiënten met sikkelcelanemie kunnen routinematige, nietbloedige tandheelkundige verrichtingen gedurende crisisvrije
perioden worden uitgevoerd in korte behandelsessies tijdens de
ochtenduren. Lange en gecompliceerde behandelingen moeten
echter vermeden worden. Tijdens een sikkelcelcrisis dienen
patiënten slechts palliatieve tandheelkundige zorg te ontvangen.
Electieve kaakchirurgische ingrepen dienen in een ziekenhuis
te worden verricht, gezien het risico op het ontstaan van een
sikkelcelcrisis. Voorafgaande aan extracties wordt antibioticaprofylaxe aangeraden om infecties en/of osteomyelitis te voorkomen.
Per behandelsessie kan, indien noodzakelijk, gebruikgemaakt
worden van maximaal drie carpules van een lokaal anestheticum met een lage concentratie adrenaline (1:100.000). Waarschijnlijk is het verstandig het gebruik van prilocaı̈ne te vermijden, gezien het risico op methemoglobinemie.
Voor pijnbestrijding moeten geen salicylaten toegepast worden. Deze veroorzaken een ‘zuurbelasting’ en kunnen daardoor
tot een sikkelcelcrisis leiden. Paracetamol kan wel in beperkte
mate gebruikt worden.
Auto-immuunhemolytische anemie
Bij hemolyse op immunologische basis worden de erytrocyten gelyseerd doordat specifieke autoantilichamen
binden aan antigenen op de erytrocytmembraan. De
auto-immuunhemolytische anemieën (AIHA) worden in
twee grote groepen verdeeld.
AIHA door warmteautoantilichamen Warmteautoantilichamen zijn meestal van de IgG-klasse en vaak gericht
tegen antigenen behorend tot het resusbloedgroepsysteem. Meestal wordt echter geen oorzaak voor het ontstaan gevonden. Men spreekt van warmteautoantilichamen omdat zij bij 378C optimaal reageren. Soms ontstaan ze door kwaadaardige aandoeningen van het immuunsysteem, tumoren of in het kader van autoimmuunziekten (zoals systemische lupus erythematosus, auto-immuun thyreoı̈ditis en pernicieuze anemie).
Bij combinatie met andere auto-immuunziekten van het
bloed, zoals auto-immuun trombocytopenie en/of autoimmuun neutropenie, spreekt men van het syndroom
van Evans.
De erytrocyten, beladen met IgG-antilichamen, worden beschadigd en/of gefagocyteerd door macrofagen in
85
de milt. Door beschadiging ontstaan kleine bolvormige
erytrocyten: de sferocyten. Er is dus sprake van een extravasculaire hemolyse met een wisselend ernstige anemie en icterus en een miltvergroting. In het bloed is het
bilirubinegehalte verhoogd en het haptoglobine verlaagd. In de urine is urobiline aanwezig.
De therapie bestaat uit toediening van corticosteroı̈den, die niet alleen de fagocytose in de milt remmen,
maar ook de vorming van de IgG-autoantilichamen onderdrukken. Bij falen van deze therapie kan een splenectomie worden uitgevoerd. Veelbelovend lijken de resultaten van behandeling met het immunosuppressieve
middel ciclosporine.
De relevantie voor de tandarts ligt in de anemie, de eventuele
behandeling met corticosteroı̈den en de eventueel verhoogde
bloedingsneiging. Behandeling met ciclosporine kan gingivahyperplasie veroorzaken. Bij patiënten bij wie een splenectomie is
uitgevoerd, is antibioticaprofylaxe geı̈ndiceerd.
AIHA door koudeautoantilichamen Koudeautoantilichamen zijn vrijwel altijd van de IgM-klasse en frequent
gericht tegen het bloedgroep-I-antigeen. Bij oudere
mensen ontstaan zij vaak in het kader van een kwaadaardige aandoening van het immuunsysteem. Ook tijdens een infectieziekte, met name Mycoplasma pneumoniae-infecties en epstein-barr-virusinfecties, kunnen deze
autoantilichamen ontstaan en tijdelijk aanwezig zijn.
Deze autoantilichamen binden optimaal aan erytrocyten bij lage temperaturen. Dit kan plaatsvinden in
lichaamsdelen waar de temperatuur lager is dan de centrale lichaamstemperatuur, zoals in vingers, tenen, oorlellen en neus. De binding van de IgM-autoantilichamen aan erytrocyten kan twee gevolgen hebben. Er kan
agglutinatie van erytrocyten in kleine bloedvaten optreden, waardoor in de uitstekende lichaamsdelen een
lokale cyanose ontstaat (paroxismale koudeacrocyanose). Men spreekt dan van koudeagglutinineziekte. Na
binding en activatie van complement vindt intravasculaire hemolyse plaats. Hierdoor toont het bloed een
verhoogd gehalte aan bilirubine en hemoglobine en een
verlaagd gehalte aan haptoglobine. De urine bevat hemoglobine en hemosiderine. De milt is niet vergroot.
In zeldzame gevallen zijn IgA-autoantilichamen aanwezig die geen complement binden en daardoor geen
hemolyse maar alléén koudeagglutinatie van erytrocyten veroorzaken.
Het vermijden van koude is een belangrijke maatregel. Toediening van corticosteroı̈den of een splenectomie hebben weinig waarde. De therapie is vooral gericht
op het onderdrukken van de aanmaak van de antilichamen, meestal met behulp van cytostatische middelen.
Bij zeer ernstige vormen kan verwijdering van antilichamen door plasma-uitwisseling (plasmaferese) een
tijdelijke verbetering teweegbrengen.
86
Bij behandeling van een patiënt met AIHA met ‘koude’antilichamen is het aan te bevelen de omgevingstemperatuur te verhogen.
Traumatische hemolyse
6
Traumatische hemolytische anemie is een vorm van intravasculaire hemolyse door mechanische destructie van
erytrocyten in de circulatie. Dit kan gebeuren in gebieden met een hoog turbulente bloedstroom zoals bij een
hartklepprothese, een vernauwing van de aorta (aortastenose), in maligne tumoren en in goedaardige gezwellen van bloedvaten (reuzenhemangiomen). Traumatische hemolyse kan ook plaatsvinden als erytrocyten
gebieden passeren waar een vaatwandbeschadiging bestaat. Zeldzaam is de zogeheten marshemoglobinurie,
die soms bij atleten en soldaten ontstaat na langdurig
lopen. Men veronderstelt dat er door de looptechniek in
de hielen van deze patiënten een mechanische beschadiging van erytrocyten plaatsvindt.
In al deze gevallen van traumatische hemolyse is er
sprake van intravasculaire hemolyse, met de bijbehorende verschijnselen zoals hemoglobine in het bloed en
uitscheiding van hemoglobine en hemosiderine in de
urine. Karakteristiek is de aanwezigheid van gefragmenteerde erytrocyten (fragmentocyten) in het perifere
bloed.
De traumatische hemolyse kan bleekheid en geelzucht van de
orale mucosa veroorzaken.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Hemolyse ten gevolge van infectie
Bij sommige infecties is intravasculaire hemolyse een
opvallend verschijnsel. Het meest frequent komt intravasculaire hemolyse voor bij malaria, waarbij de erytrocyten die vol parasieten zitten gemakkelijk worden afgebroken. In extreme gevallen kan een massale hemolyse ontstaan, de zogeheten zwartwaterkoorts.
De hemolyse kan zich manifesteren als bleekheid en geelzucht
van de orale mucosa. Behalve de anemie is voor de tandheelkundige behandeling de desbetreffende infectie van belang.
Literatuur
Greer JP, Foerster J, Rodgers GM, Paraskevas F, Glader B, Arber
DA, Means RT (eds). Wintrobe’s clinical hematology. 12th ed.
Philadelphia: Lippincott Williams & Wilkins, 2008.
Hoffman R, Benz EJ, Shattil SJ, Furie B, Cohen HJ, Silberstein LE,
McGlave P (eds). Hematology, basic principles and practice. 5th
ed. Philadelphia: Churchill Livingstone, 2009.
Lichtman MA, Beutler E, Kipps TJ, Seligsohn U, Kaushansky K,
Prchal JT (eds). Williams hematology, 7th ed. New York:
McGraw Hill, 2006.
Löwenberg B, Ossenkoppele GJ (eds). Handboek Hematologie.
Utrecht: DeTijdstroom, 2008
Websites
www.hematology.org (American Society of Hematology)
www.hematologienederland.nl (Nederlandse Vereniging voor
Hematologie)
Stollingsstoornissen
M.M. Levi
7
De bloedstolling van patiënten kan door verschillende
oorzaken, zoals erfelijke factoren of geneesmiddelgebruik, zijn verminderd. Dit zal soms aanleiding geven
tot orale manifestaties. Uiteraard is na een bloedige
tandheelkundige ingreep een goede bloedstolling belangrijk.
7.2
7.1
7.2.1 primaire hemostase
Inleiding
Het bloedvatenstelsel draagt zorg voor een adequate
aan- en afvoer van bloed naar en van de verschillende
organen. Dit is een vitale functie voor het organisme,
dat hierdoor in staat is de organen van voldoende zuurstof en voedingsstoffen te voorzien en de afvalstoffen af
te voeren. Voor een goede bloedcirculatie is het uiteraard
van groot belang dat het bloed in vloeibare toestand
verkeert. Wanneer echter een toestand ontstaat waarbij
het bloed de bloedvaten kan verlaten (bijvoorbeeld bij
een snijwond of na een kiesextractie), is het juist van
belang dat deze vloeibare vorm snel kan overgaan in een
vaste vorm. Met andere woorden: het vloeibare bloed
moet kunnen stollen. Wanneer er geen bloedstolling
zou plaatsvinden, bestaat het risico van te groot bloedverlies of zelfs van verbloeding. Het vermogen van het
bloed om te stollen is de functie van het bloedstollingssysteem. Dit systeem heeft nog een tweede, minstens zo
belangrijke functie, namelijk het juist vloeibaar houden
van het bloed zolang het zich in de bloedvaten bevindt.
In feite is er bij een goed functioneren van de bloedstolling dus een balans tussen het vloeibaar houden van
het bloed in de bloedvaten en het vermogen snel te
stollen buiten de bloedvaten. Hieruit volgt dat als er een
defect in de bloedstolling is, waardoor het vermogen tot
adequate stolling afneemt, dit zal leiden tot bloedingen
of overmatig bloedverlies. Dergelijke afwijkingen in de
bloedstolling kunnen aangeboren zijn, maar kunnen
ook tijdens het leven ontstaan. Aan de andere kant zal
een afwijking in het vermogen van het bloedstollingssysteem om het bloed vloeibaar te houden, leiden tot het
ontstaan van bloedstolsels in de bloedvaten (trombose).
De bloedstolling
Het proces van bloedstolling bestaat uit drie delen:
1 het proces van primaire hemostase;
2 de vorming van een bloedstolsel; en
3 (na enige tijd) het opruimen van een bloedstolsel, ook
wel fibrinolyse genoemd.
Primaire hemostase is de eerste verdedigingslinie van
het lichaam tegen verlies van bloed uit de bloedvaten.
Bij het ontstaan van een defect in de vaatwand, waardoor bloed uit het vat kan stromen, komen structuren
die onder de binnenbekleding van de vaatwand liggen,
in aanraking met bloed. Eén van die stoffen is het
bindweefselbestanddeel collageen. Als collageen met
bloed in aanraking komt, vindt er een activering van de
bloedplaatjes (trombocyten) plaats. De geactiveerde
bloedplaatjes hechten zich aan de vaatwand (adhesie),
doordat een receptor die zich op het bloedplaatje bevindt (de glycoproteı̈ne-Ib-receptor), zich bindt aan een
in het bloed aanwezig eiwit: de ‘von willebrand-factor’,
en dit bindt dan weer aan het collageen. Er ontstaat dus
een directe verbinding tussen de vaatwand en het
bloedplaatje, waarbij de von willebrand-factor een
‘brug’ vormt (zie fig. 7.1). Als gevolg van deze adhesie
wordt het bloedplaatje verder geactiveerd. Dit heeft dan
tot gevolg dat een andere receptor van het bloedplaatje,
de glycoproteı̈ne-IIb/IIIa-receptor, aan de oppervlakte
van het bloedplaatje verschijnt en met behulp van een
ander eiwit in het bloed, het fibrinogeen, verbindingen
maakt met andere bloedplaatjes. Op deze wijze vindt
aggregatie van de bloedplaatjes plaats (fig. 7.1).
Tijdens de activering van de bloedplaatjes treedt er
een scala aan biochemische reacties in het bloedplaatje
op. Hierbij worden stoffen die zich in granula in de
bloedplaatjes bevinden naar buiten gestoten. Vrijwel al
deze stoffen leiden tot een versterking van de activering
van de bloedplaatjes. Een andere belangrijke biochemische reactie is de omzetting van arachidonzuur uit de
bloedplaatjesmembraan tot tromboxaan A2. Tromboxaan A2 kan weer andere bloedplaatjes activeren, die op
hun beurt een bijdrage kunnen leveren aan de bloed-
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_7, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
88
Algemene ziekteleer voor tandartsen
7
Figuur 7.1 Schematische weergave van de bloedplaatjesadhesie en de bloedplaatjesaggregatie. Na adhesie van bloedplaatjes aan de
vaatwand (door de glycoproteı̈ne-Ib-receptor en de von willebrand-factor) treedt activering van de bloedplaatjes op en komt de
glycoproteı̈ne-IIb/IIIa-receptor aan de oppervlakte. Deze receptor kan via het fibrinogeen aggregatie met andere bloedplaatjes tot stand
brengen.
plaatjesprop. Tromboxaan A2 heeft bovendien een sterk
vaatvernauwende werking, wat bij een defect in de
vaatwand uiteraard van groot belang is om bloedverlies
te verminderen. De omzetting van arachidonzuur in
tromboxaan A2 gebeurt onder invloed van het enzym
cyclo-oxygenase. Dit cyclo-oxygenase wordt volledig
geremd door acetylsalicylzuur (Aspirine1). Als een
patiënt Aspirine1 gebruikt, is de werking van het cyclooxygenase geblokkeerd en wordt er geen tromboxaan A2
gevormd. Het gevolg is een sterk verminderde werking
van de bloedplaatjesaggregatie.
7.2.2 vorming van het fibrinestolsel
De volgende fase van de bloedstolling is de vorming van
het fibrinestolsel. Dit gebeurt door activering van de
stollingsfactoren. Stollingsfactoren zijn eiwitten die in
een niet-actief voorstadium in het bloed aanwezig zijn.
Onder invloed van een andere geactiveerde factor kan zo
een niet-actieve stollingsfactor geactiveerd worden en
op zijn beurt weer andere factoren activeren. Op deze
wijze functioneert de bloedstolling als een soort cascadesysteem, waarbij zeer snel een grote hoeveelheid ge-
activeerde factoren kan ontstaan. Er zijn meer dan tien
verschillende stollingsfactoren in het bloed aanwezig,
meestal met een Romeins cijfer aangeduid (bijv. factor
VII). Bij de actieve vorm wordt er een ‘a’ achter geplaatst
(geactiveerde factor VII = factor VIIa).
Het eindstadium van de bloedstolling is de vorming van
het onoplosbare fibrine. Fibrine ontstaat uit fibrinogeen
onder invloed van trombine (factor IIa), de geactiveerde
vorm van de stollingsfactor protrombine (factor II). De
omzetting van protrombine in trombine werd traditioneel altijd gezien als resultaat van twee verschillende
stollingsroutes: de intrinsieke en de extrinsieke route.
Recent is echter gebleken dat deze indeling niet juist is
en slechts een weergave vormt van de werking van
bloedstolling in een reageerbuis. In het menselijk
lichaam verloopt bloedstolling veel eenvoudiger (fig. 7.2).
Bloedstolling begint wanneer het eiwit ‘tissue factor’
(of weefseltromboplastine), in aanraking komt met het
stromende bloed. Tissue factor is onder het vaatwandoppervlak gelokaliseerd en komt onder normale omstandigheden dus niet in contact met bloed. Als er een defect
in de vaatwand ontstaat (bijv. bij een wond), treedt het
Stollingsstoornissen
89
bloed buiten de bloedbaan en komt het dus wel in aanraking met tissue factor. Hierbij wordt stollingsfactor
VII in het bloed gebonden aan tissue factor en omgezet
in factor VIIa. Het aldus gevormde tissue factor/factor
VIIa-complex kan factor X omzetten in factor Xa. Op
zijn beurt kan factor Xa (met behulp van stollingsfactor
V) het protrombine (factor II) omzetten in trombine
(factor IIa). Zoals eerder vermeld, zorgt factor IIa voor
omzetting van fibrinogeen in fibrine.
Behalve deze meest belangrijke route van het stollingssysteem is er een tweetal ‘versterkingslussen’ (fig.
7.2). In de eerste plaats kan het tissue factor/factor VIIacomplex ook indirect factor X activeren via activering
van factor IX (tot factor IXa). Met behulp van stollingsfactor VIII kan factor IXa dan factor X activeren tot
factor Xa. Het belang van deze route wordt het beste
geı̈llustreerd door het feit dat patiënten met een aangeboren tekort of soms zelfs volledige afwezigheid van
factor VIII of factor IX een ernstige bloedingsneiging
hebben. Een tweede versterkingslus bestaat uit de activering van factor XI door het gevormde trombine. Factor XIa kan factor IX activeren en, zoals hiervoor beschreven, heeft dit weer activering van factor X en vervolgens van protrombine tot gevolg. Trombine kan op
deze wijze dus ook haar eigen vorming verder stimuleren.
tissue factor +
factor VII(a)
factor IXa
factor Xa
(+ factor VIIIa)
(+ factor Va)
factor XIa
factor IIa
(trombine)
fibrinogeen
fibrine
Figuur 7.2 Schematische weergave van de werking van de
bloedstolling. Na blootstelling van bloed aan tissue factor kan het
tissue factor/factor VII-complex factor X activeren, dat daarna in
staat is protrombine om te zetten in trombine (gele pijlen). Een
versterkingslus wordt gevormd doordat het tissue factor/factor
Vrijwel alle stollingsfactoren worden door de lever geproduceerd. Bij een verminderde werking van de lever
zullen dan ook de concentraties van stollingsfactoren in
het bloed verlaagd zijn, wat kan leiden tot een stollingsstoornis. Een aantal stollingsfactoren kan pas goed
werkzaam zijn als een van de aminozuren, een glutaminezuur, wordt gecarboxyleerd. Deze carboxylering
vindt plaats onder invloed van vitamine K. Het betreft
de stollingsfactoren II, VII, IX en X (vitamine K-afhankelijke stollingsfactoren). Bij een tekort aan vitamine K
zullen de functioneel actieve concentraties van deze
factoren verlaagd zijn en dit leidt tot een verminderde
werking van de bloedstolling.
7.2.3 remmers van de bloedstolling
Het bloedstollingssysteem is dus een zeer krachtig werkend systeem dat in zeer korte tijd het bloed moet kunnen laten stollen. Omdat te veel stolling ongewenst is en
kan leiden tot trombose, moet dit systeem dus strikt
worden gereguleerd. Hiervoor bestaat een systeem van
stollingsremmers. Dit zijn eiwitten die het stollingssysteem op diverse plaatsen kunnen remmen. De meeste
bekende en waarschijnlijk ook belangrijkste remmer is
het antitrombine III. Dit eiwit is in staat om zowel
trombine (factor IIa) als factor Xa te binden en daardoor
volledig te remmen. Daarnaast kunnen de belangrijke
cofactoren, factor V en factor VIII, worden afgebroken
door een andere remmer, het proteı̈ne C. Om deze
functie goed te kunnen uitoefenen heeft proteı̈ne C zelf
ook een cofactor nodig, het proteı̈ne S.
Bij sommige mensen bestaat er een tekort aan een van
de stollingsremmers. Deze personen hebben dus een
verhoogde activiteit van het stollingssysteem en bezitten daardoor een verhoogde kans op het ontstaan van
trombose. Men spreekt ook wel van ‘trombofilie’. Het
gaat met name om deficiënties van antitrombine III,
proteı̈ne C en proteı̈ne S. Ook is een afwijking beschreven waarbij er wel voldoende proteı̈ne C aanwezig is,
maar factor V zodanig veranderd is dat deze verminderd
gevoelig is voor dit proteı̈ne C. Men spreekt van geactiveerd-proteı̈ne-C-resistentie (APC-resistentie) door een
abnormaal factor V molecuul (‘factor V Leiden’, genoemd naar de Leidse onderzoekers die deze mutatie in
het factor V molecuul in 1994 hebben ontdekt). Deze
afwijkingen in de stollingsremmers ontstaan meestal
door een erfelijke ziekte. Dit kan verklaren waarom
soms in bepaalde families frequent trombose voorkomt,
zelfs al op jonge leeftijd. Men spreekt ook wel van familiaire trombofilie.
VII-complex ook factor IX kan activeren en dit leidt tot verdere
activering van factor X (rode pijlen). Een andere versterkingslus
7.2.4 fibrinolyse
bestaat uit de activering van factor XI door gevormd trombine, wat
leidt tot verdere activering van factor IX en vervolgens factor X
(groene pijlen).
Is er eenmaal een fibrinestolsel ontstaan dan vormt het
een stevige barrière tegen verder verlies van bloed uit de
bloedbaan. Als na verloop van tijd de beschadiging van
de vaatwand en de omliggende structuren weer is her-
90
7
Algemene ziekteleer voor tandartsen
steld, moet het fibrinestolsel worden opgeruimd om een
goede bloedcirculatie te garanderen. Het fibrinolytisch
systeem zorgt voor het opruimen van het fibrinestolsel.
Het eindproduct van het fibrinolytisch systeem is het
eiwit plasmine, dat in staat is het onoplosbare fibrine
om te zetten in oplosbare, en dus met het bloed af te
voeren, fibrine afbraakproducten. Net als bij het bloedstollingssysteem is plasmine de geactiveerde vorm van
een ander eiwit dat in het bloed circuleert, het plasminogeen. De omzetting van het inactieve plasminogeen
in het actieve eiwit plasmine gebeurt onder invloed van
de zogenoemde plasminogeenactivatoren. Dit zijn eiwitten die zich in relatief hoge concentraties in de endotheelcellen van de vaatwand bevinden en zo nodig
daaruit kunnen worden vrijgemaakt. De twee belangrijkste plasminogeenactivatoren zijn de weefseltype
plasminogeenactivator (tissue-type plasminogen activator, TPA) en de urokinasetype plasminogeenactivator
(UPA).
Ook het fibrinolytische systeem moet strak gereguleerd worden en kent daarom remmers. Remming van
de fibrinolyse vindt plaats op twee niveaus. In de eerste
plaats door directe remming van het gevormde plasmine
en op de tweede plaats door remming van de plasminogeenactivatoren. Het fibrinolytische systeem kan ook
medicamenteus worden geremd met zogeheten antifibrinolytische middelen, zoals tranexaminezuur (Cyklokapron1).
7.3
Stollingsstoornissen
Een stoornis in het goed functioneren van de bloedstolling leidt tot spontane bloedingen of abnormaal veel
bloedverlies na bijvoorbeeld een operatie of een extractie
van een gebitselement. Men dient zich echter te realiseren dat niet elke bloeding wordt veroorzaakt door een
stollingsstoornis. Als vuistregel kan gesteld worden dat
een patiënt die (telkens) op dezelfde plaats bloedt
meestal geen stollingsstoornis heeft, terwijl bloedverlies
op verschillende plaatsen kan passen bij een stollingsstoornis. Zo past bijvoorbeeld het herhaaldelijk optreden van een neusbloeding (epistaxis) zonder bloedverlies op andere plaatsen meer bij een afwijking aan de
neus dan bij een afwijking in de stolling. Het frequent
optreden van neusbloedingen, in combinatie met het
snel ontstaan van bloeduitstortingen (hematomen) en
een nabloeding na een extractie, kan daarentegen duiden op een stoornis in de bloedstolling.
7.3.1 afwijkingen in de primaire hemostase
Afwijkingen in de primaire hemostase kunnen aangeboren zijn of tijdens het leven zijn verworven. De belangrijkste afwijkingen in de primaire hemostase worden beschreven in tabel 7.1.
Zoals hiervoor beschreven spelen bij de primaire he-
Tabel 7.1
Overzicht van de belangrijkste
aangeboren en verworven afwijkingen die
gepaard (kunnen) gaan met een
verminderde werking van de primaire
hemostase.
aangeboren afwijkingen:
– ziekte van von Willebrand
– ziekte van Glanzmann
– ziekte van Bernard-Soulier
verworven afwijkingen:
– trombocytopenie:
.
aanmaakstoornis (bijvoorbeeld leukemie of chemotherapie)
.
verhoogde afbraak (bijvoorbeeld auto-immuun trombocytopenie)
.
verlies (bijvoorbeeld zeer ernstige bloeding)
– nierinsufficiëntie (uremie)
– (ernstige) levercirrose
– medicatie:
.
Aspirine1 en andere NSAID’s
.
antibiotica
.
vele andere medicamenten
mostase de bloedplaatjes een centrale rol. Bij een tekort
aan bloedplaatjes zal de primaire hemostase dus niet
goed kunnen functioneren. Onder normale omstandigheden bevat het bloed 150-300 6 109 bloedplaatjes per
liter. Voor een adequaat functioneren van de stolling
zijn minimaal 30-50 6 109/l bloedplaatjes noodzakelijk.
Er is dus een aanzienlijke reservecapaciteit. Toch is er
een redelijk aantal ziekten bekend waarbij het aantal
bloedplaatjes onder de 50 6 109/l kan dalen.
Een tekort aan bloedplaatjes (trombocytopenie) wordt
veroorzaakt door ofwel te weinig aanmaak, verhoogde
afbraak ofwel verhoogd verlies van bloedplaatjes. Voorbeelden van ziekten waarbij te weinig bloedplaatjes
worden aangemaakt, zijn beenmergziekten zoals leukemie en beenmergonderdrukking door behandeling met
chemotherapeutica. Bij een ernstige trombocytopenie
ten gevolge van verminderde aanmaak kan aan de
patiënt een transfusie met donortrombocyten worden
gegeven. Dit is vooral noodzakelijk tijdens een bloeding
of preventief voor een invasieve ingreep bij een trombocytopenische patiënt.
Een verhoogde afbraak van bloedplaatjes door het
lichaam behoort tot de zogeheten auto-immuunziekten,
waarbij er antilichamen tegen de eigen bloedplaatjes
zijn ontstaan. Deze aandoening wordt idiopathische
trombocytopenische purpura (ITP) of ziekte van Werlhof genoemd. Een auto-immuun trombocytopenie kan
ook onderdeel zijn van een systemische auto-immuunziekte, zoals systemische lupus erythematosus (SLE). De
behandeling van ITP bestaat uit toediening van corticosteroı̈den. Op de langere termijn kan chirurgische
verwijdering van de milt, het orgaan dat zorgt voor
verwijdering van oude en beschadigde trombocyten,
noodzakelijk zijn (splenectomie). Om een snelle, maar
meestal slechts enkele dagen aanhoudende, stijging van
de bloedplaatjes te bereiken kan humaan immunoglo-
Stollingsstoornissen
buline worden toegediend. Deze behandeling kan preoperatief heel zinvol zijn, bijvoorbeeld vóór een operatieve of tandheelkundige ingreep.
Een verhoogd verlies van bloedplaatjes kan optreden
bij massaal bloedverlies. Dit is relatief zeldzaam, omdat
het beenmerg voor grote verliezen aan bloedplaatjes
vaak snel kan compenseren door de aanmaak te versnellen.
Orale manifestaties van trombocytopenie treden vrijwel alleen
op als het aantal trombocyten onder de 40-50 6 109/l daalt. In
dat geval worden kleine puntvormige bloedingen (petechiën),
onderhuidse bloedingen (ecchymosen) of bloeduitstortingen (hematomen) frequent aangetroffen op palatum, buccale mucosa,
tong en mondbodem.
Gingivabloedingen ontstaan spontaan of na tandenpoetsen.
In ernstige gevallen vindt bij de gingiva uitgebreid sijpelen van
bloed (oozing) plaats. Goede mondhygiëne en parodontale behandelingen helpen plaque- en tandsteenvorming te voorkomen
die de oorzaak kunnen zijn van een bloeding. Het gebruik van
een zachte tandenborstel valt aan te bevelen, mits het verwijderen van de plaque doeltreffend blijft. Omdat petechiën onder
slecht passende prothesen kunnen ontstaan, moet regelmatig
controle van een eventuele prothese en onderliggende weefsels
plaatsvinden.
Voor routinematige tandheelkundige verrichtingen is een bloedplaatjesaantal van minimaal 50 6 109/l noodzakelijk, ook bij
gebitsreiniging en tandsteenverwijdering. Bij patiënten met een
lager aantal bloedplaatjes beperkt de acute tandheelkundige
zorg zich tot toediening van antibiotica en pijnbestrijding met
paracetamol. Eventueel kan in overleg met de behandelend arts
een tijdelijke stijging van het bloedplaatjesniveau boven 50 6
109/l bereikt worden door een preoperatieve bloedplaatjestransfusie. Bij kinderen met idiopathische trombocytopenische purpura treedt binnen 48 uur na toediening van corticosteroı̈den
vaak een tijdelijke stijging van het bloedplaatsjesniveau op.
Gezien de verlengde bloedingstijd mag extractie van gebitselementen alleen in het uiterste geval plaatsvinden. Om de
hemostase te bevorderen wordt de wond overhecht. Voor uitgebreidere kaakchirurgische of parodontale ingrepen zijn bloedplaatjesniveaus boven de 75 6 109/l wenselijk.
Voor pijnbestrijding moeten bij patiënten met trombocytopenie geen Aspirine1 en NSAID’s voorgeschreven worden, aangezien deze geneesmiddelen de functie van de bloedplaatjes beı̈nvloeden. Paracetamol kan wel toegepast worden.
Patiënten bij wie de trombocytopenie ontstaat door een autoimmuunziekte worden vaak behandeld met corticosteroı̈den of
een splenectomie. In sommige gevallen kan toediening van humaan immunoglobuline een (tijdelijke) stijging van het aantal
bloedplaatjes geven. Langdurig gebruik van corticosteroı̈den kan
een tijdelijke verhoging van de corticosteroı̈dendosering vóór
chirurgische verrichtingen noodzakelijk maken (stressprotocol).
Na een splenectomie zijn patiënten zeer gevoelig voor bepaalde
bacteriële infecties, waardoor zij vóór een invasieve tandheelkundige behandeling behoefte hebben aan antibioticaprofylaxe.
91
Overleg met de behandelend arts is bij patiënten met lage
trombocytenaantallen voor aanvang van een tandheelkundige
behandeling altijd gewenst.
Stoornissen in de primaire hemostase kunnen ook ontstaan door een inadequaat functioneren van een op
zichzelf voldoende hoeveelheid bloedplaatjes. Voor het
goed functioneren van adhesie en aggregatie zijn, zoals
eerder beschreven, glycoproteı̈nereceptoren noodzakelijk. Deze glycoproteı̈nereceptoren kunnen ten gevolge
van een erfelijke aandoening verminderd aanwezig zijn.
Voorbeelden van deze uiterst zeldzame ziekten zijn de
ziekte van Bernard-Soulier (afwezigheid van de glycoproteı̈ne-Ib-receptor) en de ziekte van Glanzmann (afwezigheid van de glycoproteı̈ne-IIb/IIIa-receptor).
De ziekte van von Willebrand komt veel frequenter
voor en wordt veroorzaakt door een tekort aan de von
willebrand-factor, het eiwit dat de ‘brug’ moet slaan
tussen het bloedplaatje en de vaatwand. De ziekte vertoont een autosomaal dominant overervingspatroon.
Patiënten met de ziekte van von Willebrand hebben een
verhoogde bloedingsneiging. De ernst van de bloedingsneiging varieert van mild tot zeer ernstig, afhankelijk van de concentratie von willebrand-factor in het
bloed. Hierbij staan met name huid- en slijmvliesbloedingen op de voorgrond (bijv. gingivabloedingen en excessief menstrueel bloedverlies).
De bloedingsneiging wordt niet alleen veroorzaakt
door de belangrijke rol die de von willebrand-factor
speelt bij de bloedplaatjesadhesie, maar ook omdat deze
factor als een soort dragereiwit en stabilisator voor stollingsfactor VIII functioneert. Bij een tekort aan von
willebrand-factor is er dus dikwijls ook een tekort aan
factor VIII en daardoor een stoornis in de fibrinevorming.
De behandeling van de ziekte van von Willebrand is
gebaseerd op het verhogen van de concentratie von willebrand-factor in het bloed. Door toediening van
DDAVP (desmopressine) vindt uitstoot plaats van von
willebrand-factor uit de endotheelcellen, de plaats waar
het wordt geproduceerd en ligt opgeslagen. Hierdoor
vindt een twee- tot drievoudige toename van de von
willebrand-factor in het bloed plaats, waardoor de
meeste (kleine) operatieve ingrepen goed uit te voeren
zijn. Het gelijktijdig remmen van de fibrinolyse door
antifibrinolytische medicamenten, zoals Cyklokapron1,
kan de stolling verder bevorderen. Aan patiënten voor
wie deze therapie niet voldoende is, kan uit donorbloed
gezuiverde von willebrand-factor worden toegediend.
De orale manifestaties van de ziekte van von Willebrand bestaan vooral uit spontane gingivabloedingen. Ecchymosen en
petechiën komen zelden voor.
Bij patiënten met een milde vorm van de ziekte is overmatige
bloeding na een tandheelkundige extractie soms het eerste kenmerk waaraan de ziekte wordt herkend. Patiënten die na een
extractie een onbegrepen verlengde bloedingstijd vertonen, moe-
92
7
ten daarom voor nader onderzoek worden verwezen naar een
hematoloog.
Patiënten met de ziekte van von Willebrand vertonen een zeer
grote variatie in bloedingstijd. Vóór aanvang van de tandheelkundige behandeling dient daarom eerst overleg met de behandelend arts plaats te vinden. In de meeste gevallen zal routinematige tandheelkundige zorg (uitgezonderd extracties) in de
algemene praktijk verricht kunnen worden. Toepassing van
geleidingsanesthesie is echter gecontraı̈ndiceerd om hematoomvorming te voorkomen. Infiltratieanesthesie kan wel toegepast
worden. Rond de injectieplaats kan oozing optreden. Door
lokaal druk uit te oefenen stopt dit gewoonlijk binnen vijf
minuten.
Orthodontische en endodontische behandelingen kunnen in
principe zonder bijzondere maatregelen verricht worden. Het
plaatsen van voorwerpen zoals rubberdam en interdentale wigjes dient echter met uiterste zorg plaats te vinden om bloedingen
te voorkomen. Ook het maken van intraorale röntgenopnamen
kan bloedingen veroorzaken door scherpe randen van de instelapparatuur.
Bloedige tandheelkundige verrichtingen (bijv. subgingivaal
scalen) mogen pas plaatsvinden als de primaire hemostase door
behandeling met geneesmiddelen is verbeterd. Voor extracties en
kaakchirurgische ingrepen is ziekenhuisopname vaak noodzakelijk. Deze verrichtingen kunnen bij de meeste patiënten met
een milde vorm van de ziekte worden uitgevoerd na toediening
van DDAVP-neusspray. Een alternatief hiervoor is gebruik van
tranexaminezuur (Cyklokapron1) dat vlak voor de chirurgische
ingreep intraveneus kan worden toegediend, maar ook als
mondspoeling toegepast kan worden.
Bij patiënten met een ernstige vorm van de ziekte van von
Willebrand is preoperatieve toediening van von willebrand-factor concentraat noodzakelijk.
Voor (postoperatieve) pijnbestrijding kan paracetamol toegepast worden. Patiënten met de ziekte van von Willebrand dienen geen Aspirine1 of andere NSAID’s te gebruiken.
Stoornissen in het functioneren van de primaire hemostase ontstaan ook bij chronische nierinsufficiëntie of
onvoldoende leverfunctie, zoals bij levercirrose. De ophoping van afvalstoffen kan bij deze patiënten het
functioneren van de bloedplaatjes verminderen. Voor
invasieve ingrepen kunnen DDAVP of donortrombocyten worden toegediend.
De meest frequente oorzaak van een stoornis in de
primaire hemostase is waarschijnlijk het geneesmiddelengebruik (zie par. 7.5.1).
De orale kenmerken van een functionele bloedplaatjesstoornis
lijken sterk op die van trombocytopenie. Petechiën op het palatum en gingivabloedingen, zowel spontaan als na tandenpoetsen, staan hierbij op de voorgrond.
Patiënten met een functionele plaatjesstoornis dienen geen
electieve tandheelkundige zorg te ontvangen voordat hun lichamelijke conditie is verbeterd. Bij acute klachten moet voor pijnbestrijding paracetamol worden toegepast, aangezien Aspirine1
Algemene ziekteleer voor tandartsen
en NSAID’s de plaatjesaggregatie nog verder verlagen. Een orale
infectie kan met antibiotica worden behandeld.
7.3.2 afwijkingen in de vorming van het
fibrinestolsel
Verschillende afwijkingen kunnen gepaard gaan met
stoornissen in de vorming van het fibrinestolsel (zie tabel 7.2). De meest bekende afwijking is een aangeboren
tekort aan stollingsfactor VIII (hemofilie-A) of factor IX
(hemofilie-B). Bij de ernstigste vormen van hemofilie is
er in het geheel geen factor VIII of IX aanwezig en heeft
de patiënt van jongs af aan spontane bloedingen, met
name in spieren en gewrichten. Indien niet tijdig behandeld, kan dit reeds op jonge leeftijd grote gewrichtsschade en ernstige invaliditeit veroorzaken.
Bloedingen kunnen ook op andere plaatsen optreden.
Hemofilie-A en -B hebben een geslachtsgebonden recessief overervingspatroon en komen vrijwel uitsluitend bij
mannen voor. De incidentie van hemofilie is 1 per 10.000
geboren baby’s (85% hemofilie-A en 15% hemofilie-B).
Tabel 7.2 Overzicht van de belangrijkste
aangeboren en verworven afwijkingen die
gepaard (kunnen) gaan met een
verminderde vorming van het
fibrinestolsel.
aangeboren afwijkingen:
– hemofilie-A en -B
– andere stollingsfactordeficiënties
verworven afwijkingen:
– leverinsufficiëntie
– vitamine K-deficiëntie
– massaal bloedverlies
– antistollingsmedicatie:
.
cumarine
.
heparine
De behandeling van hemofilie bestaat uit het op peil
brengen van de ontbrekende stollingsfactor. Hiervoor
gebruikt men uit donorbloed gezuiverde stollingsfactorconcentraten die intraveneus moeten worden toegediend. Deze concentraten zijn uiterst effectief voor het
behandelen en voorkómen van bloedingen. Met een
juiste suppletie van stollingsfactoren kunnen zelfs de
grootste operaties worden uitgevoerd. Het beschikbaar
komen van de stollingsfactorconcentraten en een snelle
aanvang van de behandeling hebben ertoe geleid dat
hemofiliepatiënten tegenwoordig een vrijwel normaal
leven kunnen leiden en ernstige gewrichtsschade en invaliditeit niet meer voorkomen. Een schaduwzijde van
het gebruik van stollingsfactorconcentraten uit donorbloed is het mogelijke risico van bloedoverdraagbare
infectieziekten. Zo zijn veel hemofiliepatiënten besmet
geraakt met het hiv-virus (in Nederland en België circa
30%, in de VS zelfs tot 90%) en overleden aan aids. Ook is
een hoog percentage van de patiënten besmet met he-
Stollingsstoornissen
patitis-C-virus. Hoewel het donorbloed tegenwoordig
gescreend wordt op alle bekende bloedoverdraagbare
infectieziekten, is het risico toch niet helemaal nihil en
bestaat er risico op eventuele overdracht van nog nietgeı̈dentificeerde ziekten. Op dit moment komen door
middel van recombinant-DNA-technologie geproduceerde stollingsfactorconcentraten beschikbaar, die in
de toekomst zeker de bloedconcentraten gaan vervangen.
Petechiën, ecchymosen en spontane gingivabloeding zijn bij hemofiliepatiënten niet gebruikelijk. Na een beperkt trauma
kunnen echter uitgebreide hematomen ontstaan of treedt een
langdurige nabloeding op. Tandenpoetsen en flossen veroorzaken
gewoonlijk geen significante bloedingen. Verlies van de primaire
dentitie leidt gewoonlijk ook slechts tot een beperkte bloeding.
Een hematoom in de kauwspieren kan een trismus veroorzaken. In zeldzame gevallen ontstaat een bloeding in het craniomandibulair gewricht (haemarthros). Bij hemofiliepatiënten die
in het verleden behandeld zijn met hiv-gecontamineerde bloedproducten kunnen orale complicaties van aids optreden (zie tabel
2.1).
Gezien de mogelijke risico’s van tandheelkundige behandeling
moeten jeugdige hemofiliepatiënten zo vroeg mogelijk aangemoedigd worden hun mondhygiëne te optimaliseren. Frequente
periodieke controle van de slijmvliezen, de gingiva en het gebit,
en toepassing van fluoride en fissuurlak kunnen hieraan een
bijdrage leveren.
Toediening van lokale anesthesie is bij de tandheelkundige
behandeling van hemofiliepatiënten een belangrijk aandachtspunt. Ernstige hematomen, leidend tot luchtwegobstructie en de
dood, zijn na geleidingsanesthesie gerapporteerd. Geleidingsanesthesie dient daarom alleen toegepast te worden als de concentratie stollingsfactor minstens 50% van de normaalwaarde is.
Door preoperatieve toediening van stollingsfactorconcentraten
kan deze waarde worden bereikt. Een alternatief is toepassing
van infiltratieanesthesie of intraligamentaire injecties, aangezien deze niet geassocieerd zijn met significante hematoomvorming.
Sonderen en supragingivale gebitsreiniging kunnen zonder factoraanvulling worden verricht. Subgingivaal scalen en rootplanen kunnen bij hemofiliepatiënten zonder voorafgaande factoraanvulling echter ernstige bloedingen veroorzaken.
Er zijn geen contra-indicaties voor het verrichten van nietbloedige tandheelkundige restauraties. De speekselafzuiger dient
met zorg gehanteerd te worden om hematoomvorming te voorkomen. Een endodontische behandeling kan over het algemeen
zonder problemen worden uitgevoerd en is te prefereren boven
een extractie, aangezien het risico op het ontstaan van een
ernstige bloeding veel kleiner is. Bij goed gemotiveerde hemofiliepatiënten kan orthodontische behandeling plaatsvinden.
Voor extracties en kaakchirurgische ingrepen is in een aantal
gevallen ziekenhuisopname van de hemofiliepatiënt noodzakelijk. Patiënten met een milde vorm van hemofilie kunnen poliklinisch worden behandeld. Voor extracties is een factorniveau
93
tussen 50% en 75% vereist, voor kaakchirurgische ingrepen een
niveau van 100%. Bij patiënten met een milde vorm van hemofilie-A kan toediening van tranexaminezuur of desmopressine
vlak voor de ingreep de behoefte aan extra factor VIII reduceren.
Per behandelsessie dient slechts één gebitselement te worden
geëxtraheerd. Na de extractie moet de wond altijd gehecht worden. Bij een patiënt met een milde vorm van hemofilie kan de
extractiewond twee tot drie weken blijven oozen, ondanks overhechten. De aanvang van de bloeding is vaak vertraagd, omdat
de primaire bloedplaatjesprop wél ontstaat. De lokale hemostase
kan bevorderd worden door het aanbrengen van fibrinelijm of
antifibrinolytische medicamenten.
Bij kaakchirurgische ingrepen kan profylactische toediening
van antibiotica worden overwogen om postoperatieve infecties te
voorkomen.
Voor pijnbestrijding kunnen geen Aspirine1 en NSAID’s toegepast worden. In plaats hiervan dient paracetamol gebruikt te
worden.
Behalve aangeboren tekorten aan factor VIII of IX komen deficiënties van andere stollingsfactoren voor. Relatief veelvoorkomend, met name onder de joodse bevolking van Oost-Europese origine, is een tekort aan
factor XI. Dit leidt tot een milde tot matig-ernstige
bloedingsneiging, die zich vooral manifesteert bij trauma en operaties. Deficiënties van andere stollingsfactoren zijn zeer zeldzaam en resulteren in een wisselend
ernstige bloedingsneiging, afhankelijk van de aanwezige concentratie van de betreffende factor.
Ernstige stollingsstoornissen kunnen ook optreden bij
een verminderde leverfunctie. Vrijwel alle stollingsfactoren worden door de lever geproduceerd en bij een
verminderde leverfunctie treedt er dus ook een verlaging in de concentratie van deze factoren in het bloed
op. Daarnaast bestaat er bij levercirrose vaak een vergrote milt, die verantwoordelijk is voor het in verhoogde mate wegvangen van de bloedplaatjes uit het
bloed. In geval van levercirrose is er dus een stollingsstoornis door verlaagde concentraties stollingsfactoren,
een verminderde hoeveelheid bloedplaatjes én een verminderde functie van de bloedplaatjes door ophoping
van giftige stoffen. De verlaging in stollingsfactoren is
zo nodig te behandelen door het toedienen van donorplasma (meestal ingevroren als ‘fresh frozen plasma’ of
FFP). Indien noodzakelijk kan de afwijking in aantal en
functie van de bloedplaatjes gecorrigeerd worden door
toediening van donortrombocyten.
Vitamine K speelt een belangrijke rol bij de productie
van de stollingsfactoren II, VII, IX en X. Een stollingsstoornis kan dus ook worden veroorzaakt door een tekort aan vitamine K. Het lichaam heeft de beschikking
over twee typen vitamine K: vitamine K1 (aanwezig in
planten en groenten, dus via het voedsel beschikbaar) en
vitamine K2 (geproduceerd door in de darm aanwezige
bacteriën, zoals E. coli). Bij onvoldoende inname van
voedsel dat vitamine K bevat (vooral koolsoorten en
94
7
Algemene ziekteleer voor tandartsen
broccoli) kan een vitamine K-deficiëntie ontstaan. Vitamine K is een in vet oplosbaar vitamine en wordt in de
darm opgenomen met behulp van galzouten. Bij een
volledige verstopping van de galwegen zal de opname
van vitamine K dan ook verstoord zijn. Ten slotte kunnen veranderingen van de darmflora, bijvoorbeeld door
gebruik van antibiotica, een tekort aan vitamine K veroorzaken.
Een vitamine K-deficiëntie kan leiden tot stollingsstoornissen en zelfs bloedingen. Vitamine K (Konakion1) kan worden toegediend in de vorm van druppels of kauwtabletten (uiteraard weinig zinvol in geval
van verminderde opname) en kan intraveneus worden
gegeven.
7.4
Het vaststellen van een
stollingsstoornis
Een stollingsstoornis uit zich uiteraard in het optreden
van bloedingen. Vooral het optreden van bloedingen op
verschillende plaatsen en onder verschillende omstandigheden is suggestief voor een stollingsstoornis. Bij
verdenking van een stollingsstoornis is de anamnese van
het allergrootste belang. Spontane bloedingen, bloedingen na relatief gering trauma en/of excessief bloedverlies na kleine chirurgische en tandheelkundige ingrepen
kunnen wijzen op een stoornis in de hemostase. Anderzijds is de aanwezigheid van een aangeboren stollingsdefect niet aannemelijk bij een patiënt die in het verleden extracties of een amandeloperatie heeft ondergaan
zonder dat daarbij bloedingscomplicaties zijn opgetreden.
Aan de lokalisatie van de bloeding is soms vast te
stellen op welk niveau het stollingsdefect zich bevindt.
Afwijkingen in de primaire hemostase kenmerken zich
met name door het optreden van slijmvliesbloedingen,
zoals een neusbloeding of een darmbloeding. Het optreden van petechiën (kleine puntvormige bloedinkjes
in de huid) past vrijwel exclusief bij een ernstige trombocytopenie. Daarentegen zal een patiënt met een (ernstige) stoornis in de fibrinevorming zich presenteren
met spier- en gewrichtsbloedingen of (gelukkig relatief
zeldzaam) een hersenbloeding.
Een bloedingsneiging die reeds op de kinderleeftijd
aanwezig was, wijst op een aangeboren stollingsdefect.
Ook het optreden van een verhoogde bloedingsneiging
bij familieleden past bij een erfelijke stollingsafwijking.
Een recent aanwezige stollingsstoornis kan wijzen op
een verworven afwijking. De anamnese kan in dat geval
lichamelijke afwijkingen die gerelateerd zijn aan stollingsproblemen aan het licht brengen, bijvoorbeeld een
leverziekte. Afwijkingen in de bloedstolling die veroorzaakt worden door geneesmiddelgebruik zijn uiteraard
ook via de anamnese vast te stellen. Daarbij dient vooral
aandacht te worden besteed aan geneesmiddelen die
door de patiënt niet altijd als ‘medicijn’ worden ervaren,
zoals het gebruik van Aspirine1.
Met laboratoriumonderzoek zijn de aanwezigheid en
aard van een stollingsstoornis goed vast te stellen. Gezien de veelheid aan factoren en componenten die betrokken zijn bij een goed functioneren van de bloedstolling, zijn screenende tests noodzakelijk. Voor het
screenen van de primaire hemostase volstaat meestal het
bepalen van het aantal trombocyten in het bloed en het
door middel van de ‘bloedingstijd’ nagaan of de aanwezige bloedplaatjes goed functioneren. De bloedingstijd
is een test waarbij met een scherp mesje een minuscuul
krasje in de huid wordt gezet. Vervolgens wordt gemeten hoe lang het duurt voordat de bloeding gestelpt is.
Indien de bloedingstijd verlengd is, is nader onderzoek
aangewezen. In dat geval kan bijvoorbeeld het gehalte
aan von willebrand-factor worden bepaald en kan de
bloedplaatjesaggregatie in bij de patiënt afgenomen
bloed in het laboratorium worden nagebootst.
Het functioneren van het systeem van fibrinevorming
kan onderzocht worden door een kleine hoeveelheid van
een bloedstollingsactivator (bijv. tissue factor) toe te
voegen aan afgenomen bloed. Na mengen wordt gemeten hoe lang het duurt tot zich een fibrinestolsel heeft
gevormd. Met twee van dergelijke tests (de ‘protrombinetijd’, PT) en de ‘geactiveerde partiële tromboplastinetijd’ (aPTT) is de goede werking van vrijwel het gehele
stollingssysteem na te gaan. Een abnormale testuitslag
van de aPTT en/of de PT wordt gevolgd door meer uitgebreid stollingsonderzoek om de precieze afwijking
vast te stellen. Een definitieve diagnose kan meestal
worden gesteld door het meten van de activiteit of de
hoeveelheid van een specifieke stollingsfactor.
7.5
Medicamenten die ingrijpen in het
stollingssysteem
Er zijn verschillende medicamenten die ingrijpen in het
stollingssysteem en die de werking van de bloedstolling
doen verminderen. Deze middelen worden toegepast bij
de preventie of behandeling van overmatige bloedstolling (trombose). De werking van de primaire hemostase
kan worden tegengegaan door remmers van de bloedplaatjesaggregatie, terwijl de vorming van fibrine kan
worden vertraagd door antistollingsmiddelen. Ten
slotte kan het oplossen van een gevormde trombus
worden versneld door toediening van zogeheten trombolytische geneesmiddelen. Uiteraard is de belangrijkste bijwerking van alle medicamenten die ingrijpen
in het systeem van de bloedstolling een verhoogd risico
op het ontstaan van bloedingen. Het voordeel van antistollingstherapie voor de patiënt moet dus in alle situaties worden afgewogen tegen het toegenomen risico op
deze soms ernstige bijwerking.
Stollingsstoornissen
95
7.5.1 remmers van de bloedplaatjesaggregatie
7.5.2 antistollingsmiddelen
De belangrijkste remmer van de bloedplaatjesaggregatie
is Aspirine1 (acetylsalicylzuur). Dit is in staat het
bloedplaatjesenzym cyclo-oxygenase te remmen, waardoor de vorming van tromboxaan A2 afneemt. Dit leidt
tot een remming van de primaire hemostase. Andere
middelen met eenzelfde, maar iets minder krachtig effect zijn de non-steroı̈de anti-inflammatoire geneesmiddelen (NSAID’s), zoals ibuprofen (Advil1), diclofenac (Voltaren1) en indomethacine (Indocid1). Bij arteriële trombose spelen de bloedplaatjes een belangrijke
rol. Aspirine1 wordt daarom zeer frequent voorgeschreven bij de behandeling en vooral ook ter preventie
van een hart- of herseninfarct (cerebrovasculair accident). Van recenter datum is het geneesmiddel clopidogrel (Plavix1) dat de trombocytenaggregatie remt via de
ADP-receptor. Dit middel wordt toegepast in combinatie met acetylsalicylzuur na cardiologische interventies,
zoals PCI of CABG. Ook wordt clopidogrel voorgeschreven als vervanging van acetylsalicylzuur bij patiënten
die voor het laatstgenoemde middel allergisch zijn.
Het effect van Aspirine1 op de bloedplaatjes is niet
afhankelijk van de dosis. Zeer lage doses geven dus
reeds een volledig antihemostatisch effect. Dit is een
gunstige omstandigheid, omdat veel bijwerkingen van
Aspirine1 wél dosisafhankelijk zijn. Behalve het verhoogde risico op bloedingen betreffen deze bijwerkingen afwijkingen aan het slijmvlies van het maag-darmkanaal. Deze variëren van een lichte beschadiging van
het slijmvlies (erosie) tot het ontstaan van maag- en
darmzweren (ulcera). Het effect van Aspirine1 op het
bloedplaatje is irreversibel: als een bloedplaatje eenmaal
hiermee in contact is geweest, zal het voor de rest van
zijn levensduur geremd blijven. Aangezien de levensduur van een bloedplaatje circa tien dagen is, zal het
effect pas tien dagen na het staken van Aspirine1 gebruik volledig verdwenen zijn.
Er zijn twee belangrijke en veelgebruikte soorten geneesmiddelen die de vorming van een fibrinestolsel
kunnen tegengaan: cumarinederivaten en heparine.
Aspirine1gebruik geeft een grotere kans op nabloedingen na
tandheelkundige en andere chirugische ingrepen. Uit recent onderzoek blijkt dat deze bloedingen zelden klinisch relevant zijn.
Daarom wordt aanbevolen om Aspirine1 gebruik bij eenvoudige
tandheelkundige ingrepen, zoals scalen, rootplanen en enkelvoudige extracties niet te staken. Indien een grotere ingreep
wordt gepland, zoals meer dan drie extracties, plaatsen van meer
dan drie implantaten of kaakchirurgische ingrepen, dient de
tandarts advies te vragen aan de arts die de Aspirine1 heeft
voorgeschreven, bijvoorbeeld de cardioloog of neuroloog. Voor
clopidogrel (Plavix1) geldt hetzelfde advies (naar Van Diermen
e.a., 2008). Eventueel volgt verwijzing naar de kaakchirurg,
zodat de ingrepen in een klinische setting kunnen plaatsvinden.
Cumarinederivaten, zoals Sintrom1 en Marcoumar1,
zijn zogeheten vitamine K-antagonisten. De synthese
van vier belangrijke stollingsfactoren (factor II, VII, IX
en X) is afhankelijk van vitamine K. Bij gebruik van
cumarinederivaten ontstaat er dus een vermindering
van de concentratie van deze vier factoren in het bloed,
wat leidt tot een verminderde werking van de fibrinevorming.
Cumarinederivaten worden oraal toegediend; men
spreekt ook vaak van ‘orale antistollingsmiddelen’. De
orale toediening vergemakkelijkt het gebruik van deze
vorm van antistolling over een lange periode (in sommige gevallen zelfs levenslang). Cumarinetherapie kent
als groot nadeel dat de werking tussen verschillende
patiënten onderling sterk kan variëren en bij een patiënt
in de loop van de tijd kan veranderen. De werking van
deze antistollingstherapie moet dus regelmatig worden
gecontroleerd door middel van bloedonderzoek. De uitslag van dit bloedonderzoek wordt weergegeven in de
International Normalised Ratio (INR). De normaalwaarde bij ‘gezonde’ personen is een INR van 1,0. Aan de
hand van de hoogte van de INR kan de dosering van de
cumarinederivaten worden aangepast. In Nederland is
een sterke structuur van instituten ontwikkeld die zich
speciaal toeleggen op de controle en de instelling van
deze vorm van antistollingsbehandeling (de Trombosediensten). In België wordt deze controle meestal door
huisartsen en ziekenhuislaboratoria verricht.
De tandarts moet bij patiënten altijd informeren naar gebruik
van orale antistollingsmiddelen, omdat hierdoor het risico op
bloedingen na een invasieve ingreep verhoogd kan zijn. Als
richtlijn kan gelden dat het gebruik van cumarinederivaten niet
routinematig gestopt hoeft te worden voor tandheelkundige ingrepen1 mits:
1 de INR 24-72 uur voor de ingreep is bepaald en < 3.5;
2 de ingreep zo atraumatisch mogelijk verricht wordt;
3 de wond na extractie gehecht wordt;
4 de patiënt de praktijk pas verlaat als de bloeding gestelpt is;
5 de patiënt de mond spoelt met 10 ml 5% tranexaminezuur
mondspoeling 4 dd gedurende vijf dagen;
6 de patiënt mondelinge en schriftelijke instructies krijgt over
postoperatief beloop en te nemen maatregelen bij een nabloeding;
1
Dit geldt voor de volgende tandheelkundige ingrepen: extractie van
één tot drie tanden of kiezen, operatieve verwijdering verstandskies, parodontale behandelingen, operatieve wortelkanaalbehandelingen, abcesincisie, plaatsen van implantaten (naar Perry et al.,
2007).
96
7 de patiënt zich telefonisch bij de tandarts meldt indien een
nabloeding toch optreedt en niet zelf te stoppen is;
8 de tandarts of zijn vervanger voor de patiënt bereikbaar is
buiten kantooruren.
Is de INR > 3.5 en mag deze niet naar een lagere waarde worden
bijgesteld dan volgt verwijzing naar een kaakchirurg.
7
Bij patiënten die behandeld worden met cumarinederivaten zal
in bepaalde gevallen vóór het ondergaan van een tandheelkundige ingreep het antistollingsniveau tijdelijk aangepast moeten
worden. Door een onderbreking van de antistollingstherapie
neemt echter het risico op trombose toe. Aanpassing van de
antistollingstherapie mag daarom alleen in overleg met de behandelend specialist en/of de trombosedienst plaatsvinden! Bij
het voorschrijven van geneesmiddelen dient de tandarts zich te
realiseren dat de antistollingswerking van cumarine wordt versterkt door tetracycline en metronidazol en wordt verminderd
door corticosteroı̈den.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
naarmate het stolsel langer een goede bloedtoevoer van
de hartspier belemmert. In dat geval is de stolseloplossing door het lichaam te traag. Om een snelle, soms
bijna onmiddellijke, stolseloplossing te bewerkstelligen
kan trombolytische therapie worden toegepast. Trombolytische therapie berust op toediening van relatief
hoge concentraties plasminogeenactivatoren, waardoor
het eigen stolseloplossende (fibrinolytische) systeem van
het lichaam wordt geactiveerd. Veelgebruikte trombolytica zijn recombinant t-PA of het door streptokokken
geproduceerde enzym streptokinase. De belangrijkste
bijwerking van alle plasminogeenactivatoren is het optreden van ernstige bloedingen. Ook hier geldt dus in
sterke mate dat het te verwachten voordeel van deze
therapie voor de patiënt afgewogen moet worden tegen
het toegenomen bloedingsrisico. Deze behandeling
vindt als regel dan ook alleen in het ziekenhuis plaats.
7.6
Heparine remt factor IIa (trombine) en factor Xa door
krachtige versterking van het effect van de eerdergenoemde remmer van deze twee factoren, het antitrombine III. Heparine wordt veel toegepast bij de behandeling en preventie van zowel arteriële als veneuze trombose. Een nadeel van heparine is dat het alleen intraveneus of subcutaan kan worden toegediend.
Tegenwoordig wordt op grote schaal de zogeheten
‘laagmoleculairgewichtheparine’ (zoals Fraxiparine1,
Clexane1 of Fragmin1) gebruikt. De werking van deze
stoffen verschilt niet essentieel van die van de ‘gewone’
heparine, maar bezit twee grote voordelen. In de eerste
plaats is de halfwaardetijd veel langer, zodat met een- of
tweemaal daagse subcutane toediening al een goede
antistolling bereikt kan worden. Daarnaast is de antistollende werking van deze middelen veel stabieler en
beter voorspelbaar, zodat frequente laboratoriumcontrole achterwege kan blijven.
Vóór een bloedige tandheelkundige ingreep dient overleg plaats
te vinden met de behandelend arts over de noodzaak en risico’s
van het tijdelijk onderbreken van de behandeling met heparine.
7.5.3 stolseloplossende geneesmiddelen
(trombolytische therapie)
Men dient zich te realiseren dat de hiervoor beschreven
antistollende geneesmiddelen op zichzelf geen stolseloplossende werking hebben, maar alleen een stolselpreventieve werking. De toepassing van deze middelen bij
trombose berust namelijk op het feit dat verdere trombosevorming en -aangroei worden geremd, terwijl het
lichaam zelf het stolsel afbreekt. In sommige situaties
bevindt het stolsel zich echter op zo’n nadelige plaats,
dat snelle stolseloplossing geboden is. Een goed voorbeeld hiervan is een stolsel in de kransvaten van het
hart. Het hierdoor veroorzaakte hartinfarct wordt groter
Trombose
7.6.1 veneuze trombose
Een bloedstolsel dat zich in een ader bevindt, wordt
aangeduid met veneuze trombose. Meestal wordt hierbij
een trombose bedoeld van een diepgelegen ader, bijvoorbeeld tussen de spieren. Een trombose van een oppervlakkige, vlak onder de huid lopende ader gaat in
vrijwel alle gevallen samen met een ontsteking van de
vaatwand en wordt tromboflebitis genoemd. Hoewel
een veneuze trombose in principe in alle aders kan
voorkomen, komt die van de bloedvaten in het been het
meest frequent voor: het trombosebeen.
Een veneuze trombose wordt meestal veroorzaakt
door een van de volgende drie factoren of een combinatie hiervan:
1 een verhoogde stolbaarheid van het bloed;
2 een vertraagde bloedstroom;
3 een beschadiging van de vaatwand.
Uit deze zogenoemde ‘trias van Virchow’ zijn vele oorzaken van veneuze trombose te begrijpen. Verhoogde
stolbaarheid van het bloed kan optreden door de reeds
hiervoor genoemde tekorten aan remmers van de
bloedstolling. Na een operatieve ingreep is een patiënt
vaak bedlegerig en is er een vertraagde bloedstroom. Dit
leidt frequent tot de postoperatieve complicatie van een
trombosebeen. Het risico hierop neemt nog verder toe
als bij de operatieve ingreep ook een beschadiging van
de bloedvaten kan zijn opgetreden, bijvoorbeeld na
grote heup- of knieoperaties. Na een bevalling treedt
een andere combinatie van risicofactoren op: een tijdelijk verhoogde stolbaarheid van het bloed in combinatie
met een periode van verminderde mobiliteit (en dus
vertraagde stroming van het bloed). Tromboseneiging
kan ook optreden bij patiënten met een kwaadaardige
ziekte.
Stollingsstoornissen
De symptomen van een trombosebeen zijn het directe
gevolg van de verstopping van de ader. Het been wordt
dik, rood, warm en pijnlijk. Het grote probleem met de
diagnose van een trombosebeen is dat andere afwijkingen deze symptomen ook kunnen veroorzaken. Bovendien zijn vaak één of meer symptomen afwezig. Aanvullend onderzoek is noodzakelijk. De diagnose trombosebeen wordt tegenwoordig het gemakkelijkst gesteld
door middel van echografie.
De behandeling van trombose bestaat in de regel uit
drie maanden antistollingstherapie met cumarinederivaten. Bij patiënten die al enige malen eerder trombose
hebben gehad, wordt deze behandeling soms levenslang
voorgeschreven. Het voorkómen van trombose is uiteraard het beste. Daarom wordt in situaties met een verhoogde kans op trombose (zoals na een operatie en bij
bedlegerige patiënten in het ziekenhuis) uit voorzorg al
eenmaal per dag onderhuids een injectie met een lage
dosis heparine gegeven.
7.6.2 longembolie
Een trombose kan (gedeeltelijk) losschieten en via de
bloedbaan meegevoerd worden. Dit losgeschoten stuk
stolsel wordt embolie genoemd. In het geval van een
stolsel in de aderen in het been zal het losgeschoten stuk
via de onderste holle ader en de rechterboezem en -ventrikel van het hart in de longcirculatie terechtkomen.
Aldaar loopt het stolsel vast in de nauwer wordende
vaatjes van de long en zal het achterliggende deel van de
long van bloed verstoken blijven, waardoor een longembolie ontstaat. Een longembolie kan ook afkomstig
zijn uit de rechterboezem van het hart. Dit kan met
name voorkomen als de rechterboezem niet regelmatig
samentrekt en in feite functioneel vrijwel stilstaat, zoals
het geval is bij boezemfibrilleren (zie par. 9.4.2).
De symptomen van een longembolie ontstaan acuut en
bestaan uit pijn bij het ademhalen, kortademigheid en
soms het ophoesten van kleine hoeveelheden bloed. Het
stellen van de diagnose kan uiterst moeilijk zijn, doordat veel van de symptomen van een longembolie ook
goed kunnen passen bij andere aandoeningen, zoals een
longontsteking. Anderzijds geeft een longembolie soms
opmerkelijk weinig klachten en heeft de patiënt alleen
maar last van lichte kortademigheid. De diagnose wordt
uiteraard gemakkelijker als een patiënt tegelijkertijd
klachten passend bij een trombosebeen en een longembolie heeft. Bij een zeer uitgebreide longembolie kan de
longcirculatie geblokkeerd raken, met een ernstige
shock en eventueel acuut overlijden van de patiënt tot
gevolg. Dit gebeurt met name als een embolus vastloopt
op de eerste vertakking van de grote longslagader (ruiterembolus).
Gezien het aspecifieke karakter van de symptomen van
longembolie is aanvullend onderzoek noodzakelijk. Het
97
meest gevoelige en specifieke onderzoek voor het aantonen of uitsluiten van de aanwezigheid van een longembolie is de ventilatie-perfusiescan. Hierbij wordt een
radioactief-gelabeld eiwit in de bloedbaan gespoten en
een perfusiescan van de longen gemaakt. Indien een
deel van de longcirculatie is afgesloten zal een ‘kaal’
stuk ontstaan, omdat op die plaats geen radioactief-gelabeld eiwit wordt waargenomen. Tegelijkertijd wordt
een ventilatiescan gemaakt, waarbij door de patiënt een
radioactief gas wordt ingeademd. De diagnose longembolie wordt gesteld als bij het vergelijken van de twee
scans een afwijking in de circulatie zichtbaar is in een
gebied met een normale ventilatie.
De behandeling van een longembolie bestaat uit antistollingstherapie. In zeer ernstige gevallen, waarbij er
een levensbedreigende situatie ontstaat, kan trombolytische therapie met recombinant t-PA onmiddellijke
verbetering van de situatie geven. Als de behandeling
van een longembolie tijdig en goed wordt aangevangen,
is het ziektebeloop vaak zeer gunstig. De overgrote
meerderheid van de patiënten is snel klachtenvrij en
herstelt volledig.
7.7
Arteriële trombose
Een trombose in een slagader (arteriële trombose) komt
onder geheel andere omstandigheden tot stand. In de
slagaderen is, in tegenstelling tot de aderen, sprake van
snelstromend bloed, dat in contact komt met oneffenheden van een atherosclerotische arteriewand. In deze
situatie spelen bloedplaatjes bij het ontstaan van trombose een grotere rol dan bij het ontstaan van de veneuze
trombose, waarbij fibrinevorming relatief meer van belang is.
Een trombose in een slagader ontstaat in vrijwel alle
gevallen op een atherosclerotische plaque. De belangrijkste factoren die het ontstaan van atherosclerose bevorderen, zijn roken, een verhoogde bloeddruk (hypertensie), vetstofwisselingsstoornissen (zoals een verhoogd cholesterolgehalte) en suikerziekte (diabetes
mellitus).
Een atherosclerotische plaque bestaat onder andere
uit geactiveerde witte bloedcellen (monocyten en macrofagen), alsmede een cholesterolrijke inhoud. In de
plaque bevindt zich bovendien een grote hoeveelheid
tissue factor, afkomstig uit de beschadigde vaatwand en
de monocyten. Als er een scheurtje in de plaque ontstaat, komt de tissue factor in aanraking met bloed en
geeft dit ter plaatse aanleiding tot activering van de
bloedstolling en dikwijls een trombose. Een arteriële
trombose betreft in feite dus vaak de (afsluitende) laatste
fase van het proces, in een reeds door atherosclerose
vernauwd vat. Een arteriële trombose kan ook emboliseren. Zo kan een trombus, afkomstig van een ather0-
98
Algemene ziekteleer voor tandartsen
sclerotische plaque in de halsslagaderen, naar de bloedvaten van de hersenen emboliseren, en een cerebrovasculair accident (‘beroerte’) veroorzaken (zie verder par.
20.6).
7
Het ontstaan van atherosclerose in de kransvaten van
het hart is een veelvoorkomende aandoening. De vernauwing van deze bloedvaten geeft aanleiding tot pijn
op de borst bij inspanning (angina pectoris, zie verder
par. 9.2.1). Indien zich na een scheurtje in een atherosclerotische plaque een arteriële trombose in het kransvat vormt, ontstaat in het achterliggende deel van het
hart zuurstoftekort (ischemie). Na korte tijd sterft dit
deel van het hart af (hartinfarct, zie verder par. 9.2.2).
Arteriële trombose van de bloedvaten in het been
ontstaat in vrijwel alle gevallen in combinatie met
atherosclerose van deze bloedvaten. Ernstige atherosclerotische afwijkingen van de beenslagaderen uiten
zich door een zuurstoftekort bij inspanning. De patiënt
bemerkt pijnklachten van het been bij lopen, die bij rust
verdwijnen (claudicatio intermittens, in de volksmond
‘etalagebenen’).
Bij een volledige trombotische afsluiting van het been
ontstaat een wit, koud en soms pijnlijk been. Bij onderzoek zijn er geen pulsaties van de beenslagaderen
meer te voelen. De diagnose laat zich definitief stellen
door echo-onderzoek en/of een röntgenopname van de
bloedvaten na inspuiten van contrastmiddelen (angiogram).
Arteriële trombose kan ook optreden in de slagaderen
die het netvlies van het oog van bloed voorzien. Het
betreft hier meestal een kleine embolie, afkomstig uit
bijvoorbeeld de halsslagaderen. Een dergelijke afsluiting kan leiden tot tijdelijke, en in sommige situaties
zelfs permanente, blindheid van het betreffende oog.
In de grote lichaamsslagader (aorta) zal door atherosclerotische vaatveranderingen vaak een verwijding van
het bloedvat, met daarin plaque en stolsels, ontstaan.
Een dergelijke verwijding noemt men een aneurysma.
Het grote gevaar van een aneurysma is dat dit plotseling
kan openbarsten, waardoor een bloeding in de borst- of
buikholte ontstaat. Dit leidt uiteraard binnen zeer korte
tijd tot de dood, tenzij de patiënt onmiddellijk kan
worden geopereerd en een aortaprothese wordt aangelegd. Patiënten met een groot aneurysma of een aneurysma dat in grootte toeneemt, hebben een relatief groot
risico op deze dramatische complicatie. Bij deze patiënten zal het aneurysma preventief worden geopereerd.
7.8
Vasculaire afwijkingen die leiden tot
een verhoogde bloedingsneiging
Een verhoogde bloedingsneiging kan ook worden veroorzaakt door een aantal vaatafwijkingen. Een zeer
slecht samengesteld dieet kan aanleiding geven tot een
vitamine-C-deficiëntie. Bij afwezigheid van vitamine C
wordt collageen met een sterk verminderde stevigheid
geproduceerd, met als gevolg verzwakking van de
bloedvaatjes (zie verder par. 18.3.2).
Enkele erfelijke afwijkingen kunnen eveneens aanleiding geven tot vaatafwijkingen. De belangrijkste hiervan is de ziekte van Rendu-Osler-Weber (hereditaire hemorragische teleangiëctasie). Dit is een zeldzame aangeboren ziekte met een autosomaal dominant overervingspatroon. Patiënten met de ziekte van Rendu-OslerWeber hebben op verschillende plaatsen vaatverwijdingen, die worden veroorzaakt door het ontbreken van
gladde spiercellen in de vaatwand (zie fig. 7.3). De laesies
bloeden zeer gemakkelijk en de bloedingsneiging bij
deze patiënten kan zeer veel ongemak veroorzaken. Het
meest frequent is de afwijking gelokaliseerd in het
neusslijmvlies, met heftige, moeilijk stelpbare neusbloedingen als gevolg. Lokalisaties in het mondslijmvlies, op de tong, lippen, handen en voeten komen
eveneens veel voor. Afwijkingen in het maag-darmkanaal, de urinewegen, geslachtsorganen of in de longen
kunnen bloedingen vanuit deze plaatsen veroorzaken.
Het optreden van intracerebrale bloedingen door afwijkingen in de hersenbloedvaten is gelukkig zeldzaam.
Figuur 7.3 Een patiënte met de ziekte van Rendu-Osler-Weber.
De behandeling bestaat uit lasertherapie, met name bij
oppervlakkige laesies en bij afwijkingen in het maagdarmgebied. Dikwijls is herhaalde behandeling noodzakelijk, omdat de afwijkingen zeer frequent kunnen
recidiveren.
Door de verwijding van de bloedvaten kunnen bij patiënten met
de ziekte van Rendu-Osler-Weber oraal blauwe of rode vlekken
ontstaan (teleangiëctasieën). Deze bevinden zich vooral op tong
en lippen, in mindere mate op palatum, wangen en orofarynx.
De teleangiëctasieën bloeden zelden. Indien dit wel het geval is,
kunnen zij met kunstmatige bevriezing of argonlaser worden
behandeld.
Tandheelkundige behandeling leidt zelden tot problemen.
Stollingsstoornissen
Verschillende erfelijke bindweefselstoornissen kunnen
eveneens gepaard gaan met een verhoogde bloedingsneiging. Met name de verschillende typen van de ziekte
van Ehlers-Danlos kunnen met dit symptoom gepaard
gaan. Door afwijkingen in de synthese van collageen
ontstaat een verhoogde fragiliteit van de bloedvaten.
99
Diermen DE van, Hoogstraten, J, Waal I van der. Bloedige ingrepen bij patiënten met antitrombotica: nieuwe inzichten. Ned
Tijdschr Tandheelkd 2008;115: 225-9.
Levi M. Haemostasis and thrombosis: new developments in
treatment strategies. Neth J Med 2003;61(5 Suppl):8-12.
Levi M, Eerenberg E, Lowenberg E, Kamphuisen PW. Bleeding in
patients using new anticoagulants or antiplatelet agents: risk
Na extractie van gebitselementen zijn een sterk verhoogde bloeding en een vertraagde wondgenezing niet ongebruikelijk.
Patiënten met Ehlers-Danlos type III en VIII lijden aan een
ernstige vorm van parodontitis. Tevens is bij deze patiënten
vaak sprake van hartklepgebreken, waardoor antibioticaprofylaxe geı̈ndiceerd is.
factors and management. Neth J Med 2010;68:68-76.
Levi M, Meer FJM van der. Antitrombotica. In: Everdingen JJ van,
Glerum JH, Wiersma Tj. Diagnose en therapie 2010. Houten:
Bohn Stafleu van Loghum, 2010.
Levi M, Stehouwer CDA. Hemostase, trombose, atherosclerose en
vaatziekten. In: Meer J van der, Stehouwer CDA. Interne
geneeskunde (13e herz. dr). Houten: Bohn Stafleu van Loghum,
Purpura, bloedingen in de huid, kunnen ook voorkomen in het kader van een bloedvatontsteking (vasculitis), bijvoorbeeld bij de ziekte van Henoch-Schönlein.
2005.
Levi M, Vink R, Jonge E de. Management of bleeding disorders by
prohemostatic therapy. Int J Hematol 2002;76 Suppl 2:139-44.
Löwenberg EC, Dielis AWJH, Meijers JCM, Cate H ten, Levi M.
Voortschrijdend inzicht in de werking van de bloedstolling in
Literatuur
vivo. Ned Tijdschr Geneeskd 2009;15:30-7.
Perry DJ, Noakes TJ, Helliwell PS, British Dental Society. Guide-
Ansell J, Hirsh J, Hylek E, Jacobson A, Crowther M, Palareti G.
Pharmacology and management of the vitamin K antagonists:
American College of Chest Physicians Evidence-Based Clinical
Practice Guidelines (8th ed). Chest 2008;133(6 Suppl):160S-98S.
lines for the management of patients on oral anticoagulants
requiring dental surgery. Br Dent J 2007;203:389-93.
Hypertensie en
circulatiestoornissen
8
J.J. van Lieshout, G.A. van Montfrans, H.S. Brand
In de tandheelkundige praktijk wordt men steeds frequenter geconfronteerd met patiënten met een verhoogde bloeddruk. Aangezien verschillende tandheelkundige verrichtingen tot een verdere stijging van de
bloeddruk kunnen leiden, kan hierdoor het risico van
complicaties toenemen. Ook leidt het gebruik van
bloeddrukverlagende geneesmiddelen vaak tot bijwerkingen in de mond.
8.2
8.1
8.2.1 neuronale factoren
Inleiding
Elke hartcyclus bestaat uit twee verschillende perioden:
tijdens de diastole vullen de hartkamers zich met het
bloed uit de boezems. De systole is de uitdrijvingsfase
waarin de linkerhartkamer zijn inhoud in de aorta
stuwt. De aldus ontstane drukgolf verplaatst zich snel
van het hart naar de kleinste bloedvaten. De wanden van
de aorta en grote arteriën rekken bij elke drukgolf iets
uit waardoor een deel van de drukstijging gedempt
wordt (‘windketelfunctie’). De systolische bloeddruk is de
hoogste druk die tijdens iedere hartcyclus bereikt wordt.
Bij jongvolwassenen bedraagt de systolische bloeddruk
circa 120 tot 130 mm kwik (Hg) en deze stijgt geleidelijk
bij het ouder worden. De belangrijkste factoren die de
systolische bloeddruk bepalen zijn het slagvolume van
het hart en de elasticiteit van de aorta en grote arterieën.
De diastolische bloeddruk is de laagste druk in de perifere
circulatie tijdens een hartcyclus en bedraagt circa 70 tot
80 mmHg. Gemiddeld stijgt de diastolische druk tot het
vijftigste jaar met enkele millimeters en daalt daarna
weer geleidelijk. De hoogte van de diastolische druk
wordt voornamelijk bepaald door de weerstand die de
arteriolen aan de bloedstroom bieden. Het verschil tussen systolische en diastolische bloeddruk is de polsdruk.
Men kan het arteriële bloedvatsysteem dus als een
flexibel buizenstelsel beschouwen waarin de hoogte van
de bloeddruk bepaald wordt door:
1 het bloedvolume dat per tijdseenheid door het hart
wordt uitgepompt (hartminuutvolume = HMV, Engels: cardiac output);
2 de elasticiteit van de aorta en grote arteriën;
3 de perifere weerstand.
Regulatie van de bloeddruk
Het handhaven van het niveau van de arteriële bloeddruk is essentieel voor een goede doorbloeding van vitale organen, vooral van de hersenen. Een te sterke daling (of stijging) van de druk in de bloedvaten zou een
levensbedreigende situatie kunnen veroorzaken. Het
lichaam kent een aantal mechanismen waarmee de
bloeddruk aangepast kan worden.
Voor het handhaven van het niveau van de arteriële
bloeddruk is de grootte van het bloedvolume van belang, met name het centrale volume bloed dat direct
voor de hartkamers beschikbaar is. Een daling van de
vullingsdruk van het hart of van de arteriële bloeddruk
wordt waargenomen door baroreceptoren. Deze bevinden zich in de vaatwand van de halsslagaders (sinus
caroticus) en de aortaboog en in het hart en de longen.
De informatie uit de baroreceptoren bereikt via afferente
zenuwvezels van de zogenoemde baroreflexboog bepaalde kerngebieden in het verlengde merg. Na verwerking van de informatie in het centrale zenuwstelsel leidt
dit tot veranderingen in de efferente activiteit van het
orthosympathische en parasympathische zenuwstelsel.
Het parasympathische zenuwstelsel kan via de n. vagus
de sinusknoop in het hart activeren, wat leidt tot een
vertraagde hartfrequentie (sinusbradycardie). Orthosympathische zenuwbanen innerveren niet alleen de sinusknoop en het myocard maar ook de wand van
bloedvaten. Stimulatie van het sympathische zenuwstelsel leidt tot:
1 een verhoging van de sinusknoopfrequentie en dus
een versnelde hartactie;
2 een toename van de contractiekracht van het hartspierweefsel;
3 samentrekking van glad spierweefsel in de bloedvatwand (vasoconstrictie). Bovendien is het sympathisch
zenuwstelsel betrokken bij de regulatie van het
bloedvolume.
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_8, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
102
Algemene ziekteleer voor tandartsen
8.2.2 hormonale factoren
8
Een daling van het bloedvolume leidt tot het vrijkomen
van vasoconstrictieve hormonen. Binnen enkele minuten stijgt de concentratie noradrenaline als spill-over
vanuit de synaps naar het plasma, waardoor vasoconstrictie optreedt. Ook neemt de concentratie vasopressine (ADH, zie par. 16.2.1) belangrijk toe, waardoor waterverlies via de urine wordt beperkt. Hierdoor houdt
het lichaam enerzijds vocht vast om het volumeverlies
aan te vullen en wordt anderzijds door vasoconstrictie
de bloeddruk verder op peil gebracht.
Het renine-angiotensine-aldosteronsysteem (zie fig.
16.9) reageert met de afgifte van het hormoon renine
door de nieren en de daaropvolgende vorming van angiotensine II trager op een daling van de bloeddruk.
Angiotensine II heeft een vasoconstrictieve werking en
stimuleert de afgifte van aldosteron door de bijnieren,
waardoor het verlies van natrium en vocht via de nieren
vermindert en het vloeistofvolume toeneemt.
8.2.3 lokale factoren
Naast de hiervoor genoemde circulerende hormonen
zijn er enkele stoffen bekend die lokaal door het endotheel van de vaatwand geproduceerd worden. Deze diffunderen naar de aangrenzende gladde spiercellen,
waardoor ter plaatse de vaattonus wordt gewijzigd. Endotheel kan zowel endotheline I produceren, dat een
krachtige lokale vasoconstrictieve werking heeft, als
stikstofmonoxide (NO), dat lokaal vaatververwijding
induceert (vasodilatatie). Ook andere lokaal gevormde
stoffen zoals bradykinine en prostacycline kunnen een
rol spelen bij de regulatie van de perifere vaatweerstand
en daardoor van de bloeddruk.
Door deze mechanismen is het lichaam zeer goed in
staat om bloeddrukveranderingen op te vangen. Hierbij
dempt het baroreceptormechanisme vooral de bloeddrukschommelingen op korte termijn, bijvoorbeeld
wanneer iemand vanuit een liggende lichaamshouding
gaat staan. Op iets langere termijn tracht het renineangiotensine-aldosteronsysteem de bloeddruk constant
te houden door vaattonus en bloedvolume te veranderen. Bij langdurige ontregeling van de bloeddruk speelt
de nier de belangrijkste rol door de uitscheiding van
zout en water aan te passen.
8.3
Meting van de arteriële bloeddruk
De arteriële bloeddruk kan op verschillende manieren
worden gemeten. De directe meting (ook wel aangeduid
als intra-arteriële of bloedige meting) geldt als de gouden standaard. Bij de directe meting wordt een arterie
aangeprikt, waarna een katheter met een druktransducer in de arterie wordt gebracht. In de dagelijkse prak-
tijk maakt men echter gebruik van een indirecte methode. Hierbij plaatst men een opblaasbare manchet om
de bovenarm. Gemeten wordt hoeveel tegendruk nodig
is om de pulsaties van de arteria brachialis perifeer van
de manchet te doen verdwijnen. Het verschijnsel dat een
opgeblazen manchet om de bovenarm de pulsaties aan
de pols doet verdwijnen werd voor het eerst beschreven
door de Italiaan Riva-Rocci, vandaar dat het in de geneeskunde gebruikelijk is om bij de vermelding van
bloeddrukwaarden de afkorting RR te vermelden.
Zolang de druk in de manchet hoger is dan de systolische bloeddruk worden de pulsaties in de arterie geblokkeerd. Door de manchet geleidelijk te ontluchten
ondervinden de pulsaties steeds minder weerstand en
als de tegendruk tot onder de systolische bloeddruk
daalt, ontstaan stroomveranderingen en vaatwandbewegingen. Met een stethoscoop, geplaatst in de elleboogplooi, worden deze stroomveranderingen en vaatwandbewegingen gehoord als een regelmatige serie tonen, synchroon aan de hartslag. Deze vaattonen worden
korotkoff-tonen genoemd, naar de Russische arts die de
tonen als eerste beschreef. Wanneer de tegendruk in de
manchet tot onder de diastolische bloeddruk daalt,
wordt de arterie niet langer gecomprimeerd en verdwijnen de korotkoff-tonen. De klassieke manier om de
manchetdruk te bepalen is het aflezen van de hoogte van
een kwikkolom. De manchetdruk kan ook bepaald
worden met een handzamere veer- of membraanmanometer. Deze komt als eerste in aanmerking om vanwege
milieuredenen de kwikmanometers te vervangen. Tegenwoordig zijn er ook elektronische bloeddrukmeters
verkrijgbaar, die – mits door de fabrikanten gekalibreerd en gevalideerd – uitstekende bloeddrukregistrerende apparaten zijn.
Ondanks de eenvoud stelt de indirecte meting hoge
eisen aan apparaat en waarnemer om een zo nauwkeurig
mogelijke en reproduceerbare meting te krijgen. Een
bloeddrukmeter moet regelmatig geijkt worden en gecontroleerd op verstopping van ventielen of lekkage van
de verbindingsslangen tussen manchet en manometer.
De meting van de bloeddruk moet onder rustige omstandigheden plaatsvinden, waarbij de patiënt in een
comfortabele houding zit. Roken, praten, koffiedrinken, kou, pijn, een volle blaas en angst zijn bloeddrukverhogende factoren en dienen dus tijdens of kort vóór
de meting vermeden te worden. De bovenarm waaromheen de manchet geplaatst is, moet zich ter hoogte van
het hart bevinden. Dit is halverwege het borstbeen. Een
verschil in hoogte tussen de manchet en het hart induceert een grote ‘hydrostatische’ fout: bijvoorbeeld 10 cm
hoogteverschil scheelt maar liefst 7 mmHg. Om deze
reden wordt het gebruik afgeraden van bloeddrukmeters met een manchet om de pols. De resultaten kunnen
ook beı̈nvloed worden door afleesfouten, verminderde
gehoorscherpte, verminderd concentratievermogen en
te weinig ervaring van de waarnemer, of een te dikke
bovenarm.
Hypertensie en circulatiestoornissen
Bij oscillometrie worden de trillingen van de vaatwand
tijdens het leeglopen van de manchet elektronisch gedetecteerd. Hoewel er zeker nog ruimte is om deze
techniek te verbeteren, ziet men elektronische oscillometrisch metende apparaten geleidelijk de stethoscoopmethode vervangen. Oscillometrie wordt toegepast in
bloeddrukapparatuur voor zelfmeting door patiënten
en in apparatuur voor ambulante bloeddrukmeting. Bij
ambulante meting wordt de bloeddruk met behulp van
een volautomatische lichtgewicht bloeddrukmeter gedurende een langere periode tijdens de gewone dagelijke bezigheden zeer frequent gemeten.
Er zijn veel verschillende elektronische bloeddrukmeters verkrijgbaar, maar slechts enkele zijn nauwkeurig getest en goedgekeurd. Overzichten van door de beroepsorganisaties aanbevolen (en afgekeurde) elektronische meters zijn te vinden op www.dableducational.com.
8.4
Factoren die de bloeddruk beı̈nvloeden
Hoewel de gemiddelde bloeddruk van dag tot dag opvallend gelijk blijft, varieert de bloeddruk voortdurend
afhankelijk van onze wisselende activiteiten. Al naargelang de zuurstofbehoefte van het lichaam is de bloeddruk hoog tijdens lichamelijke inspanning of psychische stress en laag in rust. Direct na het opstaan stijgt de
bloeddruk snel en bereikt rond 10 uur ’s ochtends het
hoogste niveau gedurende het etmaal. De rest van de
dag blijft de bloeddruk gemiddeld op dezelfde hoogte.
In de avond zet een geleidelijke daling in en tijdens het
slapen bereikt de bloeddruk waarden die circa 10-15%
lager liggen dan het daggemiddelde.
Deze variabiliteit heeft consequenties voor het stellen
van de diagnose hypertensie. Aangezien de bloeddruk
tijdens stressvolle omstandigheden kortdurend kan
stijgen, is afgesproken dat pas over hypertensie gesproken wordt wanneer bij ten minste drie afzonderlijke
metingen op verschillende dagen een verhoogde bloeddruk gemeten is.
Tijdens een bezoek aan een arts treedt door emotionele stress bij sommige personen een flinke bloeddrukverhoging op. Dit verschijnsel wordt witte-jas hypertensie
genoemd en betreft ongeveer 10-20% van alle patiënten
met hypertensie. Deze personen hebben buiten het ziekenhuis een normale bloeddruk en hebben geen of een
nauwelijks verhoogd risico op hart- en vaatziekten.
Witte-jas hypertensie kan ontdekt worden door anderen
dan een arts de bloeddruk te laten meten of door de
bloeddruk van de patiënt met een automatische bloeddrukmeter te registreren buiten het ziekenhuis.
Een persisterende licht verhoogde of hoog normale
bloeddruk wordt prehypertensie genoemd. In een Amerikaans bevolkingsonderzoek (Framingham-studie)
nam de incidentie van hart- en vaatziekten stapsgewijs
toe voor bloeddrukwaarden tussen 130 en 139 mmHg
systolisch, 85 tot 89 mmHg diastolisch, of beide. Er is
103
nog niet definitief aangetoond dat behandeling van
deze categorie patiënten het cardiovasculaire risico reduceert. Het risico op nierschade is bij mensen met
prehypertensie niet verhoogd, zolang hun Body Mass
Index (BMI) minder dan 30,0 kg/m2 bedraagt, doch
neemt daarboven aanzienlijk toe. Deze waarneming
onderstreept het belang van leefstijlveranderingen,
waarbij door een afname van het gewicht ook de bloeddruk kan dalen.
8.5
Hypertensie
De frequentieverdeling van de bloeddruk binnen de bevolking toont min of meer een normale verdeling met
een uitloop maar rechts. Het is dus moeilijk om precies
aan te geven wat een normale bloeddruk is (‘normotensie’) en wat een verhoogde bloeddruk (hypertensie). Elke
scheidingslijn tussen normotensie en hypertensie is arbitrair (tabel 8.1). Hypertensie wordt tegenwoordig voor
alle volwassenen gedefinieerd als een bloeddruk hoger
dan 140 mmHg systolisch en/of 90 mmHg diastolisch,
ook voor oudere personen. De laatste jaren is de aandacht sterk verschoven naar de hoogte van de systolische
druk als beste voorspeller van hart- en vaatschade: bij
het ouder worden neemt de waarde van de systolische
druk als voorspeller sterk toe ten opzichte van de diastolische druk.
Tabel 8.1
Bloeddrukclassificatie voor volwassenen.
bloeddrukclassificatie
systolische
bloeddruk (mmHg)
diastolische
bloeddruk (mmHg)
normotensie
< 120
en < 80
prehypertensie
120-139
of 80-89
hypertensie st. I
140-159
of 90-99
hypertensie st. II
160
of 100
In Nederland controleert de huisarts per jaar bij 6% van
zijn of haar patiënten de bloeddruk op verdenking van
hypertensie en stelt bij 1% voor het eerst de diagnose
hypertensie. Bij personen tussen de 20 en 60 jaar heeft
7% van de mannen en 4% van de vrouwen bij herhaalde
metingen een diastolische bloeddruk boven de 95
mmHg. Van alle personen met een blijvend verhoogde
bloeddruk is bij 70-80% sprake van een licht verhoogde
bloeddruk. Bij hypertensie zijn in het algemeen zowel
de diastolische als de systolische bloeddruk verhoogd.
Bij het ouder worden ziet men relatief vaak vooral een
verhoogde systolische druk. Als de bloeddrukverhoging
zich beperkt tot de systolische druk spreekt men van een
geı̈soleerde systolische hypertensie.
De prevalentie van hypertensie is sterk aan leeftijd
gebonden. Uiteindelijk heeft bijna de helft van alle
personen ouder dan 60 jaar een verhoogde bloeddruk.
104
8.5.1 oorzaken van hypertensie
8
Er zijn diverse factoren bekend die de bloeddruk dusdanig beı̈nvloeden dat een continue verhoging kan ontstaan. Bij alcoholisme en overgewicht, maar ook bij diabetes mellitus treedt zeer vaak hypertensie op. De precieze oorzaak hiervan is niet bekend, maar de activiteit
van het autonome zenuwstelsel en hormonale mechanismen spelen in ieder geval een rol. Bij vrouwen kan
het gebruik van orale anticonceptiva soms leiden tot
retentie van water en zout, waardoor de bloeddruk
stijgt. Overvloedige consumptie van drop remt de omzetting van cortisol naar cortison in de bijnier waardoor
minder natrium en veel kalium uitgescheiden wordt,
met op den duur een sterk verhoogde bloeddruk. Hoewel stress in kortdurende situaties een sterk bloeddrukverhogende werking kan hebben, is de mogelijke relatie
met een blijvend verhoogde bloeddruk minder duidelijk.
De kans op een secundair verhoogde bloeddruk,
waarbij een ziekteproces elders in het lichaam verantwoordelijk is voor de hypertensie, neemt toe naarmate
de verhoogde bloeddruk ernstiger en moeilijker te behandelen is. Bij jonge kinderen berust hypertensie vrijwel altijd op een aanwijsbare lichamelijke oorzaak.
Tabel 8.2 geeft een globale indeling van oorzaken en
voorkomen van de verschillende soorten secundaire hypertensie bij de huisarts (eerste lijn) en de medisch specialist (tweede lijn), die ernstiger vormen van hypertensie ziet en meer onderzoek doet naar mogelijke oorzaken.
Bij nierarteriestenose worden één of meer vernauwingen in de nierslagader gevonden. Deze berusten meestal
op atheromateuze plaques (aderverkalking). De nier zal
als reactie op de belemmerde bloedstroom stoffen uitscheiden die de bloeddruk in het lichaam verhogen,
waardoor de druk stroomafwaarts ‘normaal’ wordt. In
de bijnieren worden belangrijke hormonen geproduceerd die effect hebben op de bloeddruk: cortison, aldosteron en catecholaminen (stresshormonen). Soms ontstaat in dat weefsel een goedaardig gezwel dat die hormonen in overmaat produceert. Met specialistisch onderzoek kunnen die verhoogde hormoonspiegels
gevonden worden.
De getallen tussen haakjes geven de procentuele verdeling van de verschillende oorzaken van secundair
verhoogde bloeddruk weer.
Bij 90-95% van alle patiënten met hypertensie kan geen
oorzaak voor de bloeddruk worden aangetoond. In dat
geval spreekt men van essentiële (of ook wel van primaire
of idiopathische) hypertensie. Het feit dat hypertensie
binnen bepaalde families frequenter voorkomt, suggereert dat erfelijkheid een rol speelt bij het ontstaan. Als
beide ouders hypertensie hebben, is er 50% kans dat hun
kinderen ook hypertensie krijgen. Vermoedelijk zijn er
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 8.2 Het voorkomen van primaire en
secundaire hypertensie in de eerste,
tweede en derde lijn van het
gezondheidszorgsysteem.
eerste lijn
tweede lijn
derde lijn
primair
95
85-90
70-85
secundair
5 (100)
10-15
15-30
– nierziekten
3,5 (70)
7-10,5
10,5-21
– nierarteriestenose
1,0 (20)
2-3
3-6
– bijnieraandoeningen
0,4 (8)
0,8-1,2
1,2-2,3
– alle andere oorzaken
< 0,1 (< 2)
< 0,2-0,3
< 0,3-0,6
verhoogde bloeddruk:
Bron: CBO, Rapport hypertensie, 2000
bijna altijd verschillende genen bij het ontstaan betrokken. Van enkele zeer zeldzame vormen van hypertensie
is bekend dat zij veroorzaakt worden door een defect in
één bepaald gen.
8.5.2 klinische verschijnselen en complicaties
Hypertensie geeft nauwelijks klachten, totdat schade
ontstaat aan doelorganen zoals hersenen, hart en nieren.
Soms heeft de patiënt algemene klachten over onrust,
gejaagdheid en hartkloppingen. Bij een zeer ernstige
bloeddrukverhoging die binnen korte tijd ontstaat,
kunnen klachten over het gezichtsvermogen optreden.
Hoofdpijn wordt weliswaar vaak aan hypertensie toegeschreven, maar komt bij patiënten met hypertensie niet
frequenter voor dan in de gezonde bevolking.
De risico’s van hypertensie liggen in de versnelde beschadiging van verschillende organen, met name hersenen, nieren, hart en bloedvaten. Bij hypertensie treedt
versneld atherosclerose (zie par. 7.7) op. Hierdoor slibben de kleinste arteriën van de nier dicht en vermindert
de nierfunctie (nefrosclerose). Als de bloedstroom in de
benen door atherosclerose belemmerd wordt, ontstaat
tijdens het lopen ischemie van de beenspieren. Dit veroorzaakt pijn in de benen die verdwijnt bij stilstaan
(claudicatio intermittens, ook wel aangeduid als ‘etalagebenen’). Ook in de kransslagaderen van het hart is de
plaquevorming toegenomen, waardoor het risico op angina pectoris en een myocardinfarct toeneemt (zie par.
9.2). Een andere beruchte complicatie van hypertensie is
hartfalen (decompensatio cordis, zie par. 9.3). Hierbij
vormt zich oedeem in de benen en treedt reeds bij geringe inspanning kortademingheid op. Het risico op een
herseninfarct (par. 20.6.1), een hersenbloeding (par.
20.6.2) of dementie (par. 20.4.4) stijgt door beschadiging
van de bloedvaten in de hersenen.
Vergeleken met personen met een normale bloeddruk
hebben hypertensieve personen tussen de 45 en 75 jaar
Hypertensie en circulatiestoornissen
gemiddeld tweemaal zo vaak claudicatio intermittens,
driemaal zo vaak ischemische hartziekten, vijfmaal zo
vaak decompensatio cordis, en circa achtmaal zo vaak
cerebrovasculaire incidenten zoals herseninfarct en hersenbloeding. De andere risicofactoren – roken, verhoogd
cholesterolgehalte, diabetes mellitus – versterken elkaar
in combinatie met hypertensie.
Door het grotere risico op hart- en vaatziekten gaat
hypertensie samen met een daling van de levensverwachting. Dat risico stijgt langzaam met het hoger
worden van de bloeddruk tot circa 160 mmHg. Bij hogere drukken neemt het risico snel toe. Het risico is niet
alleen aan de diastolische bloeddruk gekoppeld, maar
zoals gezegd juist ook aan de systolische bloeddruk,
vooral bij ouderen.
8.5.3 behandeling van hypertensie
Hypertensie is dus een echt gezondheidsprobleem. Het
risico op cardiovasculaire complicaties vermindert door
medicamenteuze verlaging van de verhoogde bloeddruk
aanzienlijk, zowel bij mannen als vrouwen. De behandeling met bloeddrukverlagende middelen verlaagt de
kans op vroegtijdig overlijden met 11%, de kans op coronaire hartziekten met 14% en de kans op een cerebrovasculair accident zelfs met 33%!
Het besluit tot behandeling van een patiënt met ernstige hypertensie is dus gemakkelijk te rechtvaardigen,
maar bij patiënten met lichte hypertensie speelt het
probleem van de zogeheten preventieparadox: voor de individuele patiënt met lichte hypertensie heeft behandeling op korte termijn nauwelijks een direct voordeel.
Omdat lichte hypertensie zeer frequent voorkomt, zijn
de positieve gevolgen voor de volksgezondheid toch
groot. Het nut van de behandeling moet daarom steeds
worden afgewogen tegen de kans op bijwerkingen van
de bloeddrukverlagende geneesmiddelen en de kosten.
Daarom zal men trachten het individuele risico in te
schatten op basis van een zorgvuldige diagnose en de
eventuele aanwezigheid van andere risicofactoren voor
het ontstaan van hart- en vaatziekten, zoals rookgedrag,
diabetes mellitus, een verhoogd cholesterolgehalte en
mannelijk of vrouwelijk geslacht.
Bij personen zonder bijkomende aandoeningen zoals
diabetes mellitus, hart- en vaatziekten of een doorgemaakt cerebrovasculair accident, wordt hypertensie in
ieder geval behandeld met medicamenten bij een
bloeddruk hoger dan 140 en/of 90 mmHg, indien het
cardiovasculair risico als matig verhoogd wordt ingeschat (risico op een cardiovasculaire complicatie > 2% per
jaar). Jonge vrouwen met hypertensie die niet roken en
zonder andere risicofactoren, hebben bijvoorbeeld binnen deze groep het laagste risico op hart- en vaatziekten.
Bij hen kan medicamenteuze behandeling van een niet
ernstig verhoogde bloeddruk meestal enige tijd achterwege blijven. Wanneer er al hart- of vaatschade aanwezig is bij het vaststellen van een verhoogde bloeddruk,
105
worden waarden > 140 en/of 90 mmHg altijd medicamenteus behandeld indien leefregels alleen onvoldoende effect sorteren.
Aanpassing van dieet en leefgewoonten kunnen de
bloeddruk soms voldoende doen dalen. Bovendien worden hierdoor andere risicofactoren voor het ontstaan van
hart- en vaatziekten (hyperlipidemie, insulineresistentie) vaak ook gunstig beı̈nvloed. Bij personen met overgewicht leidt een gewichtsvermindering van meer dan
vier kilo in een groot aantal gevallen tot een daling van
de bloeddruk. Het lijkt dan ook raadzaam altijd te streven naar een ideaal lichaamsgewicht. Een reductie van
het zoutgebruik kan eveneens tot een daling van de
bloeddruk leiden, maar de grootte van het effect is zeer
variabel. In het algemeen wordt gestreefd naar een beperking van de zoutconsumptie tot drie à zes gram per
dag. De kans op cardiovasculaire complicaties zou hierdoor met ongeveer 20% kunnen afnemen.
Excessief alcoholgebruik veroorzaakt een stijging van
de bloeddruk, waardoor het verstandig is het alcoholgebruik te reduceren tot maximaal twee eenheden per
dag. Verhoging van de lichamelijke activiteit kan niet
alleen een bescheiden bloeddrukdaling bewerkstelligen,
maar verlaagt ook het risico op cardiovasculaire complicaties. Waarschijnlijk wordt een deel van dit effect
veroorzaakt door verlaging van de cholesterolspiegel in
het bloed. De behandeling met sommige bloeddrukverlagende geneesmiddelen (antihypertensiva) kan echter
de inspanningstolerantie negatief beı̈nvloeden. Het is
daarom zeker bij patiënten boven de 40 jaar raadzaam
om de lichamelijke activiteit geleidelijk op te voeren. In
het algemeen is duursport meer aan te raden dan
krachtsport.
Stoppen met roken heeft geen direct effect op het
bloeddrukniveau. Roken is echter de belangrijkste risicofactor voor hart- en vaatziekten. Bovendien kan roken
het bloeddrukverlagende effect van sommige antihypertensiva tegenwerken. Stoppen met roken reduceert
het risico op hart- en vaatziekten binnen twee jaar al
met 50%! Het is daarom van essentieel belang de patiënt
te laten stoppen met roken.
Hypertensie is een belangrijke comorbiditeit voor
patiënten met diabetes mellitus, en diabetes verhoogt
het risico op een herseninfarct (par. 20.6.1). Bij patiënten
met type-2-diabetes verlaagt een strikte behandeling
van de hypertensie het risico op een herseninfarct, en de
International Society of Hypertension adviseert voor
deze categorie patiënten bloeddrukstreefwaarden van
130/80 mm Hg. Recent werd echter waargenomen dat bij
diabetespatiënten bij wie de cerebrovasculaire autoregulatie minder goed functioneert een dergelijke verlaging van de bloeddruk kan leiden tot een afname van de
bloeddoorstroming van de hersenen. Deze bevinding
onderstreept dat voor de individuele patiënt een balans
moet worden gevonden tussen bloeddrukverlaging en
het behouden van de hersendoorstroming.
106
8
Bij de meerderheid van de patiënten leiden aanpassingen van de eet- en leefgewoonten echter niet tot voldoende daling van de bloeddruk, wat behandeling met
antihypertensiva noodzakelijk maakt. Hierbij heeft
men de keuze uit een groot aantal geneesmiddelen:
– Diuretica (‘plastabletten’) dwingen de nier extra water
en zout met de urine uit te scheiden. De voorkeur gaat
uit naar thiaziden in een lage dosis (12,5 tot 25 mg/
dag). Hierbij is de kans klein dat door kaliumverlies
in de urine een te lage kaliumspiegel in het bloed
ontstaat (hypokaliëmie). Indien de patiënt een neiging tot hypokaliëmie vertoont, kan het thiazide met
een kaliumsparend middel gecombineerd worden.
Thiaziden werken minder goed wanneer de nierfunctie gestoord is. In dat geval zal men sneller kiezen
voor een ander type diureticum. De belangrijkste bijwerkingen van diuretica zijn maagklachten, jicht,
spierkrampen, vermoeidheid, duizeligheid en bij de
man vaak impotentie.
– Bètareceptorblokkeerders (bètablokkers) beı̈nvloeden
voornamelijk de bètareceptoren van het sympathische
zenuwstelsel van het hart, waardoor de hartfrequentie
en de slagkracht van het hart afnemen. Maar ook in
hersenen, nieren en in de bloedvaten zijn de effecten
van bètablokkers merkbaar. Bètablokkers worden
vooral toegepast bij patiënten met angina pectoris en
na een myocardinfarct. Bètablokkers kunnen als monotherapie worden toegepast, maar ook goed in combinatie met diuretica of ACE-remmers. Bij patiënten
met een obstructieve longziekte zijn bètablokkers gecontraı̈ndiceerd, omdat als neveneffect een kramptoestand van de kringspieren in de lagere luchtwegen
kan ontstaan (bronchospasme), waardoor de ademhaling wordt bemoeilijkt. Bij sportlieden en ook bij recreatiesporters worden bètablokkers niet toegepast
omdat door remming van het spiermetabolisme het
prestatievermogen ongunstig wordt beı̈nvloed. Andere bijwerkingen van bètablokkers zijn koude handen en voeten, moeheid en impotentie. Momenteel
raken bètablokkers geleidelijk uit de gratie, aangezien
zij bij ouderen minder goed werken en de kans op
ontwikkeling van diabetes vergroten.
– Calciumantagonisten remmen de instroom van calcium
in de gladde spiercel van de bloedvatwand. Doordat
de intracellulaire calciumconcentratie daalt, neemt de
spierspanning af en treedt vaatverwijding op. Het zijn
effectieve middelen, maar ze kunnen hinderlijke
klachten geven: hartkloppingen, plotselinge roodheid
van gezicht en hals (‘flush’), enkeloedeem en darmverstopping (obstipatie). Ter voorkoming van te abrupte en daardoor gevaarlijke bloeddrukdalingen
worden alleen preparaten met gereguleerde afgifte of
intrinsiek langwerkende stoffen toegepast. Calciumantagonisten kunnen als monotherapie worden toegepast (vooral bij ouderen), maar combinatie met een
ACE-remmer of een alfablokkerend middel is vaak
zeer effectief.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
– ACE-remmers remmen het angiotensin-converting-enzyme (ACE) waardoor de omzetting van angiotensine
I in angiotensine II wordt beı̈nvloed (zie fig. 16.9).
Aangezien angiotensine II een sterk vaatvernauwend
eiwit is, leiden ACE-remmers tot bloedvatverwijding
en daardoor bloeddrukverlaging. Bij onvoldoende effect kunnen ACE-remmers uitstekend gecombineerd
worden met diuretica. Bij ernstige vormen van hypertensie geven ACE-remmers in combinatie met een
calciumantagonist soms een zeer effectieve bloeddrukdaling. ACE-remmers worden over het algemeen
zeer goed verdragen, hoewel als bijwerking soms een
hinderlijke prikkelhoest en verlies van reuk of smaak
optreden. Bij patiënten met diabetes mellitus of decompensatio cordis zijn ACE-remmers de eerste keuze
bij de behandeling van hypertensie.
– Er komen tegenwoordig steeds meer angiotensine-IIantagonisten beschikbaar, waarmee de receptoren voor
angiotensine II (AT1-receptor) selectief geblokkeerd
kunnen worden (blokkers). Zij missen de belangrijkste bijwerking van de ACE-remmers, de droge
kriebelhoest. Angiotensine-II-antagonisten worden
vooral toegepast bij patiënten bij wie een ACE-remmer is geı̈ndiceerd, maar die een dergelijk middel niet
kunnen verdragen. Bij hartfalen en bij eiwitverlies
worden angiotensine-II-antagonisten vaak in combinatie met een ACE-remmer gebruikt.
– Aangezien alfablokkers als monotherapie slechts een
betrekkelijk bescheiden bloeddrukdaling geven, worden zij gewoonlijk alleen in combinatie met een bètablokker toegepast.
– Directe vaatverwijders werken direct in op de gladde
spiercel van de vaatwand. Zij kunnen niet als monotherapie worden toegepast: de sterke daling van de
perifere vaatweerstand leidt tot een stijging van het
HMV en tot tachycardie (hartritme > 100 per minuut).
Daarnaast treedt vocht- en natriumophoping op, met
oedeem als gevolg. Directe vaatverwijders worden
daarom alleen in combinatie met een bètablokker en
een diureticum toegepast bij ernstige of moeilijk behandelbare hypertensie.
– De oudere centraal werkende antihypertensiva kennen een
groot aantal bijwerkingen, zoals sufheid, depressie,
xerostomie en orthostatische hypotensie. Zij worden
tegenwoordig alleen nog maar in uitzonderingssituaties toegepast, zoals tijdens de zwangerschap.
– Tot de overige antihypertensiva behoren ketanserine,
urapidil en de kaliumkanaalopeners. Deze middelen
hebben slechts een gering bloeddrukverlagend effect
en zijn derhalve geen eerste keuze bij de behandeling.
Ketanserine is een serotonine-antagonist die ook alfablokkerende eigenschappen bezit. Dit middel mag
niet in combinatie met kaliumuitdrijvende diuretica
of antiaritmica worden toegediend, aangezien dat tot
levensgevaarlijke ritmestoornissen kan leiden. Urapidil heeft naast perifere alfablokkerende eigenschap-
Hypertensie en circulatiestoornissen
pen mogelijk ook een effect op histaminerge receptoren in het centrale zenuwstelsel.
Bij de behandeling van hypertensie worden diuretica,
bètablokkers, calciumantagonisten en ACE-remmers het
meest toegepast. De keuze van het middel en de dosering worden individueel bepaald en hangen af van
eventueel aanwezige andere ziekten en bijwerkingen.
Voor patiënten met angina pectoris of hartkloppingen
zal meestal als eerste keuze een bètablokker of een calciumantagonist worden voorgeschreven. Ook de leeftijd
van de patiënt speelt een rol bij de keuze van het antihypertensivum. Bij patiënten ouder dan 60 jaar blijken
diuretica en calciumantagonisten beter werkzaam dan
bètablokkers. Bij jongeren zijn diuretica mogelijk minder effectief dan bij ouderen. Zo is een praktisch schema
populair geworden: bij jongeren start men met de toediening van een ACE-remmer, bij ouderen met een diureticum of calciumantagonist. Om een zo hoog mogelijke therapietrouw te realiseren staat eenvoud voorop in
het behandelingsschema. Derhalve doseert men bij
voorkeur eenmaal daags. De bloeddrukverlaging die
door de verschillende soorten antihypertensiva wordt
bereikt, kan individueel sterk variëren. Het is daarom
vaak verstandig een ander middel te proberen als het
eerste onvoldoende effect heeft.
Er zijn weinig directe orale complicaties van hypertensie. Sommige onderzoekers menen dat enkele patiënten met ernstige hypertensie een overmatige bloedingsneiging hebben na een chirurgische ingreep of trauma, maar dit is omstreden. Ook zijn
enkele gevallen van facialisparese gemeld bij patiënten met een
ernstige hypertensie ten gevolge van een nieraandoening.
Het gebruik van bloeddrukverlagende geneesmiddelen geeft
bij veel patiënten echter aanleiding tot orale neveneffecten, zoals
xerostomie (vooral centraal werkende antihypertensiva, maar
ook diuretica en bètablokkers), een brandend of tintelend gevoel
in de mond (ACE-remmers, bètablokkers), verandering of verlies
van smaak (bètablokkers en ACE-remmers), pijnlijk of gezwollen parotisklieren (centraal werkende antihypertensiva), gingivahyperplasie (sommige calciumantagonisten) of lichenoı̈de
reacties (diuretica, bètablokkers, ACE-remmers, centraal werkende antihypertensiva). ACE-remmers kunnen aanleiding geven tot angio-oedeem waarbij een (forse) zwelling van lippen of
tong optreedt (zie fig. 23.12). De behandeling met ACE-remmers
kan ook aanleiding geven tot een daling van het aantal neutrofiele granulocyten in het bloed, waardoor de wondgenezing vertraagd is. Een andere hinderlijke bijwerking van ACE-remmers
is een droge prikkelhoest die kan interfereren met de tandheelkundige behandeling.
Het gebruik van bepaalde geneesmiddelen kan ook de oorzaak
van hypertensie zijn. Voorbeelden van dergelijke geneesmiddelen
zijn immunosuppressiva, erytropoëtine, corticosteroı̈den en
anabole steroı̈den. Ook cocaı̈ne- of amfetaminegebruik kan leiden tot verhoogde bloeddrukwaarden. De tandarts dient daarom
te informeren naar eventueel geneesmiddelgebruik door de
patiënt.
107
De ernst van de hypertensie moet voor aanvang van de tandheelkundige behandeling worden vastgesteld. Het beste kan de
tandarts zelf de bloeddruk meten. Hij dient hiervoor de beschikking te hebben over een bloeddrukmeter en een stethoscoop
of een elektronische bloeddrukmeter. Tevens dient men te verifiëren of de patiënt de voorgeschreven bloeddrukverlagende medicatie heeft gebruikt.
Bij een systolische bloeddruk onder 160 mmHg en een diastolische druk onder 100 mmHg kunnen routinematige tandheelkundige ingrepen uitgevoerd worden. Als de hypertensiepatiënt een systolische bloeddruk tussen 160 en 180 mmHg of een
diastolische druk tussen 100 en 110 mmHg heeft, kunnen routinematige tandheelkundige verrichtingen worden uitgevoerd, indien er geen sprake is van additionele medische risicofactoren
(zie tabel 8.3). Indien deze risicofactoren aanwezig zijn, dient de
tandarts zich te beperken tot spoedeisende verrichtingen en de
patiënt naar een arts te verwijzen.
Het risico op acute complicaties zoals hartritmestoornissen,
angina pectoris, myocardinfarct of cerebrovasculair accident
neemt vooral toe boven een systolische bloeddrukwaarde van 180
mmHg en/of een diastolische waarde van 110 mmHg. Boven deze
waarden zijn tandheelkundige verrichtingen gecontraı̈ndiceerd
bij hypertensiepatiënten en dient men de patiënt direct naar de
huisarts te verwijzen voor verdere diagnostiek en behandeling.
Eventuele angst voor de tandheelkundige behandeling kan
een verdere stijging van de bloeddruk veroorzaken. Belangrijk is
het creëren van een open sfeer, waarin de patiënt eventuele
zorgen over de tandheelkundige behandeling durft te bespreken.
Lange behandelsessies moeten vermeden worden.
Voor een succesvolle tandheelkundige behandeling is adequate
lokale anesthesie essentieel. Stress en pijn veroorzaken bij de
patiënt een aanzienlijke stijging van de productie van adrenaline in het bijniermerg, waardoor de bloeddruk aanmerkelijk
kan stijgen. Anderzijds kan het gebruik van grote hoeveelheden
anestheticum met adrenaline als vasoconstrictor of abusievelijk
intravasculaire toediening hiervan ook aanleiding geven tot een
bloeddrukstijging. Daarom wordt aanbevolen bij hypertensiepatiënten adrenaline alleen als vasoconstrictor toe te passen in
een verdunning van 1:100.000 of 1:200.000 en de totale hoeveelheid adrenaline per behandelsessie te beperken tot 0,04 mg (= 4
ml met adrenaline 1:100.000, 8 ml met 1:200.000). Men dient
altijd te aspireren voor het injecteren van het lokaalanestheticum. Bij hypertensiepatiënten dient men geen adrenaline-geı̈mpregneerde retractiedraden toe te passen.
Lachgassedatie heeft een goede indicatie bij hypertensiepatiënten ter voorkoming van stress en om de pijndrempel te verhogen, waardoor minder of geen pijn gevoeld wordt bij bijvoorbeeld het verwijderen van tandsteen.
Gedurende scalen en rootplanen, vlak voor toediening van een
lokaalanestheticum en gedurende extractie van gebitselementen
treedt bij gezonde, normotensieve personen een stijging van de
bloeddruk op. Bij hypertensieve patiënten toont de systolische
bloeddruk tijdens deze verrichtingen gemiddeld een grotere stijging, de veranderingen in diastolische druk zijn vergelijkbaar
met die van normotensieve individuen. Overigens wisselen deze
bloeddrukstijgingen indidueel sterk en is de gemiddelde stijging
niet groter dan de bloeddrukstijging tijdens matige spierarbeid.
108
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 8.3 Aanbevelingen voor tandheelkundige behandeling bij hypertensie.
8
systolische bloeddruk
diastolische bloeddruk
risicofactoren*
aanbevelingen
120-139
80-89
ja/nee
routinematige handelingen toegestaan
140-159
90-99
ja/nee
routinematige handelingen toegestaan; verwijs voor medisch consult
160-179
100-109
nee
routinematige handelingen toegestaan; verwijs voor medisch consult
160-179
100-109
ja
spoedeisende tandheelkundige behandeling toegestaan; verwijs voor
medisch consult
180-209
110-119
nee
geen tandheelkundige behandeling zonder consultatie arts; verwijs
voor medisch consult op korte termijn
180-209
110-119
ja
geen tandheelkundige behandeling; verwijs voor acute medische behandeling
210
120
ja/nee
geen tandheelkundige behandeling; verwijs voor acute medische behandeling
Naar: Herman et al., J Am Dent Assoc, 2004.
*Medische risicofactoren zoals een eerder myocardinfarct, cerebrovasculair accident, angina pectoris, diabetes of nierziekten.
Tijdens de tandheelkundige behandeling moet (overmatige)
prikkeling van de braakreflex worden voorkomen, omdat sommige antihypertensiva aanleiding geven tot misselijkheid en een
verhoogde neiging tot braken. Bij patiënten die met antihypertensiva worden behandeld treedt frequent orthostatische hypotensie op. Daarom dient men deze patiënten aan het einde van
de behandeling langzaam uit de behandelstoel te laten opstaan.
Voor pijnbestrijding worden bij voorkeur geen NSAID’s toegepast, aangezien deze de werking van antihypertensiva kunnen
verminderen en bovendien de nierfunctie kunnen verslechteren.
8.6
Hypotensie
Hoewel voor een verlaagde bloeddruk (hypotensie), in
tegenstelling tot bij hypertensie, geen gedefinieerde
scheidingslijn wordt toegepast, kan men hypotensie
enigszins arbitrair definiëren als een daling van de systolische bloeddruk 90 mmHg en/of een daling van de
systolische bloeddruk van 40 mmHg ten opzichte van
het voor de patiënt normale bloeddrukniveau, gemeten
in liggende houding. Hypotensie is het gevolg van een
verminderd HMV of een afgenomen weerstand van de
perifere bloedvaten of een combinatie hiervan. Een
(acuut) groot bloedverlies kan leiden tot een verminderde vulling van het vaatsysteem, waardoor de veneuze
terugvloed naar het hart afneemt. Omdat het hart niet
kan uitpompen wat het niet ontvangt, daalt hierdoor
het HMV en dus de arteriële bloeddruk. Ernstige infecties kunnen met een daling van de perifere vaatweerstand gepaard gaan, waardoor hypotensie of zelfs shock
ontstaat.
Een chronische hypotensie kan optreden bij verschillende endocriene en cardiovasculaire aandoeningen of
veroorzaakt worden door gebruik van geneesmiddelen.
Acute hypotensie wordt veelal veroorzaakt door een va-
sovagale collaps of een overgevoelige sinus caroticus,
maar kan ook ontstaan door hartritmestoornissen, een
myocardinfarct, anafylactische shock of longembolie.
8.7
Syncope
Een syncope of collaps is een plotseling voorbijgaand
verlies van het bewustzijn als gevolg van een tijdelijke
afname van de bloedstroom naar de hersenen. Schattingen van de incidentie van syncope in de Verenigde Staten variëren tussen 8 en 37%. De meest voorkomende
vorm van syncope is de vasovagale collaps (synoniemen:
vasovagale reactie, flauwvallen, in het Engels ‘common
faint’).
De vasovagale collaps wordt vooral bij jonge mensen
waargenomen en kan opgewekt worden door pijn en
emoties, zoals de anticipatie op pijn of het zien van
bloed. Circa 15% van de gezonde bloeddonoren heeft
tijdens het afstaan van bloed ooit een vasovagale collaps
meegemaakt. Een acute verwijding van de venen door
gebruik van alcohol of bepaalde geneesmiddelen (zoals
nitroglycerine, diuretica) predisponeert tot een vasovagale collaps.
Langdurig stilstaan in de hitte of heftige diarree zijn
factoren die het risico op een vasovagale collaps eveneens verhogen. Ook na krachtige inspanning stijgt het
risico op een vasovagale collaps (post-exercise syncope);
door verhoging van de lichaamstemperatuur (door de
lichamelijke inspanning) verandert de signaaloverdracht van de sympathische zenuwen naar gladde spieren (sympathetic vascular transduction). Aangezien in de
vaatwand gladde spiercellen zorgen voor vasoconstrictie, resulteert de hyperthermie in een vasodilatatie,
waardoor de bloeddruk kan dalen en een syncope het
gevolg kan zijn.
Hypertensie en circulatiestoornissen
De vasovagale reactie kenmerkt zich doordat plotseling
tegelijkertijd het parasympathische zenuwstelsel geactiveerd en het orthosympathische zenuwstelsel geremd
wordt. De toename van de parasympathische activiteit
leidt tot een niet-doelmatige afname van de hartfrequentie, de afname van sympathische activiteit tot verwijding van de kleine arteriën. De collaps die bij langdurig staan optreedt, wordt veroorzaakt door ophoping
van bloed in het veneuze systeem in de onderste lichaamshelft. Dit leidt tot een relatieve ondervulling
(hypovolemie), waarop het lichaam reageert met een vasovagale reactie. Deze reactie kan op twee verschillende
manieren tot uiting komen:
1 de vasodepressorvariant, waarbij de hartfrequentie
slechts weinig, maar de bloeddruk ernstig daalt;
2 de cardio-inhibitorvariant: een sterke daling van de
hartfrequentie tot aan tijdelijke hartstilstand toe
(sinusarrest).
Het eerste type komt het meeste voor.
Verschijnselen die aan een vasovagale reactie kunnen
voorafgaan, zijn een bleke huid, zweten, pupilverwijding, gapen en misselijkheid. Door de daling van de
bloeddruk vermindert de hersendoorstroming, wat zich
kan manifesteren als een zwak gevoel in de benen, duizeligheid, gehoorverlies en wazig zien. Het kleurenzien
kan verdwijnen door tijdelijk zuurstofgebrek van het
netvlies (‘grey-out’). Ook kan hyperventilatie ontstaan
(zie par.11.8.2), wat leidt tot vasoconstrictie van de
bloedvaten in de hersenen. Dit doet de hersendoorstroming nog verder afnemen. Op het moment van de collaps is er meestal sprake van een abrupte daling van de
systolische en diastolische bloeddruk en een (relatieve)
bradycardie. Als bovendien het verschil tussen systolische en diastolische bloeddruk klein wordt, is dit voelbaar als een kleine polsdruk.
Door Piorry werd reeds in 1826 herkend dat syncope
snel recidiveerde bij iemand die net was flauwgevallen
en door omstanders op de been werd geholpen. Hij
stelde daarom voor de syncope te behandelen door de
patiënt neer te leggen met het hoofd lager en de benen
rechtop te tillen. Dit leidt tot vasoconstrictie en een gemiddeld hogere arteriële bloeddruk. Wanneer een
slachtoffer tijdens een vasovagale reactie niet in de gelegenheid wordt gesteld om te vallen of te gaan liggen
(bijv. rechtopzittend in de tandartsstoel), kunnen
symptomen van hersenschorsischemie ontstaan. Deze
manifesteren zich als ritmische trekkingen van armen
en benen, kortdurende strekstijfheid en soms incontinentie voor urine, waardoor het onderscheid met een
epiletische aanval moeilijk kan zijn.
Als door een defect in het autonome zenuwstelsel de
normale vasoconstrictie bij het opstaan uitblijft, kan een
orthostatische collaps optreden. Het gebruik van bepaalde antihypertensiva kan het risico op een orthosta-
109
tische collaps verhogen. Deze patiënten dienen daarom
niet te snel op te staan.
Bij patiënten met een overgevoelige sinus-caroticusreflex leidt lichte druk op de sinus caroticus tot een
ernstige bradycardie en perifere vasodilatatie, waardoor
de bloeddruk te laag wordt. Een dergelijke aanval kan
door bijvoorbeeld het draaien van het hoofd of strikken
van een das worden uitgelokt. Een overgevoelige sinuscarotisreflex komt vooral voor bij ouderen, maar kan
ook optreden na een operatie of radiotherapie van het
halsgebied. Overigens wordt bij een derde tot de helft
van de patiënten met een syncope géén oorzaak gevonden.
Indien tijdens de tandheelkundige behandeling een vasovagale
reactie optreedt, dient men de behandeling te staken en de
patiënt in horizontale positie te brengen, bij voorkeur met de
benen verhoogd (zie ook par. 24.4). Indien de patiënt weer bij
bewustzijn is, moet de tandarts trachten eventueel uitlokkende
factoren te achterhalen en te bespreken, zodat in de toekomst
behandelsessies dienovereenkomstig aangepast kunnen worden.
Tevens dient men zich te realiseren dat het soms enige tijd kan
duren voordat de patiënt weer geheel hersteld is en zich goed
genoeg voelt om zelfstandig naar huis te gaan. Klachten tot 30
minuten na de syncope zijn geen uitzondering.
De tandarts dient zich te realiseren dat bepaalde bloeddrukverlagende geneesmiddelen een orthostatische hypotensie kunnen
veroorzaken. Om het risico op een orthostatische collaps te beperken zijn langzame positieveranderingen van de behandelstoel
vereist en moet men deze patiënten aan het einde van de
behandelsessie niet te snel uit de stoel laten opstaan. Het is van
belang zich te realiseren dat een vasovagale syncope een enkele
maal ook in liggende houding kan optreden.
8.8
Shock
Shock wordt gekenmerkt door een verlaagde arteriële
bloeddruk en een gegeneraliseerde stagnatie van de
bloeddoorstroming in de capillairen. Hierdoor kan veel
minder bloed de organen binnenstromen en worden
deze niet langer van voldoende zuurstof voorzien. De
zuurstofspanning in de weefsels daalt en het anaerobe
metabolisme komt op gang. Hierbij ontstaan zure afbraakproducten die, als gevolg van de verstoorde bloeddoorstroming, niet goed afgevoerd kunnen worden.
Bij een onbehandelde shock verdwijnt door lokale
ophoping van lactaat en H+-ionen na enige tijd de vasoconstrictie van de precapillairen (de kleine bloedvaten
die de overgang vormen tussen de kleinste slagadervertakkingen en de capillairen). Hierdoor stijgt de hydrostatische druk in het weefsel en treedt meer vocht uit de
capillairen, waardoor de viscositeit van het bloed toeneemt in de postcapillairen (die de overgang vormen
tussen de capillairen en de kleinste adervertakkingen).
Het gevolg is dat de bloeddoorstroming nog verder
110
wordt belemmerd, waardoor een vicieuze cirkel ontstaat. In de weefsels neemt de celdood toe door zuurstofgebrek en verzuring, terwijl bovendien in de bloedvaten stolling kan gaan optreden (diffuse intravasale
stolling). In deze fase van shock is herstel van de patiënt
vrijwel uitgesloten.
8
8.8.1 verschillende vormen van shock
Er bestaan verschillende vormen van shock, die op basis
van oorzaak en verschijningsvorm kunnen worden onderverdeeld.
– Bij een hypovolemische shock is er sprake van een laag
HMV door onvoldoende toevoer van bloed naar het
hart. Meestal is een hypovolemische shock het gevolg
van aanzienlijk bloedverlies, maar andere oorzaken
van ernstig vochtverlies kunnen eveneens leiden tot
ondervulling van het cardiovasculaire systeem (hypovolemie). Zo kan een langdurig verhoogd bloedglucosegehalte bij diabetes-mellituspatiënten tot een
grote urineproductie en uitdroging leiden (zie par.
15.4) en kan bij ernstige brandwonden verlies van
plasma via de huid optreden. Ook diarree of onjuist
gebruik van diuretica kan leiden tot een belangrijk
volumetekort.
– Bij een verbloedingsshock worden verschillende stadia onderscheiden:
. Stadium I (totale bloedvolume is ca. 15% afgenomen). De hartfrequentie is normaal of licht verhoogd en de bloeddruk is normaal of licht verlaagd.
. Stadium II (totale bloedvolume is ca. 30% afgenomen). De hartfrequentie en bloeddruk zijn beide
verlaagd.
. Stadium III (irreversibele shock). De hartslag is
sterk verhoogd, de bloeddruk sterk verlaagd.
– Uit deze indeling blijkt dat een verlies van circa 30%
van het bloedvolume relatief onopgemerkt kan verlopen. Een relatief trage hartfrequentie kan dus een
kenmerk zijn van een ernstige hypovolemische shock.
De opvatting dat hypovolemie altijd gemakkelijk
herkend kan worden aan een snelle polsfrequentie en
een lage bloeddruk, is dus niet altijd correct. Bij een
hypovolemische shock is de sterfte direct gerelateerd
aan zowel de omvang van het bloedverlies als de duur
van de slechte doorbloeding van de weefsels.
– Een septische shock ontstaat meestal bij een ernstige
weefselinfectie, waarbij er meestal sprake is van een
toename van gramnegatieve bacteriën in het bloed
van de patiënt (sepsis). Hierdoor stijgt het gehalte aan
endotoxine in het bloed en in reactie hierop produceren endotheelcellen en monocyten grote hoeveelheden cytokinen, in het bijzonder tumornecrosefactor
(TNF). Er treedt een algehele ontstekingsreactie op
met verwijding en lekkage van capillairen, waardoor
een arteriële bloeddrukdaling ontstaat. In eerste instantie is het HMV normaal of verhoogd. Door een
direct effect van de sepsis kan de contractiliteit van de
Algemene ziekteleer voor tandartsen
hartspier echter afnemen, zodat de pompfunctie afneemt. Dit staat bekend als Systemic Inflammatory
Response Syndrome (SIRS).
– Een cardiogene shock is meestal het gevolg van pompfalen van de linkerventrikel (forward failure). De oorzaak is dikwijls een acuut myocardinfarct (zie par.
9.2.2) of een hartritmestoornis (zie par. 9.4). Soms kan
inscheuring (ruptuur) van een papillairspier tot een
functiestoornis van de mitralisklep leiden, waardoor
shock en acuut longoedeem ontstaan. Overigens kan
ook pompfalen van de rechterventrikel tot shock leiden, omdat de goed functionerende linkerhartkamer
niet langer bloed vanuit de rechterharthelft ontvangt.
– Een neurogene shock treedt op bij een beschadiging van
het ruggenmerg ter hoogte van de hals (een cervicale
dwarslaesie). Het gevolg is dat de orthosympathische
regulatie van de vaatwandtonus acuut uitvalt, waardoor een verwijding van het capillaire netwerk optreedt.
– Een anafylactische shock wordt veroorzaakt door een
systemische immunologische overgevoeligheidsreactie type I (zie par. 3.3.1). Binnen enkele minuten na
bijvoorbeeld een insectenbeet (door wespen, bijen en
soms hommels), toediening van jodiumhoudende
röntgencontrastmiddelvloeistof of een antibioticum
(penicillinederivaat) of na inname van bepaalde voedselbestanddelen waarvoor de patiënt overgevoelig
blijkt te zijn, treedt een gegeneraliseerde veneuze en
arteriële vasodilatatie op met toename van de capillaire permeabiliteit. Hierbij kan ook oedeem rond de
glottis ontstaan waardoor acute verstikking dreigt.
In zeldzame gevallen treedt een anafylactische reactie op na
contact met tandheelkundige materialen (zie verder par. 3.3.5).
De therapeutische handelingen bij een anafylactische reactie
worden besproken in par. 24.10.
8.8.2 klinische verschijnselen van shock
De klinische verschijnselen van de verschillende vormen
van shock kunnen variëren. Bij hypovolemische en cardiogene shock kunnen één of verschillende van de volgende symptomen aanwezig zijn: de patiënt is verward,
transpireert sterk, de huid is grauwbleek en koud, de
bloeddruk en polsdruk zijn laag en de patiënt produceert weinig, zeer geconcentreerde urine (oligurie). Bij
septische en anafylactische shock is de huid vaak warm
door de daling van de perifere vaatweerstand (dit wordt
ook wel warme shock genoemd).
8.8.3 behandeling van shock
De behandeling is erop gericht om het zuurstofaanbod
aan de weefsels te optimaliseren. Het zuurstofaanbod is
recht evenredig met het hartminuutvolume, het hemoglobinegehalte en de zuurstofverzadiging daarvan. De
eerste maatregelen bij de behandeling van shock bestaan
Hypertensie en circulatiestoornissen
dan ook uit het toedienen van een zoutoplossing of een
eiwithoudende vloeistof, extra zuurstof, en erytrocytenconcentraat indien er sprake is van aanzienlijk bloedverlies. Voor het behandelen van stollingsproblemen is
soms ook transfusie van bloedplasma en trombocyten
nodig. Bij een septische shock staan de opsporing en
verwijdering van de ontstekingshaard en toediening van
antibiotica centraal. Bij een voortschrijdende septische
shock kunnen aan de toegediende vloeistof geneesmiddelen worden toegevoegd die een stimulerend effect op
het cardiovasculaire systeem hebben. De behandeling
van deze patiënten vindt plaats op de intensive care
afdeling van een ziekenhuis, omdat vaak binnen afzienbare tijd mechanische beademing noodzakelijk is.
Bedacht moet worden dat een patiënt met een ontsteking onverwacht binnen zeer korte tijd, bijvoorbeeld
een half uur, zo ernstig ziek en kortademig kan worden,
dat spoedintubatie en beademing noodzakelijk zijn.
111
Herman WW, Konzelman JL, Prisant LM. New national guidelines on hypertension: a summary for dentistry. J Am Dent Assoc
2004;135:576-84.
Holman RR, Paul SK, Bethel MA, Neil HA, Matthews DR. Longterm follow-up after tight control of blood pressure in type 2
diabetes. N Engl J Med 2008;359:1565-76.
Kim YS, Davis SC, Truijen J, Stok WJ, Secher NH, Lieshout JJ van.
Intensive blood pressure control affects cerebral blood flow in
type 2 diabetes mellitus patients. Hypertension 2011;57:738-45.
Lieshout JJ van. Hypotensie. In: Gans ROB, Strack van Schijndel
RJ (eds). Consultatieve inwendige geneeskunde. Houten: Bohn
Stafleu van Loghum, 2004:202-18.
Lieshout JJ van, Wieling W, Karemaker JM, Secher NH. Syncope,
cerebral perfusion, and oxygenation. J Appl Physiol 2003;94:
833-48.
Little JW, Falace D, Miller C, Rhodus NL. Dental management of
the medically compromised patient. 7th ed. St.Louis: Mosby:
2008.
Meiracker AH van den, Montfrans GA van. De nieuwste studie
naar bloeddrukverlaging door amlodipine: begin van de aftocht
Literatuur
van b-blokkers. Ned Tijdschr Geneeskd 2006;150:886-8.
Munkhaugen J, Lydersen S, Wideroe TE, Hallan S. Prehyperten-
Bogert LW, Lieshout JJ van. Non-invasive pulsatile arterial pressure and stroke volume changes from the human finger. Exp
Physiol 2005;90:437-46.
Daal L, Lieshout JJ van. Ouderen en geneesmiddelen: duizeligheid
en vallen. Geneesmiddelen Bulletin 2003;37:77-81.
Ganzeboom KS, Colman N, Reitsma JB, Shen WK, Wieling W.
sion, obesity, and risk of kidney disease: 20-year follow-up of the
HUNT I study in Norway. Am J Kidney Dis 2009;54:638-46.
Piorry PA. Recherches sur l’influence de la pesanteur sur les cours
du sang; diagnostic de la syncope et de l’apoplexie; cause et
traitement de la syncope. Arch Gén Médecine 1826;12:527-44.
Secher NH, Lieshout JJ van. Normovolaemia defined by central
Prevalence and triggers of syncope in medical students. Am J
blood volume and venous oxygen saturation. Clin Exp Pharma-
Cardiol 2003;91:1006-8.
col Physiol 2005;32:901-10.
Harms MP, Wieling W, Colier WN, Lenders JW, Secher NH, Lieshout JJ van. Central and cerebrovascular effects of leg crossing in
humans with sympathetic failure. Clin Sci (Lond) 2010;18:573-81.
Hartziekten
L.J. Klein, G.Tj. Sieswerda
9
9.1
Inleiding
Hart- en vaatziekten zijn in Nederland en België
doodsoorzaak nummer één. Sinds circa 1970 zijn de behandelingsmogelijkheden sterk verbeterd, vooral op het
gebied van de ischemische hartziekten. Door de toegenomen overleving na een hartinfarct is er een toename
van het aantal patiënten met potentieel hartfalen. De
mogelijkheden om patiënten met hartklepafwijkingen
te behandelen zijn eveneens uitgebreid, wat ertoe heeft
geleid dat meer patiënten chronisch antistollingstherapie gebruiken. Dit kan het tandheelkundig behandelplan beı̈nvloeden. Ook is, voorafgaande aan bloedige
tandheelkundige ingrepen, bij sommige hartaandoeningen endocarditisprofylaxe noodzakelijk (preventieve
toediening van antibiotica ter voorkoming van endocarditis).
9.1.1 anatomie en fysiologie
Het hart is eigenlijk een holle spier die, door gecoördineerd te contraheren, bloed door het lichaam pompt.
Het hart is opgebouwd uit een linker- en een rechterhelft, die ieder uit een boezem (atrium) en een kamer
(ventrikel) bestaan (zie fig. 9.1). De rechterhelft van het
hart verzorgt de longcirculatie, de linkerhelft de lichaamscirculatie. Tussen de atria en de ventrikels bevinden zich kleppen (rechts de tricuspidalisklep, links de
mitralisklep), die het terugstromen van bloed tijdens de
contractie van de ventrikels voorkómen. Deze kleppen
worden in hun functie ondersteund door peesachtige
structuren: de chordae tendineae. Deze zitten enerzijds
aan de klep vast en anderzijds via de papillairspieren aan
de hartspier (myocard). Ook tussen de rechterventrikel en
de longslagader (a. pulmonalis) enerzijds en de linkerventrikel en de aorta anderzijds bevinden zich kleppen:
respectievelijk de pulmonalisklep en de aortaklep. Deze
kleppen hebben een kleiner oppervlak en een vrije rand
zonder verdere ondersteuning.
De wand van het hart is van binnen naar buiten gezien opgebouwd uit endocard, myocard en epicard. Het
hart wordt als geheel omgeven door het hartzakje of
pericard. Het myocard vormt het grootste deel van de
hartmassa en bestaat behalve uit dwarsgestreept spier-
Figuur 9.1 Schematische weergave van de anatomie van het
hart en de bloedsomloop, waarbij de richting van de bloedsomloop met pijlen is aangegeven. AO = aorta; AP = arteria pulmonalis (longslagader); LA = linkeratrium; LV = linkerventrikel; M =
mitralisklep; P = papillairspier met chordae tendineae; RA =
rechteratrium; RV = rechterventrikel; T = tricuspidalisklep; VCI=
vena cava inferior (onderste holle ader); VCS = vena cava superior
(bovenste holle ader); VP = vena pulmonalis (longader).
weefsel, dat het hart doet samentrekken en ontspannen,
uit bindweefsel, dat het stevige hartskelet vormt. Het
myocard van de beide atria is relatief dun. Het myocard
van de rechterventrikel is dikker dan dat van de atria en
het myocard van de linkerventrikel is het dikste. Tussen
de beide ventrikels en de beide atria bevindt zich een
tussenschot, het septum. Het septum tussen beide ventrikels heeft dezelfde dikte als de rest van het myocard
van de linkerventrikel en wordt samen met de voorwand
als het functioneel belangrijkste deel van de linkerven-
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_9, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
114
9
trikel beschouwd. Het myocard wordt van bloed voorzien door twee kransslagaders (aa. coronariae), die de
eerste aftakkingen van de aorta zijn. Het endocard
vormt de binnenbekleding van het hart inclusief de
hartkleppen en bestaat uit een dunne laag cellen. Het
myocard wordt aan de buitenzijde begrensd door het
epicard.
Het rechteratrium verzamelt het bloed dat via de onderste en bovenste holle ader (v. cava inferior en superior) uit het lichaam terugstroomt, en pompt het door
naar de rechterventrikel. De rechterventrikel pompt het
bloed via de longslagader (a. pulmonalis) naar de longen, waar het bloed van zuurstof wordt voorzien en CO2
wordt verwijderd. Na terugkeer via de longaders (vv.
pulmonales) pompt het linkeratrium het bloed naar de
linkerventrikel. Deze pompt het bloed via de aorta weer
naar alle delen van het lichaam. Omdat de weerstand in
de lichaamscirculatie hoger is dan de weerstand in de
longcirculatie, is de druk in de lichaamscirculatie hoger
dan in de longcirculatie. De arbeid die door de linkerventrikel moet worden geleverd, is navenant groter,
waardoor de wand van de linkerventrikel aanmerkelijk
dikker is dan de wand van de rechterventrikel.
Het hart wordt al vroeg in de ontwikkeling aangelegd
ter hoogte van de keel, en zakt later naar zijn uiteindelijke plaats iets links van het midden in de thorax. Het
behoudt daarbij de zenuwvoorziening van een orgaan
dat is ontwikkeld ter hoogte van de hals, en daarom kan
pijn door zuurstofgebrek van de hartspier ook worden
waargenomen in gebieden die door deze zenuwen verzorgd worden, zoals de keel, kaak en arm.
De pompwerking van het hart kent twee fasen: de
samentrekkingsfase, systole genoemd, die wordt gevolgd
door de relaxatiefase: de diastole. Het slagvolume is het
volume aan het eind van de diastole (EDV) minus het
volume aan het einde van de systole (ESV) en dus de
hoeveelheid bloed die het hart per hartslag uitpompt.
De zogenoemde ejectiefractie kan worden berekend
door het slagvolume te delen door het EDV. Het hartminuutvolume (HMV) wordt berekend door het slagvolume te vermenigvuldigen met de hartfrequentie.
Het hart is enigszins autonoom in het bepalen hoe
krachtig het zal contraheren. Vlak vóór de contractie
bepaalt het hart met behulp van receptoren de vullingsgraad van de ventrikels aan de hand van de rek van
de hartspiercellen. Dit noemt men preload en komt
overeen met einddiastolische vullingsdruk. Bij toename
van de preload neemt de contractiekracht toe (wet van
Starling). De toename van de contractiekracht bij toenemende vullingsdruk kent echter een maximum: bij
overschrijding van het maximum neemt de contractiekracht juist weer af. De weerstand waartegen het bloed
moet worden uitgepompt is de afterload en wordt vooral
bepaald door de vaatweerstand die heerst in de long- en
lichaamscirculatie.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
9.1.2 contractie, actiepotentiaal en
elektrocardiogram
Voor het efficiënt rondpompen van het bloed moet het
hart gecoördineerd contraheren, dat wil zeggen in de
juiste volgorde. Zo moeten de atria contraheren voordat
de ventrikels contraheren. Ook is het van belang dat
eerst het septum contraheert en daarna pas de andere
delen van de ventrikel.
Contractie van de hartspier treedt op na depolarisatie
van de hartspiercelmembraan. Onder normale omstandigheden zorgt een groep gespecialiseerde cellen in het
rechteratrium voor een regelmatige depolarisatie en
fungeert hierdoor als de natuurlijke pacemaker: de sinusknoop (zie fig. 9.2). Nadat de sinusknoop uit zichzelf is gedepolariseerd, verspreidt de depolarisatiegolf
zich over de beide atria, waarna deze contraheren. Tussen de atria en de ventrikels bevindt zich een elektrisch
isolerende bindweefselplaat (annulus fibrosus). De depolarisatiegolf kan deze slechts passeren via het gespecialiseerde geleidingssysteem, dat begint in de atrioventriculaire knoop (AV-knoop). De AV-knoop ligt onder in
het rechteratrium vlakbij de tricuspidalisklep en het
septum. Na aankomst van een depolarisatiegolf in de
AV-knoop wordt deze tijdelijk opgehouden om de atria
goed te kunnen laten contraheren.
AV-knoop
bundel van His
sinusknoop
1
2
3
achterste deel van
linker bundeltak (4)
rechter bundeltak
voorste deel van
linker bundeltak (4)
QRS
P
T
12 3 4
Figuur 9.2 Geleidingssysteem en ECG. De impuls wordt gevormd
in de sinusknoop (1) en bereikt via de atria (2) de AV-knoop (3). Na
een korte pauze wordt de impuls via de bundel van His, de linkeren rechterbundeltak (4) en uiteindelijk de vezels van Purkinje naar
het myocard geleid. Op het ECG worden de vorming van de impuls
(1) en de depolarisatie van het atrium (2) weergegeven door de
P-top. Het PQ-segment geeft de pauze van de impuls in de AVknoop (3) weer, het QRS-complex de ventrikeldepolarisatie (4). De
T-top weerspiegelt de ventriculaire repolarisatie.
Hartziekten
Vervolgens wordt de depolarisatiegolf verder geleid via
de bundel van His, die uit de AV-knoop ontspringt. De
bundel van His passeert de annulus fibrosus en splitst
zich vervolgens in een linker- en rechterbundeltak, die
zich verspreiden over de linker- en rechterventrikel.
Uiteindelijk wordt via de vezels van Purkinje contact
gemaakt met de spiercellen. Als de depolarisatiegolf de
myocyten van de ventrikels bereikt, worden ook deze
gedepolariseerd, waarna zij contraheren. Na de depolarisatie volgt een korte periode waarin de depolarisatie
wordt aangehouden, die weer wordt gevolgd door een
fase waarin de normale gepolariseerde toestand van de
cellen wordt hersteld. Tijdens deze repolarisatiefase is
het myocard tijdelijk verminderd prikkelbaar.
De depolarisatie van het myocard gaat dus vooraf aan
de contractie, en wordt weer gevolgd door repolarisatie.
De elektrische activiteit van het hart kan men aan de
oppervlakte van het lichaam meten met behulp van een
elektrocardiograaf. Op het elektrocardiogram (ECG) kan
men de depolarisatie van de atria en de ventrikels herkennen als respectievelijk de P-top en het QRS-complex
(zie fig. 9.2). Aan de hand van het ECG kunnen belangrijke diagnosen gesteld worden, zoals ritme- en geleidingsstoornissen. Ook kan met behulp van het ECG de
aanwezigheid van andere cardiale afwijkingen meer of
minder waarschijnlijk worden gemaakt. Voorbeelden
hiervan zijn een acuut hartinfarct en een longembolie.
9.2
Ischemische hartziekten
Een zeer belangrijk deel van de hartziekten betreft
ziekten die gekenmerkt worden door zuurstofgebrek
van de hartspier (myocardischemie). De oorzaak van
ischemische hartziekten is in een zeer groot percentage
van de gevallen gelegen in atherosclerose van de kransslagaders. In enkele andere gevallen is de oorzaak een
aangeboren afwijking van de kransslagaders of een ontsteking van de wand van deze arteriën.
Atherosclerose komt het meeste voor in (middel)grote
arteriën, vooral ter hoogte van splitsingen en aftakkingen. Tegenwoordig wordt het beschouwd als een continue ontstekingsreactie op een schadelijke prikkel: circulerend LDL-cholesterol. Dit LDL-cholesterol wordt
opgenomen door endotheelcellen aan de binnenzijde
van het bloedvat, maar dringt ook dieper door in de
vaatwand. In de vaatwand wordt het LDL-cholesterol
geoxideerd waardoor ox-LDL ontstaat, dat toxisch is
voor gladde spiercellen. In de vaatwand proberen macrofagen daarom het ox-LDL te verteren. Indien de hoeveelheid binnendringend ox-LDL groter is dan de hoeveelheid die door de macrofagen verwerkt kan worden,
ontstaan zogeheten schuimcellen. Daarnaast treedt ophoping van gladde spiercellen op onder het endotheel.
De plaatsen waar deze ophoping van schuimcellen en
gladde spiercellen optreedt, zijn aan de binnenzijde van
de vaatwand herkenbaar als zogenoemde fatty streaks.
115
Deze geven nauwelijks belemmering van de bloedstroom. Deze vroege fase van atherosclerose is bij veel
personen al op jeugdige leeftijd aanwezig.
Door verdere ophoping van schuimcellen en gladde
spiercellen ontstaat een verdikking waarin bindweefselvorming plaatsvindt. Deze zogeheten fibrous cap kan in
het bloedvat uitpuilen en zo een belemmering van de
bloedstroom geven. De fibrous cap is nog steeds bekleed
met endotheel, maar kan ‘instabiel’ worden en scheuren. Daarbij komen collageen en ander materiaal uit de
vaatwand in contact met het bloed. Hierdoor worden
bloedplaatjes geactiveerd en de bloedstolling in gang
gezet. Ter plekke kan vervolgens een bloedprop ontstaan, met het risico op acute en volledige afsluiting van
het bloedvat.
Risicofactoren voor het ontwikkelen van atherosclerose in het algemeen, en van de aa. coronariae in het
bijzonder, zijn roken, hypercholesterolemie, hypertensie en diabetes mellitus. Tevens kan genetische aanleg
een rol spelen (familiaire belasting) en zijn mannen op
jongere leeftijd meer vatbaar voor atherosclerose dan
vrouwen. Andere factoren zijn hyperhomocysteı̈nemie,
een stoornis in de verwerking van het aminozuur homocysteı̈ne, en reumatoı̈de artritis. Ook zou behandeling van osteoporose met kalktabletten een rol kunnen
spelen. Leeftijd speelt een belangrijke rol: de kans op de
aanwezigheid van ernstige atherosclerose is voor iemand van 80 jaar vele malen hoger dan voor iemand van
40. De risicofactoren werken synergistisch: iemand die
rookt, hypertensie heeft en ook nog een te hoog cholesterolgehalte loopt een aanzienlijk risico op het vroegtijdig ontwikkelen van atherosclerose.
Benadrukt moet worden, dat ischemische hartziekten
zich op vele manieren kunnen presenteren en dat de
verschillende apart behandelde ziektebeelden in wezen
een onderdeel zijn van een breed en continu spectrum
van ischemische hartaandoeningen.
9.2.1 angina pectoris
Ischemische hartziekte kan zich op verschillende manieren uiten: van symptoomloos tot heftige angina pectoris (letterlijk: pijn op de borst, AP). In de klassieke
vorm is er bij angina pectoris sprake van pijn op de borst
die ontstaat bij inspanning en in rust verdwijnt. De pijn
is midden op de borst gelokaliseerd en straalt uit naar de
keel, kaken of de linkerarm, met name de pink. De pijn
is snoerend of drukkend en meestal diffuus van karakter. Een geı̈soleerde pijn in de keel of de kaken, of pijn
alleen in de linkerarm, is minder karakteristiek. Soms
geven patiënten pijn aan in het maagkuiltje. Vooral de
relatie met inspanning en het weer verdwijnen in rust is
een belangrijke aanwijzing voor de diagnose.
De pijn wordt veroorzaakt doordat de zuurstofvoorziening van het hart niet voldoende is voor de op dat
moment bestaande zuurstofbehoefte. De zuurstofbehoefte van het hart wordt voornamelijk bepaald door de
116
9
Algemene ziekteleer voor tandartsen
hartfrequentie en de bloeddruk die het hart moet opbouwen. Het zuurstofaanbod wordt bepaald door de
bloedstroom door de kransslagaders. Als de bloedstroom in de kransslagaders belemmerd wordt, bijvoorbeeld door een vernauwing van het lumen (stenose) van
het bloedvat ten gevolge van atherosclerose of door een
bloedstolsel dat zich op een instabiele laesie heeft gevormd, treedt zuurstoftekort op. Dit geeft pas na enige
tijd pijnklachten. Daarvóór zijn er al veranderingen
opgetreden in de repolarisatie van de hartspier en in de
functie van het hart: zowel de systolische als de diastolische functie vermindert.
Vaak bestaat er een relatie tussen de klachten en lichamelijke inspanning, omdat door de toegenomen arbeid van het hart ook de zuurstofbehoefte toeneemt. De
klachten kunnen echter ook, al dan niet voor het eerst,
optreden in rust. De mate van inspanning waarbij
klachten ontstaan, wordt door de New York Heart Association en de Canadian Cardiological Society in verschillende klassen ingedeeld:
Klasse
I
patiënten, bekend met afwijkingen aan de kransslagaders,
zonder klachten of alleen bij zeer zware inspanning;
Klasse II
angina pectoris bij forse inspanning;
Klasse III
angina pectoris bij geringe inspanning;
Klasse IV
angina pectoris in rust.
Traditioneel maakt men onderscheid tussen stabiele en
onstabiele angina pectoris, naast het acute myocardinfarct. Als bij een patiënt in de loop van de tijd de ernst
van de klachten tijdens inspanning niet toeneemt, is er
sprake van een stabiele angina pectoris. Een patiënt die
zich voor het eerst presenteert met klachten van pijn op
de borst is per definitie instabiel, evenals een patiënt die
plotseling verergerende klachten heeft bij een tevoren
stabiele situatie. Meestal worden patiënten met klachten in rust ook als instabiel beschouwd. Angina pectoris
die optreedt in rust, is een zeer alarmerend symptoom.
Nader onderzoek van de patiënt in het ziekenhuis is
noodzakelijk, omdat er sprake kan zijn van een acuut
myocardinfarct. Het ECG is hierbij een belangrijk
hulpmiddel. In een aantal gevallen worden op het ECG
geen afwijkingen waargenomen of zijn de klachten bij
aankomst in het ziekenhuis verdwenen. De diagnose
moet dan op grond van de anamnese worden gesteld. Op
grond van anamnese en ECG wordt het risico van de
patiënt met angina pectoris ingeschat en de behandeling
ervan ingesteld. Daarom is het onderscheid geı̈ntroduceerd tussen enerzijds stabiele angina pectoris en anderzijds het zogeheten acute coronair syndroom (ACS).
ACS is te beschouwen als een verzamelnaam voor onstabiele angina pectoris en acuut myocardinfarct. Het
onderliggend mechanisme van een ACS is een onstabiele
atherosclerotische plaque met trombusvorming.
Behandeling van angina pectoris
De behandeling van angina pectoris is erop gericht
zuurstoftekort van het myocard te voorkomen dan wel
te verminderen, de risicofactoren voor progressie van de
ziekte gunstig te beı̈nvloeden en een hartinfarct te
voorkomen.
Bij stabiele angina pectoris of pijn alleen bij inspanning is de
hoeksteen van de behandeling vermindering van de
zuurstofbehoefte door verlaging van de hartfrequentie
en de bloeddruk met behulp van bètablokkers (de meest
gebruikte zijn atenolol en metoprolol). Een alternatief
vormen calciumantagonisten, die vooral bij patiënten
met obstructief longlijden worden toegepast. Sommige
calciumantagonisten werken echter ook vaatverwijdend, waardoor zij een ongewenste versnelling van de
hartslag kunnen veroorzaken (reflextachycardie). Indien
monotherapie met een bètablokker of calciumantagonist onvoldoende effect heeft, wordt een combinatie van
beide geneesmiddelen gegeven. Deze behandeling om
de zuurstofbehoefte te verminderen wordt aangevuld
met toediening van geneesmiddelen om de aggregatie
van bloedplaatjes te remmen, zoals acetylsalicylzuur
(Aspirine1, Acetosal1) of carbasalaatcalcium (Ascal1).
Daarnaast behoren cholesterolverlagers (veelal statines)
en ACE-remmers tot de standaardtherapie voor patiënten met stabiele angina pectoris.
Bij een langduriger aanval van angina pectoris spelen
nitraten een belangrijke rol. Toediening van nitroglycerine onder de tong heeft een direct vaatverwijdend effect. Nitraten veroorzaken niet alleen een verwijding
van de kransslagaders, waardoor de bloedtoevoer naar
de hartspier toeneemt, maar veroorzaken tevens een
verwijding van het veneuze vaatbed, waardoor de preload vermindert.
Bij onstabiele angina pectoris of angina pectoris in rust kan
voorgaande behandeling worden aangevuld met intraveneuze toediening van nitraten, intraveneuze of subcutane toediening van heparine en een aanvullende
oraal toegediende plaatjesaggregatieremmer, zoals clopidogrel (Plavix1) of prasugrel (Effient1). Heparine
remt de bloedstolling, waardoor (verdere) afsluiting van
een kransslagader door een stolsel kan worden voorkomen (zie par. 9.2.2 acuut myocardinfarct). Clopidogrel
en prasugrel remmen de bloedplaatjesaggregatie en
voorkomen zo eveneens verdere stolselvorming. Verder
zal de aanwezigheid van schade aan de hartspier moeten
worden geëvalueerd met behulp van bloedonderzoek.
Veelal kan na een dag bedrust en het verdwijnen van de
klachten de intraveneuze medicatie worden gestaakt en
vervangen worden door orale medicatie.
Indien de klachten niet verminderen, ondanks medicatie verergeren, of schade aan de hartspier is opgetreden, wordt over het algemeen besloten tot hartkatheterisatie. Hierbij wordt een buisje in een slagader in de lies,
elleboog of pols ingebracht, een zogeheten sheath. Vervolgens wordt via de sheath een kathether tot het begin
van de kransslagaders opgevoerd. Door het injecteren
Hartziekten
van een contrastmiddel kunnen de kransslagaders met
behulp van röntgendoorlichting worden afgebeeld.
Hierdoor is het mogelijk vast te stellen of en op welke
plaatsen de kransslagaders vernauwd zijn en kan een
behandelplan worden opgesteld. Een van de mogelijkheden daarbij is de percutane coronaire interventie (PCI,
‘dotterbehandeling’), waarbij onder röntgendoorlichting
een katheter in de kransslagader ter hoogte van de vernauwing wordt gebracht. Aan het einde van deze kathether bevindt zich een langwerpig ballonnetje. Door
het ballonnetje op te blazen kan de stenose worden verminderd of zelfs geheel worden opgeheven. Voor extra
steun aan de vaatwand wordt meestal een metalen
buisje (stent) geplaatst dat voorkomt dat de vaatwand
weer ‘terugveert’ in het lumen van het bloedvat. Afhankelijk van de aard van de stenose en het type patiënt kan
gekozen worden voor een bare metal stent (BMS, zonder
medicijnafgifte) of een drug eluting stent (DES, met medicijnafgifte). Na plaatsing van een stent vindt tijdelijk
extra remming van de bloedplaatjesaggregatie plaats
met clopidogrel (Plavix1) of prasugrel (Effient1). Na
plaatsing van een DES kan deze periode oplopen tot
twaalf maanden.
Als het aantal stenosen te groot is, of wanneer er te
veel vertakkingen zijn aangedaan, kunnen chirurgisch
omleidingen van bloedvaten langs deze vernauwingen
worden gecreëerd. Voor deze coronary artery bypass grafting
(CABG) wordt gebruikgemaakt van een oppervlakkige
vene uit het been, die tussen de aorta en de kransslagader na de stenose wordt geplaatst, of van de a. mammaria interna, die direct wordt aangesloten op de
kransslagader, voor één of meer bypasses.
Na behandeling met PCI of CABG is de patiënt van de
belangrijkste stenosen verlost en kan een deel van de
medicatie soms verminderd worden of zelfs geheel gestaakt. Onderhoudstherapie met plaatjesaggregatieremmers, bètablokkers, ACE-remmers en cholesterolverlagers blijft echter ook na een geslaagde PCI of CABG
geı̈ndiceerd.
Opmerkelijk genoeg is bij sommige patiënten de pijn tijdens een
angina pectoris aanval beperkt tot kaken en gebitselementen,
waarbij de onderkaak vaker is betrokken dan de bovenkaak. Ook
kan myocardischemie zich uiten als pijn of een brandende sensatie van de tong en het palatum durum. Anderzijds kan een
onbehandelde orale pijn, maar ook angst, door een verhoogde
sympathische activiteit bij een patiënt een aanval van angina
pectoris uitlokken.
Als een patiënt tijdens een tandheelkundige behandeling pijn
op de borst ontwikkelt, dient de behandeling onmiddellijk gestaakt te worden. Sublinguale toediening van nitroglycerine
moet de pijn binnen enkele minuten doen verdwijnen. In overleg
met de patiënt en eventueel diens behandelend arts kan het
behandelplan aangepast worden, een nieuwe afspraak worden
gemaakt, dan wel verwijzing volgen voor nadere evaluatie van
de klachten. Over het algemeen geldt dat het optreden van
117
angineuze bezwaren een zekere tandheelkundige terughoudendheid met zich brengt.
Patiënten met onstabiele angina pectoris hebben een hoog
risico op een myocardinfarct en dienen daarom geen electieve
tandheelkundige verrichtingen te ondergaan, maar direct doorverwezen te worden naar de cardioloog. Bij deze patiëntencategorie beperkt de spoedeisende tandheelkundige zorg zich tot het
voorschrijven van pijnstillers, eventueel in combinatie met
antibiotica.
Patiënten met stabiele angina pectoris kunnen in principe
elke geı̈ndiceerde tandheelkundige behandeling ondergaan. Toch
verdient het aanbeveling om, uitgezonderd kleine ingrepen onder
lokale anesthesie, vooraf met de behandelend arts over het behandelplan te overleggen. Eventueel kan preoperatieve, profylactische toediening van nitroglycerine plaatsvinden.
Sommige geneesmiddelen die toegepast worden bij de behandeling van angina pectoris kunnen orale afwijkingen veroorzaken, zoals ulcera (nicorandil), of lichenoı̈de laesies en gingivahyperplasie (calciumantagonisten). De gingivahyperplasie is het
meest prominent in de interdentale papillen van de achterste
molaren.
Gebruik van stollingsremmende medicatie (acetosal, carbasalaatcalcium, clopidogrel, prasugrel, cumarinederivaten) kan de
bloedingsneiging bij ingrepen aanzienlijk verhogen.
9.2.2 acuut myocardinfarct
Een acuut myocardinfarct wordt veroorzaakt door een
acute afsluiting van een coronairarterie. Meestal geschiedt dit door de vorming van een bloedstolsel boven
op een instabiele laesie, die het lumen tevoren reeds in
meer of mindere mate vernauwde. Door de acute afsluiting ontstaat ischemie van het myocard, wat zich in de
meerderheid van de gevallen uit als pijn. Pijn op de
borst in rust, uitstralend naar de schouder, (linker)arm,
hand of kaken, die langer aanhoudt dan dertig minuten,
is een sterke aanwijzing voor ischemie van het myocard.
Daarbij kunnen er klachten zijn zoals misselijkheid en
braken, overmatig zweten, algehele malaise en neiging
tot collaps (vegetatieve verschijnselen). In sommige gevallen staat niet zozeer pijn op de voorgrond, als wel het
functieverlies van het myocard. Hierdoor ontstaat
pompdisfunctie met enerzijds verminderde orgaanperfusie (forward falen), in de ernstigste gevallen zich presenterend als shock, en anderzijds stuwing in de longvenen, wat kortademigheid veroorzaakt (dyspneu). De
klachten van een acuut myocardinfarct kunnen zeer variabel zijn: zo kan kortademigheid de enige klacht zijn,
zonder enige vorm van pijn. Ook kan er sprake zijn van
misselijkheid en heftig transpireren zonder verdere
klachten. Bij een acuut myocardinfarct houden de
klachten na toediening van nitroglycerine meestal aan,
dit in tegenstelling tot bij angina pectoris.
Kenmerkend voor een acuut myocardinfarct zijn de
afwijkingen op het ECG (zie fig. 9.3).
118
9
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Figuur 9.3 Elektrocardiogram van een patiënt met een acuut voorwandinfarct. De voorwandafleiding (in dit voorbeeld V3) vertoont een
ST-verhoging, de onderwandafleiding aVF een ST-depressie.
Indien de afsluiting van de coronairarterie langer dan
dertig minuten aanhoudt, treedt er door het zuurstofgebrek dusdanige schade op aan de cardiomyocyten, dat
zij te gronde gaan. De omvang van deze schade is afhankelijk van de duur van de ischemie en eventuele
bloedvoorziening via zijtakken (collaterale bloedvoorziening). De bevestiging van de diagnose hartinfarct en
de bepaling van de omvang van de schade aan de hartspier geschiedt door bepaalde stoffen die vrijkomen bij
necrose van hartspiercellen in het bloed te kwantificeren
(cardiac markers).
Op de plaats van het infarct wordt spierweefsel vervangen door littekenweefsel, dat niet kan samentrekken. Om het slagvolume van het hart te kunnen handhaven zal het hart met name na grotere beschadigingen
gaan uitzetten (dilateren). Uiteindelijk ontstaat een situatie met een relatief beperkte achteruitgang in slagvolume, maar een duidelijk afgenomen ejectiefractie en
toegenomen ESV en EDV.
Behandeling
De behandeling van het acute hartinfarct is primair gericht op het weer doorgankelijk maken van het afgesloten bloedvat. Hoe sneller na het begin van de klachten
het bloedvat weer doorgankelijk is, des te minder schade
aan de hartspier optreedt. Omdat de vaatafsluiting
meestal wordt veroorzaakt door een bloedstolsel op een
opengescheurde plaque, zijn geneesmiddelen ontwikkeld die deze stolsels helpen oplossen: fibrinolytica. Na
toediening hiervan is bij 80% van de patiënten binnen
drie uur het stolsel zover opgelost dat er weer bloeddoorstroming mogelijk is. Hierdoor kan de grootte van
het infarct beperkt worden.
De voorkeursbeandeling is echter een zogenoemde
primaire PCI, waarbij men tracht het afgesloten bloedvat te openen met behulp van ballondilatatie, net als bij
angina pectoris. Het aantal ziekenhuizen waar een PCI
bij een acuut myocardinfarct toegepast kan worden, is
echter beperkt. Ondanks het tijdig openen van het
bloedvat met behulp van een PCI kan ook hiermee niet
altijd worden voorkomen dat het bedreigde deel van de
hartspier uiteindelijk geheel afsterft. Bij een infarct van
beperkte grootte en bij patiënten bij wie de klachten
meer dan twee tot drie dagen eerder optraden, kan ervoor worden gekozen conservatief te behandelen, dat
wil zeggen geen fibrinolytica toe te dienen of PCI te
verrichten, omdat niet aangetoond is dat de prognose en
overleving hierdoor gunstig worden beı̈nvloed. De behandeling van deze patiënten is gelijk aan de behandeling van patiënten met onstabiele angina pectoris.
Naast deze behandeling om het bloedvat weer doorgankelijk te maken, worden geneesmiddelen toegediend die de zuurstofbehoefte van het hart verminderen
(bètablokkers), de plaatjesaggregatie remmen (acetylsalicylzuur/carbasalaatcalcium; bij plaatsing van een stent
ook clopidogrel/prasugrel) en de coronairarteriën verwijden (nitroglycerine). Ook vindt pijnbestrijding met
behulp van morfine of vergelijkbare medicatie plaats.
Prognose
De prognose na een acuut hartinfarct is sterk afhankelijk van de hoeveelheid schade die is opgelopen en in
welke mate deze zich vertaalt in disfunctie van het hart.
De omvang van de schade aan het myocard kan worden
bepaald door meting van de concentratie lactaatdehydrogenase (LDH) en de creatinekinase-MB-fractie (CKMB) in het bloed. Deze meting is echter niet optimaal
betrouwbaar en praktisch, en de omvang van de schade
alsmede de functie van het hart kunnen beter met
echografie worden bepaald. Verder is de aanwezigheid
van resterende ischemie van belang. Aan het einde van
de ziekenhuisopname zal men trachten deze op te sporen, bijvoorbeeld met een inspannings-ECG. Indien de
patiënt tijdens de ziekenhuisopname opnieuw klachten
heeft van pijn op de borst, zal (opnieuw) een hartkatherisatie uitgevoerd worden, en afhankelijk van de bevindingen vindt behandeling plaats. Naargelang de grootte
van het infarct varieert de duur van de ziekenhuisopname gewoonlijk tussen de drie en tien dagen.
Een deel van de hartinfarctpatiënten zal op den duur
hartfalen ontwikkelen (zie par. 9.3). Het risico op een
hernieuwd infarct vermindert als men erin slaagt de
oorzaken van atherosclerose succesvol te behandelen.
Daartoe is stoppen met roken een eerste vereiste.
Patiënten krijgen cholesterolverlagers, ongeacht de
hoogte van hun cholesterolgehalte. Hypertensie en diabetes mellitus moeten agressief behandeld worden.
Complicaties
Vooral gedurende de eerste 24 tot 48 uur na een acuut
myocardinfarct kunnen zich levensbedreigende ritmestoornissen voordoen, met name ventrikelfibrilleren (zie
Hartziekten
119
par. 9.4.2). Omdat deze prompte behandeling behoeven,
wordt de patiënt gedurende deze periode opgenomen op
de hartbewaking, waar het hartritme continu wordt geregistreerd. Een aanzienlijk deel van de patiënten overlijdt door deze complicatie al voor aankomst in het ziekenhuis. Door de verminderde myocardfunctie kan ook
hartfalen ontstaan. Een andere mogelijke complicatie is
dat in het geı̈nfarceerde myocard een scheur ontstaat
(ruptuur). Indien deze ruptuur in de hartwand ontstaat,
treedt lekkage van bloed naar de pericardholte op. Bij
een ruptuur van het interventriculaire septum ontstaat
een verbinding met de rechterventrikel. Ook kan een
papillairspier inscheuren met acute en massale mitralisklepinsufficiëntie als gevolg. Tenzij snel operatief kan
worden ingegrepen, zijn vrijwel alle rupturen dodelijk.
Indien zich in de tandheelkundige praktijk bij een patiënt pijn
op de borst voordoet die langer dan vijftien tot twintig minuten
persisteert, ondanks het toedienen van nitroglycerine sublinguaal, dient het bestaan van een acuut hartinfarct te worden
overwogen. In een dergelijk geval dient de tandheelkundige behandeling gestaakt te worden en spoedeisende hulp van ambulancepersoneel of huisarts te worden ingeroepen. Plaats de
patiënt in een houding die deze prefereert (meestal zittend) en
dien de patiënt één tablet 500 mg acetylsalicylzuur toe (zie
verder par. 24.6.2). Het is van groot belang de hartslag en
ademhaling van de patiënt voortdurend te controleren en onverwijld met het verrichten van primaire reanimatiehandelingen te beginnen, indien deze vitale functies uitvallen (zie par.
24.7).
De tandarts moet vaststellen wanneer het myocardinfarct heeft
plaatsgevonden en wat de huidige status van de patiënt is met
betrekking tot eventueel hartfalen en angina pectoris. Ook de
medicatie kan het tandheelkundig behandelplan beı̈nvloeden:
gebruik van stollingsremmende medicatie kan de bloeding bij
scalen en chirurgische ingrepen aanzienlijk verlengen. Indien
patiënten het myocardinfarct minder dan zes weken geleden
hebben doorgemaakt, hebben zij een verhoogd risico op cardiale
complicaties tijdens een tandheelkundige behandeling. Gedurende deze periode worden electieve tandheelkundige ingrepen
derhalve afgeraden. In uitzonderlijke gevallen kan, na overleg
met de behandelend cardioloog, spoedeisende tandheelkundige
zorg worden verleend. Deze zorg is bij voorkeur zo conservatief
mogelijk (analgesie bij pijnklachten, antibiotica bij infecties).
Indien een myocardinfarct langer dan zes weken geleden heeft
plaatsgevonden en de patiënt thans asymptomatisch is, kunnen
tandheelkundige verrichtingen worden uitgevoerd zonder verhoogd risico. Bij patiënten die na deze periode nog complicaties
hebben zoals verschijnselen van hartfalen of frequent aanvallen
van angina pectoris dienen electieve ingrepen achterwege te
blijven, totdat de klachten gestabiliseerd zijn. Overigens behoren
tandheelkundige ingrepen na het hartinfarct cardiologisch gezien tot de laagrisico-ingrepen.
9.3
Een myocardinfarct kan tijdens de tandheelkundige behandeling
worden uitgelokt door pijn, angst of toediening van adrenaline.
Men dient daarom zorg te dragen voor adequate anesthesie,
angstreductie en een terughoudend gebruik van adrenaline.
Adrenaline-geı̈mpregneerde retractiedraden zijn gecontraı̈ndiceerd. Om een goede lokale anesthesie te bereiken kan bij de
meeste patiënten een beperkte hoeveelheid adrenaline als vasoconstrictor worden toegepast. De New York Heart Association
adviseert adrenaline alleen als vasoconstrictor toe te passen in
een verdunning van 1:100.000 of 1:200.000 en de totale hoeveelheid adrenaline per behandelsessie te beperken tot 0,04 mg (= 4
ml met adrenaline 1:100.000, 8 ml met 1:200.000). Men dient
altijd te aspireren om het risico van intraveneuze injectie van
adrenaline te minimaliseren. Een mogelijk alternatief voor
adrenaline is het gebruik van prilocaı̈ne waaraan als vasoconstrictor felypressine is toegevoegd, dat minder cardiale effecten
heeft.
Hartfalen (decompensatio cordis)
Van hartfalen is sprake als het hart bij normale vullingsdrukken onvoldoende in staat is om het lichaam van
bloed te voorzien of bloed door de longen te pompen.
Als alleen de vullingsdrukken zijn gestegen, maar geen
vochtophoping buiten de bloedvaten heeft plaatsgevonden, spreekt men van gecompenseerd hartfalen. Bij een
gedecompenseerd hartfalen (decompensatio cordis) is
sprake van duidelijk long- of perifeer oedeem. Hartfalen
kan zowel van de linkerventrikel als van de rechterventrikel optreden.
Hartfalen kent vele oorzaken:
– verlies van hartspiermassa door een eerder doorgemaakt
hartinfarct of door een langdurige ischemische hartziekte zonder doorgemaakt infarct;
– drukoverbelasting door langdurig bestaande hypertensie (par. 8.5.1), of door een uitstroombelemmering bij
vernauwing van de aorta- of pulmonalisklep of bij een
aangeboren hartziekte;
– volumeoverbelasting, veelal veroorzaakt door lekkage
van hartkleppen, met name van de mitralisklep en de
aortaklep. Andere oorzaken van volumeoverbelasting
zijn abnormale verbindingen tussen de grote en kleine circulatie (aangebrachte shunts voor hemodialyse,
arterioveneuze anomalieën), en systemische ziekten
zoals hyperthyreoı̈die (par. 16.3.2) en septische shock
(par. 8.8.1). Over het algemeen wordt volumeoverbelasting beter verdragen dan drukoverbelasting;
– instroombelemmering, bijvoorbeeld door vocht in het
hartzakje (harttamponade);
– hartspierziekten (cardiomyopathieën) anders dan door
hiervoor genoemde oorzaken;
– hartritmestoornissen: ook een langdurig te hoge of te
trage hartslag kan hartfalen veroorzaken. Na herstel
van het normale hartritme treedt meestal volledig
herstel op.
Van de hiervoor vermelde oorzaken komen ischemie,
drukoverbelasting en volumeoverbelasting als oorzaak
van hartfalen het meest voor.
120
9
Indien het hart onvoldoende capaciteit heeft om het
aangeboden bloed weer weg te pompen, zal er veneuze
stuwing optreden: backward failure. Als de linkerventrikel faalt, uit dit zich als veneuze stuwing in de longen, met uittreden van vocht. Hierdoor wordt de gaswisseling bemoeilijkt en treedt kortademigheid op. Bovendien stijgt door de veneuze stuwing de vaatweerstand in de longen, waardoor de druk in de longslagader
oploopt. Dit veroorzaakt een drukbelasting van de
rechterventrikel. Deze kan ook gaan falen, waardoor in
de grote circulatie eveneens veneuze stuwing optreedt
en perifeer oedeem ontstaat. Bij een zodanig slechte
hartfunctie, dat ook de doorbloeding van de organen
tekortschiet, spreekt men van forward failure. Hoewel
alle organen kunnen worden aangedaan, is met name
nierfunctieverlies een relatief vroeg teken.
Compensatiemechanismen
Indien hartfalen optreedt, zal het lichaam in eerste instantie proberen te compenseren voor het tekortschieten
van het aanbod van bloed. Er wordt gestreefd naar het in
stand houden van het circulerend volume door een toename van de hartfrequentie en een vergroting van de
vullingsgraad van de ventrikel. Bij toename van de vullingsgraad van de ventrikels wordt de contractiekracht
van het hart groter (wet van Starling). Deze toename van
de vullingsgraad heeft echter een maximum. Bij overschrijding neemt de ontwikkelde contractiekracht weer
af en spreekt men van een gedecompenseerde cardiale
toestand.
Andere aanpassingsmechanismen zijn buiten het hart
gelegen. Door het afgenomen circulerend volume worden het adrenerge systeem en het renine-angiotensinealdosteron-systeem (RAAS, zie fig. 16.9) geactiveerd en
neemt de productie van het antidiuretisch hormoon
(ADH) toe. Het adrenerge systeem verhoogt de contractiliteit van het hart en veroorzaakt perifere vaatvernauwing, waardoor de bloeddruk toeneemt. De activatie
van het RAAS veroorzaakt perifere vasoconstrictie en
heeft daardoor ook een bloeddrukverhogend effect. Het
aldosteron stimuleert bovendien de terugresorptie van
water en zouten in de nieren, waardoor het bloedvolume
toeneemt. De toegenomen productie van ADH leidt
eveneens tot retentie van water en dus tot vergroting
van het bloedvolume.
In eerste instantie zullen deze mechanismen door een
toename van de vullingsgraad van de ventrikels leiden
tot een verbetering van het circulerend volume. Wanneer het optimum overschreden wordt, hebben de compensatiemechanismen echter een averechts effect. Er
ontstaat dan een vicieuze cirkel, waarbij de compensatiemechanismen steeds verder geactiveerd worden zonder dat dit leidt tot een toename van effectief circulerend
volume. Pas op dat moment treden de klinische verschijnselen van gedecompenseerd hartfalen op.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Symptomen
De belangrijkste symptomen van hartfalen zijn kortademigheid (dyspneu), oedeem en verhoogde vermoeibaarheid. Bij dyspneu maakt men onderscheid tussen
inspanningsgebonden dyspneu (dyspnée d’effort) en
paroxismale nachtelijke dyspneu (PND). De laatstgenoemde ontstaat enkele uren nadat de patiënt naar bed
is gegaan en wordt veroorzaakt door een toegenomen
veneuze terugstroom van bloed bij platliggen, waardoor
het hart meer belast wordt. Wanneer de kortademigheid
direct ontstaat bij het gaan liggen en weer verdwijnt bij
gaan zitten spreekt men van orthopneu.
Het oedeem is meestal aan de voeten en enkels gelokaliseerd, maar kan zich naar de liezen uitbreiden. Bij
bedlegerige patiënten is het oedeem meer ter hoogte van
het sacrum, het middel en aan de handen gelokaliseerd.
De verhoogde veneuze druk kan ook stuwing van de
lever en vrij vocht in de buikholte (ascites) veroorzaken,
waardoor de eetlust kan afnemen. In sommige gevallen
is de leverstuwing zo groot dat de functie van de lever
wordt verstoord en er geelzucht optreedt. De extremiteiten kunnen koud aanvoelen door de verminderde perifere circulatie.
De afwijkingen bij lichamelijk onderzoek zijn zeer
variabel en worden vooral bepaald door de ernst van het
onderliggende hartfalen. Bij tekortschietende compensatiemechanismen kunnen in de longen piepende of
brommende geluiden worden gehoord (rhonchi), hetgeen wijst op vocht in de longblaasjes. De bloeddruk is
in de beginfase vaak verhoogd, maar kan bij toename
van het hartfalen verlaagd zijn, de hartslag is verhoogd,
en het hartritme is soms abnormaal. De centraal veneuze druk, gemeten aan de halsaders, is bij falen van de
rechterventrikel verhoogd. Verder kunnen perifeer oedeem en eventueel een vergrote lever worden waargenomen.
9.3.1 behandeling
De behandeling van hartfalen is erop gericht het hart
zoveel mogelijk te ontlasten. Een behandelbare oorzaak
moet zo mogelijk worden weggenomen, bijvoorbeeld
door een vernauwde hartklep te vervangen. Indien het
hartfalen wordt veroorzaakt door ischemische hartziekten zal behandeling plaatsvinden zoals vermeld bij angina pectoris (zie par. 9.2.1). Ritmestoornissen kunnen
zowel oorzaak als gevolg zijn van hartfalen en moeten
zo goed mogelijk worden bestreden.
In gedecompenseerde toestand zal zoveel mogelijk
zout en daarmee water door het lichaam worden vastgehouden. Door beperking van de inname van zout en
vocht tracht men dit tegen te gaan, waardoor de preload
van het hart wordt verminderd. Tevens worden diuretica toegediend. Deze geneesmiddelen vergroten de urineproductie door zoutuitscheiding en hebben bovendien een licht vaatverwijdend effect, met een daling van
de perifere weerstand (afterload) als gevolg.
Hartziekten
Een tweede onderdeel van de behandeling van hartfalen
is de remming van het RAAS door toediening van geneesmiddelen die het angiotensine-converting-enzyme
remmen (ACE-remmers, zoals enalapril, captopril, ramipril, lisinopril). Remming van ACE resulteert in
vaatverwijding, waardoor de perifere weerstand afneemt, de bloeddruk wordt verlaagd en de belasting van
het hart vermindert. Indien ACE-remmers te veel bijwerkingen hebben, kan uitgeweken worden naar angiotensine-II-receptorblokkers (AT2-receptorantagonisten), zoals candesartan, losartan en valsartan.
Digitalis is al eeuwenlang bekend als middel bij hartfalen. Het versterkt de contractiekracht van het myocard
en wordt vooral voorgeschreven bij patiënten die behalve aan hartfalen ook lijden aan boezemfibrilleren (zie
par. 9.4.2). Bij hartfalen zonder boezemfibrilleren is
voor dit middel geen plaats.
Toevoeging van een bètablokker (metoprolol of carvedilol) aan de standaardtherapie verbetert de overleving aanzienlijk en is na diuretica de therapie van eerste
keuze geworden.
Toevoeging van de aldosteronantagonist spironolacton geeft een betere langetermijnoverleving. Hierbij
moet gewaakt worden voor een te hoge kaliumspiegel in
het bloed.
Patiënten met hartfalen en een vergroting van de linkerkamer lopen het risico op het ontstaan van een
bloedstolsel in het hart. Indien een gedeelte van het
stolsel losraakt en met de bloedstroom wordt meegevoerd, bestaat het gevaar dat elders een bloedvat wordt
afgesloten (trombo-embolie). Om dit te voorkomen
wordt bij deze patiënten de bloedstolling vaak geremd
met orale anticoagulantia (acenocoumarol, Sintrom1 of
fenprocoumon, Marcoumar1). Instelling hierop geschiedt door de trombosedienst, soms doet de patiënt na
training zelfcontroles. Hartfalen alleen is onvoldoende
indicatie voor orale anticoagulantia.
Patiënten met een sterk verminderde linkerkamerfunctie komen in een aantal gevallen in aanmerking
voor de plaatsing van een speciale pacemaker die de
rechter- en de linkerkamer tegelijkertijd stimuleert (resynchronisatietherapie met een biventriculaire pacemaker, in het Engels cardiac resynchronisation therapy,
CRT) en/of een automatische interne cardioverter-defibrillator (ICD). Deze kunnen ritmestoornissen ten gevolge van de gestoorde hartfunctie behandelen met
speciale pacing en elektroshocks (zie ook par. 9.4.3).
Bij ernstig, gedecompenseerd hartfalen kan men de
diuretica intraveneus toedienen en kan de behandeling
ondersteund worden door sympathicomimetica (dopamine en dobutamine). Het doel hiervan is de contractiekracht van het hart te vergroten.
Voor aanvang van de tandheelkundige behandeling moet de
tandarts de oorzaak en ernst van het hartfalen en het effect van
de ingestelde behandeling vaststellen. Bij ernstig hartfalen, te
herkennen aan dyspneu bij zeer geringe inspanning of zelfs in
121
rust, dienen geen electieve tandheelkundige behandelingen verricht te worden: door de toegenomen veneuze terugstroom van
bloed bij platliggen en eventuele bloeddrukverhoging door de
ingreep zelf zou de pompfunctie van het hart kunnen verslechteren. Acute tandheelkundige zorg dient zich te beperken tot het
voorschrijven van analgetica en antibiotica. In samenspraak
met de behandelend specialist kan een tandheelkundig behandelplan ‘op maat’ worden opgesteld.
Patiënten met een licht tot gemiddeld hartfalen die goed zijn
ingesteld op medicamenteuze therapie kunnen in principe routinematige tandheelkundige behandelingen ondergaan. Bij
sommige oorzaken van hartfalen moeten voorafgaande aan
bloedige tandheelkundige verrichtingen antibiotica worden toegediend (zie par. 9.7.2 en tabel 9.1).
Het gebruik van orale antistollingsmiddelen zoals acenocoumarol en fenprocoumon kan de bloedingsneiging verhogen.
Prikkelhoest is een algemene bijwerking van ACE-remmers. Een
zeldzame maar mogelijk fatale bijwerking van ACE-remmers is
angio-oedeem, waarbij zwelling optreedt van gezicht, lippen,
tong en/of larynx (zie fig. 23.12). De tandarts dient geen NSAID’s
voor te schrijven aan patiënten met hartfalen, daar deze geneesmiddelen leiden tot retentie van water en zout, en acute
nierinsufficiëntie bij hen kunnen veroorzaken. Dit laatste geldt
in versterkte mate voor patiënten die met een ACE-remmer
worden behandeld.
9.3.2 harttransplantatie
Bij patiënten met zeer ernstig hartfalen is een harttransplantatie een therapiemogelijkheid. Patiënten komen voor harttransplantatie in aanmerking als zij geen
andere levensbedreigende ziekten hebben en therapietrouw zijn. Diabetes mellitus en nierinsufficiëntie vormen belangrijke belemmeringen.
Bij een harttransplantatie wordt het hart van de
patiënt vervangen door het hart van een donor, een klinisch dode patiënt. Levenslang gebruik van immunosuppressiva (corticosteroı̈den, azathioprine, ciclosporine)
is noodzakelijk om afstoting van het donorhart te voorkomen (zie par. 3.5.3). De eenjaarsoverleving na een
harttransplantatie is 90%, de vijfjaarsoverleving 70%. Bij
patiënten bij wie in afwachting van een transplantatie de
hartfunctie zodanig tekortschiet dat overlijden dreigt,
kan de bloedsomloop tijdelijk ondersteund worden met
een kunsthart. Vervolgens moet op relatief korte termijn
tot transplantatie worden overgegaan, aangezien een
kunsthart dat langdurig en betrouwbaar het menselijk
hart kan vervangen nog niet voorhanden is.
Patiënten die in aanmerking komen voor een harttransplantatie
moeten tevoren uitgebreid tandheelkundig onderzoek ondergaan.
Alle orale infectiehaarden (dentogene foci) moeten geëlimineerd
worden, omdat deze door het gebruik van immunosuppressiva na
transplantatie aanleiding zouden kunnen geven tot levensbedreigende infecties. Elementen met een twijfelachtige prognose
moeten daarom geëxtraheerd worden.
Indien orale infecties ontstaan, moeten deze agressief worden
122
9
Algemene ziekteleer voor tandartsen
behandeld. Ook candidiasis treedt in de mondholte frequent op
en kan behandeld worden door lokale applicatie van nystatine,
amfotericine of miconazol. De keuze van een eventueel toe te
passen antibioticum of antimycoticum dient altijd in overleg
met de behandelend cardioloog plaats te vinden.
Behandeling met het immunosuppressivum ciclosporine kan
gingivahyperplasie veroorzaken, vooral in het vestibulaire deel
van de mondholte (zie fig. 23.5B). Deze gingivahyperplasie kan
door een goede mondhygiëne vaak, maar niet altijd, worden
voorkomen. Soms is na het instellen van een goede mondhygiëne
gingivaplastiek noodzakelijk. Frequente tandheelkundige controle wordt aanbevolen. De behandeling met immunosuppressiva verhoogt ook het risico op het ontstaan van kwaadaardige
aandoeningen, zoals kaposi-sarcomen en lipcarcinomen.
Het overhechten van chirurgische wonden wordt aanbevolen,
omdat de wondgenezing vertraagd kan zijn. Er is geen algemene
richtlijn voor profylactische toediening van antibiotica bij
tandheelkundige ingrepen bij deze categorie patiënten. Dit moet
individueel, in overleg met de behandelend cardioloog, worden
vastgesteld.
9.4
Geleidings- en ritmestoornissen
Gewoonlijk wordt vanuit de sinusknoop een regelmatig
ritme van hartcontracties verzorgd (sinusritme). Ritmestoornissen zijn niet-fysiologische afwijkingen in frequentie of regelmaat van het hartritme, en hartritmen
die hun oorsprong vinden buiten de sinusknoop (ectopische impulsgeneratie). Geleidingsstoornissen zijn afwijkingen in de voortgeleiding van de prikkel over de
hartsspier. De diagnostiek van geleidings- en ritme-
stoornissen vindt primair plaats aan de hand van het
ECG. In de volgende subparagrafen worden de meest
voorkomende geleidings- en ritmestoornissen besproken.
9.4.1 geleidingsstoornissen
Stoornissen in het elektrische geleidingssysteem van de
hartspier kunnen overal optreden. Bij geleidingsstoornissen wordt onderscheid gemaakt tussen een partieel
blok, waarbij de geleiding van de impuls is vertraagd of
met tussenpozen wordt onderbroken, en een totaal blok,
waarbij de geleiding volledig onderbroken is. Geleidingsstoornissen tussen atria en ventrikels worden als
volgt onderverdeeld:
– Bij een eerstegraads AV-blok is de impulsgeleiding van
atria naar ventrikels alleen vertraagd. Deze geleidingsstoornis geeft geen aanleiding tot symptomen
en kan op het ECG herkend worden aan de verlengde
PQ-tijd (zie fig. 9.4A).
– Bij een tweedegraads AV-blok worden periodiek impulsen geblokkeerd (zie fig. 9.4B).
– Bij een derdegraads AV-blok is de AV-geleiding continu
onderbroken (zie fig. 9.4C). De activering van de ventrikel wordt afhankelijk van ectopische impulsvorming distaal van het blok. Een dergelijk ventrikelescaperitme is vaak traag (40/min) en heeft soms lange
pauzen. Dit gaat vaak gepaard met duizeligheid en
syncope: de zogenoemde adams-stokes-aanvallen.
Bij het linker- of rechterbundeltakblok is er een verstoring
van de geleiding in het distale deel van het specifieke
Figuur 9.4 Het elektrocardiogram bij atrioventriculaire geleidingsstoornissen.
A Eerstegraads AV-blok. Een verlengd PQ-interval met 1:1 AV-geleiding.
B Tweedegraads AV-blok. Periodieke blokkering van atriale impulsen in de AV-knoop (in dit voorbeeld elke tweede impuls).
C Derdegraads AV-blok. Totale blokkering van atriale impulsen waardoor de samenhang verloren gaat tussen het ritme in het atrium (Ptoppen) en de ventrikel (QRS-complexen).
Hartziekten
geleidingssysteem dat in de ventrikels gelegen is. Dit
manifesteert zich op het ECG als een karakteristiek gevormd, verbreed QRS-complex. Een rechterbundeltakblok is bij 5% van de bevolking aanwezig en heeft op
zichzelf geen klinische betekenis; het kan echter in
combinatie met andere ziektebeelden voorkomen. Bij
een linkerbundeltakblok is in de helft van de gevallen
echter sprake van een onderliggende hartziekte, zodat
nader cardiologisch onderzoek noodzakelijk is.
9.4.2 ritmestoornissen
Ritmestoornissen kunnen onderverdeeld worden naar
de plaats van het ontstaan: bij supraventriculaire
ritmestoornissen ligt de oorsprong vóór de splitsing van
de bundel van His in de linker- en rechterbundeltak, bij
ventriculaire stoornissen na deze splitsing. Een andere
indeling is gebaseerd op de aard van de ritmestoornissen: tachycardie (frequentie > 100/min), bradycardie
(frequentie < 50/min), extrasystolie (voortijdige contractie) en escape (ectopische impuls na een langere
pauze in het basisritme).
Supraventriculaire ritmestoornissen
Bij een sinusarrest is er geen impulsvorming in de sinusknoop. Deze functie wordt gewoonlijk overgenomen
door een plek in de atria buiten de sinusknoop (ectopisch
focus), met een wat trager basisritme. Op het ECG is dit
herkenbaar aan een afwijkende vorm van de P-top (zie
fig. 9.5A). Het ritme van de sinusknoop kan vertragen bij
duursporters en – door parasympathische prikkeling –
123
bij pijn en angst. Deze vorm van sinusbradycardie is een
veelvoorkomende oorzaak van syncope (zie par. 8.7).
Bij een sinustachycardie is het sinusritme versneld. Een
fysiologische sinustachycardie treedt op tijdens omstandigheden met een verhoogde sympathische prikkeling, zoals inspanning, emotie en koorts. Hyperthyreoı̈die en anemie kunnen eveneens een sinustachycardie
veroorzaken. Bij het ‘sick sinus syndrome’ doet zich een
combinatie voor van sinusarresten, sinusbradycardieën
en supraventriculaire tachycardieën, die regelmatig gepaard gaan met AV-geleidingsstoornissen (zie par. 9.4.1).
Van alle ritmestoornissen is supraventriculaire extrasystolie de meest voorkomende. Hierbij is sprake van voortijdige ontlading van een ectopisch supraventriculair
focus. Supraventriculaire extrasystolie behoeft geen behandeling, tenzij er symptomen aanwezig zijn.
Boezemflutter wordt gekenmerkt door een zeer snelle
(typisch is 300/min) en regelmatige boezemfrequentie. De
AV-knoop kan niet al deze impulsen voortgeleiden,
waardoor een AV-blok ontstaat (zie par. 9.4.1). Dit leidt
door een 2:1 AV-geleidingsblok vaak tot een ventrikelfrequentie van ongeveer 150/min (zie fig. 9.5B). Bij een
wisselend AV-geleidingsblok is de ventrikelrespons
echter onregelmatig.
Bij het veelvoorkomende boezemfibrilleren is er uiterst
snelle (400-600/min), onregelmatige en totaal ongeorganiseerde elektrische activiteit in de atria. Met willekeurige tijdsintervallen wordt een prikkel door de AVknoop doorgelaten, hetgeen resulteert in een volstrekt
onregelmatig ventrikelritme. Op het ECG worden naast
het totaal onregelmatige ventrikelritme ook onregelmatige fibrillatiegolfjes waargenomen (zie fig. 9.5C).
Figuur 9.5 Het elektrocardiogram bij supraventriculaire ritmestoornissen.
A Sinusarrest. Door afwezigheid van de sinusknoopactiviteit zijn P-toppen afwezig. Er treedt ectopische impulsvorming op, die gekenmerkt
wordt door een andere vorm van de P-top.
B Boezemflutter. Karakteristiek gevormde ‘zaagtand’ fluttergolven met een frequentie van ongeveer 300/min en een 2:1 AV-geleidingsblok.
C
Boezemfibrilleren. Afwezigheid van P-toppen, onregelmatige fibrillatiegolfjes en totaal onregelmatige (‘random’) ventrikelrespons.
124
9
Boezemflutter en boezemfibrilleren kunnen permanent
aanwezig zijn, maar ook aanvalsgewijs optreden (paroxismaal). Frequent voorkomende oorzaken zijn mitraliskleplijden, ischemische hartziekten, hypertensie, hyperthyreoı̈die en (alcohol)intoxicatie. Vaak kan echter
geen onderliggende oorzaak worden aangetoond.
Boven de leeftijd van 60 jaar ontwikkelt 2-5% van de
bevolking boezemfibrilleren. Idealiter bestaat de behandeling uit het herstellen van het sinusritme. Hierbij
wordt het fibrilleren gestopt door het toedienen van een
stroomstoot of antiaritmica (cardioversie). In een aantal
gevallen blijkt het onmogelijk het sinusritme te herstellen. De behandeling bestaat dan uit toediening van
geneesmiddelen die de ventrikelfrequentie vertragen.
Voor deze ‘rate-control’ strategie kan ook gekozen worden als het boezemfibrilleren herhaaldelijk optreedt of
als het boezemfibrilleren geen symptomen veroorzaakt.
Aangezien bij boezemfibrilleren geen functionele
contractie van de atria plaatsvindt is, ter voorkoming
van trombo-embolie, antistollingstherapie aangewezen.
Bij aanvalsgewijs boezemfibrilleren is dit vaak het geval, maar er zal altijd een zorgvuldige afweging gemaakt moeten worden tussen de risico’s van antistolling
en de te verwachten voordelen.
Ventriculaire ritmestoornissen
Een vroegtijdige impuls vanuit een ectopisch focus in
een van beide ventrikels leidt tot ventriculaire extrasystolie,
en komt – ook bij gezonden – veel voor. Op het ECG is
een voortijdig, verbreed QRS-complex zichtbaar, dat
gevolgd wordt door een compensatoire pauze. Tijdens
deze compensatoire pauze worden de ventrikels met
meer bloed gevuld, waardoor de eerstvolgende contractie krachtiger is, wat door de patiënt wordt opgemerkt.
Ventriculaire extrasystolie behoeft op zichzelf geen behandeling, tenzij de patiënt klachten over hartkloppingen heeft.
Bij een ventriculaire tachycardie ontlaadt een ectopisch
Algemene ziekteleer voor tandartsen
focus in de ventrikels zich met een frequentie van > 100/
min. Het ECG toont een versneld, regelmatig ritme met
verbrede QRS-complexen (zie fig. 9.6A). Een ventriculaire tachycardie wordt nogal eens door myocardischemie veroorzaakt, maar kan zelf ook myocardischemie
veroorzaken. Door de tachycardie vermindert de vullingsgraad van de ventrikels en de doorbloeding van de
kransslagaders, waardoor hypotensie en angina pectoris
kunnen ontstaan. ‘Non-sustained’ ventriculaire tachycardieën (symptoomloos en korter dan dertig seconden
durend) zonder onderliggende hartziekte behoeven gewoonlijk geen behandeling. Bij ‘sustained’ tachycardieën (met symptomen of langer dan dertig seconden
durend) zijn nader onderzoek en behandeling noodzakelijk.
Bij ventrikelfibrilleren is er zeer snelle, ongeorganiseerde elektrische activiteit in de ventrikels. Hierdoor
gaat de pompactiviteit van de ventrikels geheel verloren
en treedt een circulatiestilstand op. Het ECG toont een
ongeorganiseerd chaotisch ritme (zie fig. 9.6B). Ventrikelfibrilleren ontstaat meestal door ontaarding van een
zeer snelle ventriculaire tachycardie, en treedt ook bij
een acuut myocardinfarct frequent op. Zonder herstel
van het ventrikelritme sterft de patiënt binnen enkele
minuten. Het ventrikelfibrilleren moet daarom direct
met elektrische defibrillatie worden behandeld. Na herstel van een ventrikelritme worden gewoonlijk intraveneus antiaritmica toegediend en worden maatregelen
getroffen tegen het opnieuw optreden van de uitlokkende factor.
Verschillende geneesmiddelen die toegepast worden bij hartritmestoornissen kunnen orale afwijkingen veroorzaken. Behandeling met propranolol en procaı̈namide kan een beenmergsuppressie veroorzaken, waardoor het aantal granulocyten
en/of trombocyten in het bloed daalt. Indien bij patiënten die
deze middelen gebruiken ulceraties en/of puntvormige bloedingen (petechiën) op de mucosa worden waargenomen, kan dit
Figuur 9.6 Het elektrocardiogram bij ventriculaire ritmestoornissen.
A Ventriculaire tachycardie. Tijdens inspanning treedt een hoogfrequent salvo van elf cycli op met een verbreed en bizar gevormd QRScomplex bij een basisritme van boezemfibrilleren.
B Ventrikelfibrilleren. Een bizarre, ongeorganiseerde elektrische activiteit zonder herkenbare P-toppen, QRS-complexen of T-toppen,
waardoor een golvende basislijn ontstaat met grove (links) of fijne slagen (rechts).
Hartziekten
duiden op een toxische dosis en moet deze waarneming aan de
behandelend arts worden gerapporteerd. Bij gebruik van nifedipine en fenytoı̈ne kan gingivahyperplasie ontstaan (zie figuur
23.5a en 23.5c). Disopyramide kan xerostomie veroorzaken.
Patiënten met een hartritmestoornis hebben een verhoogd risico
op complicaties tijdens de tandheelkundige behandeling. Het is
voor de tandarts van belang zich te informeren over het soort
ritmestoornis, de voorgeschreven medicatie, de eventuele aanwezigheid van een pacemaker en onderliggende hartafwijkingen.
Eventuele aanpassingen van het tandheelkundig behandelplan
zijn vooral afhankelijk van de onderliggende hartafwijking.
Angst kan, door stimulatie van de nervus sympathicus, in
principe een hartritmestoornis uitlokken. Eventueel kan in
overleg met de behandelend arts premedicatie met midazolam
toegepast worden. Voorts kan overwogen worden de patiënt te
sederen met behulp van lachgassedatie. Ook bij patiënten met
een hartritmestoornis dient men adrenaline slechts in geringe
hoeveelheden als vasoconstrictor toe te passen.
Patiënten met boezemfibrilleren worden vaak behandeld met
orale antistollingsmiddelen, waardoor het risico op bloedingen
na een invasieve ingreep verhoogd is. Bij patiënten die cumarinederivaten gebruiken moet daarom vóór extractie van gebitselementen of het verrichten van een kaakchirurgische ingreep
tijdig de hoogte van de INR worden vastgesteld. In overleg met
de behandeld arts of trombosedienst kan de dosering van cumarinederivaten eventueel tijdelijk worden aangepast (zie par.
7.5.2).
9.4.3 pacemakertherapie
Bradycardieën en geleidingsblokkades kunnen een zodanig traag hartritme veroorzaken dat symptomen zoals
duizeligheid, syncope, inspanningsbeperking of hartfalen ontstaan. Elektrische stimulatie van het hart met
een pacemaker kan in die gevallen uitkomst bieden.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen tijdelijke
(uitwendige) pacemakers, die bijvoorbeeld toegepast
worden bij een voorbijgaande geleidingsstoornis bij een
acuut hartinfarct, en inwendige systemen die in principe levenslang noodzakelijk zijn. Een inwendig pacemakersysteem bestaat uit een onderhuids geplaatste
impulsgenerator, en een elektrode die de elektrische
prikkel in het endocard toedient. Een éénkamersysteem
registreert en stimuleert rechteratrium of -ventrikel.
Tweekamersystemen zijn in staat zowel het atrium als de
ventrikel te stimuleren. Een biventriculaire pacemaker
stimuleert zowel de linker- als de rechterkamer en eventueel ook het rechteratrium en kan geı̈mplanteerd worden bij hartfalen (CRT). Laatstgenoemde pacemaker kan
uitgebreid worden met defibrillatorfuncties (CRT-D).
Moderne pacemakersystemen werken ‘on demand’,
dat wil zeggen dat ze het hartritme alleen stimuleren als
het spontane ritme van de patiënt tekortschiet. Sommige pacemakers stimuleren het hartritme met een
vaste frequentie (‘fixed rate’), in tegenstelling tot ‘rate-
125
responsive’ pacemakers waarbij de stimulatiefrequentie
afhankelijk is van de lichamelijke inspanning.
Bij bepaalde hardnekkige therapieresistente tachycardieën kan een antitachycardie-pacemaker uitkomst
bieden: deze geeft een aantal extrasystolen af om zo de
tachycardie te beëindigen.
Steeds vaker wordt bij patiënten met ernstige ventrikelritmestoornissen een implanteerbare cardiale defibrillator (ICD) geı̈mplanteerd, die voortdurend het
hartritme controleert. Indien bij een dergelijke patiënt
ventrikeltachycardie of ventrikelfibrilleren wordt gedetecteerd, vindt automatisch inwendige elektrische defibrillatie plaats. Patiënten met een zeer slechte pompfunctie lopen een sterk verhoogd risico op plotse hartdood ten gevolge van ventriculaire ritmestoornissen. Bij
hen wordt daarom, ook zonder dat er eerder sprake is
geweest van ventriculaire ritmestoornissen, preventief
een ICD geı̈mplanteerd.
Door elektromagnetische interferentie van tandheelkundige apparatuur zou de correcte werking van een pacemaker verstoord
kunnen worden, waardoor ritmestoornissen of een circulatiestilstand zouden kunnen ontstaan. De meeste patiënten met een
moderne, goed-afgeschermde pacemaker lijken weinig risico te
lopen. De ‘on demand’ pacemakers en oudere, minder goed afgeschermde pacemakers hebben echter een groter risico op storingen indien elektrische apparatuur in de nabijheid wordt gebruikt. Daarom moeten bij patiënten met dergelijke pacemakers
geen elektrische vitaliteitsmeters of ultrasone scalers worden
toegepast. Elektrochirurgie zou eveneens een risico opleveren. De
tandarts is vaak niet bekend met het type pacemaker dat bij de
patiënt geı̈mplanteerd is. De enige veilige methode bestaat dan
ook uit het vermijden van het gebruik van genoemde tandheelkundige apparatuur indien een patiënt met een pacemaker
wordt behandeld. Interferentie van tandheelkundige apparatuur met een ICD zou aanleiding kunnen geven tot het afgeven
van een ‘schok’ tijdens een tandheelkundige behandeling.
Daarom wordt ook voor ICD’s aanbevolen genoemde apparatuur
niet in de nabijheid van de implantatieplaats te gebruiken. Voor
de tandarts en/of assistent is er geen gevaar bij fysiek contact
met een patiënt die een ICD-ontlading krijgt. De tandarts kan
ook bij de cardioloog advies inwinnen over het gebruik van deze
apparatuur. Vóór bloedige tandheelkundige verrichtingen behoeven patiënten met een geı̈mplanteerde pacemaker of ICD op
zichzelf geen endocarditisprofylaxe, tenzij de onderliggende
hartziekte dat noodzakelijk maakt (zie tabel 9.2).
9.4.4 circulatiestilstand
Een circulatiestilstand kenmerkt zich door plotselinge
afwezigheid van een effectieve pompwerking van het
hart. De circulatiestilstand wordt meestal veroorzaakt
door ventrikelfibrilleren, vaak als gevolg van een acuut
myocardinfarct. Soms is er sprake van een ventriculaire
tachycardie of is het hartritme geheel afwezig door een
elektrische of mechanische stoornis (asystolie).
126
9
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Slachtoffers van een circulatiestilstand verliezen acuut
het bewustzijn, de ademhaling stopt en arteriële pulsaties ontbreken. Als de circulatiestilstand langer duurt
dan enkele minuten, treedt door zuurstofgebrek irreversibele hersenbeschadiging op. Zonder behandeling is
overlijden onvermijdelijk. Om hersenbeschadiging te
voorkomen dient onverwijld medische hulp te worden
ingeroepen en dient men direct te beginnen met reanimatiehandelingen. Hierbij wordt de luchtweg vrijgemaakt en een combinatie van uitwendige hartmassage
en kunstmatige beademing toegepast (zie par. 24.7 voor
een meer gedetailleerde beschrijving). Benadrukt moet
worden dat hoe eerder in het beloop van een circulatiestilstand met reanimatiehandelingen wordt begonnen,
hoe groter de kans op succes is. Zodra de benodigde
apparatuur gearriveerd is, moet bepaald worden van
welk afwijkend hartritme er sprake is of dat het hartritme geheel ontbreekt. Bij ventrikelfibrilleren of snelle
ventrikeltachycardie (‘shockable rhythm’) wordt elektrische defibrillatie/cardioversie toegepast, hetgeen vaak
succesvol is. Intraveneuze toediening van cardioactieve
geneesmiddelen of stimulatie met een pacemaker is
aangewezen bij een te traag of afwezig hartritme.
Er bestaan tegenwoordig ook voor leken bedienbare
automatische elektrische defibrillatoren (AED), die in de
tijd dat een hulpdienst onderweg is ingezet kunnen
worden en op basis van ritmeanalyse instructies geven
hoe te handelen.
Voor alle medewerkers van de tandheelkundige praktijk is het
essentieel dat zij onderricht volgen in het uitvoeren van primaire
reanimatiehandelingen. Deze handelingen dienen jaarlijks geoefend te worden op een reanimatiepop. In België en Nederland
organiseren diverse instellingen hiervoor cursussen.
9.5
Afwijkingen van de hartkleppen
9.5.1 inleiding
Bij hartklepafwijkingen maakt men onderscheid tussen
klepinsufficiëntie en klepstenose. Klepinsufficiëntie
wordt gekenmerkt door het teruglekken van bloed en
vormt een volumebelasting voor het hart. Stenose is een
obstructie van de bloedstroom, hetgeen een drukbelasting voor het hart betekent. Over het algemeen leidt een
ernstige klepafwijking op de lange termijn tot hartfalen,
hoewel compensatiemechanismen het optreden hiervan
kunnen vertragen. Bij de diagnostiek en follow-up van
patiënten met hartklepgebreken speelt echocardiografie
een belangrijke rol.
9.5.2 aorta(klep)stenose
Bij een aortastenose is de uitstroombaan van de linkerkamer vernauwd. De vernauwing bevindt zich meestal
ter hoogte van de klep (aortaklepstenose), maar er kan
ook sprake zijn van een vernauwing onder of boven het
klepniveau (respectievelijk subvalvulaire en supravalvulaire aortastenose). Aangezien stenose op klepniveau
verreweg het meest voorkomt en de pathofysiologie
grotendeels onafhankelijk is van het niveau van de vernauwing, wordt verder gesproken van aortaklepstenose.
De meeste gevallen van aortaklepstenose treden op bij
de middelbare of oudere patiënt: boven de 85 jaar lijdt
ongeveer 5% van de bevolking aan aortaklepstenose. De
meest frequente oorzaak is verkalking van in aanleg
normale kleppen. Andere oorzaken zijn doorgemaakt
acuut reuma en aangeboren afwijkingen van de hartkleppen.
De aortaklep bestaat gewoonlijk uit drie halvemaanvormige klepslippen (tricuspide aortaklep), verbonden
aan een klepring van bindweefsel (annulus fibrosus).
Ongeveer 1% van de bevolking heeft een aangeboren
bicuspide aortaklep, dus met slechts twee klepslippen.
Een bicuspide aortaklep heeft te lijden onder verhoogde
mechanische belasting en vertoont daardoor zeer frequent een vervroegde verkalking en stenosering.
Een aortaklepstenose heeft een uitstroombelemmering van de linkerventrikel tot gevolg. Een geringe mate
van uitstroombelemmering heeft geen of weinig effect
op de linkerventrikel, maar een ernstiger belemmering
veroorzaakt een drukbelasting. Als reactie hierop treedt
hypertrofie van de linkerventrikel op. Door de hypertrofie ontstaat een stijvere ventrikelwand en stijgt de
einddiastolische druk, zodat de vulling van de linkerventrikel vanuit het linkeratrium wordt bemoeilijkt.
Hierdoor stijgt de druk in het linkeratrium met uiteindelijk longstuwing als gevolg, hetgeen zich manifesteert
als kortademigheid. Door de verhoogde einddiastolische
druk in de linkerventrikel neemt de bloedstroom door
de coronairvaten af. Bovendien is door de hypertrofie de
zuurstofvraag van de hartspier aanzienlijk toegenomen
en is het aantal myocardiale bloedvaatjes nauwelijks
toegenomen. Door deze mechanismen kan – zeker bij
inspanning – het zuurstofaanbod onvoldoende zijn en
kan angina pectoris optreden. In een laat stadium en bij
toenemende ernst van de stenosering zal ook de contractiele functie van de linkerventrikel tekortschieten en
treden linkerventrikeldilatatie en hartfalen op.
Door het geleidelijke ontstaan van de afwijking, en
het feit dat de veelal oudere patiënt eventuele symptomen vaak toeschrijft aan de leeftijd, worden door de
patiënt klachten pas laat in het verloop van de afwijking
opgemerkt. De klassieke klachten bij aortaklepstenose
zijn kortademigheid, inspanningsgebonden syncope,
angina pectoris en een verhoogd risico op plotse hartdood. Als eerste symptoom treedt meestal kortademigheid op: aanvankelijk inspanningsgebonden, maar later
ook in rust, ’s nachts en bij platliggen.
Een geringe tot matig-ernstige aortaklepstenose bij
asymptomatische patiënten behoeft veelal geen behandeling. Bij zeer ernstige asymptomatische, maar zeker
bij symptomatische aortaklepstenose is interventie aan-
Hartziekten
gewezen. Klepherstel is veelal onmogelijk, zodat chirurgische vervanging van de aortaklep door een mechanische kunstklep of bioprothese de enige optie is. Sinds
kort is implantatie van een in een stent ‘opgevouwen’
aortaklepbioprothese via een percutane kathetertechniek technisch mogelijk. Voor welke patiëntencategorie
deze nieuwe techniek voordelen heeft, is op dit moment
nog onvoldoende duidelijk. Bij kinderen kan de (veelal
aangeboren afwijkende) hartklep chirurgisch worden
ingesneden (valvulotomie) of kan een ballondilatatie
worden uitgevoerd, gevolgd door implantatie van een
kunstklep op latere leeftijd.
9.5.3 aortaklepinsufficiëntie
Bij aortaklepinsufficiëntie stroomt een gedeelte van het
bloed dat tijdens de systole voorwaarts gepompt werd,
tijdens de diastole weer terug naar de linkerventrikel.
Om het nettoslagvolume op peil te kunnen houden
neemt het einddiastolische volume van de ventrikel, en
daardoor het brutoslagvolume, toe. De einddiastolische
druk in de linkerventrikel blijft in eerste instantie vrijwel normaal, maar neemt toe als in voortgeschreden
gevallen de contractiliteit van het myocard afneemt en
de volumebelasting niet meer kan worden gecompenseerd. Hierdoor neemt ook de druk in het linkeratrium
en de longvenen toe.
De aortaklepinsufficiëntie is veelal het gevolg van
aantasting van de klepslippen door infectieuze endocarditis (zie par. 9.7.2), acuut reuma (zie par. 9.7.1),
traumata en in mindere mate klepdegeneratie. De insufficiëntie kan ook ontstaan door overmatige verwijding van de klepring, zoals voorkomt bij hypertensie,
reumatische ziekten en bindweefselafwijkingen (bijv.
bij de ziekte van Marfan). In veel gevallen is de oorzaak
van de aortaklepinsufficiëntie echter onbekend.
Chronische aortaklepinsufficiëntie kan jarenlang
klachtenvrij verlopen. Wel kan de patiënt door het toegenomen brutoslagvolume de hartslag als hinderlijk
ervaren. Pas bij duidelijke toename van de einddiastolische linkerventrikeldruk treden klachten op. Hierbij
gaat het vrijwel altijd om een langzaam toenemende
kortademigheid bij inspanning, later in het beloop
treedt dit ook in rust op. Angina pectoris wordt zelden
waargenomen. De diastolische bloeddruk is abnormaal
laag, waardoor de polsdruk – het verschil tussen systolische en diastolische aortadruk – hoog is.
Hoewel het nut niet onomstotelijk vaststaat, worden
bij een ernstige aortaklepinsufficiëntie nogal eens arteriële vaatverwijders (afterload verlagers zoals ACE-remmers of calciumantagonisten) gegeven, in de hoop het
lekvolume te verminderen en de progressie van de linkerkamerdilatatie te vertragen. Bij symptomatische
patiënten bestaat een indicatie voor klepchirurgie; waar
mogelijk reparatie, zo nodig klepvervanging. Asymptomatische patiënten behoeven in principe geen klepchi-
127
rurgische behandeling, tenzij de linkerventrikel duidelijk gaat dilateren.
9.5.4 mitralisklepstenose
Het normale mitralisklepapparaat bestaat uit een klepring met twee klepbladen die met de papillairspieren
zijn verbonden via peesachtige structuren, de chordae
tendineae. Deze chordae, strakgetrokken door contractie van de papillairspieren, zorgen ervoor dat de klepbladen tijdens de systole niet in het linkeratrium kunnen uitpuilen.
Een mitralisklepstenose wordt gewoonlijk door een
reumatische ontsteking veroorzaakt, waardoor de klepslippen verkleven en de bewegingsmogelijkheid van de
mitralisklep afneemt. Het aantal gevallen van mitralisklepstenose neemt in de westerse wereld duidelijk af,
maar komt onder de allochtone bevolking nog frequent
voor. Zelden is sprake van een aangeboren mitralisklepstenose.
De mitralisklepstenose bemoeilijkt de lediging van
het linkeratrium en daardoor de vulling van de linkerventrikel. De druk in het linkeratrium zal moeten stijgen om vulling van de ventrikel te garanderen. Gelijktijdig met de druktoename in het linkeratrium stijgt
echter ook de druk in de longvenen en longcapillairen,
waardoor longoedeem kan ontstaan. Uiteindelijk zal
ook de druk in de longslagader toenemen, wat tot hypertrofie van de rechterventrikel en uiteindelijk tot
rechtszijdig hartfalen kan leiden. Ten gevolge van de
verhoogde druk en verwijding van het linkeratrium
ontstaat in het verloop van de aandoening vrijwel altijd
boezemfibrilleren. Dit verkort de diastolische vullingstijd van de kamers, waardoor de vulling van de ventrikel
andermaal nadelig wordt beı̈nvloed.
Linkszijdig hartfalen ontwikkelt zich meestal na een
periode van tientallen jaren zonder symptomen en uit
zich als kortademigheid bij steeds minder wordende
lichamelijke inspanning. Deze klachten kunnen ook
plotseling optreden, onder omstandigheden die gepaard
gaan met een stijging van de cardiac output (bijv.
zwangerschap) of een bemoeilijkte vulling van de linkerventrikel (boezemfibrilleren). Vaak is de kortademigheid al jaren aanwezig wanneer het eerste symptoom van rechtszijdig hartfalen ontstaat, in de vorm van
oedeem aan de enkels. Door de verhoogde druk in het
longvaatbed kan ophoesten van bloed optreden (hemoptoë). Boezemfibrilleren, het hartfalen zelf en lichamelijke inactiviteit zijn risicofactoren voor het ontstaan
van trombo-embolieën. De gevolgen van embolieën zijn
nogal eens een eerste uiting van dit ziektebeeld. Met
name het optreden van een herseninfarct is een gevreesde complicatie. Zwangerschap (vochtretentie, verhoging hartminuutvolume) en perioden met koorts (tachycardie) zijn voor een patiënt met ernstige mitralisklepstenose potentieel levensbedreigend.
De behandeling van mitralisklepstenose is medica-
128
9
menteus bij mildere stenosen en milde klachten, en is
gericht op het optimaliseren van de vulling van de linkerventrikel. Dit gebeurt door het vertragen van de
hartfrequentie met bètablokkers, en met digitalis indien
boezemfibrilleren aanwezig is. Met name bij hartfalen is
het verlagen van het circulerend volume door toediening van diuretica aangewezen. Gezien het verhoogde
risico op het ontstaan van trombo-embolieën worden
veel patiënten behandeld met antistollingsmiddelen
(cumarinederivaten). Ballondilatatie of chirurgie is aangewezen bij ernstiger klepstenose en bij patiënten bij
wie de klachten ondanks behandeling met geneesmiddelen blijven bestaan.
9.5.5 mitralisklepinsufficiëntie
Bij mitralisklepinsufficiëntie stroomt tijdens de systole
bloed vanuit de linkerkamer terug naar het linkeratrium. Mitralisklepinsufficiëntie kan worden veroorzaakt
door afwijkingen van de klepbladen, van het klepophangapparaat of van de linkerventrikel. Afwijkingen
aan de klepbladen kunnen veroorzaakt worden door
ouderdomsdegeneratie, acuut reuma (par. 9.7.1), infectieuze endocarditis (par. 9.7.2), mitralisklepprolaps (par.
9.5.6) en erfelijke bindweefselafwijkingen, zoals bij het
syndroom van Marfan. Een ruptuur van een of meer
chordae tendineae en functiestoornis van de papillairspieren (bij ischemische hartziekten of na een hartinfarct) veroorzaken afwijkingen aan het klepophangapparaat. Verwijding (dilatatie) van de linkerventrikel,
met een secundaire verwijding van de ophangring van
de mitralisklep, is een ventriculaire oorzaak van mitralisklepinsufficiëntie.
Mitralisklepinsufficiëntie veroorzaakt een volumeoverbelasting voor het hart, omdat het naar het linkeratrium teruggelekte bloed opnieuw door de linkerventrikel moet worden uitgepompt. Bij een gering terugstromend volume heeft dit praktisch geen consequenties. Bij forsere lekkage zal compensatie optreden in de
vorm van linkeratrium- en ventrikeldilatatie om het effectieve slagvolume te handhaven. De dilatatie van het
linkeratrium veroorzaakt vaak boezemfibrilleren. Pas
als bij langdurig bestaan van een forse chronische lekkage uiteindelijk hartfalen ontstaat, zal ook drukverhoging in linkerkamer en linkeratrium optreden (zie
par. 9.3). Ernstige acute mitralisklepinsufficiëntie
resulteert echter ogenblikkelijk in linkeratriumdrukverhoging.
Mitralisklepinsufficiëntie blijft asymptomatisch totdat de linkerventrikel faalt, en klachten zoals snelle
vermoeidheid, ademnood bij betrekkelijk geringe lichamelijke inspanning, en later ook ademnood in rust
optreden. Boezemfibrilleren kan worden opgemerkt aan
een onregelmatige en soms snelle hartactie. Acute mitralisinsufficiëntie leidt tot acuut longoedeem.
Geringe tot matige vormen van mitralisklepinsufficiëntie behoeven bij afwezigheid van klachten in prin-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
cipe geen behandeling. Symptomatische patiënten en
patiënten met ernstiger mitralisklepinsufficiëntie worden in eerste instantie behandeld met ACE-remmers,
waardoor de afterload wordt gereduceerd en zo het teruglekkende volume vermindert. Bij manifest hartfalen
worden diuretica aan de therapie toegevoegd. Bij boezemfibrilleren is antistollingstherapie geı̈ndiceerd, terwijl de ventrikelrespons kan worden beteugeld door digitalis. Indien het effect van de behandeling met geneesmiddelen onvoldoende is of de linkerventrikelfunctie dreigt te verminderen, kan de hartklep
chirurgisch worden gereconstrueerd of worden vervangen door een mechanische kunstklep of bioprothese.
Het is recent technisch mogelijk gebleken om met een
kathetertechniek de mate van lekkage van de mitralisklep te reduceren door de mitralisklepbladen aan elkaar
te ‘clippen’ (MitraClip1) of de klepring te vernauwen
door het inbrengen van een starre ring in een van de
venen van het hart. De resultaten van deze techniek op
de langere termijn zijn op dit moment nog onbekend.
9.5.6 mitralisklepprolaps
Van een mitralisklepprolaps is sprake als de klepbladen
tijdens de systole in gesloten toestand uitpuilen in het
linkeratrium. Lange tijd werd verondersteld dat deze
klepafwijking zeer frequent onder de bevolking voorkwam (5-30%) en geassocieerd was met een verhoogd
risico op ernstige mitralisklepinsufficiëntie, hartfalen,
plotselinge hartdood en cerebrovasculair accident (par.
20.6). Recent onderzoek heeft echter overtuigend aangetoond dat de incidentie van mitralisklepprolaps
slechts 2,5% is en dat een prolaps op zichzelf geen verhoogd risico op cardiovasculaire complicaties betekent.
Prolaps van een morfologisch afwijkende mitralisklep
en een mitralisklepprolaps die vergezeld gaat van een
ernstige mitralisklepinsufficiëntie behoeven echter wel
aandacht van de cardioloog.
9.5.7 kunstkleppen
Wanneer bij een patiënt met een hartklepafwijking de
compensatiemechanismen van het hart, ondanks behandeling met geneesmiddelen, tekort dreigen te
schieten, kan hartklepchirurgie worden overwogen.
Aangezien het implanteren van kunstkleppen gepaard
gaat met niet te onderschatten risico’s, geniet reparatie
van de hartklep hierbij de voorkeur. Met name bij mitralisklepinsufficiëntie is chirurgisch herstel van de
oorspronkelijke hartklep succesvol gebleken. Helaas is
bij de meeste andere hartklepafwijkingen herstel technisch minder vaak mogelijk en moet een kunstklep
worden geı̈mplanteerd. Hierbij kan zowel gebruikgemaakt worden van hartkleppen van biologische oorsprong als van mechanische kunstkleppen.
Bioprothesen, zoals getransplanteerde menselijke
hartkleppen (homografts), gedenatureerde varkensklep-
Hartziekten
pen, en kleppen van runderpericard hebben een goed
hemodynamisch profiel. Zij leiden vrijwel nooit tot het
ontstaan van trombo-embolieën, waardoor antistollingsbehandeling niet of slechts kort noodzakelijk is.
Nadelen van biologische kunstkleppen zijn de beperkte
beschikbaarheid van humane hartkleppen, de chirurgisch-technisch moeilijker implantatie en de neiging tot
degeneratie, die echter bij de nieuwere van runderpericard vervaardigde kleppen duidelijk minder is. In het
bijzonder bij jongere patiënten kan na enkele jaren fibrosering en verkalking van de hartklep optreden, wat
een risicovolle reoperatie noodzakelijk maakt. Mechanische kunstkleppen hebben een veel grotere duurzaamheid, maar kennen ook een belangrijk risico op het
ontstaan van trombo-embolieën, waardoor levenslange
antistollingsbehandeling noodzakelijk is. Dit gaat gepaard met een verhoogd risico op (na)bloedingen.
Gewoonlijk tonen patiënten met een hartklepgebrek geen bijzondere orale kenmerken. Indien de patiënt met orale antistollingsmiddelen wordt behandeld, bestaat er een verhoogd risico op
gingivabloedingen en onderhuidse bloedingen (ecchymosen).
Patiënten met een kunstklep hebben een belangrijk verhoogd
risico op het ontstaan van een infectieuze endocarditis (zie verder
par. 9.7.2). Patiënten die in afwachting zijn van hartklepvervanging dienen daarom uitgebreid tandheelkundig onderzocht
te worden en zo nodig behandeld te worden met het doel potentiële infectiebronnen te identificeren en te elimineren. Geı̈ndiceerde tandheelkundige verrichtingen worden bij voorkeur uitgevoerd voordat de hartklep wordt geplaatst. De patiënt dient
ook geı̈nstrueerd te worden in het onderhouden van een goede
mondhygiëne en het regelmatig laten controleren van zijn gebit.
Handhaving van een optimale mondhygiëne is ook na plaatsing
van de kunstklep van groot belang om de noodzaak van tandheelkundige verrichtingen na de plaatsing van de kunstklep zoveel mogelijk te beperken.
In principe kunnen alle geı̈ndiceerde tandheelkundige verrichtingen worden uitgevoerd bij patiënten met een kunstklep.
Wel dient voor goede endocarditisprofylaxe gezorgd te worden
(zie tabel 9.2). Als aanvullende maatregel om te voorkomen dat
bacteriën in de bloedbaan terechtkomen kan het gebruik van een
chloorhexidinespoeling vóór de ingreep overwogen worden. Toepassing van intraligamentaire anesthesie wordt om dezelfde
reden afgeraden.
Bij patiënten met ernstige parodontitis lijkt de extractie van
gebitselementen en de constructie van een prothese aan te bevelen. Dezelfde overweging geldt voor patiënten die allergisch
zijn voor penicillinen en voor patiënten met uitgebreide cariës
die weinig belangstelling tonen of niet in staat zijn hun mondhygiëne te verbeteren en/of hun dieet te veranderen.
Patiënten met een mechanische hartklep worden vrijwel altijd
behandeld met orale antistollingsmiddelen (Sintrom mitis1,
Marcoumar1), waardoor na tandheelkundige verrichtingen
zoals scalen en extracties een nabloeding kan optreden. (Voor
richtlijnen voor tandheelkundige verrichtingen bij gebruik van
orale antistollingsmiddelen, zie par. 7.5.2). Patiënten met een
hartklep van biologische oorsprong krijgen meestal geen orale
129
antistollingsmiddelen, zodat bij hen de bloedingsneiging niet
verhoogd zal zijn.
9.6
Aangeboren hartafwijkingen
Een aangeboren hartafwijking komt bij ongeveer één op
de honderd levende pasgeborenen voor. Deze afwijking
is in ongeveer twee derde van de gevallen zodanig ernstig, dat behandeling veelal noodzakelijk is. Door vooruitgang in diagnostiek en behandelingsmethoden is de
sterfte van patiënten met een aangeboren hartafwijking
de laatste decennia sterk gedaald, zodat steeds meer
patiënten met een (gecorrigeerde) aangeboren hartafwijking de volwassen leeftijd bereiken. Geschat wordt
dat in Nederland op dit moment ongeveer 30.000 volwassenen zijn met een significante aangeboren hartafwijking. Dit aantal neemt met 5% per jaar toe.
Van deze patiënten heeft 75% een correctieve of palliatieve ingreep ondergaan. Ook na een ingreep blijft
echter vrijwel altijd sprake van in meer of mindere mate
relevante restafwijkingen, veelal resulterend in chronische druk- of volumeoverbelasting. De meest frequente
problemen op de volwassen leeftijd zijn ritmestoornissen, klepinsufficiënties en hartfalen; voor de tandheelkundige praktijk is een verhoogde kans op endocarditis
(zie par. 9.7.2) een belangrijke issue. De symptomen van
aangeboren hartafwijkingen worden bepaald door het
type en de ernst van het onderliggend lijden alsmede
door het succes van de eventueel verrichte chirurgische
correctie en variëren van symptoomloos tot sterk invaliderend. In vrijwel alle gevallen is de levensverwachting in meerdere of mindere mate beperkt. Hoewel bij
de meeste patiënten geen oorzaak kan worden aangetoond, ligt in enkele gevallen de oorzaak bij een infectie
tijdens de zwangerschap, bijvoorbeeld met het rubellavirus (rodehond). In andere gevallen is er sprake van een
genetische afwijking of een afwijkend aantal chromosomen, zoals het syndroom van Down en het syndroom
van Turner.
Aangeboren hartafwijkingen worden onderverdeeld
in afwijkingen waarbij een abnormale verbinding tussen de grote en kleine circulatie aanwezig is (‘shunt’),
afwijkingen gekenmerkt door obstructie van de bloedstroom (stenotische laesies), en de meer complexe vormen. Daarnaast kunnen de cyanotische vormen – gekenmerkt door blauw verkleurde huid en slijmvliezen
door arteriële ondersaturatie in de systeemcirculatie –
worden onderscheiden van de niet-cyanotische vormen.
Bij de cyanotische afwijkingen (bijvoorbeeld tetralogie
van Fallot en transpositie van de grote arteriën) vindt
menging plaats van zuurstofarm bloed (uit de longcirculatie) en zuurstofrijk bloed (uit de systeemcirculatie).
Afwijkingen met shunting als kenmerk
Voor de geboorte is er een verbinding tussen de aorta en
longslagader: de ductus Botalli. Gewoonlijk sluit deze
130
9
verbinding zich binnen 48 uur na de geboorte. Indien
dit niet het geval is, blijft er een abnormale verbinding
tussen de grote en kleine circulatie bestaan (open ductus
Botalli). Een abnormale verbinding tussen de grote en de
kleine circulatie bestaat ook bij een ventrikelseptumdefect
(VSD) en een atriumseptumdefect (ASD). Kleine ventrikelseptumdefecten kunnen zich tijdens de groei spontaan
sluiten; voor het ASD en de open ductus Botalli geldt dit
niet. Aangezien de druk in de grote circulatie hoger is
dan in de kleine, zal bij deze hartafwijkingen bloed van
de linkerharthelft naar de rechterharthelft stromen
(‘shunting’). Dit heeft bij grotere shunts volumebelasting tot gevolg voor de rechter- (bij ASD) of linkerharthelft (bij VSD en open ductus Botalli). Daarnaast geeft
de toegenomen bloedstroom door het longvaatbed een
risico van het ontstaan van een weerstandsverhoging in
het pulmonaal arteriële vaatbed, waardoor de druk in
het longvaatbed en de rechterharthelft stijgt (pulmonale
hypertensie). Wanneer hierdoor de druk in de kleine
circulatie hoger wordt dan die in de grote zal de bloedstroom over de shunt omkeren: er ontstaat nu een
rechts-links shunt. De zuurstofverzadiging van het
bloed neemt dan af en huid en slijmvliezen vertonen een
blauwe verkleuring (cyanose). Chirurgisch kan een open
ductus Botalli worden afgebonden, en kunnen VSD en
ASD worden gesloten. Op volwassen leeftijd nog bestaande en hemodynamisch belangrijke open ductus en
ASD’s worden bij voorkeur gesloten met een ‘parapluutje’ of coil, die via een ader in de opening worden geplaatst. Voor VSD’s is deze techniek nog in ontwikkeling.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
zullen reeds op zeer jonge leeftijd symptomen optreden,
maar patiënten kunnen ook pas op jongvolwassen leeftijd symptomen ontwikkelen. Kenmerkend is een hoge
bloeddruk in de armen en een normale bloeddruk in de
benen. Ook als de patiënt slechts geringe symptomen
heeft, wordt een aanzienlijke vernauwing chirurgisch
gecorrigeerd of behandeld met een ballondilatatie, al
dan niet gevolgd door implantatie van een stent, gezien
het verhoogde risico op een hersenbloeding, blijvende
hypertensie en vroegtijdige atherosclerose.
Meer complexe afwijkingen
De tetralogie van Fallot wordt gekenmerkt door een combinatie van vier aangeboren hartafwijkingen: een pulmonalisklepstenose, een groot ventrikelseptumdefect,
de aorta ontspringt ter hoogte van het septumdefect en
hypertrofie van de rechterventrikel door druk- en volumeoverbelasting. Er ontstaat een ernstige cyanose, omdat de longdoorbloeding door de pulmonalisklepstenose is afgenomen en zuurstofarm bloed via het septumdefect naar de aorta stroomt. Bij kinderen met een
tetralogie van Fallot worden de hartafwijkingen meestal
spoedig na de geboorte chirurgisch hersteld. Bij deze
hersteloperatie wordt het VSD gesloten en de pulmonalisklepstenose opgeheven, echter vrijwel altijd ten koste
van belangrijke insufficiëntie van de klep. Hoewel jaren
goed verdragen, treedt uiteindelijk bij vrijwel alle
patiënten progessief zodanige dilatatie van de rechterventrikel op dat tot pulmonalisklepvervanging moet
worden overgegaan.
De vernauwing van de uitstroombaan bij een geı̈soleerde
congenitale aortastenose (zie ook par. 9.5.2) of pulmonalisstenose betekent een drukbelasting voor de linker- respectievelijk rechterventrikel. De vernauwing is veelal
gelegen op het niveau van de structureel afwijkende
(veelal bicuspide of dysplastische) klep, maar kan zich
ook sub- of supravalvulair bevinden. Door de drukbelasting bestaat ventriculaire hypertrofie, met diastolische disfunctie en myocardischemie als gevolg. De
mate van stenosering, het optreden van progressieve
klepinsufficiëntie bij de subvalvulaire vormen, en het
aanwezig zijn van symptomen bepalen de interventie.
Bij de sub- en supravalvulaire stenosen zal dit vrijwel
altijd chirurgische excisie met zich meebrengen; bij de
valvulaire vormen van aorta- en pulmonalisstenose is
ballondilatatie – zeker op de kinderleeftijd – vaak succesvol. De kans op het heroptreden van de stenose later
in het leven is na een geslaagde interventie echter relatief groot.
Een aangeboren verwisseling (transpositie) van de grote
arteriën, waarbij de aorta uit de rechterventrikel ontspringt en de longslagader uit de linkerventrikel, resulteert in een volledige scheiding van grote en kleine circulatie. Pasgeborenen met deze afwijking kunnen in
eerste instantie alleen overleven als er uitwisseling van
zuurstofrijk en zuurstofarm bloed kan plaatsvinden
door een shunt. Dit is het geval als na de geboorte de
ductus Botalli openblijft of een opening in het kamer- of
boezemtussenschot aanwezig is, dan wel per katheter in
het boezemtussenschot wordt gecreëerd. Door het operatief ompolen (‘switchen’) van het bloed hetzij op het
niveau van de boezems, hetzij op het niveau van de
arteriën worden de grote en kleine circulatie weer in
serie geschakeld. Een belangrijk nadeel van een switch
op atriaal niveau is dat de rechterkamer dienst moet
gaan doen als kamer in de grote circulatie. Deze situatie
leidt uiteindelijk onontkoombaar tot rechterkamerfalen
en vroegtijdige sterfte. De prognose na een arteriële
switch ingreep, waarbij de linkerkamer dient als systeemkamer, is veel minder ongunstig.
Coarctatio aortae is een aangeboren vernauwing van de
aortaboog die zich meestal vlak na de afsplitsing van de
linker a. subclavia bevindt. Dit geeft een drukbelasting
van de linkerventrikel. Bij een ernstige vernauwing
Bij sommige aangeboren hartafwijkingen, waarbij een rechtslinks shunt bestaat, kan cyanose optreden, waardoor tong en
orale mucosa een blauwe kleur hebben. Door de verminderde
zuurstofverzadiging van het bloed stijgt ter compensatie de pro-
Afwijkingen met flowobstructie als kenmerk
Hartziekten
ductie van erytrocyten in het beenmerg. De verhoogde productie
van erytrocyten gaat ten koste van de productie van trombocyten, waardoor gingivabloedingen, petechiën en ecchymosen gemakkelijker kunnen ontstaan. Door vooruitgang op het gebied
van hartchirurgie zijn de behandelingsmogelijkheden sterk verbeterd en zijn patiënten met cyanose ten gevolge van aangeboren
hartafwijkingen tegenwoordig zeldzaam.
Een vertraagde eruptie van gebitselementen en hypoplasie
van tandglazuur worden frequenter waargenomen bij aangeboren hartafwijkingen met verschijnselen van cyanose en zouden
veroorzaakt kunnen worden door hypoxie van de tandkiemen.
Een gespleten palatum wordt eveneens vaker waargenomen bij
kinderen met een aangeboren hartafwijking, vooral bij een ventrikelseptumdefect.
Patiënten met een aangeboren hartafwijking die asymptomatisch zijn, kunnen routinematige tandheelkundige verrichtingen ondergaan. Wel dient men bij bloedige ingrepen zorg te
dragen voor adequate endocarditisprofylaxe (zie par. 9.7.2). Bij
asymptomatische patiënten bij wie de hartafwijking langer dan
zes maanden geleden is hersteld zonder gebruik te maken van
lichaamsvreemd materiaal, kan endocarditisprofylaxe na overleg met de cardioloog meestal achterwege blijven. Als bij de
hartoperatie echter synthetische materialen zijn toegepast, blijft
de patiënt gevoelig voor infectieuze endocarditis en is profylaxe
aangewezen.
De tandarts moet met de patiënt (en diens ouders) het belang
van een optimale mondhygiëne bespreken om orale infecties te
voorkomen en het risico dat bacteriën de bloedbaan binnendringen te verkleinen.
9.7
Acuut reuma en infectieuze
endocarditis
9.7.1 acuut reuma
Acuut reuma is een aandoening die vooral bij kinderen
tussen de 5 en 15 jaar optreedt, circa twee à drie weken
na een keelontsteking (faryngitis) veroorzaakt door
groep-A hemolytische streptokokken. Bij deze patiënten
ontstaan antilichamen die gericht zijn tegen de streptokokken, maar die tevens een kruisreactie kunnen aangaan met bindweefsel in gewrichten, hersenen, huid en
ook het hart.
In de westerse wereld is de incidentie van acuut reuma
sterk afgenomen door verbeterde hygiënische omstandigheden en de behandeling van streptokokken faryngitis met antibiotica. Thans ontwikkelt minder dan 1%
van de kinderen met een streptokokken faryngitis acuut
reuma. In het acute stadium is het een ernstig ziektebeeld, waarbij verschillende gewrichten verspringend
ontstoken zijn. Ook ontstaan een rode uitslag van de
huid (erytheem), onderhuidse knobbels (subcutane noduli) of ongecoördineerde bewegingen (chorea). In het
acute stadium worden in het hart vooral de mitralisklep
en de aortaklep aangetast. Geleidingsstoornissen, ontsteking van het hartzakje (pericarditis) en hartfalen ko-
131
men minder frequent voor. Door vorming van littekenweefsel op de kleppen kunnen langzaam progressief
klepstenose en klepinsufficiëntie ontstaan, waarvan de
klinische verschijnselen zich meestal pas na vijftien tot
twintig jaar voordoen.
Re-infectie van genezen acuut reuma komt frequent
voor, waardoor de schade aan het hart aanzienlijk verergert. Daarom wordt aan patiënten met een reumatische hartafwijking tot de volwassen leeftijd ter preventie maandelijks een injectie met penicilline toegediend
(reumaprofylaxe). Voor de volledigheid zij vermeld dat
een reumatische hart(klep)afwijking op zichzelf volgens
de huidige richtlijnen geen indicatie (meer) vormt voor
endocarditisprofylaxe (zie par. 9.7.2).
Patiënten, bij wie acuut reuma geleid heeft tot een asymptomatische reumatische hartafwijking, kunnen alle geı̈ndiceerde
tandheelkundige behandelingen ondergaan. Voor de behandeling van patiënten met een symptomatische reumatische klepafwijking gelden de aanpassingen van het tandheelkundig behandelplan zoals vermeld bij klepafwijkingen (zie par. 9.5).
Patiënten met reumatische hartafwijkingen hebben een verhoogd risico op het ontstaan van endocarditis, en dienen dan ook
gestimuleerd te worden tot een optimale mondhygiëne en hun
gebit regelmatig te laten controleren. Hierdoor wordt de kans op
orale infecties geminimaliseerd en daalt het risico dat bacteriën
de bloedbaan binnendringen.
9.7.2 infectieuze endocarditis
Infectieuze endocarditis is een ontsteking van het endocard, de dunne endotheellaag die de binnenzijde van
het hart en de hartkleppen bekleedt. Ook het endotheel
aan de binnenzijde van de bloedvaten kan zijn aangedaan (endarteriitis). Traditioneel wordt onderscheid gemaakt tussen een acute en een subacute vorm. Bij acute
endocarditis is er sprake van een ernstig en acuut optredend ziektebeeld, meestal veroorzaakt door een infectie met Staphylococcus aureus of bètahemolytische
streptokokken. Bij een infectie met een alfahemolytische streptokok of Staphylococcus epidermidis is het ziektebeeld milder en spreekt men van subacute endocarditis (endocarditis lenta).
Hoewel infectieuze endocarditis kan ontstaan bij
patiënten die geen structurele hartafwijking hebben,
ontstaat het in ongeveer de helft van de gevallen bij
patiënten die reeds een hartafwijking hebben die gekenmerkt wordt door een (sterk) verhoogde stroomsnelheid van het bloed langs het endotheel, zoals bij
mitralis- en aortaklepinsufficiëntie, coarctatio aortae,
een open ductus Botalli en ASD het geval is. Op de plaats
van de versterkte bloedstroom (jetstream) raakt het endotheel beschadigd. Op dit beschadigde endotheel kan
zich een netwerk van trombocyten en fibrine ontwikkelen: dit wordt een vegetatie genoemd. Wanneer vervolgens bacteriën in de bloedbaan terechtkomen (bacteriëmie), kunnen deze zich aan de vegetatie binden. Een
132
9
geı̈mplanteerde kunstklep vormt eveneens een belangrijke risicofactor voor het ontwikkelen van infectieuze
endocarditis. Patiënten zonder al bestaande hartafwijkingen die infectieuze endocarditis ontwikkelen, zijn
vooral jonge kinderen, intraveneuze druggebruikers en
patiënten met een verminderde afweer (aids, immunosuppressieve therapie).
Voor het ontstaan van een infectieuze endocarditis is
het dus essentieel dat potentiële verwekkers in de
bloedbaan terechtkomen (bacteriëmie). De belangrijkste
oorzaak van endocarditis is de cumulatieve bacteriëmie
als gevolg van dagelijkse activiteiten zoals tandenpoetsen en kauwen. Ook kunnen micro-organismen die
normaal in of op het lichaam voorkomen door een ingreep in de mond-keelholte, bovenste luchtwegen, huid,
uitwendige geslachtsorganen of het maag-darmkanaal
de bloedbaan binnendringen. Hoewel een groot aantal
micro-organismen infectieuze endocarditis kan veroorzaken, is slechts een beperkt aantal soorten verantwoordelijk voor het merendeel van de gevallen van endocarditis.
Bij personen zonder kunstklep wordt meer dan 80%
van de gevallen door streptokokken en stafylokokken
veroorzaakt. Meestal betreft het de alfahemolytische
Streptococcus viridans (afkomstig uit de mond-keelholte),
gevolgd door Streptococcus bovis (uit de darm) en in mindere mate door Enterococcus faecalis (vanuit urinewegen en
geslachtsorganen) en Staphylococcus aureus. Laatstgenoemde bacterie veroorzaakt de acute, ernstige gevallen
van endocarditis. Staphylococcus aureus is ook de belangrijkste veroorzaker van endocarditis bij dragers van
kunstkleppen en bij intraveneuze druggebruikers.
Gramnegatieve micro-organismen, zoals Escherichia coli,
en schimmels veroorzaken bij personen zonder kunstklep zeer sporadisch endocarditis, maar vaker bij
patiënten met kunstkleppen en intraveneuze druggebruikers. Ook Enterococcus faecalis wordt bij intraveneuze
druggebruikers frequenter waargenomen.
Het vermogen van een micro-organisme zich aan fibrine te binden bepaalt in hoge mate de kans op het
ontwikkelen van endocarditis. In een vegetatie zijn de
micro-organismen nagenoeg onbereikbaar voor het immuunsysteem van de patiënt. De aanwezigheid van micro-organismen in een vegetatie vormt een prikkel voor
stolselvorming en fibrinevorming, waardoor de vegetatie groter zal worden. Het ontstekingsproces kan de
hartklep aantasten, waardoor deze (plotseling) insufficiënt wordt. Bij uitbreiding van de infectie in het myocard kunnen geleidingsstoornissen ontstaan. Ook kan
een deel van de vegetatie afbreken en vervolgens met de
bloedstroom worden meegevoerd (embolie).
De symptomen van endocarditis worden bepaald door:
– het infectieuze proces op de klep;
– de immunologische reactie van het lichaam;
– het eventueel optreden van embolieën;
– infecties elders.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
De lokale gevolgen kunnen zeer sterk variëren: van een
geı̈nfecteerde vegetatie zonder weefselschade tot een
volledige verwoesting van hartklep en/of het omringend
weefsel. Het specifieke geleidingssysteem bevindt zich
in de buurt van de aortaklep, waardoor ten gevolge van
lokale destructie en abcesvorming progressieve AV-geleidingsstoornissen kunnen optreden bij aortaklependocarditis.
Bij een acute endocarditis ontstaat zeer snel het beeld van
een acute infectieuze ziekte met hoge koorts, koude
rillingen en algehele malaise. Binnen enkele dagen kan
hartfalen ontstaan door aantasting van de hartklep, met
name bij endocarditis van de aortaklep. Aangezien bij
een acute endocarditis de hartklepvegetaties relatief los
van structuur zijn, ontstaan vaak embolische complicaties, die soms het eerste kenmerk van de ziekte zijn.
Een subacute endocarditis ontwikkelt zich daarentegen
veel geleidelijker, waardoor het weken tot maanden kan
duren voordat het ziektebeeld herkend wordt. De weinig specifieke symptomen van de infectie staan op de
voorgrond: een lichte temperatuursverhoging, moeheid,
verminderde eetlust, hoofd- en spierpijn. Regelmatig
vermoedt de patiënt ‘griep’ te hebben en wordt de ziekte
pas laat herkend wanneer (embolische) complicaties optreden.
De hartafwijkingen zijn afhankelijk van de plaats en
omvang van de infectie en variëren van een symptoomloos hartgeruis tot ernstige klepinsufficiëntie (fig. 9.7).
Hartfalen is de belangrijkste doodsoorzaak bij infectieuze endocarditis en komt vooral voor bij patiënten bij
wie de aortaklep is aangetast.
Figuur 9.7 Infectieuze endocarditis heeft geleid tot destructie
van de mitralisklep.
Door immunologische reacties komen afwijkingen zoals
splinterbloedinkjes onder de nagels, petechiën in huid
en slijmvliezen en bloedinkjes in het netvlies frequent
voor. Depositie van immuuncomplexen kan in gewrichten pijn veroorzaken en in de nieren leiden tot
Hartziekten
nierinsufficiëntie. In zeldzame gevallen ontstaat bij een
subacute endocarditis door depositie van immuuncomplexen een ontsteking van de pericardholte (pericarditis).
Bij 15-35% van de patiënten met een infectieuze endocarditis ontstaan embolische complicaties. De symptomen hiervan zijn afhankelijk van het orgaan waarin de
embolus vastloopt en de bloedtoevoer blokkeert. Het
meest getroffen worden de hersenen, gevolgd door longen, myocard, milt, extremiteiten en de darm. Bij een
acute endocarditis veroorzaakt door Staphylococcus aureus,
veroorzaken de embolieën bovendien infecties en abcesvorming in vrijwel alle organen. Door migratie van
micro-organismen naar de pericardholte kan bij een
acute endocarditis een purulente pericarditis ontstaan.
Aangezien de symptomen van infectieuze endocarditis – koorts, koude rillingen, hoofdpijn, en vermoeidheid – weinig specifiek zijn, is het niet eenvoudig de
diagnose met zekerheid te stellen. Ten onrechte wordt
vaak verondersteld dat voor de diagnose een geruis over
het hart (of een verandering van een reeds bestaand
hartgeruis) noodzakelijk is en dat de afwezigheid hiervan endocarditis zou uitsluiten. Patiënten hebben met
name bij acute endocarditis in eerste instantie echter
geen geruis; dit ontstaat pas in het verloop van de
ziekte. Voor het stellen van de diagnose zijn bloedkweken daarom van groot belang. Bij de diagnose infectieuze endocarditis is echocardiografie essentieel. Hiermee kunnen vegetaties en abcesvorming aangetoond
worden (zie fig. 9.8). Door opeenvolgende waarnemingen kan men met echocardiografie ook veranderingen in
de ernst van de hartafwijkingen volgen, waardoor de
timing van eventuele chirurgische interventie geoptimaliseerd kan worden.
De behandeling van infectieuze endocarditis bestaat
primair uit bestrijding van de (vermoedelijke) verwekker met behulp van antimicrobiële therapie. Bij een
subacute endocarditis is het verantwoord om in af-
133
wachting van de uitslag van de bloedkweken maximaal
een week te wachten alvorens een antibioticabehandeling te starten, in tegenstelling tot een acute endocarditis, waarbij zo snel mogelijk met de behandeling moet
worden begonnen. Een aanzienlijk deel van de patiënten hoeft niet langer dan twee of vier weken met antibiotica behandeld te worden, in plaats van de tot voor
kort gehanteerde standaardduur van zes weken. Uiteindelijk ondergaat ongeveer een derde van de patiënten
met endocarditis hartchirurgie, met name klepvervanging. Chirurgie valt eveneens te overwegen als de vegetaties ondanks antibioticabehandeling in grootte blijven
toenemen.
De vijfjaarsoverleving na een infectieuze endocarditis
varieert van 47-90%, terwijl 15-24% van de patiënten in
het beloop hartfalen of embolieën krijgt. De prognose is
afhankelijk van leeftijd, ziekteverwekker, locatie en
omvang van de klepafwijking, eventuele complicaties en
het tijdsinterval tussen ontstaan van de ziekte en de
aanvang van de behandeling. Bij patiënten zonder
kunstklep bedraagt de sterfte aan endocarditis 10% bij
jonge personen en 45% boven de 60 jaar. Bij een kunstklependocarditis overlijdt zelfs circa 70% van de patiënten.
Invasieve ingrepen zijn een risicofactor voor het ontstaan van infectieuze endocarditis. Het risico op infectieuze endocarditis hangt af van de onderliggende cardiale afwijking, de aard van de ingreep (mate van beschadiging van het vaatbed en kans op het ontstaan van
een bloeding) en de lokale microbiële flora.
Het nut van preventieve antibiotische therapie is bij
de mens nooit overtuigend bewezen. Daarnaast is het
gebruik van antibiotica niet zonder risico (overgevoeligheidsreacties, resistentievorming). Daarom adviseren
de meest recente richtlijnen voor de preventie van infectieuze endocarditis (2008) een terughoudender aanpak dan weleer. Alleen bij die patiënten die absoluut
Figuur 9.8 Echocardiografische afbeelding van endocarditis van de mitralisklep. De vegetatie (pijl) bevindt zich aan de atriale zijde van de
klep en is zichtbaar tijdens zowel de diastole (links) als de systole (rechts). LA = linkeratrium; LV = linkerventrikel.
134
9
gezien de grootste kans hebben op het oplopen van endocarditis ten gevolge van een (tandheelkundige) procedure, en bij die patiënten die het hoogste risico hebben op een slechte uitkomst mocht endocarditis zich
voordoen, is antibiotische profylaxe aangewezen. Door
deze profylaxe wordt tijdens de verwachte bacteriëmie
kortdurend een hoge antibioticabloedspiegel bereikt.
Dit voorkomt de bacteriëmie niet, maar bemoeilijkt wel
de hechting aan het endotheel en de groei van vastgehechte micro-organismen.
De tabellen 9.1 tot en met 9.3 geven een overzicht bij
welke patiënten endocarditisprofylaxe noodzakelijk is
en bij welke ingrepen in de mondholte, alsmede richtlijnen voor de toediening van antibiotica. Deze adviezen
zijn gebaseerd op de meest recente richtlijnen van de
Nederlandse Hartstichting (2008). Het is van groot belang op de hoogte te blijven van eventuele wijzigingen
hierin. Op de website van de Nederlandse Hartstichting
(www.hartstichting.nl) zijn de meest recente richtlijnen
voorhanden.
Bij een infectieuze endocarditis kunnen multipele petechiën op
de orale mucosa optreden. Na enkele dagen worden de petechiën
bruin en vervagen geleidelijk. Ook worden soms grotere, lichtverheven paarse laesies op de orale mucosa aangetroffen, die met
ongemak gepaard gaan. Benadrukt moet echter worden dat deze
orale verschijnselen, vergeleken met de andere lichamelijke
symptomen, van beperkt belang zijn.
Tandheelkundige verrichtingen waarbij weke delen en het
vaatbed worden beschadigd en een bloeding ontstaat, kunnen
een tijdelijke bacteriëmie veroorzaken. De kans op het ontstaan
van een bacteriëmie wordt na extractie van gebitselementen op
circa 85% geschat. Het nemen van biopten en (parodontale)
chirurgie gaan eveneens met een grote kans op een bacteriëmie
gepaard. Een bacteriëmie kan ook veroorzaakt worden door parodontaal onderzoek, scalen en rootplanen, toediening van lokale anesthesie, endodontische behandeling, re-implantatie van
geavulseerde elementen en het plaatsen van matrixbanden of
orthodontische apparatuur. Zelfs tandenpoetsen en flossen gaan
gepaard met een kleine kans op het ontstaan van een bacteriëmie.
In tabel 9.2 wordt een overzicht gegeven van ingrepen in de
mondholte waarbij profylactische toediening van antibiotica is
vereist. Bij intraligamentaire injecties bestaat het risico dat
parodontale bacteriën in de bloedbaan terechtkomen. Deze injectietechniek kan dan ook bij risicopatiënten beter achterwege
blijven.
Voor het plaatsen of aanpassen van orthodontische apparatuur moet overwogen worden of weefselbeschadiging kan optreden. Antibioticaprofylaxe is niet noodzakelijk bij natuurlijk
verlies van primaire gebitselementen en bij tandheelkundige
handelingen zoals cariësdetectie en het maken van intraorale
röntgenopnamen. Ook bij het plaatsen van een prothese kan
antibioticaprofylaxe achterwege blijven. Wel verdient het aanbeveling de patiënt de volgende dag te laten terugkomen om
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 9.1
Patiënten met een verhoogd risico op
endocarditis.
endocarditisprofylaxe is alleen geı̈ndiceerd bij patiënten met:
– eerder doorgemaakte endocarditis
– hartklepprothese (inclusief bioprothese, allograft en conduit)
– bepaalde aangeboren hartafwijkingen:
.
onbehandelde cyanotische hartafwijkingen
.
met shunts of conduits gepallieerde cyanotische hartafwijkingen
.
behandelde aangeboren hartafwijking met restafwijking ter
plekke van de patch of device waardoor endothelialisatie wordt
belemmerd
.
volledig gecorrigeerde hartafwijkingen met gebruikmaking van
prothesemateriaal
(NB alleen gedurende de eerste zes maanden na behandeling)
endocarditisprofylaxe is niet geı̈ndiceerd bij patiënten met andere hartafwijkingen zoals:
– onschuldig (functioneel) geruis
– secundum type ASD
– VSD zonder cyanose
– mitralisklepprolaps
– mitralisklepinsufficiëntie of stenose
– aortaklepinsufficiëntie of stenose
– aortabuisprothese zonder aortaklep
– bicuspide aortaklep
– ischemische hartziekte
– status na coronairinterventie, incl. stent(s), of coronairchirurgie
– pacemaker of geı̈mplanteerde cardiodefibrillator
– hypertrofische cardiomyopathie
Tabel 9.2 Ingrepen in de mondholte waarbij
endocarditisprofylaxe wel of niet is
geı̈ndiceerd.
ingrepen in de mondholte waarbij endocarditisprofylaxe is geı̈ndiceerd*
– alle tandheelkundige/mondhygiënische behandelingen waarbij
het tandvlees wordt gemanipuleerd
– alle wortelkanaalbehandelingen waarbij met het instrumentarium door het foramen apicale wordt gegaan
– alle extracties of verwijdering van wortelresten
– alle operatieve ingrepen in de mond:
.
kaakchirurgische ingrepen, inclusief abcesincisie
.
parodontale chirurgie
.
operatieve ingrepen ten behoeve van implantaten, inclusief
botankers ten behoeve van orthodontische behandelingen
endocarditisprofylaxe is niet geı̈ndiceerd bij:
– het geven van lokale anesthesie
– het nemen van intraorale röntgenfoto’s (tandfilms, occlusale
opnamen)
– het aanbrengen, aanpassen of verwijderen van orthodontische
apparatuur (plaatapparatuur en vaste apparatuur)
– natuurlijke uitval van (melk)gebitselementen
– optreden van bloeding van lippen of orale mucosa door een
trauma
* Profylaxe alleen geı̈ndiceerd als de ingreep wordt verricht bij een
patiënt met een van de in tabel 9.1 genoemde hartafwijkingen.
eventuele correcties aan de prothese aan te brengen voor deze de
mucosa beschadigt.
De binnengedrongen bacteriën worden bij gezonde individuen
gewoonlijk snel uit de bloedbaan verwijderd. Bij risicopatiënten
bestaat echter het gevaar dat de bacteriëmie een infectieuze
endocarditis veroorzaakt. Naar schatting zijn tandheelkundige
Hartziekten
135
Tabel 9.3 Profylaxeschema’s bij ingrepen in de
mondholte
medicatie
tijd
volwassenen
amoxicilline 3 gram per os, bij
voorkeur in dispersvorm
30-60 min
voor de ingreep
kinderen
amoxicillinesuspensie 50 mg/kg
per os, max. 3 gram
30-60 min
voor de ingreep
bij overgevoeligheid voor penicilline of behandeling met penicilline in
de 7 dagen voor de ingreep:
medicatie
tijd
volwassenen
clindamycine 600 mg per os
30-60 min
voor de ingreep
kinderen
clindamycine per os:
– < 10 kg: 150 mg
– 10-30 kg: 300 mg
– 30-70 kg: 450 mg
– > 70 kg: 600 mg
30-60 min
voor de ingreep
worden geëlimineerd. Drukulcera als gevolg van een prothese
kunnen een bron van infectie zijn en moeten daarom worden
voorkomen.
De tandarts heeft de belangrijke taak risicopatiënten zoveel
mogelijk te beschermen tegen het ontstaan van een infectieuze
endocarditis. Dit betekent dat ingrepen waarbij een bloeding
kan ontstaan alleen verricht mogen worden na preventieve toediening van antibiotica (tabel 9.3). Hierdoor wordt een bacteriëmie weliswaar niet voorkomen, maar wordt het risico geminimaliseerd dat een bacteriëmie een infectieuze endocarditis
veroorzaakt.
Tandheelkundige behandelingen waarbij een endocarditisprofylaxe moet worden gegeven, moeten zo mogelijk in één zitting worden afgemaakt. Indien dit niet mogelijk is, dient tussen
twee behandelzittingen een interval van ten minste zeven dagen
in acht te worden genomen.
Literatuur
Bonow RO, Mann DL, Zipes DP, Libby P. Braunwald’s heart dis-
handelingen die een bacteriëmie veroorzaken verantwoordelijk
voor 5-15% van alle gevallen van infectieuze endocarditis.
De tandarts dient patiënten te identificeren die een verhoogd
risico op infectieuze endocarditis hebben (zie tabel 9.1). Deze
risicopatiënten moeten worden aangemoedigd een optimale
mondgezondheid te handhaven. Preventie van cariës en parodontitis is bij risicopatiënten van zeer groot belang. De tandarts
kan hieraan bijdragen door goede mondhygiëne-instructie, regelmatige controle, fluorideapplicatie en dieetadviezen. Infectiehaarden in het gebit moeten bij risicopatiënten zo snel mogelijk
ease. A textbook of cardiovascular medicine. 9th ed. Philadelphia: Elsevier Health Sciences Division, 2011.
Keeley EC, Boura JA, Grines CL. Primary angioplasty versus
intravenous thrombolytic therapy for acute myocardial infarction: a quantitative review of 23 randomised trials. Lancet 2003;
361:13-20.
Swanton RH, Banerjee S. Swanton’s cardiology. 6th ed. Oxford:
Blackwell Publishing, 2008.
Wall EE van der, Werf F van de, Zijlstra F. Cardiologie. 2e herz.
druk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2008.
Aandoeningen van nieren
en urinewegen
10
L.B. Hilbrands, F.Th.M. Huysmans, H.S. Brand
Nierziekten komen niet vaak voor, maar ze gaan wel
gepaard met grote morbiditeit en mortaliteit. Daardoor
spelen ze in de medische en tandheelkundige praktijk
toch een belangrijke rol. Zo kan bijvoorbeeld bij functieverlies van de nieren de bloedstelping ernstig gestoord zijn of kan bij ernstig functieverlies dialyse of
niertransplantatie noodzakelijk zijn, problemen waardoor het tandheelkundig behandelplan nadrukkelijk
wordt beı̈nvloed. Bovendien worden sommige tandheelkundig toegepaste geneesmiddelen via de nieren
uitgescheiden, wat bij vermindering van nierfunctie tot
aanpassing van de dosis noopt. Daarom is ook voor de
tandarts inzicht in de functies en ziekten van de nieren
belangrijk.
10.1
schors
merg
nierbekken
urineleider
Structuur en functie van de nieren
10.1.1
anatomie van de nier
De nieren zijn gepaarde organen en liggen aan weerszijden van de wervelkolom ter hoogte van de bovenste
lendenwervels. Een normale nier van een volwassene is
11 à 12 cm lang, weegt 120-170 gram en bestaat uit schors
(cortex) en merg (medulla). De schors ligt als een circa 1
cm brede rand om het merg heen. Het merg is opgebouwd uit een aantal kegelvormige nierpiramiden, die
van elkaar worden gescheiden door kolommen schorsweefsel (zie fig. 10.1). Aan de toppen van de piramiden
(de papillen) monden de verzamelbuisjes van urine uit
in kelkjes, die vervolgens samenvloeien in het nierbekken. Via de urineleider (ureter) wordt de urine afgevoerd
naar de blaas, die bij het plassen via de plasbuis (urethra)
wordt geledigd.
De functionele eenheid van een nier wordt nefron genoemd. Een nefron bestaat uit een kluwen van capillairvaten (de glomerulus), omgeven door het kapsel van
Bowman en het daarop aansluitende tubulair systeem.
Dit tubulair apparaat bestaat uit een onvertakte buis die
deels gekronkeld en deels recht verloopt. Deze wordt
onderverdeeld in achtereenvolgens de proximale tubulus, de lis van Henle, de distale tubulus en de verzamelbuis (zie fig. 10.2). De glomeruli liggen in de nierschors, terwijl het merg voornamelijk bestaat uit tubuli
kapsel
Figuur 10.1 Schematische weergave van een doorsnede van de
nier.
en bloedvaten. Elke nier bevat ongeveer één miljoen
nefronen.
10.1.2
functies van de nieren
De belangrijkste functies van de nieren zijn regulering
van het bloedvolume en de samenstelling van het
bloedplasma, regulering van de bloeddruk en de productie van hormonen die betrokken zijn bij de bloedaanmaak en het calciummetabolisme.
Regulering van volume en samenstelling van het
bloed
De regulering van het bloedvolume en de samenstelling
van het bloedplasma zijn het resultaat van drie proces-
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_10, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
138
Algemene ziekteleer voor tandartsen
aanvoerend en
afvoerend bloedvat
10
schors
kapsel
nefronen
distale
tubulus
proximale
tubulus
kapsel van
Bowman
merg
lis
van
Henle
verzamelbuis
Figuur 10.2 Schematische weergave van een nefron.
sen in de nier: filtratie, terugresorptie en secretie, die
resulteren in de vorming van de uiteindelijke urine.
Filtratie van bloed vindt plaats in de glomerulus en is
onder andere afhankelijk van de hydrostatische druk in
het capillairkluwen. Deze filtratiedruk wordt enerzijds
bepaald door de systemische bloeddruk, anderzijds door
de weerstand van de aan- en afvoerende bloedvaten van
de glomerulus. Bij een verlaging van de systemische
bloeddruk kan door adequate verandering van de weerstanden in het aan- en afvoerende vat de intraglomerulaire druk – en daardoor ook de filtratie – op peil blijven. Daarnaast is de filtratie sterk afhankelijk van de
doorlaatbaarheid van de glomerulaire capillairwand.
Deze is van binnen naar buiten opgebouwd uit endotheel van de capillairen, de glomerulaire basaalmembraan en sterk vertakte epitheelcellen (podocyten), en
vormt hierdoor een zogenoemde bloed-urinebarrière.
Deze bloed-urinebarrière is sterk negatief geladen.
Daardoor hangt de doorlaatbaarheid van de glomerulaire capillairwand voor moleculen niet alleen af van de
vorm en de grootte, maar ook van de lading van een
molecuul. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat
ook de podocyten, die met hun voetjes op de urinezijde
van de glomerulaire basaalmembraan staan, een belangrijke rol spelen bij het tegengaan van eiwitlekkage
in de glomerulus.
Door de filtratie wordt in de glomeruli ongeveer 180
liter voorurine per dag gevormd. Dit filtraat lijkt wat
betreft de samenstelling erg op bloedplasma zonder eiwitten. Het bevat dezelfde concentratie aan mineralen,
glucose en afvalstoffen zoals ureum en kreatinine. Eiwitten komen niet of nauwelijks in de voorurine terecht,
omdat de meeste plasma-eiwitten grote, negatief geladen moleculen zijn. Water en veel andere stoffen worden in het tubulaire systeem uit de voorurine teruggeresorbeerd, terwijl er ook nog diverse stoffen uit het
bloed door secretie aan de urine worden toegevoegd. In
de proximale tubulus wordt ongeveer 80% van het gefiltreerde water met de daarin opgeloste mineralen uit
de voorurine teruggeresorbeerd. In de proximale tubulus wordt ook alle glucose teruggeresorbeerd (tenzij een
bepaalde maximumwaarde wordt overschreden), zodat
onder normale omstandigheden geen glucose in de urine aanwezig is. In de lis van Henle vindt de uitwisseling
van vocht en elektrolyten plaats, in samenspel met de
langs de lissen lopende bloedvaatjes. Hierdoor wordt
van perifeer naar centraal in het niermerg een osmotische gradiënt opgebouwd die essentieel is voor het concentrerend vermogen van de nier. De uiteindelijke samenstelling van de urine wordt in de distale tubulus en
de verzamelbuis bepaald door terugresorptie van water
en uitwisseling van elektrolyten tussen bloed en urine.
Het volume bedraagt dan nog slechts ongeveer 1% van
het oorspronkelijke volume van de voorurine.
De nierdoorbloeding bedraagt ongeveer 20% van het
hartminuutvolume en de glomerulaire filtratie ongeveer
20% van de plasmastroom door de nier; de doorbloeding
en filtratie worden onder normale omstandigheden
vrijwel constant gehouden (autoregulatie). Deze autoregulatie speelt zich af op het niveau van de microcirculatie en wordt gereguleerd door het sympathisch zenuwstelsel, prostaglandinen en een aantal hormonen,
waaronder renine en angiotensine.
Onder pathologische omstandigheden kunnen de
nierdoorbloeding en de glomerulaire filtratie afnemen.
Het transport van water en opgeloste moleculen tussen
(voor)urine en bloed in de capillairen rond het tubulaire
systeem verloopt voor een deel passief onder invloed van
druk- en concentratieverschillen. Daarnaast is het afhankelijk van tal van actieve transportprocessen, die
erop gericht zijn het watergehalte van het lichaam en de
concentratie van moleculen en de zuurgraad in het
bloedplasma op een bepaald niveau te houden. Deze
handhaving van het zogenoemde ‘milieu intérieur’ is
van groot belang. Veel voor de cel vitale enzymfuncties
nemen af bij geringe veranderingen van de zuurgraad of
de concentratie van elektrolyten zoals natrium en
chloor, waardoor de kans toeneemt op stoornissen in de
celfunctie (van hersenen, hartritme enz.). De actieve tubulaire resorptie en secretie, die bij deze volumeregulatie en handhaving van het ‘milieu intérieur’ betrokken
zijn, staan voor een deel onder controle van hormonen
zoals aldosteron (stimuleert de natriumresorptie en kaliumsecretie in de distale tubulus), natriuretisch hor-
Aandoeningen van nieren en urinewegen
moon (stimuleert de natriumuitscheiding), antidiuretisch hormoon (bepaalt de waterresorptie in de verzamelbuizen) en parathormoon (remt de fosfaatresorptie
in de proximale tubulus en stimuleert de calciumresorptie in de distale tubulus).
139
van de glomerulaire filtratie. Globaal kan worden gesteld dat bij een bepaald individu de creatinineconcentratie van het plasma omgekeerd evenredig is met de
glomerulaire filtratie; als de glomerulaire filtratie halveert, treedt een verdubbeling van de creatinineconcentratie op.
Regulering van de bloeddruk
Een aantal mechanismen in de nieren draagt bij aan het
constant houden van de bloeddruk. Zo zal bij een te lage
bloeddruk de uitscheiding van water en zout door de
nieren afnemen, zodat de vulling van het bloedvatstelsel
toeneemt en de bloeddruk zich kan herstellen. Bovendien leidt een daling van de bloeddruk in de nier tot
secretie van het enzym renine. Dit enzym stimuleert de
omzetting van angiotensinogeen in angiotensine I, dat
op zijn beurt door het angiotensine-converting-enzyme
(ACE) wordt omgezet in angiotensine II. Angiotensine II
zorgt door vasoconstrictie direct voor bloeddrukverhoging en stimuleert bovendien via secretie van aldosteron
de terugresorptie van natrium in de niertubuli.
Bij het tekortschieten van de zoutuitscheiding door de
nieren of bij een te hoge activiteit van het renine-angiotensine-aldosteronsysteem (RAAS) ontstaat hypertensie.
Het laatste kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een
vernauwing van een nierarterie. Achter de vernauwing
is de perfusiedruk dan laag en daardoor is de secretie
van renine hoog, ondanks een hoge systemische bloeddruk (renovasculaire hypertensie).
Productie van hormonen
In de nierschors bevinden zich cellen die erytropoëtine
produceren, een hormoon dat nodig is voor de aanmaak
van erytrocyten in het beenmerg. Bij vrijwel alle nierziekten met een verminderde nierfunctie ontstaat een
anemie door verminderde productie van erytropoëtine
(zie ook par. 6.2.2).
De cellen van de proximale niertubuli dragen bij aan
de vorming van actief vitamine D (1,25-dihydroxyvitamine D3 of calcitriol). Dit bevordert de opname van
calcium uit de darm en is nodig voor een normale mineralisatie van het bot (zie par. 16.4.1).
10.2 Onderzoeksmethoden en diagnostiek
Anamnese en lichamelijk onderzoek vormen bij aandoeningen van de nieren en urinewegen een belangrijke
leidraad. In de meeste gevallen is echter aanvullend onderzoek nodig om de aard van de aandoening vast te
stellen.
Bloedonderzoek is in eerste instantie gericht op het
vaststellen van de ophoping van stoffen die onder normale omstandigheden door de nieren uit het bloed
worden verwijderd. Creatinine is een afbraakproduct
van creatinefosfaat uit spierweefsel. De creatinineconcentratie in het plasma geeft een indruk van het niveau
Het urineonderzoek richt zich vooral op het aantonen
van bestanddelen die normaal niet in de urine voorkomen. Hierbij wordt vaak gebruikgemaakt van teststroken die snel een kleurreactie geven bij de aanwezigheid
van leukocyten, erytrocyten c.q. hemoglobine, nitriet,
glucose of eiwit. Wanneer aldus eiwit of glucose is aangetoond, kan vervolgens de hoeveelheid meer exact bepaald worden. Normaal bevat de urine geen glucose. Bij
gezonde personen bedraagt de eiwituitscheiding maximaal 150 mg per 24 uur. Bij een hogere eiwituitscheiding wordt gesproken van proteı̈nurie. In de afgelopen
jaren is relatief veel aandacht besteed aan microalbuminurie. Hiervan is sprake bij een eiwitverlies met de urine
van 20 tot 40 microgram per minuut. Microalbuminurie
wordt beschouwd als een uiting van vaatendotheellijden, en als een risicofactor voor atherosclerose en de
ontwikkeling van nierinsufficiëntie, vooral bij patiënten
met diabetes mellitus.
Een positieve reactie op nitriet past bij een urineweginfectie, maar deze reactie is weinig sensitief en weinig
specifiek. Indien de teststrook duidt op de aanwezigheid van bloedcellen kan men het door centrifugeren
verkregen sediment van de urine microscopisch onderzoeken. De aanwezigheid van meer dan drie tot vijf
erytrocyten per gezichtsveld (bij een vergroting van 400
keer) duidt op een aandoening van de nieren of afvoerende urinewegen. Wanneer de aanwezige erytrocyten
vervormd zijn, is dit een sterke aanwijzing voor een
aandoening op het niveau van de glomeruli, omdat de
erytrocyten bij passage van de bloed-urinebarrière of in
het verloop van de tubuli vervormd kunnen raken.
Wanneer de erytrocyten er gaaf uitzien, is bloedverlies
in de urineleider, blaas of plasbuis (bijv. door een steen
of tumor) meer waarschijnlijk. Erytrocyten of leukocyten kunnen ook aanwezig zijn als cilinders, aan elkaar
geplakt met eiwit. Deze cilinders zijn afgietsels van het
tubuluslumen en duiden op een aandoening van het
nierweefsel. Wanneer de urine veel leukocyten en bacteriën bevat, wijst dat op een urineweginfectie. De
diagnose urineweginfectie kan echter pas met zekerheid
aan de hand van een urinekweek worden gesteld.
De nierfunctie wordt uitgedrukt als glomerulaire filtratie per tijdseenheid (‘glomerular filtration rate’, afgekort
als GFR). Bij de berekening van de GFR maakt men gebruik van het begrip klaring. Klaring wordt gedefinieerd als de theoretische hoeveelheid plasma die in een
bepaalde tijdseenheid volledig van een bepaalde stof
wordt gezuiverd. Creatinine is hiervoor bijzonder geschikt: de concentratie is relatief eenvoudig te meten,
140
10
het is in plasma niet aan eiwit gebonden en het wordt in
de niertubuli vrij gefiltreerd. Na filtratie wordt het in de
niertubuli niet gereabsorbeerd en slechts beperkt gesecerneerd.
Bij een normale nierfunctie is de creatinineklaring bij
mannen ongeveer 125 ml/min en bij vrouwen 110 ml/
min. Bij nierfunctieverlies neemt de creatinineklaring
af. Om de creatinineklaring te berekenen moet men
naast de creatinineconcentratie in het plasma de creatinine-uitscheiding in de urine meten per tijdseenheid
(bijvoorbeeld 24 uur). De creatinine-uitscheiding kan op
basis van een aantal persoonskenmerken worden geschat. Hiervoor wordt tegenwoordig veel gebruikgemaakt van de MDRD-formule (ontwikkeld met gegevens uit de ‘Modification of Diet in Renal Disease Study’), die op basis van leeftijd, geslacht, ras en creatinineconcentratie in het plasma een benadering geeft van
de GFR.
Echografie is voor de afbeelding van de nieren de methode van eerste keuze. Hiermee kan op eenvoudige,
onschadelijke wijze een goede indruk worden verkregen
van grootte en contouren van de nieren. Cysten, tumoren en nierstenen kunnen worden opgespoord. Ook kan
hiermee een uitzetting van het nierbekken als gevolg
van stuwing van urine door een gestoorde urineafvoer
worden vastgesteld.
Met een buikoverzichtsfoto kunnen calciumbevattende nierstenen worden opgespoord. Na intraveneuze
toediening van een röntgencontrastmiddel dat door de
nieren wordt uitgescheiden, kan een afbeelding worden
gemaakt van de nieren, ureters en blaas (intraveneuze
urografie). Intraveneuze urografie wordt nauwelijks
meer toegepast sinds de opkomst van de hierna genoemde computertomografie en magnetische-resonantietechnieken, waarmee meer details in drie dimensies
kunnen worden waargenomen. Door het contrastmiddel selectief in de nierarteriën te spuiten en onmiddellijk daarna röntgenfoto’s te maken kunnen de bloedvaten van de nieren worden afgebeeld (angiografie). Röntgenologische dwarsdoorsneden van het gebied van nieren en urinewegen kunnen met computertomografie
(CT-scan) worden vervaardigd. Overigens zijn de gebruikte röntgencontrastmiddelen toxisch voor de nieren. Ze kunnen een tijdelijke en soms zelfs permanente
verslechtering van de nierfunctie veroorzaken. Dit
treedt vooral bij patiënten op van wie de nierfunctie al
verminderd is.
Sinds een aantal jaren wordt steeds vaker gebruikgemaakt van magnetischeresonantietechnieken (MRI)
voor de afbeelding van nieren en afvoerende urinewegen. Een voordeel hiervan is dat geneesmiddelen om de
nierarteriën af te beelden in een lagere, niet-nefrotoxische dosis toegepast kunnen worden (magnetischeresonantieangiografie: MRA). Toch is de toepassing van deze
contrastmiddelen bij patiënten met nierinsufficiëntie
niet helemaal zonder risico; na verloop van tijd kan zich
Algemene ziekteleer voor tandartsen
een ernstige, soms fatale systemische sclerose ontwikkelen.
De bloeddoorstroming en het uitscheidend vermogen
van de nieren kunnen ook met een scintigram (renogram) worden beoordeeld. Bij dit onderzoek wordt een
radioactieve stof ingespoten die voornamelijk door de
nier wordt uitgescheiden.
Voor de diagnose van een aantal nieraandoeningen is
histologisch onderzoek van nierweefsel van essentieel
belang. Onder lokale verdoving wordt, met gebruikmaking van echografie ter lokalisatie van de nier, door de
huid heen een nierbiopsie uitgevoerd. Het ontstaan van
een bloeding is een weliswaar zeldzame, maar belangrijke complicatie van deze ingreep.
10.3 Asymptomatische urineafwijkingen
Bij personen zonder verschijnselen van nierinsufficiëntie of nefrotisch syndroom worden soms toevallig, bijvoorbeeld tijdens een keuring, asymptomatische urineafwijkingen aangetroffen. Onder asymptomatische
urineafwijkingen worden verstaan: een geı̈soleerde erytrocyturie (de aanwezigheid van erytrocyten in de urine), een geı̈soleerde proteı̈nurie (> 150 mg eiwit per 24
uur) of een combinatie hiervan zonder andere symptomen.
Een erytrocyturie (ook wel hematurie genoemd) van
glomerulaire origine wordt in het urinesediment herkend aan de misvormde erytrocyten en hun ligging in de
vorm van cilinders. Dit kan het eerste teken van een
acute of chronische nierinsufficiëntie zijn. Als bij onderzoek de nierfunctie normaal is en er geen proteı̈nurie
of hypertensie is, heeft men meestal te maken met een
goedaardige hematurie. Bij histologisch onderzoek is
dan vaak sprake van te dunne basaalmembranen of van
een ontsteking van de glomeruli (glomerulonefritis) met
neerslagen van immunoglobuline-A. Deze zogeheten
IgA-nefropathie komt frequent voor en heeft bij een
normale nierfunctie en afwezigheid van proteı̈nurie een
gunstige prognose. Bij geı̈soleerde glomerulaire hematurie is toch geregeld controle nodig, omdat een, zij het
klein, deel van de patiënten in de loop van de tijd proteı̈nurie en later nierinsufficiëntie ontwikkelt. Omdat
dit het gevolg kan zijn van een andere vorm van glomerulonefritis dan IgA-nefropathie, dient dan nader
onderzoek in de vorm van een nierbiopsie gedaan te
worden.
Asymptomatische proteı̈nurie kan het gevolg zijn van
lekkage van eiwitten door de glomerulaire basaalmembraan of van gestoorde tubulaire terugresorptie door
beschadiging van de tubuli. Als de glomerulaire basaalmembraan zijn negatieve lading verliest, worden negatief geladen kleinere eiwitmoleculen niet meer door de
Aandoeningen van nieren en urinewegen
glomerulaire basaalmembraan afgestoten en kunnen zij
er doorheen lekken. In dit geval hebben we te maken
met een selectieve proteı̈nurie. Als de poriën in de glomerulaire basaalmembraan abnormaal groot worden,
gaan ook grotere eiwitmoleculen verloren en spreken we
van een niet-selectieve proteı̈nurie, die een ongunstiger
prognose heeft.
Tubulusbeschadiging kan bijvoorbeeld ontstaan door
een urineweginfectie of door terugstromen van urine
vanuit de blaas naar de nieren (vesico-ureterale reflux).
Het eiwitverlies is bij deze tubulusbeschadigingen
meestal beperkt en bedraagt zelden meer dan 4 g per
etmaal, terwijl bij proteı̈nurie door glomerulaire beschadiging het eiwitverlies veel groter kan zijn.
In het algemeen geldt hier net als voor andere nieraandoeningen: hoe ernstiger de proteı̈nurie hoe slechter
de prognose. Ook bij ernstiger proteı̈nurie zonder aanwijzingen voor een tubulaire oorsprong is een nierbiopsie geı̈ndiceerd.
10.4 Nefrotisch syndroom
Een nefrotisch syndroom wordt gedefinieerd als een
ernstige proteı̈nurie (eiwitverlies met de urine > 3,5 g
per 24 uur) met een laag serumalbuminegehalte (< 25 g/
l) en oedeem. De proteı̈nurie is het resultaat van lekkage
van eiwit door de glomerulaire basaalmembraan. Bij
ernstige lekkage overtreft het verlies aan albumine de
synthesecapaciteit van de lever, waardoor het serumalbuminegehalte daalt. Door deze daling neemt de colloı̈d-osmotische druk van het plasma af. Hierdoor treedt
vocht uit de bloedbaan naar het interstitiële weefsel.
Deze verschuiving van vocht veroorzaakt enerzijds oedeem en anderzijds een vermindering van het plasmaen bloedvolume. Als reactie hierop neemt de zout- en
daarmee waterretentie door de nier toe. Dit herstel van
het plasmavolume leidt tot een verdere daling van de
colloı̈d-osmotische druk van het plasma, waardoor nog
meer vocht van de bloedbaan naar het interstitiële
weefsel kan gaan. Het oedeem en de neiging tot zout- en
waterretentie kunnen bij het nefrotisch syndroom extreem zijn: de natriumconcentratie in de urine is vaak
lager dan 5 mmol/l.
Het nefrotisch syndroom gaat gepaard met een verhoogd cholesterolgehalte in het bloed (hypercholesterolemie), een verhoogde tromboseneiging door lekkage van eiwitten die de bloedstolling remmen en een
verminderde afweer tegen infecties door verlies van immunoglobulinen.
Verschillende glomerulaire aandoeningen kunnen aan
het nefrotisch syndroom ten grondslag liggen. De indeling van deze aandoeningen is vooral op histologische
kenmerken gebaseerd en voor de diagnose is vaak een
nierbiopsie noodzakelijk. Bij ‘minimal lesions’ nefro-
141
pathie, die het meest bij kinderen voorkomt, is het beeld
bij licht- en immunofluorescentiemicroscopie volkomen
normaal. Slechts bij zeer sterke vergroting met behulp
van elektronenmicroscopie wordt als enige afwijking
gezien dat de tentakels of voetjes, waarmee de podocyten op de glomerulaire basaalmembraan rusten, als het
ware met elkaar versmolten zijn. Bij focale glomerulosclerose wordt in sommige glomeruli verbindweefseling
(sclerose) in een specifiek patroon aangetroffen, terwijl
andere glomeruli dan nog volkomen normaal zijn. In de
beginfase zijn voornamelijk de dicht bij het merg gelegen glomeruli, en dan nog maar gedeeltelijk, aangedaan. Uiteindelijk wordt de hele glomerulus door
bindweefsel opgevuld en gaan alle nefronen te gronde.
Membraneuze glomerulopathie is een aandoening
waarbij aan de epitheliale zijde van de basaalmembraan
immuuncomplexen, vooral van het IgG-type, neerslaan.
Als reactie hierop wordt de basaalmembraan dikker en
ontstaan een soort ‘kammetjes’ aan de buitenzijde van
de membraan. Membranoproliferatieve glomerulonefritis wordt microscopisch gekenmerkt door een toename van het aantal cellen in de glomerulus en een
verdikte, verdubbelde basaalmembraan die slecht
kleurbaar is. Ook hierbij worden vaak immuuncomplexneerslagen waargenomen. Glomerulaire aandoeningen met nefrotisch syndroom komen verder voor bij
amyloı̈dneerslag in de nieren (amyloı̈dose), bij diabetes
mellitus (zie par. 15.8.3), bij een ontsteking van bloedvaten (vasculitis) en bij auto-immuunziekten zoals systemische lupus erythematosus (SLE, zie par. 19.3.4). Bij
‘minimal lesions’ nefropathie en bij een aantal gevallen
van membraneuze glomerulopathie blijft de nierfunctie
volkomen normaal. Bij de andere glomerulaire aandoeningen gaat de nierfunctie uiteindelijk achteruit.
De behandeling van het nefrotisch syndroom is steeds
symptomatisch en soms ook causaal. Door strikte beperking van zout in het dieet en het gebruik van middelen die de urineproductie en de zoutuitscheiding vergroten (diuretica, ‘plaspillen’) kan het oedeem bestreden
worden. Gebruik van een non-steroidal anti-inflammatory drug (NSAID) kan het eiwitverlies verminderen. De
toepassing hiervan is echter beperkt, omdat NSAID’s tot
vermindering van urineproductie, zoutuitscheiding en
nierfunctie kunnen leiden. Een ACE-remmer (angiotensine-converting-enzyme remmer) of een angiotensine-II-receptorblokker verlaagt de systemische bloeddruk en verwijdt tevens de postglomerulaire arteriole,
waardoor het bloed wordt afgevoerd. Hierdoor daalt de
glomerulaire druk en daarmee de proteı̈nurie.
De ‘minimal lesions’ nefropathie kan spontaan herstel
vertonen. Omdat dit lang op zich kan laten wachten,
wordt toch voor behandeling gekozen; in het merendeel
van de gevallen zijn hoge doses corticosteroı̈den effectief. Ook bij focale glomerulosclerose, membraneuze
glomerulopathie en glomerulonefritis in het kader van
142
een auto-immuunziekte kan immunosuppressieve medicatie effectief zijn.
10
Bij het nefrotisch syndroom kan de oedeemvorming zich ook
oraal, en wel vooral in de huig manifesteren. Dit is een zeer
zelden optredende complicatie. Na behandeling van het nefrotisch syndroom met corticosteroı̈den, zoals bij ‘minimal lesions’
nefropathie meestal het geval is, kan het oedeem snel verdwijnen. Langdurige behandeling met corticosteroı̈den verhoogt het
risico op orale infecties. Ook hypoproteı̈nemie c.q. het verlies van
immunoglobulinen via de nieren draagt aan dit grotere risico
bij.
10.5 Nefrogene en renovasculaire
hypertensie
Nefrogene hypertensie is hypertensie die ontstaat als
gevolg van nierbeschadiging. Het is een frequente complicatie van allerlei nierziekten. De bloeddruk kan al
verhoogd zijn in een periode dat de glomerulusfiltratie
nog normaal is. Over het algemeen nemen ernst en incidentie van de hypertensie toe bij afnemen van de
nierfunctie. Hierbij spelen in ieder geval twee belangrijke mechanismen een rol. Door het functieverlies is de
nier onvoldoende in staat tot uitscheiding van water en
zout, wat leidt tot een overvulling van het cardiovasculaire systeem (overhydratie). Andere factoren zijn een
verhoogde activiteit van het sympathische zenuwstelsel
en een te hoge secretie van het hormoon renine. De
hierdoor veroorzaakte activering van het RAAS leidt tot
vasoconstrictie en water- en zoutretentie, met bloeddrukstijging als gevolg. De verhoogde reninesecretie
kan ook het gevolg zijn van een vernauwing van een
nierarterie (zie ook par. 10.1.2). Naarmate de nierfunctie
slechter wordt, door welke oorzaak dan ook, speelt
overhydratie een steeds belangrijker rol bij het optreden
en verergeren van hypertensie.
Omgekeerd heeft hypertensie ook een nadelig effect
op de nieren. Het leidt tot afwijkingen aan de kleine
vertakkingen van de nierarterie en verlies van functionerend nierweefsel. Hypertensie kan hierdoor bijdragen
aan het ontstaan van acuut of chronisch nierfunctieverlies.
Om cardiovasculaire complicaties te voorkomen en verlies van nierfunctie bij chronische nierinsufficiëntie te
vertragen, is behandeling van hypertensie bij nierziekten van zeer groot belang. Het belang van antihypertensieve behandeling is nog groter indien er ook sprake
is van proteı̈nurie. In dat geval zijn met name ACEremmers en angiotensine-II-receptorblokkers zinvol.
Deze verlagen niet alleen de systolische bloeddruk, maar
door vaatverwijding van de afvoerende vaten van de
glomerulus ook de druk in de glomerulaire capillairen,
waardoor de proteı̈nurie verder daalt (zie voor de behandeling van hypertensie par. 8.5.3). Nefrogene hyper-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
tensie is relatief moeilijk te behandelen: vaak zijn verschillende, sterk diuretische, antihypertensiva noodzakelijk.
Voor de tandheelkundige aspecten van hypertensie, zie par. 8.5.3.
10.6 Urineweginfecties
Men spreekt van een urineweginfectie wanneer abnormaal grote hoeveelheden pathogene micro-organismen
worden gevonden in de nieren, afvoerende urinewegen
of prostaat. Er wordt onderscheid gemaakt tussen infecties van de lagere en de hogere urinewegen. Infecties
van de lagere urinewegen zijn ontsteking van de plasbuis (urethritis), blaas (cystitis) en prostaat (prostatitis).
Infecties van de hogere urinewegen kunnen ontsteking
van de nier en het nierbekken (pyelonefritis) of een
nierabces veroorzaken. Urineweginfecties komen het
meeste voor bij jonge vrouwen. Op zeer jonge én op
oudere leeftijd komen urineweginfecties ook voor bij
mannen met afwijkingen aan de urinewegen.
Darmbacteriën kunnen de huid tussen de anus en de
uitwendige geslachtsdelen (perineum) koloniseren en
vervolgens, via de urethra, de blaas bereiken. Bij vrouwen is de kans hierop groter door de kortere afstand van
perineum tot blaas. Bovendien bevordert geslachtsgemeenschap bij vrouwen de migratie van bacteriën via de
urethra naar de blaas. Ook patiënten met een blaaskatheter hebben een groter risico op een urineweginfectie.
De meest frequente verwekker van een urineweginfectie is de gramnegatieve darmbacterie Escherichia coli.
Proteus en Klebsiella worden vooral aangetroffen bij
patiënten met stenen in de urinewegen. Chlamydia en
gonokokken zijn bekende verwekkers van een seksueel
overdraagbare urethritis.
Onder normale omstandigheden bestaat er afweer tegen een urineweginfectie door het verdunnend effect
van urine en door frequente, volledige lediging van de
blaas. Een gestoorde urineafvoer als gevolg van een
anatomische of functionele afwijking aan de urinewegen predisponeert voor het optreden van urineweginfecties. Voorbeelden hiervan zijn een vernauwing van
de urethra (urethrastrictuur), prostaathypertrofie en innervatiestoornissen van de blaas (zoals bij spina bifida
en diabetische neuropathie, zie par. 15.8.4). Een ander
voorbeeld is vesico-ureterale reflux, waarbij tijdens de
urinelozing (mictie) vanuit de blaas urine terugloopt in
de ureters, waardoor een aanwezige blaasinfectie naar de
hogere urinewegen kan opstijgen. Tijdens de zwangerschap komen urineweginfecties, vooral van de hogere
urinewegen, vaker voor.
Soms verlopen urineweginfecties asymptomatisch,
maar meestal zijn er wel specifieke symptomen. Urethritis kenmerkt zich door een verhoogde mictiedrang,
frequent uitplassen van kleine hoeveelheden urine en
lokale pijn, vooral aan het eind van de mictie. Uit de
Aandoeningen van nieren en urinewegen
urethra kan ook pus worden afgescheiden, vooral bij
mannen. Dit wordt met name waargenomen bij een
seksueel overdraagbare urethritis. Bij een cystitis kunnen de klachten van urethritis gepaard gaan met onderbuikpijn en geringe temperatuursverhoging. De
urine kan dan troebel zijn en rieken. Bij een prostatitis
is er vaak pijn ter plaatse van het perineum of laag in de
rug. De patiënt moet gewoonlijk vaak plassen en de
mictie is pijnlijk. In de acute fase is er koorts en bij
rectaal onderzoek is de prostaat zeer pijnlijk. De laatste
twee symptomen ontbreken meestal bij een chronische
prostatitis.
Infecties van de hogere urinewegen uiten zich in
koude rillingen, koorts, misselijkheid, braken en pijn in
de flanken. In zeer ernstige gevallen kan een acute hogere urineweginfectie leiden tot een bacteriëmie of een
levensbedreigende sepsis (urosepsis). Chronische infecties van de hogere urinewegen kunnen bovendien op de
lange duur tot irreversibel nierfunctieverlies leiden.
Bij verdenking op een urineweginfectie wordt de urine
gekweekt om de verwekker van de infectie te identificeren en het aantal micro-organismen per milliliter urine
te bepalen. Is het aantal bacteriën meer dan 100.000 per
milliliter dan wijst dit op een urineweginfectie. Ook kan
de gevoeligheid van het micro-organisme voor antibiotica worden bepaald, wat vooral bij recidiverende
urineweginfecties van belang is. Bij verdenking op een
urethritis of prostatitis wordt een urethra-uitstrijk gekweekt, bij een prostatitis aangevuld met het kweken
van sperma en prostaatvocht. Bij mannen met een urineweginfectie moet altijd nader onderzoek worden verricht naar afwijkingen van de afvoerende urinewegen.
Voorwaarden voor een optimale behandeling van een
urineweginfectie zijn een ruime urineproductie door
veel drinken, vlotte afvloed van urine en een goede
blaaslediging. Daarnaast vindt behandeling met antibiotica plaats. Bij een urineweginfectie met koorts en
obstructie van de urineafvloed moet altijd direct worden
ingegrepen en voor drainage van de urine gezorgd worden, omdat in die gevallen sepsis dreigt.
10.7 Nierstenen
Nierstenen worden geclassificeerd op basis van hun samenstelling. In de westerse wereld komen calciumhoudende stenen (calciumoxalaat en calciumfosfaat) verreweg het meest frequent voor. Deze calciumhoudende
stenen komen met name bij mannen voor, manifesteren
zich gemiddeld rond het dertigste levensjaar en recidiveren in meer dan 50% van de gevallen. Andere nierstenen bestaan uit struviet (magnesium-ammoniumfosfaat), urinezuur of cystine.
143
Verschillende factoren dragen bij aan steenvorming in
de urine. Op de eerste plaats kan de uitscheiding van
moeilijk oplosbare stoffen, zoals calcium, oxaalzuur,
urinezuur of cystine toegenomen zijn. Bij een geringe
vochtinname kan de concentratie van deze stoffen in de
urine nog hoger worden. Urine bevat ook stoffen die de
kristallisatie remmen, zoals citraat. Een verminderde
uitscheiding van kristallisatieremmers en verandering
in de pH van de urine kunnen niersteenvorming bevorderen. Wanneer zich in de urine deeltjes bevinden
waaromheen bepaalde substanties gemakkelijker neerslaan, wordt steenvorming eveneens bevorderd. Struvietbevattende nierstenen worden gevormd bij urineweginfecties met ureasevormende bacteriën zoals Proteus
mirabilis, omdat onder die omstandigheden basische
urine met een hoge ammoniumconcentratie wordt gevormd. Struvietbevattende stenen en de ook bij infectie
gevormde calciumfosfaatstenen zijn zacht en veroorzaken ondanks hun snelle groei vaak opvallend weinig
pijn.
Calciumoxalaatstenen zijn meestal klein, hard en
scherp. Ze belemmeren de urineafvoer meestal niet ernstig of langdurig, maar ze veroorzaken wel koliekaanvallen en een (microscopische) hematurie. Ook andere
stenen veroorzaken bij vastlopen in de ureter een koliekaanval. Hierbij is er hevige pijn die in de lende of
flank begint en later, bij verplaatsing van de steen,
meestal uitstraalt naar de lies. Tijdens een koliekaanval
is er bewegingsdrang en vaak ook misselijkheid en braken. Een moeizame passage van een steen beschadigt
het epitheel van de ureter waardoor hematurie ontstaat.
Ook kan de patiënt bemerken dat met de urine een steen
geloosd wordt. Het opvangen van de steen is van belang
voor het bepalen van de samenstelling.
Stenen kunnen zichtbaar zijn op een buikoverzichtsfoto en bij echografie. Met dit laatste onderzoek kan
bovendien de eventueel veroorzaakte urineafvloedbelemmering aangetoond worden. Nierstenen kunnen
echter het meest betrouwbaar worden opgespoord met
een CT-scan.
De behandeling van een niersteenkoliek bestaat uit de
toediening van pijnstillers. NSAID’s (bijv. diclofenac
i.m.) en opiaten zijn het meest effectief. Bij recidiverende koliekaanvallen, maar zeker bij aanhoudende obstructie, heftige bloeding en infectie is er reden om de
stenen te verwijderen. De thans meest toegepaste manier van niersteenverwijdering is blootstelling van de
patiënt aan een groot aantal kortdurende, op de steen
gerichte schokgolven (extracorporale schokgolf, lithotripsie). Hierdoor wordt de steen verpulverd en als gruis
uitgeplast. Als niersteenvergruizing niet succesvol is,
kunnen de nierstenen via een kijkoperatie verwijderd
worden.
Het ontstaan van nieuwe stenen probeert men allereerst
te voorkomen door voldoende vochtinname, bij voor-
144
Algemene ziekteleer voor tandartsen
keur ook ’s nachts, omdat hierdoor de concentratie afneemt van de substantie waaruit de steen is samengesteld. Bij calciumhoudende stenen wordt daarnaast geadviseerd om de inname van calcium, natrium en oxalaat te beperken. Bij struvietstenen zijn de behandeling
en preventie van urineweginfecties van belang.
10
10.8 Tumoren van nieren en urinewegen
10.8.1
het niercelcarcinoom
Het adenocarcinoom van de nier, ook wel grawitz-tumor
genoemd, is veruit de meest voorkomende niertumor.
Deze aandoening komt vooral na het vijftigste levensjaar voor, bij mannen tweemaal zo vaak als bij vrouwen.
Symptomen zijn pijn en zwelling in de flank, met macroscopische hematurie. Daarnaast komen algemene
symptomen zoals moeheid, gewichtsverlies en koorts
voor. Bij het bloedonderzoek blijkt dikwijls sprake van
een verhoogde bezinkingssnelheid en anemie. Door
overproductie van erytropoëtine kunnen het aantal erytrocyten en het hemoglobinegehalte van het bloed echter ook verhoogd zijn. Uitzaaiingen (metastasen) treden
bij voorkeur op in de longen, het skelet, de hersenen en
de lever. Voor de afbeelding van niertumoren wordt gewoonlijk gebruikgemaakt van echografie, CT-scan en
MRI.
Indien er geen aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van metastasen, bestaat de behandeling uit chirurgische verwijdering van de nier (nefrectomie). Na nefrectomie bedraagt de vijfjaarsoverleving van een
patiënt met een niet-gemetastaseerde tumor, zonder
aantasting van de afvoerende urinewegen, ongeveer
80%. Indien metastasen zijn aangetoond is de vijfjaarsoverleving echter minder dan 10%. Radiotherapie en
chemotherapie zijn bij niercelcarcinomen niet zinvol.
Behandeling met het cytokine interleukine-2, met remmers van de ‘vascular endothelial growth factor’ zoals
sunitinib en sorafenib, of met remmers van de ‘molecular target of rapamycin’ (mTOR), zoals temsirolimus en
everolimus leidt wel tot verlenging van de gemiddelde
levensduur bij een inoperabel niercelcarcinoom.
Niertumoren kunnen metastaseren naar de mandibula en –
minder frequent – naar de maxilla. Hierdoor ontstaat lokaal
een zwelling van weke delen en een verhoogde mobiliteit van
gebitselementen.
10.8.2
het blaascarcinoom
De meeste tumoren in de blaas zijn kwaadaardig, hoewel in de blaas ook goedaardige poliepen kunnen voorkomen. Deze poliepen kunnen in de loop van de tijd wel
een kwaadaardig karakter krijgen. Blaascarcinomen
gaan vrijwel altijd uit van het overgangsepitheel (urotheel) dat de afvoerende urinewegen bekleedt. De aan-
doening treft vooral mannen van 60 jaar en ouder. Er is
een relatie met roken, recidiverende nierstenen en een
eerdere behandeling met het cytotoxische geneesmiddel
cyclofosfamide.
Het blaascarcinoom uit zich meestal als hematurie.
Verder komen mictieklachten voor in de vorm van verhoogde aandrang, frequenter plassen en pijnlijke mictie. Bij doorgroei van de tumor in structuren rond de
blaas ontstaat pijn. Metastasen worden met name aangetroffen in het skelet, de longen en de lever. Met cystoscopie (het bekijken van de blaas via de plasbuis) kan
de blaaswand goed worden beoordeeld. Een aanwezige
oppervlakkige tumor kan tijdens de cystoscopie worden
verwijderd. Histologisch onderzoek kan uitsluitsel geven over de mate van ingroei in de blaaswand. De prognose is in principe gunstig, maar bij meer dan de helft
van de patiënten treedt opnieuw een oppervlakkig
groeiende tumor op. In die gevallen kunnen chemotherapeutica in de blaas gebracht worden om lokaal een
effect te verkrijgen. Bij diepere ingroei van de tumor
wordt de blaas geheel verwijderd en/of radiotherapie
toegepast. Na verwijdering van de blaas wordt een
kunstmatige opening aangelegd (urostoma) of een vervangende blaas gecreëerd met behulp van darmweefsel.
Als blijkt dat er toch metastasen op afstand waren, is de
prognose zeer slecht. In een aantal gevallen kan chemotherapie de ziekte tijdelijk terugdringen.
10.8.3
prostaathyperplasie
Prostaathyperplasie behoort niet tot de kwaadaardige
tumoren van de urinewegen, maar wordt op deze plaats
kort beschreven ter onderscheiding van het prostaatcarcinoom. Het groter worden van de prostaat met het
vorderen van de leeftijd is een fysiologisch verschijnsel
bij mannen. Vanaf de leeftijd van 40-50 jaar groeit de
prostaat sneller en gemiddeld rond het 65ste jaar ontstaan er klachten door druk van de vergrote prostaat op
de urethra. De klachten bestaan uit het moeizaam op
gang komen van de mictie, een zwakkere urinestraal en
nadruppelen. Indien de blaas niet goed geledigd kan
worden, neemt de mictiefrequentie toe en moet de
patiënt gedurende de nacht een of meer keren plassen
(nycturie). Wanneer voortdurend urine achterblijft,
kunnen urineweginfecties ontstaan en uiteindelijk zelfs
nierinsufficiëntie.
De grootte, vorm en consistentie van de prostaat
kunnen via de endeldarm afgetast worden (rectaal toucher). Voor een meer exacte bepaling van het prostaatvolume kan echografie worden verricht. De mate van
doorgankelijkheid van de urethra kan met urodynamisch onderzoek worden onderzocht. Bij urodynamisch
onderzoek wordt de verhouding tussen de druk in de
blaas en de grootte van de urinestroom onderzocht.
De behandeling van prostaathyperplasie is afhankelijk van de klachten. In de meeste gevallen wordt via de
plasbuis een groot deel van de prostaat operatief of met
Aandoeningen van nieren en urinewegen
145
laserbehandeling verwijderd (prostatectomie). Verlichting van de klachten kan ook worden verkregen met
geneesmiddelen die de prostaat verkleinen of de weerstand in blaashals en plasbuis verlagen.
tweede plaats kunnen bij acute nierinsufficiëntie de
verschijnselen snel verergeren en levensbedreigend
worden. Onderzoek naar de oorzaak en de gevolgen van
acute nierinsufficiëntie is dus met spoed geboden.
10.8.4
Een acute nierinsufficiëntie wordt – eigenlijk per definitie – vastgesteld als de nierfunctie, en met name de
glomerulusfiltratie, snel achteruitgaat. Aan acute nierinsufficiëntie moet worden gedacht als zeer weinig (oligurie, < 400 ml/24 uur) of geen urine (anurie, < 100 ml/24
uur) wordt geproduceerd, of als zich typische verschijnselen van nierinsufficiëntie voordoen, zoals vermeld in
tabel 10.1. Een normale grootte van de nieren past bij een
acute nierinsufficiëntie. Bij laboratoriumonderzoek
worden in het plasma stijgingen waargenomen van creatinine, ureum (een afbraakproduct van eiwit dat normaal met de urine wordt uitgescheiden), fosfaat en kalium (hyperkaliëmie). Hyperkaliëmie kan tot levensgevaarlijke hartritmestoornissen leiden. Door een afgenomen productie/retentie van bicarbonaat in de nier kan de
zuurgraad van het lichaam dalen, waardoor een metabole acidose ontstaat. Het lichaam tracht de daling van de
zuurgraad met een toegenomen ademhaling te compenseren. Hierdoor wordt meer koolzuur uitgeademd en
daalt de koolzuurspanning van het bloed.
het prostaatcarcinoom
Het prostaatcarcinoom is de meest voorkomende
kwaadaardige tumor bij mannen. Vrijwel altijd betreft
het een adenocarcinoom. De incidentie ervan neemt toe
met het vorderen van de leeftijd. Het prostaatcarcinoom
groeit relatief langzaam. Veel oudere mannen met een
prostaatcarcinoom overlijden uiteindelijk aan andere
oorzaken, waardoor de sterfte aan prostaatcarcinoom
gering is.
De meest voorkomende klachten zijn dezelfde als bij
prostaathyperplasie. In enkele gevallen ontstaat als
eerste klacht pijn in bekken en wervelkolom, veroorzaakt door metastasen. Bij rectaal toucher voelt de
prostaat met carcinoom hard en onregelmatig aan. Met
echografie kan de prostaat nader worden beoordeeld en
kan gericht een punctie worden uitgevoerd om weefsel
voor histologisch onderzoek te verkrijgen. Bij bloedonderzoek blijkt de concentratie van het prostaatspecifiek
antigeen (PSA) al in een vroeg stadium verhoogd. Deze
verhoging van PSA is sensitief, maar bij beperkte verhoging van het PSA helaas niet specifiek. Periodieke
meting van het PSA als screening op prostaatcarcinoom
is mede daarom niet algemeen aanvaard.
De standaardbehandeling is operatieve verwijdering
van de prostaat en aangrenzende zaadblaasjes. Indien de
tumor beperkt is tot de prostaat, is daarna in principe
volledige genezing bereikt. Deze operatie kan soms impotentie of incontinentie voor urine veroorzaken. Een
alternatief voor de operatieve behandeling is radiotherapie, maar het succes hiervan op de langere termijn is
wat minder zeker.
Wanneer metastasen zijn gevonden, wordt lokale
therapie alleen toegepast bij ernstige klachten. Omdat
de tumor groeit onder invloed van androgene hormonen
kan in die situatie besloten worden tot operatieve castratie of behandeling met hormonen die de effecten van
androgenen tegengaan. Chemotherapie heeft in dit geval slechts beperkte waarde.
Tabel 10.1 Verschijnselen en complicaties van
nierinsufficiëntie.
overhydratie
oedeem
kortademigheid
hypertensie
uremie
vieze adem
vieze smaak
misselijkheid
braken
polyneuropathie*
pericarditis
pleuritis
jeuk*
hartritmestoornissen
10.9 Acute nierinsufficiëntie
acidose
calciumneerslag (huid/gewrichten)*
Acute nierinsufficiëntie wordt om twee redenen van
chronische nierinsufficiëntie onderscheiden. Op de
eerste plaats betekent het dat de nierziekte pas kort –
weken tot maanden – bestaat en dat in het algemeen nog
maar een beperkt gedeelte van het nierweefsel onherstelbaar is beschadigd, zodat bij tijdige behandeling de
nierfunctie nog voor een belangrijk deel te redden is. In
veel gevallen is namelijk de oorzaak van de acute nierinsufficiëntie goed te behandelen (zie verder). Op de
botafwijkingen*
anemie
versnelde atherosclerose*
versterkte bloedingsneiging
* Deze verschijnselen worden alleen bij chronische en niet bij acute
nierinsufficiëntie waargenomen.
146
10
De oorzaken van nierinsufficiëntie kunnen in drie
groepen worden verdeeld.
1 Prerenale nierinsufficiëntie, waarbij de oorzaak primair gelegen is in de aanvoer van bloed naar de nier;
dit kan veroorzaakt worden door een lage bloeddruk
of door vernauwing van de nierarteriën.
2 Renale nierinsufficiëntie wordt veroorzaakt door afwijkingen in het nierweefsel zelf, die op hun beurt in
de glomeruli kunnen liggen (glomerulonefritis), in
het weefsel tussen de glomeruli (interstitiële nefritis)
of in de tubuli. Tubuluscellen kunnen beschadigd
raken door slechte bloedvoorziening, dus eigenlijk na
een periode van te lage bloeddruk, of door toxische
stoffen. Hierbij is meestal sprake van acute tubulusnecrose, een in principe reversibele nierbeschadiging.
Als de schade door zeer slechte bloedvoorziening van
de nieren ernstiger en niet reversibel is, is er een
schorsnecrose zoals bij volledige afsluiting van de
bloedvoorziening optreedt.
3 Postrenale oorzaken, waarbij de primaire stoornis ligt
in de afvoer van urine. Dit kan onder andere veroorzaakt worden door afsluitende nierstenen (met name
als er maar één goed functionerende nier is), een tumor
of een blaasledigingsprobleem, zoals bij prostaathypertrofie.
Deze indeling van mogelijke oorzaken van nierinsufficiëntie is ook leidraad in de diagnostiek bij acute nierinsufficiëntie. Een prerenale nierinsufficiëntie wordt
vermoed bij een lage bloeddruk en productie van weinig
urine met een lage natriumconcentratie. Een postrenale
oorzaak kan vermoed worden op basis van klachten over
de mictie of bij volledige anurie. Urinestuwing kan met
echografie worden vastgesteld, omdat afhankelijk van
de obstructie kelkjes, kelkhalzen, nierbekken, ureter en/
of blaas uitgezet zijn. Soms kan met echografie ook de
oorzaak van de obstructie gezien worden.
Als er geen pre- of postrenale nierinsufficiëntie aantoonbaar is, is er een renale oorzaak. Bij een acute glomerulonefritis neemt men hematurie en proteı̈nurie
waar. Als een glomerulonefritis onderdeel van een systemische ziekte is, kunnen zich bovendien allerlei andere lichamelijke klachten en verschijnselen voordoen.
Zo kunnen bijvoorbeeld bij SLE gewrichtsklachten,
huidafwijkingen en/of longafwijkingen optreden. Bij
interstitiële nefritis als oorzaak van acute nierinsufficiëntie is vaak sprake van voorafgaand gebruik van een
geneesmiddel dat toxisch is voor de nier of waartegen de
patiënt een allergische reactie vertoont.
De behandeling van acute nierinsufficiëntie is in de
eerste plaats gericht op het voorkomen en behandelen
van acuut levensbedreigende complicaties zoals hartritmestoornissen, ademhalingsproblemen, bloeddrukverhoging en ernstige acidose. Net als bij chronische
nierinsufficiëntie (zie par. 10.10) staat het voorkomen
van overschotten van water, zout, kalium, fosfaat en
Algemene ziekteleer voor tandartsen
afbraakproducten van eiwitten op de eerste plaats. Dit
vindt plaats door deze in het dieet te beperken of in de
darm te binden, zodat ze met de feces het lichaam verlaten. Verder is correctie van de pH en van de concentratie van kalium en calcium in het serum van belang.
Als de afwijkingen ernstig zijn en deze maatregelen
ontoereikend zijn, is acute behandeling met een kunstnier nodig (zie par. 10.11.1). Soms kan de acute nierinsufficiëntie direct bestreden worden. Een voorbeeld
hiervan is het opheffen van een obstructie van de urinewegen, waarbij de urine met een blaaskatheter wordt
afgevoerd.
10.10 Chronische nierinsufficiëntie
Bij chronische nierinsufficiëntie is de GFR verminderd
maar, anders dan bij acute nierinsufficiëntie, is de GFR
stabiel of neemt slechts gedurende een periode van jaren
geleidelijk af. In de terminale fase van chronische nierinsufficiëntie zijn de nieren gewoonlijk klein: er is dan
sprake van zogenoemde schrompelnieren. Een uitzondering wordt gevormd door cystennieren, die zelfs extreem groot kunnen worden.
Sinds enkele jaren is het gebruikelijk chronische
nierinsufficiëntie in vijf stadia van ernst in te delen (tabel 10.2). De meest voorkomende oorzaken van chronische nierinsufficiëntie, ook wel ‘uremie’ genoemd, zijn
weergegeven in tabel 10.3. Iedere vorm van chronische
glomerulonefritis (m.u.v. ‘minimal lesions’ nefropathie)
of glomerulosclerose kan chronische nierinsufficiëntie
veroorzaken. De verschillende vormen van chronische
Tabel 10.2 Stadia van ernst bij chronische
nierinsufficiëntie.
GFR*
1
normaal
> 90
2
licht
60-90
3
matig
30-60
4
ernstig
15-30
5
terminaal
< 15
* In ml/min/1,73 m2 lichaamsoppervlak, geschat met behulp van de
MDRD-formule.
Tabel 10.3 Meest voorkomende oorzaken van
chronische nierinsufficiëntie
–
–
–
–
–
–
–
–
chronische glomerulonefritis (m.u.v. ‘minimal lesions’ nefropathie)
chronische pyelonefritis
diabetes mellitus glomerulosclerose
cystennieren
vesico-ureterale reflux
hypertensie
nefrotoxische analgetica
amyloı̈dose
Aandoeningen van nieren en urinewegen
glomerulonefritis kunnen soms klinisch niet van elkaar
onderscheiden worden, maar wel histologisch in een
nierbiopt. Toch wordt bij gevorderde chronische nierinsufficiëntie meestal geen biopt meer genomen, omdat
de verhoogde bloedingsneiging en de verkleinde nieren
deze procedure riskanter maken. Bovendien zijn de bevindingen in het algemeen moeilijk te interpreteren en
hebben zij vrijwel geen consequenties voor de verdere
behandeling.
Behalve chronische interstitiële nefritis (door bijv.
vesico-ureterale reflux of pyelonefritis) en glomerulonefritis is diabetes mellitus frequent een oorzaak van
chronische nierinsufficiëntie. De eerste uiting hiervan is
microalbuminurie, vele jaren later gevolgd door ernstige proteı̈nurie, die weer enkele jaren later uitmondt
in een terminale nierinsufficiëntie. Deze zogenoemde
diabetische nefropathie laat histologisch een vrij specifiek beeld van glomerulosclerose zien. Uit het klinisch
beloop blijkt echter vaak het verband tussen de nierinsufficiëntie en de diabetes, zodat een nierbiopsie overbodig is. Bij cystennieren, een autosomaal dominant
erfelijke aandoening, bevatten de nieren een aantal met
vocht gevulde holten (cysten). Deze nemen geleidelijk in
omvang toe, waardoor het normale nierweefsel verdrongen wordt. De ziekte van Kahler (zie par. 5.2) en
chronische ontstekingsprocessen buiten de nieren kunnen in de glomeruli aanleiding geven tot het neerslaan
van amyloı̈d (amyloı̈dose). Nefrotoxische pijnstillende
geneesmiddelen worden steeds minder gebruikt en deze
oorzaak van chronische nierinsufficiëntie komt dan ook
zeer weinig meer voor.
De symptomen en complicaties van chronische nierinsufficiëntie zijn weergegeven in tabel 10.1. Veel van
deze complicaties komen ook bij acute nierinsufficiëntie
voor. Enkele zijn echter specifiek voor chronische nierinsufficiëntie, zoals aantasting van perifere zenuwen
(polyneuropathie) en jeuk door ophoping van toxische
stoffen in het lichaam.
De verminderde uitscheiding van fosfaat en de verlaagde productie van actief vitamine D in de nier veroorzaken een stijging van de fosfaatconcentratie in het
bloed, een daling van de calciumconcentratie en een
toegenomen synthese van parathormoon in de bijschildklieren (hyperparathyreoı̈die, zie ook par. 16.4.2).
Dit geheel van afwijkingen leidt tot botontkalking en
vorming van een slechte kwaliteit bot (renale osteodystrofie). Bovendien leidt de hoge fosfaatspiegel, vooral in
combinatie met een hoge concentratie calcium in het
bloed, tot neerslag van calciumfosfaat onder de huid en
rond de gewrichten. Hierdoor kunnen jeuk, gewrichtspijnen en subcutane knobbels ontstaan. In Nederland
en België komen subcutane knobbels nauwelijks meer
voor, dankzij tijdige en adequate vervanging van de
nierfunctie door dialyse.
Anemie bij chronische nierinsufficiëntie is het gevolg
van een ontoereikende productie van het hormoon erytropoëtine. Bij nierinsufficiëntie is het ontstaan van
147
atherosclerose versneld door de combinatie van hypertensie en verhoogde concentraties lipiden in het bloed.
De aggregatie van trombocyten is bij nierinsufficiëntie
gestoord, waardoor de bloedingstijd is verlengd.
Waar mogelijk moet de oorzaak van chronische nierinsufficiëntie behandeld worden. De complicaties zijn te
voorkomen of te behandelen met dieetmaatregelen en
geneesmiddelen. Om de vorming van ureum en andere
afbraakproducten te verlagen moet de hoeveelheid eiwit
in het dieet verminderd worden. Hierdoor wordt ook de
hoeveelheid fosfaat in de voeding beperkt. Vanzelfsprekend moet bij hyperkaliëmie de hoeveelheid kalium in
het voedsel beperkt worden. Bij overhydratie moet de
hoeveelheid natrium – en in extreme gevallen de hoeveelheid vocht – beperkt worden.
Dieetmaatregelen alleen zijn vaak niet voldoende en
soms moeilijk uitvoerbaar. Daarom worden ze gecombineerd met geneesmiddelen met hetzelfde doel. De
opname van fosfaat uit het voedsel wordt verlaagd door
fosfaatbinders, zoals calciumcarbonaat, calciumacetaat,
aluminiumhydroxide, lanthaancarbonaat en het polymeer sevelamer, dat niet in het maag-darmkanaal wordt
geresorbeerd. Ionenwisselaars kunnen in de darm kalium tegen natrium (Resonium1) of calcium (Zerolit1
enz.) uitwisselen, waardoor kalium het lichaam via de
ontlasting verlaat.
Ter bestrijding van overhydratie worden diuretica
toegepast. Deze geneesmiddelen drijven primair natrium en daarmee ook water met de urine naar buiten.
Toediening van vitamine D bevordert de opname van
calcium uit de darm en voorkomt slechte botmineralisatie. Door verhoging van de serumcalciumspiegel
wordt de bij nierinsufficiëntie meestal verhoogde synthese van parathormoon verlaagd. Omdat bij nierinsufficiëntie de activering van vitamine D in de nier verstoord raakt, is het vaak nodig om een actieve vorm van
vitamine D toe te dienen. Indien ondanks behandeling
met (actief) vitamine D de parathormoonspiegel nog te
hoog blijft, kan deze verder worden verlaagd met behulp van cinacalcet. Dit geneesmiddel imiteert de remmende invloed van calcium op de bijschildklier, waardoor de parathormoonsecretie afneemt zonder een
schadelijke, te sterke verhoging van de serumcalciumspiegel.
Acidose ten gevolge van nierinsufficiëntie kan bestreden worden met orale toediening van natriumbicarbonaat. Bij onvoldoende uitscheiding van urinezuur door
nierinsufficiëntie en gebruik van een diureticum kan
jicht met artritis en tophi (subcutane urinezuurkristaldeposities) ontstaan. Dit kan worden tegengegaan door
de urinezuurvorming te remmen met allupurinol. Acute
jichtartritis met pijn kan direct met een NSAID, prednison, of het sterk antiflogistische colchicine bestreden
worden. Omdat een NSAID, vooral bij gelijktijdig gebruik van een diureticum, de nierfunctie en water- en
zoutuitscheiding kan verminderen, moet een dergelijk
148
10
middel bij nierinsufficiëntie met voorzichtigheid worden toegepast.
Anemie, die vooral in de laatste fase van een nierziekte
steeds ernstiger wordt, kan met erytropoëtine worden
bestreden. Hierdoor wordt moeheid, een van de belangrijkste klachten bij terminale nierinsufficiëntie, effectief behandeld. De toegenomen bloedingstijd kan
tijdelijk gunstig worden beı̈nvloed door toediening van
vasopressineanaloga (bijv. Minrin1) of oestrogenen,
maar ook door het toedienen van bloed. Bij patiënten
die chronisch intermitterend hemodialyse ondergaan
(kunstnierbehandeling, zie par. 10.11.1) neemt de bloedingstijd op zichzelf direct na deze procedure af. Tijdens hemodialyse wordt echter vaak een stollingsverlagend middel zoals (laagmoleculair)heparine toegediend.
Daarom zijn bij deze patiënten de dag na een dialyse bij
operatieve ingrepen de minste bloedingsproblemen te
verwachten.
Chronische nierinsufficiëntie gaat vaak gepaard met anemie
waardoor de orale mucosa bleek ziet. Bloedingsstoornissen kunnen zich oraal manifesteren als puntvormige (petechiën) of
kleinvlekkige bloedingen (ecchymosen) van de mucosa en spontane gingivabloedingen. Door ophoping van toxische stoffen kan
in zeldzame gevallen neuropathie van de nervus lingualis optreden, wat aanleiding geeft tot gevoelloosheid of een tintelend
gevoel van tong of lippen.
Volwassen patiënten klagen gewoonlijk over xerostomie en
een verstoorde smaak, meestal omschreven als een metaalsmaak.
Door de hoge concentraties ureum en ammoniak in het speeksel
kan de uitgeademde lucht een ammoniakgeur hebben. Bij een
ernstige onbehandelde nierinsufficiëntie kan stomatitis optreden, die ongeveer twee tot drie weken na aanvang van behandeling met dialyse verdwijnt.
Bij kinderen met chronische nierinsufficiëntie kan de eruptie
van gebitselementen vertraagd zijn, waardoor occlusieproblemen
kunnen ontstaan. De elementen kunnen glazuurhypoplasie en
een bruine verkleuring vertonen.
Waarschijnlijk door de verhoogde urinezuurconcentratie en
hoge pH van het speeksel komen cariës en gingivitis bij kinderen
met chronische nierinsufficiëntie minder frequent voor dan bij
gezonde kinderen. Plaque- en tandsteenvorming worden bij
kinderen met nierinsufficiëntie juist vaker waargenomen.
De hoge urinezuurconcentratie van het bloed kan aanleiding
geven tot afzetting van uraatkristallen in het kaakgewricht,
waardoor een steriele gewrichtsontsteking ontstaat die kan leiden tot craniomandibulaire disfunctie.
Renale osteodystrofie kan door de tandarts op radiologische
opnamen worden herkend. Kenmerken zijn een algemene afname van de botdichtheid, verlies van de lamina dura bij de
wortels van de gebitselementen, vergrote trabeculaire ruimten en
radiolucente laesies in mandibula en maxilla. Het herkennen
van renale osteodystrofie is van belang, omdat hierdoor de mobiliteit van de gebitselementen toeneemt. Bovendien is bij extractie het risico op het ontstaan van een kaakfractuur verhoogd.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Zoals eerder beschreven kan chronische nierinsufficiëntie de
tandheelkundige behandeling compliceren (bijv. door verhoogde
bloedingsneiging, hypertensie, hartritmestoornissen, verminderde uitscheiding van geneesmiddelen, anemie en gebruik van
immunosuppressiva). Derhalve dient de tandarts voor aanvang
van een behandeling overleg te plegen met de behandelend arts.
Tandheelkundige behandeling van een patiënt met een voortgeschreden ziekteproces zal een enkele keer in een ziekenhuis moeten plaatsvinden. De meeste patiënten kunnen echter, als het
ziekteproces goed onder controle is, routinematig tandheelkundig
behandeld worden. Voor elke bloedige tandheelkundige ingreep
dient men zich af te vragen of de bloedingstijd van de patiënt
verlengd is. Als de bloedingstijd verlengd is door uremie, kan
eventueel van tevoren DDAVP worden toegediend. Als de patiënt
corticosteroı̈den gebruikt, moet bij stressvolle kaakchirurgische of
andere stressvolle ingrepen een tijdelijke verhoging van de corticosteroı̈dendosering worden overwogen (stressprotocol). Overleg
met de behandelend arts is aangewezen.
Lokale anesthetica van het amidetype worden gedeeltelijk via
de nieren uitgescheiden. Op grond hiervan wordt aanbevolen bij
nierinsufficiëntie de maximaal toelaatbare dosis met 50% te
verminderen. Hypertensie komt bij patiënten met chronische
nierinsufficiëntie frequent voor en kan het tandheelkundig behandelplan beı̈nvloeden (zie voor tandheelkundige aspecten van
hypertensie par. 8.5.3).
Na de tandheelkundige behandeling kan de wondgenezing
vertraagd zijn. Bij gebruik van acetylsalicylzuur en andere
NSAID’s neemt de bloedingstijd nog verder toe. Deze pijnstillers
dienen bij patiënten met nierinsufficiëntie dan ook niet te worden toegepast. Voor paracetamol wordt door sommige auteurs
een dosisverlaging aanbevolen, omdat er bij nierinsufficiëntie
wellicht sprake is van een verhoogde gevoeligheid voor dit middel. Antibiotica moeten alleen in overleg met de behandelend
arts worden voorgeschreven; niet alleen in verband met aanpassing van de dosis en mogelijke interacties met andere geneesmiddelen, maar ook omdat sommige antibiotica nefrotoxisch zijn. Gentamycine is in dit opzicht berucht, omdat het én
bij nierinsufficiëntie slecht wordt geklaard én zelf door nefrotoxiciteit de GFR doet dalen, zodat een vicieuze cirkel ontstaat,
waarbij de GFR door de stijgende gentamycinespiegel in het
bloed steeds sneller daalt.
10.11 Dialyse
Als dieetbeperkingen en toepassing van geneesmiddelen
bij chronische nierinsufficiëntie tekortschieten of als de
nierfunctie zo gering is dat ernstige complicaties dreigen, moet de nierfunctie kunstmatig worden overgenomen. In deze situatie spreekt men van een terminale
nierinsufficiëntie. De methoden om de nierfunctie
kunstmatig over te nemen worden onderverdeeld in
hemodialyse en peritoneaaldialyse.
Aandoeningen van nieren en urinewegen
10.11.1 hemodialyse
Bij hemodialyse wordt het bloed door een kunststof filter geleid. Deze kunstnier bestaat in het algemeen uit
een groot aantal parallel geschakelde kunststofcapillairen. In de ruimte rondom de capillairen stroomt vloeistof met een bepaalde samenstelling. De membraan van
de capillairen is semipermeabel: kleinere moleculen
worden goed doorgelaten, grotere minder, eiwitten en
bloedcellen helemaal niet. Door verschillen in concentratie kunnen stoffen van het bloedcompartiment naar
de spoelvloeistof, het dialysaat, stromen of andersom.
Door variatie in het concentratieverschil kan de snelheid
waarmee een stof het bloed verlaat, geregeld worden.
Door de druk in het bloedcompartiment te verhogen ten
opzichte van het dialysaat kan de mate van vochtverlies
ofwel de ultrafiltratie worden bepaald.
Om een effectieve bloedstroom door het filter te bereiken is een goede toegang tot de bloedbaan noodzakelijk. In acute situaties wordt een katheter in een grote
vene geschoven. Voor chronische hemodialyse wordt
chirurgisch een arterie verbonden met een vene
(arterioveneuze shunt), waardoor de vene wijder wordt
en gemakkelijker met een naald aan te prikken is. Deze
shunts zijn moeilijk aan te leggen en er moet zeer
voorzichtig mee worden omgegaan. Hemodialyse vindt
meestal drie keer per week gedurende drie à vier uur
plaats. Een betere regulatie van de vochthuishouding en
verwijdering van afvalstoffen kan worden bereikt door
de behandeling frequenter en langduriger uit te voeren,
bijvoorbeeld gedurende een aantal nachten per week. De
hemodialysebehandeling gebeurt gewoonlijk in een regionaal dialysecentrum, maar sommige patiënten doen
het zelf thuis. In de periode tussen de dialyses moet de
patiënt over het algemeen een streng dieet met vocht- en
zoutbeperking volgen en is bovendien het gebruik van
veel geneesmiddelen nog steeds nodig.
10.11.2 peritoneaal dialyse
Bij peritoneaal dialyse wordt via een katheter in de
buikwand vloeistof met een bepaalde samenstelling in
de buikholte gebracht. Door de concentratie van bepaalde stoffen in de ingebrachte vloeistof te variëren
kan, net als bij hemodialyse, de diffusie van deeltjes
vanuit de bloedbaan naar de vloeistof worden geregeld.
Het buikvlies (peritoneum) fungeert bij peritoneaal dialyse als semipermeabel membraan, vergelijkbaar met
dat van de kunstnier. De vloeistof in de buikholte moet
minstens drie à vier keer per etmaal worden verwisseld,
telkens met ongeveer twee liter. Overdag kan dit met de
hand worden gedaan (chronische ambulante peritoneaal
dialyse (CAPD)). Het is ook mogelijk dat een machine
het ’s nachts doet (automatische peritoneaal dialyse
(APD) of continue cyclische peritoneaal dialyse (CCPD)).
Het voordeel van peritoneaal dialyse is dat het thuis,
op het werk of zelfs op een vakantieadres kan worden
149
gedaan. Bovendien vindt bij peritoneaal dialyse een zeer
gelijkmatige verwijdering van vocht en afvalstoffen
plaats. Patiënten moeten het natuurlijk wel zelf goed
kunnen uitvoeren en er moet een geschikte schone
ruimte met opslagruimte voor de vloeistoffen aanwezig
zijn. Een vervelende complicatie bij peritoneaal dialyse
is het optreden van infectie van het buikvlies of rond de
katheter. Ook kan na enkele jaren behandeling met peritoneaal dialyse het buikvlies verdikt raken door overmatige afzetting van bindweefsel en kalk, wat kan leiden tot inkapseling van de darmen en een ernstig gestoorde darmpassage. Soms is peritoneaal dialyse bij een
patiënt onvoldoende effectief. In dergelijke gevallen
moet van peritoneaal dialyse op hemodialyse worden
overgegaan.
De ongestimuleerde speekselsecretiesnelheid van hemodialysepatiënten is lager dan van gezonde personen. Ook de kauwgestimuleerde speekselsecretiesnelheid lijkt verlaagd. Xerostomie
wordt door hemodialysepatiënten dan ook frequent gerapporteerd.
In het speeksel is de concentratie ureum verhoogd, ook na
afloop van een dialysebehandeling. Door de verhoogde concentratie ureum in het speeksel stijgt de pH en wordt tandsteen
gemakkelijker gevormd. Dit leidt echter niet tot meer gingivitis.
Ook de pocketdiepte van dialysepatiënten is vergelijkbaar met
die van gezonde personen.
Amyloı̈dose van de tong is een zeldzame complicatie bij langdurige dialyse, en manifesteert zich als witgele of geelachtige
noduli. Hemodialysepatiënten hebben frequenter last van vernauwde pulpakamers, waardoor endodontische behandelingen
kunnen worden bemoeilijkt.
Ondanks dialyse kunnen de verschijnselen van renale osteodystrofie in ernst toenemen. Dit kan de groei van de mandibula
en maxilla beı̈nvloeden, waardoor malocclusies kunnen ontstaan en interproximale contacten van gebitselementen kunnen
verdwijnen.
De nadruk van de tandheelkundige zorg voor dialysepatiënten
ligt op een optimale mondhygiëne en het elimineren van orale
infectiebronnen. Er zijn in principe geen contra-indicaties voor
routinematige tandheelkundige verrichtingen. Aangezien lokale
anesthetica van het amidetype (zoals articaı̈ne en lidocaı̈ne) gedeeltelijk via de nieren worden uitgescheiden, dient men per
behandelsessie niet meer dan 25-50% van de maximaal toegestane dosering te gebruiken. Ook sommige antibiotica worden in
belangrijke mate geklaard door de nier. Tandheelkundige toepassing van antibiotica dient dan ook alleen in overleg met de
behandelend arts plaats te vinden.
Hemodialysepatiënten dienen de eerste twee weken na het
aanbrengen van een arterioveneuze shunt geen tandheelkundige
verrichtingen te ondergaan, CAPD-patiënten niet gedurende de
eerste maand na plaatsing van de katheter. De beste dag voor
het verlenen van tandheelkundige zorg aan hemodialysepatiënten is de dag na een dialysebehandeling. Gezien de verhoogde
bloedingsneiging kunnen lokale hemostatische maatregelen
(hechten, tamponnade, enz.) nuttig zijn. Als een bloeding toch
150
10
aanhoudt, kan door de behandelend arts hemostase worden bereikt door toediening van DDAVP .
De arterioveneuze shunt kan door een bacteriëmie geı̈nfecteerd
raken, vooral als de shunt uit kunststof bestaat. Over antibioticaprofylaxe voor bloedige ingrepen bij hemodialysepatiënten
met een arterioveneuze shunt bestaat geen consensus, maar het
wordt door veel auteurs aanbevolen. Aangezien een arterioveneuze shunt zeer kwetsbaar is, dient bloeddrukmeting aan de
betreffende arm achterwege te blijven.
10.12 Niertransplantatie
Niertransplantatie verdient in het algemeen de voorkeur
boven dialyse, omdat niertransplantatie zowel de levensverwachting als de kwaliteit van leven verbetert.
Dit hangt ongetwijfeld samen met de veel hogere klaring van afvalstoffen na een succesvolle niertransplantatie dan tijdens de dialyseperiode. Een nadeel van
niertransplantatie is de noodzaak chronisch immunosuppressiva te gebruiken.
Zowel in België als in Nederland worden 400-500
niertransplantaties per jaar uitgevoerd. Dit aantal is
lager dan de behoefte en daardoor heeft zich de afgelopen jaren een wachtlijst gevormd van circa 800 patiënten in België en 900 patiënten in Nederland. De gemiddelde wachttijd voor transplantatie met een nier van een
overleden donor bedraagt in Nederland circa vier jaar.
Het tekort aan donornieren wordt steeds vaker opgevangen door levende donoren: familieleden, levenspartners of anderen, die een nier willen en kunnen afstaan
(in Nederland nu rond 50% van alle niertransplantaties).
Voordelen van transplantatie van een nier van een levende donor zijn het ontbreken van wachttijd en betere
resultaten.
Vanwege de immunosuppressie moeten patiënten die in
aanmerking komen voor een niertransplantatie zoveel
mogelijk vrij zijn van infectiehaarden. Recidiverende
urineweginfecties kunnen een indicatie zijn voor verwijdering van de (niet-functionerende) nieren. Vanzelfsprekend moeten de afvoerende urinewegen bruikbaar
zijn voor aansluiting van de transplantaatnier.
Indien een donornier beschikbaar komt, wordt deze
bij uitname doorgespoeld met een speciale vloeistof en
daarna op smeltend ijs bewaard. Voor optimale resultaten moet de bewaarperiode buiten het lichaam zo kort
mogelijk worden gehouden. Wanneer deze periode langer wordt dan 24 uur zijn de resultaten beduidend
slechter. De toewijzing van nieren van overleden donoren gebeurt door Eurotransplant op basis van de mate
van overeenkomst van HLA-antigenen tussen donor en
ontvanger. Ook de tijd dat een patiënt reeds op een
donornier wacht speelt bij de toewijzing een belangrijke
rol. De transplantaatnier wordt bij de patiënt in de linker- of rechteronderbuik geplaatst en verbonden met de
vena en arteria iliaca. Vervolgens wordt de ureter van de
Algemene ziekteleer voor tandartsen
getransplanteerde nier in de blaaswand van de ontvanger gehecht.
Door het verschil in weefseleigenschappen (HLA-antigen) tussen donor en ontvanger is onderdrukking van
het immuunsysteem van de ontvanger noodzakelijk om
afstoting van het transplantaat tegen te gaan. Alle
patiënten worden levenslang behandeld met immunosuppressieve middelen om een afstotingsreactie te
voorkómen (basisimmunosuppressiva). Daarnaast zijn
er middelen om toch optredende acute afstotingsreacties
te behandelen. Tot de basisimmunosuppressieve therapie behoren corticosteroı̈den, azathioprine, ciclosporine,
tacrolimus, mycofenolaat mofetil en sirolimus (zie ook
par. 3.5.3). Verder wordt in de eerste maanden na de
transplantatie vaak een blokkade van de interleukine-2
receptor met een monoklonaal antilichaam toegepast.
De toepassing van ciclosporine heeft sinds 1980 tot een
aanzienlijke verbetering van de resultaten van transplantatie geleid. Zeer vervelende bijwerkingen van ciclosporine zijn (gedeeltelijk reversibele) nefrotoxiciteit
met vermindering van de glomerulaire filtratie en hypertensie. Hierdoor is het soms moeilijk uit te maken of
functieverlies van de getransplanteerde nier wordt veroorzaakt door ciclosporine of door een afstotingsreactie.
Andere bijwerkingen van ciclosporine zijn versterkte
haargroei, beven van de handen, gingivahyperplasie,
oedeemvorming, hypercholesterolemie en een toegenomen kans op jicht. Ciclosporine wordt in de lever gemetaboliseerd via het cytochroom P450-systeem en heeft
daardoor nogal wat interacties met andere medicamenten (zoals antibiotica). Tacrolimus lijkt in werking, bijwerkingen en interacties met andere medicamenten
sterk op ciclosporine. Het kan vaker hoofdpijn, tremoren en diabetes mellitus veroorzaken, maar leidt niet tot
tandvleesverdikking of versterkte haargroei. Toevoeging van mycofenolaat mofetil aan de combinatie corticosteroı̈den en ciclosporine (of tacrolimus) vermindert
het risico op acute afstotingsreacties nog verder. De bijwerkingen zijn in vergelijking met die van andere immunosuppressiva redelijk mild te noemen. Leukopenie,
anemie, maagpijn en diarree komen het meeste voor.
Sirolimus wordt als alternatief voor de hiervoor genoemde geneesmiddelen gebruikt. Een gunstige eigenschap van sirolimus is dat het een remmend effect heeft
op het ontstaan van maligniteiten. Daar staan bijwerkingen zoals hypercholesterolemie, longafwijkingen en
verergering van proteı̈nurie tegenover. Ook sirolimus
wordt in de lever gemetaboliseerd via het cytochroom
P450-systeem, waardoor het interacties met andere geneesmiddelen heeft.
Ondanks basisimmuunsuppressie treedt in de eerste
maanden na niertransplantatie bij circa 20% van de
ontvangers een afstotingsreactie op. Deze zogenoemde
acute afstotingsreactie kan meestal worden behandeld
met een tijdelijk sterke verhoging van de dosis cortico-
Aandoeningen van nieren en urinewegen
steroı̈den. Een alternatieve, zeer krachtige behandeling
bestaat uit het toedienen van antilichamen tegen humane T-lymfocyten.
In een latere fase kan een chronische afstotingsreactie
optreden. Een chronische afstotingsreactie wordt gekenmerkt door vernauwing van de bloedvaten, en atrofie en verbindweefseling van het nierparenchym. Er
treedt daardoor geleidelijk, onomkeerbaar functieverlies
van de getransplanteerde nier op (zie ook par. 3.5.1).
Sinds de eerste toepassing van niertransplantaties zijn
de resultaten van deze behandeling geleidelijk verbeterd. Eén jaar na transplantatie is circa 95% van de
patiënten in leven en is 85% tot 90% van de getransplanteerde nieren functioneel. Na vijf jaar bedragen
deze percentages ongeveer 85% en 70%. De meest gunstige resultaten worden bereikt als de transplantaatnier
afkomstig is van een levende donor, zeker wanneer het
een HLA-identieke broer of zus betreft. Daarnaast is de
succeskans van een transplantatie met een nier van een
levende donor hoger wanneer deze wordt uitgevoerd bij
een ontvanger die nog niet met dialyse wordt behandeld
(zogeheten pre-emptieve transplantatie).
Doordat bij een transplantatie met een nier van een
overleden donor er gedurende meerdere uren geen
doorbloeding is (ischemie) kan acute tubulusnecrose
ontstaan. Hierdoor komt de nierfunctie bij deze ontvangers niet direct na de transplantatie op gang maar
pas na enkele dagen tot weken. Door de patiënt voor de
transplantatie voldoende vocht toe te dienen en de nier
zo snel mogelijk te transplanteren wordt de kans op
tubulusnecrose verkleind. Vroeg optredende chirurgische complicaties betreffen bloedingen in het operatiegebied, trombose of lekkage van de aanhechting van de
ureter in de blaas.
In de eerste fase na de transplantatie kunnen infecties
van het wondgebied, urinewegen en luchtwegen voorkomen. Na verloop van tijd stijgt, door de chronische
immunosuppressie, de vatbaarheid voor allerlei opportunistische infecties zoals cytomegalovirus, varicellazostervirus, Pneumocystis jiroveci, mycobacteriën en schimmels. Het ontstaan van wratten na langdurig gebruik
van immunosuppressiva is geassocieerd met het papillomavirus.
Een ander gevolg van chronische immunosuppressie
is de verhoogde kans op het ontstaan van kwaadaardige
aandoeningen, met name lymfomen en tumoren van
huid, urinewegen en geslachtsorganen. Hypertensie en
een gestoorde vetstofwisseling, vóór de transplantatie
frequent aanwezig, blijven ook na de transplantatie
vaak aanwezig, onder andere door het gebruik van immunosuppressiva. Dit leidt tot het versneld optreden
van atherosclerose en tot het ontstaan van de daaraan
gekoppelde hart- en vaatziekten.
151
De speekselsecretiesnelheid, die tijdens dialysebehandeling is
verminderd, normaliseert na een niertransplantatie. Tegelijkertijd vermindert de ernst van de xerostomie.
Bij patiënten die in aanmerking komen voor een niertransplantatie moeten tevoren alle orale infectiehaarden (dentogene
foci) worden verwijderd, aangezien deze tijdens de behandeling
met immunosuppressiva na transplantatie tot levensbedreigende infecties kunnen leiden. Gebitselementen met een twijfelachtige vitaliteit en periapicale ontsteking worden geëxtraheerd.
In het verleden werd bij patiënten vaak routinematig een orthopantomogram vervaardigd. Nu vindt dit onderzoek plaats,
eventueel aangevuld met solo-opnamen, als er aanwijzingen
zijn voor een mogelijke infectiehaard.
Door de immunosuppressieve therapie lopen patiënten met
een niertransplantaat levenslang een verhoogd risico op orale
infecties. Indien orale infecties optreden, dienen deze agressief te
worden behandeld. De keuze van een eventueel toe te passen
antibioticum vindt plaats in overleg met de behandelend arts.
Candidiasis treedt in de mondholte frequent op en kan behandeld worden door lokale applicatie van nystatine, amfotericine
of miconazol.
Het gebruik van ciclosporine veroorzaakt gingivahyperplasie,
vooral in het vestibulaire deel van de mondholte. Deze bijwerking kan worden versterkt door gelijktijdig gebruik van een
calciumantagonist van het dihydropyridine type (zoals nifedipine en amlodipine). Toediening van het immunosuppressivum
tacrolimus leidt niet tot gingivahyperplasie. Ciclosporine-geı̈nduceerde gingivahyperplasie kan door een optimale mondhygiëne vaak worden afgeremd, maar niet altijd worden voorkomen.
Soms is na het instellen van een goede mondhygiëne gingivaplastiek noodzakelijk. Frequente tandheelkundige controle
wordt aanbevolen. Door de immunosuppressie ontstaan in
zeldzame gevallen lipcarcinomen.
De meeste auteurs adviseren antibioticaprofylaxe bij patiënten met een niertransplantaat voor tandheelkundige verrichtingen die met bloedingen gepaard kunnen gaan. Waarschijnlijk is
dit slechts zinvol als er een verhoogde kans op endocarditis bestaat door een hartklepgebrek. Bij stressvolle tandheelkundige
ingrepen kan bovendien een tijdelijke verhoging van de corticosteroı̈ddosering worden overwogen (stressprotocol). Overleg met
de behandelend arts is aangewezen.
10.13 Geneesmiddelen en nierziekten
Een belangrijk probleem vormt het bij nierinsufficiëntie
voorschrijven van geneesmiddelen die voor hun verwijdering uit het lichaam van de nierfunctie afhankelijk
zijn. De dosis van dit soort geneesmiddelen moet bij
nierinsufficiëntie verlaagd worden, omdat anders de
verhoging van de bloedspiegel van het desbetreffende
geneesmiddel kan leiden tot een te sterk effect en toxiciteit. Bij bejaarden en kleine kinderen is de nierfunctie
altijd minder dan bij gezonde jonge volwassenen, ondanks dat de plasmacreatininespiegel als gevolg van de
geringere spiermassa in dezelfde orde van grootte is. Bij
152
deze groepen moet men dus extra alert zijn op onjuiste
dosering van een geneesmiddel.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Literatuur
Bots CP, Brand HS, Franse RL, Nieuw Amerongen AV. Nierfalen
10
Een tandarts moet zich bij het voorschrijven of gebruik van een
farmacologisch middel altijd afvragen of het middel (gedeeltelijk) door de nieren wordt geklaard en/of de nierfunctie van de
patiënt normaal of verminderd is en moet zo nodig de dosis
verlagen. Bij twijfel dient altijd overleg met de behandelend
specialist plaats te vinden.
en mondgezondheid. Ned Tijdschr Tandheelkd 2006;113:182-5.
Reynard J, Brewster S, Biers S. Oxford handbook of urology, 2nd
ed. Oxford: Oxford University Press, 2009.
Tanagho EA, McAninck JW. Smith’s General urology, 17th ed.
New York: McGraw-Hill Medical, 2008.
Wein AJ, Kavoussi LR, Novick AL, Partin AW. Campell-Walsh
urology review manual. 9th ed. Philadelphia: Saunders, 2007.
Ziekten van luchtwegen en
longen
11
H.A.M. Kerstjens, G.H. Koëter
Aandoeningen van luchtwegen en longen komen frequent voor. Kortademigheidsklachten kunnen door een
tandheelkundige behandeling worden uitgelokt of verergerd. Ook kunnen door (onjuist) gebruik van geneesmiddelen tegen kortademigheid orale complicaties optreden. In dit hoofdstuk worden daarom enkele van de
meest voorkomende longziekten besproken waarmee de
tandarts in de tandheelkundige praktijk geconfronteerd
kan worden.
11.1
Inleiding
De longen hebben als belangrijkste functie het lichaam
van zuurstof te voorzien en kooldioxide (CO2) te verwijderen. Afhankelijk van de behoefte van het lichaam
kan de ventilatie oplopen van ongeveer zes liter tot meer
dan honderd liter per minuut. Via de luchtwegen komt
de ingeademde lucht terecht in de longblaasjes (alveoli)
waar de eigenlijke gasuitwisseling plaatsvindt. In de
alveoli vindt de uitwisseling plaats van zuurstof uit de
lucht naar het capillaire longvaatbed en wordt zuurstof
in het bloed gebonden aan het hemoglobine dat zich in
de erytrocyten bevindt. Tegelijkertijd wordt CO2 vanuit
het bloed aan de lucht afgegeven.
De mate van ventilatie wordt bepaald door het zuurstof- en CO2-gehalte in het bloed. Met name een te hoog
CO2-gehalte in het bloed (hypercapnie) stimuleert de
ventilatie. De ventilatie wordt ook gestimuleerd door
een te laag zuurstofgehalte (hypoxemie) en door een
daling van de pH van het bloed, meestal als gevolg van
extreme inspanning, waarbij door anaerobe verbranding een grote productie van melkzuur optreedt.
Door met grote regelmaat samen te trekken en weer te
ontspannen zorgen de ademhalingsspieren, met als belangrijkste spier het middenrif, voor de pompfunctie
van het ademhalingsapparaat. Stoornissen in de ademhalingsspieren of de aansturing daarvan kunnen leiden
tot ventilatiestoornissen bij verder normale longen.
11.1.1
opbouw luchtwegen
De luchtpijp (trachea) heeft een lengte van ongeveer 10
cm en een gemiddelde doorsnede van 1,8 cm. De trachea
ontleent haar stevigheid aan de voorzijde aan kraakbeenringen. Aan de achterzijde bestaat de wand uit glad
spierweefsel en bindweefsel. Vlak achter de trachea
loopt de slokdarm; aan de voorzijde ligt de schildklier.
Aan het eind van de trachea bevindt zich een splitsing
naar de rechter- en linkerlong. Hier beginnen de
hoofdbronchiën, waarvan de rechter meer verticaal verloopt dan de linker. Dit verklaart waarom de rechterlong vaker betrokken is bij aspiratie van materiaal of
vloeistof dan de linkerlong. De rechterlong is opgebouwd uit drie kwabben: de rechter bovenkwab, de
middenkwab en de rechter onderkwab. De linkerlong
heeft twee kwabben: de linker bovenkwab met een
tongvormig onderuiteinde (lingula) en de linker onderkwab (zie fig. 11.1).
Figuur 11.1 Schematische weergave van de anatomie van de
luchtwegen. Aangegeven zijn de segmenten die met behulp van
bronchoscopie onderzocht kunnen worden. LBK = linker bovenkwab; LOK = linker onderkwab; MK = middenkwab; RBK = rechter
bovenkwab; ROK = rechter onderkwab.
In totaal splitsen de luchtwegen zich meer dan twintigmaal en eindigen in de alveoli waar de gasuitwisseling
plaatsvindt. Door deze splitsingen worden de luchtwegen dieper in de longen steeds nauwer, maar neemt de
totale diameter van de lagere luchtwegen steeds verder
toe, waardoor de stroomsnelheid van de lucht in de lagere luchtwegen steeds verder afneemt.
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_11, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
154
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Op volwassen leeftijd is het totale oppervlak van de
alveoli ongeveer 100 m2. Zij zijn aan de binnenkant
bedekt met een vloeistof (surfactans), die een oppervlaktespanningverlagende werking heeft, waardoor de
alveoli ontplooid blijven.
11.1.2
11
bloedvoorziening van de longen
De longen worden door twee arteriële systemen van
bloed voorzien. De belangrijkste slagader is de a. pulmonalis die uit de rechterventrikel van het hart ontspringt en zich splitst in een linker en rechter a. pulmonalis. Deze arterie vervoert zuurstofarm en CO2-rijk
bloed naar de longen. Hier wordt het met zuurstof verzadigd en wordt het CO2 verwijderd. De longvenen
voeren het bloed dat in de longcapillairen van zuurstof
is voorzien, af naar het linkeratrium van het hart en
daarna naar de linkerventrikel.
De druk in de a. pulmonalis is in vergelijking met de
systemische bloeddruk laag en kan zich in acute situaties niet of nauwelijks aanpassen aan een grotere
weerstand, omdat de rechterventrikel niet in staat is
grote druk te ontwikkelen. Bij chronische veranderingen in het longvaatbed, zoals bij longemfyseem, ontstaat soms wel drukverhoging in het vaatbed van de a.
pulmonalis, waardoor een secundaire pulmonale hypertensie kan ontstaan.
Het longparenchym zelf wordt voorzien van zuurstofrijk bloed door de aa. bronchiales. Merkwaardig is
dat de longen heel goed zonder aa. bronchiales blijken
te kunnen functioneren. Na een longtransplantatie bijvoorbeeld worden de aa. bronchiales niet aangehecht,
waarbij dat geen merkbare gevolgen lijkt te hebben voor
het functioneren van de getransplanteerde long.
11.1.3
innervatie van de longen
De innervatie van de luchtwegen en longen verloopt
zeer complex. De belangrijkste zenuw in de longen is de
nervus vagus, die vanuit de hals de thorax binnenkomt.
Aan de rechterkant geeft de n. vagus hoog in de thorax
de n. laryngeus recurrens af die de larynx innerveert.
Aan de linkerkant geeft de n. vagus de n. laryngeus
recurrens pas af ter hoogte van het hart. De linker n.
laryngeus recurrens kan hierdoor gemakkelijk door een
lymfekliermetastase van een bronchuscarcinoom worden aangetast met als gevolg een linkszijdige stembandverlamming.
Prikkeling van het afferente deel van de n. vagus, dat
vlak onder het bronchusslijmvlies ligt, leidt via de hersenen tot stimulatie van het efferente deel van de n.
vagus en afgifte van de neurotransmitter acetylcholine.
De binding van acetylcholine aan muscarinereceptoren
veroorzaakt een contractie van de bronchiale gladde
spieren, waardoor bronchusconstrictie en een luchtwegobstructie ontstaat. Activering van het efferente deel
van de n. vagus veroorzaakt tevens hoesten en een toename van secretie van slijm (mucus) in de luchtwegen.
Het adrenerge zenuwstelsel innerveert voornamelijk
de bloedvaten in de longen. De bronchiale spieren hebben geen adrenerge innervatie, maar wel bèta-2-receptoren, die door circulerend adrenaline kunnen worden
gestimuleerd.
11.1.4
borstkas en ademhalingsspieren
De borstkas en de ademhalingsspieren vormen samen de
pomp waarmee de longen worden geventileerd. Het benige deel van de borstkas bestaat uit ribben, borstbeen
en wervelkolom en samen met de ademhalingsspieren
vormen ze de ademhalingspomp. De belangrijkste
ademhalingsspier, vooral in rust, is het diafragma of
middenrif: een platte spier die de borstholte van de
buikholte scheidt. Het diafragma wordt geı̈nnerveerd
door de n. phrenicus die in de hals ter hoogte van de
wervel C4 ontspringt. Een beschadiging van deze zenuw
heeft dan ook ernstige gevolgen voor de ventilatie. De
functie van het diafragma wordt in liggende houding
belemmerd, vooral bij mensen met een aanzienlijk
overgewicht, waardoor een verminderde ventilatie en
kortademigheid kunnen ontstaan. De tussenribspieren
en de hulpademhalingsspieren zijn vooral van belang
bij grote inspanning en bij ernstige kortademigheid.
Aanspanning van deze spiertjes is zichtbaar als intrekkingen van de borstkas en het optrekken van de schouders bij inademing.
11.1.5
ademhalingsinsufficiëntie
Het lichaam houdt onder normale omstandigheden het
zuurstof- en CO2-gehalte van het bloed binnen nauwe
grenzen. Bij de splitsing van de halsslagader (glomus
caroticum) en in de aortaboog bevinden zich receptoren
die op veranderingen van de zuurstofspanning reageren. In het verlengde merg bevinden zich receptoren die
reageren op veranderingen in CO2-spanning. Door
prikkeling van deze receptoren wordt het ademhalingscentrum in het verlengde merg geactiveerd, waardoor
via stimulatie van de ademhalingsspieren de ventilatie
in de longen toeneemt en er meer gasuitwisseling
plaatsvindt.
Een respiratoire insufficiëntie is een stoornis in de
gasuitwisseling met een daling van de zuurstofspanning en een stijging van de CO2-spanning, wat invloed
heeft op het zuur-basenevenwicht. Verschillende aandoeningen kunnen een respiratoire insufficiëntie veroorzaken (zie tabel 11.1).
11.2
Onderzoek
Veel mensen hebben kortademigheidsklachten. De
kortademigheid kan berusten op een longaandoening,
Ziekten van luchtwegen en longen
Tabel 11.1
Indeling van mogelijke oorzaken van
respiratoire insufficiëntie.
verminderde pompfunctie van de longen
– uitval of verminderde werking van het ademhalingscentrum, bijvoorbeeld door hersenletsel of gebruik van opiaten
– een stoornis van de zenuwen die de ademhalingsspieren innerveren, bijvoorbeeld bij poliomyelitis, het syndroom van GuillainBarré of letsel aan de n. phrenicus
– ziekten van de (ademhalings)spieren, zoals bij een vorm van
spierdystrofie
– afwijkingen van de thoraxwand door een trauma of abnormale
verkromming van de wervelkolom (kyfoscoliose)
afwijkingen aan de luchtwegen
– tumoren in de luchtwegen
– aandoeningen van de luchtwegen, zoals astma of chronic obstructive pulmonary disease (COPD)
afwijkingen aan het longweefsel
– ziekten van het longparenchym, zoals longfibrose
afwijkingen in de longcirculatie
– stoornissen in de vaatvoorziening van de longen, zoals bij longembolie
afwijkingen van de pleuraholte
– klaplong
– pleuravocht
maar kan ook het gevolg zijn van metabole stoornissen,
afwijkingen van het hart, de ademhalingsspieren of
psychische stoornissen. Een nauwkeurige anamnese
met betrekking tot de ernst, duur en het karakter van de
kortademigheid is noodzakelijk en leidt meestal tot een
mogelijke oorzaak. Aanvullend onderzoek, bestaande
uit lichamelijk onderzoek, röntgenopnamen, bloedgasanalyse en longfunctieonderzoek leidt veelal tot een definitieve diagnose.
Hoesten
Hoesten kan bewust worden uitgevoerd. Na een diepe
inademing wordt de stemspleet (glottis) gesloten, waarna de ademhalingsspieren worden aangespannen. Hierdoor ontstaat een sterke drukverhoging in de thorax.
Door de glottis plotseling te openen ontstaat een hoge
luchtstroomsnelheid, waardoor slijm kan worden opgehoest (sputum). Als dat het geval is, spreekt men van een
‘productieve hoest’. Eventueel kan de effectiviteit van
het hoesten op aanwijzing van een fysiotherapeut worden verbeterd.
Hoesten kan echter ook het gevolg zijn van prikkeling
van de zogenoemde irritantreceptoren, die vlak onder
het slijmvlies van de luchtwegen liggen. Deze prikkeling kan ontstaan door ingeademde (geaspireerde) deeltjes. Ook na een virale infectie kan een langdurige nietproductieve hoest ontstaan waarbij de irritantreceptoren een rol spelen. Vaak is hoesten onderdeel van een
breder complex van symptomen, zoals bij longkanker,
astma of chronic obstructive pulmonary disease (COPD).
155
Sputum
De luchtwegen produceren continu een geringe hoeveelheid mucus. Ingeademde deeltjes die door dit slijm
worden gevangen, worden naar de mond-keelholte getransporteerd en onbewust doorgeslikt. Bij een aantal
ziektebeelden, zoals astma en COPD, is de balans verstoord tussen de productie van mucus en de afvoer
hiervan, waardoor sputum in de bronchiën kan achterblijven. Bij roken en ontstekingsprocessen is de mucusproductie vergroot door een reactie van het slijmvlies op
de prikkels. De afvoer van mucus vermindert ook door
beschadigingen van de luchtwegen en een minder
krachtige uitademing als gevolg van een bronchusobstructie.
Sputum kan waterig, slijmachtig of etterig (purulent)
zijn. Tijdens een plotselinge verergering van hun ziekte
produceren patiënten vaak geel-groen sputum door bijmenging van pus. Soms hoesten patiënten bloed op
(hemoptoë), wat zich op verschillende manieren kan
manifesteren. In het sputum kan zich een klein sliertje
bloed bevinden (bijv. bij longkanker), het sputum kan
vermengd zijn met helder rood bloed (bijv. bij longinfarct), het kan schuimend roze zijn (longoedeem) of
bruinverkleurd (bij een longontsteking). Hemoptoë
vraagt altijd nader onderzoek!
Een patiënt met een verhoogde mucusproductie en/of verminderde mucusafvoer zal, onder invloed van de zwaartekracht,
vooral in de onderkwabben van de longen veel sputum verzamelen. Indien een dergelijke patiënt in horizontale houding
wordt gebracht, loopt het sputum naar de meer proximaal gelegen luchtwegen, met een hoestprikkel als gevolg.
Lichamelijk onderzoek
Bij een patiënt met een longaandoening geeft inspectie
al veel informatie. Gelet wordt op de vorm van de thorax, ademhalingsfrequentie, ademhalingsdiepte, het
gebruik van hulpademhalingsspieren en eventueel een
blauwe verkleuring van huid en slijmvliezen (cyanose).
Stuwing van de halsvenen en/of oedeem in de benen
duiden op een overbelasting van de rechterhartkamer
(‘rechtsbelasting’), wat op reeds langer bestaande longproblemen wijst.
Door de natuurlijke resonantie van de met lucht gevulde longen ontstaat bij het bekloppen van de borstkas
een trilling met een laagfrequent geluid. Abnormale
dempingen tijdens het bekloppen duiden op een verminderde hoeveelheid lucht in delen van de longen.
Het karakter en de intensiteit van de ademhaling
kunnen beoordeeld worden door de longen met een
stethoscoop te beluisteren, terwijl de patiënt met open
mond diep in- en uitademt. De relatieve lengte van de
in- versus de uitademing geeft ook informatie over een
onderliggende ziekte. Daarnaast kunnen tijdens de
ademhaling bijgeluiden optreden door de aanwezigheid
van sputum in de grote luchtwegen of een luchtwegobstructie. Deze bijgeluiden worden onderverdeeld in
156
Algemene ziekteleer voor tandartsen
discontinue knetterende bijgeluiden (crepitaties) en
piepende of brommende bijgeluiden (rhonchi).
Radiologisch onderzoek
11
Een thoraxfoto is van groot belang bij de diagnose van
longontstekingen of om longkanker op te sporen. Bij
een longontsteking bevat een gedeelte van het longparenchym geen lucht. Op een röntgenopname is dit
zichtbaar als een onscherp begrensde verdichting, die
een indruk van de omvang van het ontstekingsproces
geeft. Soms kan een vreemd lichaam (corpus alienum)
waargenomen worden, bijvoorbeeld een afgebroken
gebitselement.
Bij longkanker geeft de thoraxfoto informatie over de
locatie en grootte van de tumor. Een röntgenopname
van de thorax heeft bij astma- en COPD-patiënten
slechts beperkte waarde, omdat er voor astma geen en
voor COPD weinig kenmerkende afwijkingen zijn.
Met computertomografie (CT-scan) kan een goede indruk worden verkregen van de uitbreiding van de tumor
naar de regionale lymfeklieren en de mogelijke doorgroei in bijvoorbeeld de borstkas. Een hoge-resolutieCT-scan, waarbij dunne plakken longweefsel worden
afgebeeld, geeft veel informatie over de kwaliteit van het
longparenchym en is daardoor zeer geschikt voor het in
beeld brengen van longemfyseem en longfibrose.
Bronchoscopie
Door de opkomst van de flexibele bronchoscoop, een
glasvezelslang die via de neus in de luchtwegen wordt
geschoven (zie fig. 11.2), is de diagnostiek van mogelijke
oorzaken van longklachten sterk verbeterd, omdat hiermee een goede visuele beoordeling van de luchtwegen
mogelijk is. Een bronchoscopie wordt onder lokale anesthesie uitgevoerd en de risico’s van een dergelijke
procedure zijn gering. Tijdens de bronchoscopie worden
de luchtwegen beoordeeld op tekenen van ontsteking en
hoeveelheid sputum. Bij verdenking op een bronchuscarcinoom is de tumor vaak zichtbaar in de grote luchtwegen en kan – via het werkkanaal van de bronchoscoop
– met een biopsietang uit het verdachte weefsel een
biopt voor nader histologisch onderzoek worden genomen.
Bij de diagnostiek van longfibrose wordt vaak een
bronchoalveolaire lavage uitgevoerd. Hierbij wordt de
tip van de bronchoscoop zo ver opgeschoven tot hij
vastloopt in een bronchustak. Het achterliggende longdeel wordt gespoeld met een fysiologisch-zoutoplossing
en de ingebrachte vloeistof wordt daarna zachtjes teruggezogen en opgevangen. Dit materiaal, dat uit cellen
en vloeistof bestaat, kan voor verder onderzoek worden
gebruikt.
Longfunctieonderzoek
Voor het meten van longfunctiestoornissen kan gebruik
worden gemaakt van een groot aantal onderzoeksmethoden. Hiermee kunnen de longinhoud, de maximale
Figuur 11.2
a Flexibele bronchoscoop met biopsietang; 1 lichtgeleider, 2 biopsietang, 3 bronchoscoop.
b Detail van bronchoscoop met biopsietang.
luchtstroomsnelheid bij een geforceerde uitademingsbeweging, de weerstand die de luchtstroom ondervindt
tijdens adembewegingen en de snelheid van het gastransport worden bepaald. Patiënten met een ernstig
gestoorde longfunctie ervaren de metingen vaak als zeer
belastend en vermoeiend.
De bekendste longfunctiemeting is die met behulp
van een spirometer. Hierbij ademt de patiënt via een
slangensysteem in en uit waarbij – afhankelijk van het
type – volumeveranderingen of stroomsterkten gemeten
worden. Door een patiënt langzaam zo diep mogelijk
uit en daarna zo diep mogelijk in te laten ademen kan de
inspiratoire vitale capaciteit worden bepaald (IVC). Door
vervolgens na een maximale inademing zo snel en zo
diep mogelijk uit te ademen wordt de expiratoire
luchtstroomsnelheid gemeten met als belangrijkste parameter de FEV1 (Forced Expiratory Volume in one second). De gemeten waarden worden vergeleken met referentiewaarden die afhankelijk zijn van leeftijd, lengte
en geslacht.
Een lichaamsplethysmograaf is een luchtdichte cabine
waarin de patiënt plaatsneemt (zie fig. 11.3). De cabine is
uitgerust met zeer gevoelige drukmeters waarmee de
luchtwegweerstand en het totale longvolume bepaald
kunnen worden.
Het transport van zuurstof vanuit de alveoli naar het
bloed vindt plaats door middel van diffusie over de alveolocapillaire membraan. Door een verdikking van de
alveolocapillaire membraan is de diffusie van zuurstof
bij een aantal ziekten verstoord. Dit kan aangetoond
worden door een patiënt koolmonoxide te laten inademen, waarvan bekend is dat het onder normale omstandigheden zeer snel over de alveolocapillaire membraan wordt getransporteerd. Bij een diffusiestoornis
zal het koolmonoxidetransport vertraagd verlopen.
11.3
Astma
Astma wordt gekarakteriseerd door een verhoogde
prikkelbaarheid van de luchtwegen voor een groot aantal ingeademde prikkels. De belangrijkste symptomen
van astma zijn aanvalsgewijze perioden met kortade-
Ziekten van luchtwegen en longen
157
Figuur 11.3
a Schema van een lichaamsplethysmograaf.
b Lichaamsplethysmograaf.
migheid, piepen op de borst en hoesten. Deze symptomen zijn sterk afhankelijk van blootstelling aan prikkels in de ingeademde lucht. De meeste patiënten hebben dan ook perioden met ziekteverschijnselen (exacerbaties) afgewisseld door klachtenvrije intervallen (remissies). Een zeer beperkt aantal patiënten heeft
ernstige continue klachten, die vrijwel niet door medicamenten te beı̈nvloeden zijn. De diagnose astma wordt
vooral op de kinderleeftijd gesteld.
Astma komt in de bevolking veel voor en neemt in
incidentie sterk toe. Uit bevolkingsonderzoek blijkt dat
thans ongeveer 7% van de bevolking klachten heeft die
bij astma kunnen passen.
Na blootstelling van de luchtwegen aan een allergische prikkel (bijv. huisstof, kattenharen, stuifmeel) ontstaat, bij een deel van de mensen die hiervoor gesensibiliseerd zijn, binnen enkele minuten een bronchusobstructie (zie fig. 11.4). Deze bronchusobstructie berust
op een contractie van glad spierweefsel rond de luchtwegen waardoor de luchtwegweerstand sterk toeneemt.
Deze vroege reactie kan door toediening van bèta-2agonisten worden voorkomen. Bij een groot deel van de
astmapatiënten wordt de vroege allergische reactie na
vijf tot acht uur door een late allergische reactie gevolgd.
In de lagere luchtwegen treedt door een ontstekingsreactie zwelling van het bronchusslijmvlies op, met als
gevolg een verhoging van de luchtwegweerstand. Deze
Figuur 11.4 De FEV1 van een astmapatiënt na blootstelling aan
een prikkel (provocatiedag). Hierbij kunnen een vroege en late
reactie worden onderscheiden.
late reactie is goed te beı̈nvloeden door toediening van
corticosteroı̈den.
Alle patiënten met astma vertonen ook een verhoogde
gevoeligheid voor niet-allergische prikkels, zoals sigarettenrook, mist of koude lucht. Dit verschijnsel wordt
bronchiale hyperreactiviteit genoemd. De gevoeligheid
van de luchtwegen voor niet-allergische prikkels is van
een aantal factoren afhankelijk. Zo leiden beschadiging
van het epitheel en (al dan niet allergische) ontste-
158
11
kingsprocessen in de luchtwegen tot een verhoogde
luchtwegreactiviteit.
Naast een verhoogde gevoeligheid voor prikkels hebben astmapatiënten ook een versterkte reactie op deze
prikkels. Dit betekent dat zij niet alleen gevoelig zijn
voor meer prikkels, maar dat de luchtwegobstructie die
hierdoor veroorzaakt wordt, ook veel sterker is dan bij
gezonde personen.
De behandeling van een patiënt met astma begint met
het verminderen van de blootstelling aan allergene en
niet-allergene prikkels door het saneren van de woonomgeving. Een bekend voorbeeld is het gebruik van
matrashoezen, waardoor de blootstelling aan huisstofmijt kan worden teruggebracht. Verder kunnen verschillende soorten medicamenten toegepast worden.
– Inhalatiecorticosteroı̈den zijn door hun sterk lokale werking in de luchtwegen bijzonder geschikt voor het
afremmen van de ontstekingsreactie in de lagere
luchtwegen. Gebruik van inhalatiecorticosteroı̈den
vermindert de klachten en symptomen, verbetert de
longfunctie en vermindert de bronchiale hyperreactiviteit. Inhalatiecorticosteroı̈den hebben weinig effecten elders in het lichaam, waardoor de bijwerkingen
gering zijn. De meest frequente klacht is heesheid, die
zeer hinderlijk kan zijn. Ook kan orale candidiasis
ontstaan.
– De krachtigste en meest toegepaste bronchusverwijdende
geneesmiddelen zijn bèta-2-agonisten. De werking hiervan berust op stimulatie van de bètareceptor op de
bronchiale gladde spier, waardoor deze verslapt. In de
meeste gevallen worden bèta-2-agonisten per inhalatie toegediend. Op dit moment zijn twee vormen beschikbaar: de kortwerkende bèta-2-agonisten (4-6 uur)
en langwerkende bèta-2-agonisten (12-14 uur). De
kortwerkende bèta-2-agonisten zoals salbutamol en
terbutaline worden vooral gebruikt bij incidentele
klachten (bijv. door blootstelling aan koude) en om
lichte exacerbaties (bijv. door lichamelijke inspanning) op te vangen. De langwerkende bèta-2-agonisten zoals formoterol en salmeterol worden vooral gebruikt bij de onderhoudsbehandeling van astma,
meestal in combinatie met een inhalatiecorticosteroı̈d.
– Anticholinergica zijn bronchusverwijdende geneesmiddelen. Zij blokkeren de muscarinereceptoren, waardoor de cholinerge tonus vermindert en de luchtwegen ontspannen. Er bestaan zowel kort- als langwerkende anticholinergica. Beide hebben een meer prominente plaats bij COPD dan bij astma.
– Leukotrieensyntheseremmers en leukotrieenantagonisten. In
de lagere luchtwegen kunnen, na stimulatie, door
ontstekingscellen leukotriënen worden gevormd.
Deze ontstekingsmediatoren hebben een sterk bronchusvernauwend effect. De laatste jaren zijn geneesmiddelen ontwikkeld, zoals montelukast, die de synthese van leukotriënen remmen of het effect ervan
Algemene ziekteleer voor tandartsen
blokkeren. Deze medicamenten kunnen alleen oraal
worden gebruikt.
– Cromoglicinezuur en nedocromil zijn zogeheten mediator release inhibitors. Deze worden per inhalatie toegediend en kunnen vervolgens het vrijkomen van
ontstekingsmediatoren uit mestcellen remmen. De
effectiviteit van beide geneesmiddelen is echter beperkt, waardoor ze niet veel meer toegepast worden.
De meeste van de hiervoor genoemde medicamenten
worden per inhalatie toegediend. Hiervoor zijn verschillende toedieningsvormen ontwikkeld, die onderverdeeld kunnen worden in dosisaerosolen (eventueel te
gebruiken met behulp van een voorzetkamer of spacer,
zie fig. 11.5), poederinhalatie of als vloeistof waarin het
medicament is opgelost. Een heldere instructie voor het
gebruik van inhalatiemedicatie is een voorwaarde voor
een goed effect.
Figuur 11.5 Inhalatie van geneesmiddelen met behulp van een
voorzetkamer of spacer.
De term status asthmaticus wordt gebruikt voor een
ernstige astma-aanval die onvoldoende reageert op behandeling met de hiervoor genoemde geneesmiddelen.
Een patiënt met een dergelijke aanval dient direct naar
een ziekenhuis te worden vervoerd.
Astma veroorzaakt zelf geen specifiek orale complicaties, maar
het gebruik van geneesmiddelen kan soms orale afwijkingen
veroorzaken. Bij patiënten met chronische astma die corticosteroı̈den-inhalers gebruiken kan candidiasis optreden, vooral op
het palatum molle en in de orofarynx. De laesies zijn gewoonlijk
asymptomatisch. Tegelijkertijd kan een gebrekkige of verkeerde
stemvorming (dysfonie) optreden.
De orale candidiasis reageert meestal gunstig op behandeling
met nystatine. De patiënten moeten goede instructie ontvangen
over het gebruik van de inhaler, want meestal kan de candidiasis worden voorkómen door de mond na elk gebruik van de
inhalator met water te spoelen en het water uit te spugen of via
een voorzetkamer te inhaleren.
Het gebruik van anticholinergica kan een droge mond veroorzaken.
Ziekten van luchtwegen en longen
Angst en stress worden als uitlokkende factoren voor een astmaaanval beschouwd. Om deze te beperken worden daarom korte
behandelsessies in de ochtenduren aanbevolen. Door het afnemen van een medische anamnese moet de tandarts proberen
reeds bekende uitlokkende factoren te achterhalen, zodat deze
vermeden kunnen worden. Bij een bezoek aan de tandheelkundige praktijk dienen astmapatiënten altijd hun eigen medicatie
mee te brengen, zodat deze bij een eventuele aanval gebruikt kan
worden. (Zie par. 24.9 voor een uitgebreide beschrijving van de
handelwijze bij een astma-aanval.)
Aan lokale anesthetica die adrenaline als vasoconstrictor bevatten, wordt gewoonlijk sulfiet toegevoegd als antioxidant.
Dergelijke sulfietbevattende anesthetica moeten bij astmapatiënten worden vermeden, omdat daardoor een astma-aanval
kan worden uitgelokt. Mandibulair-blok-anesthesie moet niet
bilateraal worden toegepast om beperking van de ademhaling te
voorkómen.
Acetylsalicylzuur en andere NSAID’s kunnen bij sommige
astmapatiënten een aanval van ernstige bronchusobstructie
uitlokken. De kortademigheid begint meestal binnen 30-120
minuten na inname en de klachten houden gewoonlijk twee tot
vier uur aan. Acetylsalicylzuur en andere NSAID’s moeten derhalve bij astmapatiënten bij voorkeur niet toegepast worden,
paracetamol lijkt een veilig alternatief. Een bronchusvernauwing kan ook optreden na inademing van alcoholbevattende
desinfectantia.
Ten slotte worden bij astmapatiënten frequenter immunologische overgevoeligheidsreacties tegen penicillinen en cefalosporinen waargenomen.
11.4
Chronic Obstructive Pulmonary Disease
(COPD)
Bij chronische bronchitis is er sprake van een voortdurende
of telkens terugkerende verhoogde slijmproductie in de
luchtwegen. Men spreekt van een chronische bronchitis
als verschijnselen van hoesten en/of sputumproductie
gedurende minimaal drie maanden per jaar in twee opeenvolgende jaren dagelijks voorkomen en de hoestklachten niet door de aanwezigheid van een andere
ziekte, zoals tuberculose, verklaard kunnen worden.
Longemfyseem betreft een anatomische verandering van
het longweefsel, die gekenmerkt wordt door een abnormale vergroting van de luchthoudendheid distaal van de
kleinste luchtwegvertakkingen. Er treedt destructie van
het longparenchym op, zonder dat echter veel bindweefselvorming aantoonbaar is. Patiënten met chronische bronchitis en longemfyseem kunnen vrijwel niet
van elkaar worden onderscheiden en deze twee ziektebeelden zijn daarom samengevoegd tot chronic obstructive pulmonary disease (COPD). COPD komt in
Nederland en België bij ongeveer 2% van de bevolking
voor, maar dit percentage ligt bij ouderen aanzienlijk
hoger.
159
Afname van de longfunctie is kenmerkend voor COPD.
Bij gezonde personen daalt de FEV1 met ongeveer 20 tot
30 ml per jaar, bij COPD-patiënten kan deze daling oplopen tot meer dan 200 ml per jaar. Bij sommige
patiënten verbetert de longfunctie in het begin van de
behandeling, maar in de loop der jaren daalt deze toch
versneld ten opzichte van die van de gezonde bevolking,
met name als het roken wordt gecontinueerd.
De meeste patiënten met COPD hebben dan ook al
jaren klachten die gekenmerkt worden door toenemende kortademigheid bij (geringe) lichamelijke inspanning, zoals traplopen. Daarnaast wordt het ziektebeeld gekenmerkt door hoesten, al dan niet met productie van sputum. COPD-patiënten vertonen vaak gewichtsverlies, recidiverende luchtweginfecties en
hebben doorgaans ook een bronchiale hyperreactiviteit.
Tijdens het beloop van de ziekte vertonen veel COPDpatiënten regelmatig exacerbaties die gekenmerkt worden door een verergering van de kortademigheid, toename van het hoesten en het opgeven van purulent
sputum. Veel van deze exacerbaties worden waarschijnlijk uitgelokt door een virale of bacteriële infectie. Reeds
snel na het optreden van de eerste klachten van deze
infectie wordt het sputum meer purulent en neemt de
bronchusobstructie toe, waardoor het sputum niet meer
voldoende effectief opgehoest kan worden. Bij patiënten
met een COPD met een sterk gestoorde longfunctie
treedt dan gemakkelijk een respiratoire insufficiëntie
op. COPD leidt dan ook frequent tot ziekenhuisopname.
Bij lichamelijk onderzoek zijn de meest voorkomende
verschijnselen een tonvormige thorax en een zacht
ademgeruis. Voorwaarde voor de diagnose COPD is het
aantonen van een expiratoire luchtwegobstructie. Met
een hoge-resolutie-CT-scan en longfunctieonderzoek
kan een indruk van de omvang van de longschade worden verkregen.
Zowel het ontstaan als de progressie van COPD is sterk
geassocieerd met roken. Het stoppen met roken is dan
ook de belangrijkste maatregel in de therapie van
COPD. Dit remt de versnelde achteruitgang van de
longfunctie, vermindert het aantal exacerbaties en verbetert de overleving.
Toediening van inhalatiecorticosteroı̈den als onderhoudstherapie leidt tot vermindering van het aantal
exacerbaties en geeft in een aantal gevallen een verbetering van de longfunctie.
COPD-patiënten worden tevens behandeld met medicamenten met een bronchusverwijdende werking, zoals
anticholinergica en bèta-2-agonisten. Ipratropium
(Atrovent1) is het meest toegepaste anticholinergicum.
Het wordt via inhalatie toegediend en heeft een werkingsduur van ongeveer vier uur. De bijwerkingen van
het gebruik van anticholinergica zijn minimaal, de belangrijkste klacht is een droge mond. Langwerkende
bèta-2-agonisten zijn eveneens effectief bij de behandeling van COPD.
160
11
Bij een exacerbatie wordt vroegtijdig begonnen met een
korte corticosteroı̈denkuur. Het meest gebruikelijk is
prednisolon, 30 mg per dag gedurende zeven tot veertien dagen. Onderzoek heeft aangetoond dat een dergelijke korte behandeling met prednison geen postoperatieve complicaties geeft. In veel gevallen is de patiënt
goed in staat zelf te bepalen of er een indicatie is voor
het gebruik van corticosteroı̈den. Omdat een bacteriële
infectie van de longen vaak aan de klachten bijdraagt,
krijgen patiënten met een slechte longfunctie dikwijls
ook een antibioticumkuur voorgeschreven. Aanvullende
fysiotherapeutische behandeling is tijdens exacerbaties
gewenst. De fysiotherapeut kan de patiënt een goede en
effectieve hoesttechniek leren, gericht op het mobiliseren en ophoesten van sputum. Hiertoe worden voorafgaand aan het hoesten geforceerde adembewegingen
gemaakt met open glottis, wat ‘huffen’ wordt genoemd.
Deze techniek kan ondersteund worden door houdingsdrainage, waarbij de patiënt gedurende langere
tijd een bepaalde houding aanneemt, met als doel het
sputum uit de lagere luchtwegen in de grote luchtwegen
te brengen, waarna het uitgehoest kan worden.
Bij een beperkt aantal patiënten is het longfunctieverlies dermate ernstig dat hypoxemie en hypercapnie
met cyanose ontstaan. In deze gevallen kan soms een
klinische verbetering worden bereikt door via een neusbril of neussonde zuurstof toe te dienen.
Patiënten met COPD zijn vaak rokers en kunnen de daarmee
geassocieerde orale afwijkingen hebben. De laterale rand van de
tong, mondbodem en orofaryngeale gebieden kunnen een witte of
rode niet-afschraapbare slijmvliesaandoening vertonen (resp.
leukoplakie en erytroplakie). Ook is het risico op het ontstaan
van orale carcinomen verhoogd. Onverklaarbare orale laesies die
langer dan veertien dagen aanwezig blijven, moeten daarom
altijd histologisch onderzocht worden.
Xerostomie komt frequent voor doordat COPD-patiënten
vaker een mondademhaling hebben. Behandeling met ipratropium kan eveneens een droge mond veroorzaken. Het gebruik
van speekselsubstituten kan de xerostomieklachten verminderen.
Voor COPD-patiënten worden korte behandelsessies in de ochtend aangeraden. Een belangrijk punt tijdens de tandheelkundige behandeling is het handhaven van de ademhalingscapaciteit. Aangezien COPD-patiënten als ze achterover worden geplaatst in toenemende mate ademnood krijgen, kunnen zij het
beste rechtop of zittend in een hoek van 45 graden worden behandeld. Het gebruik van een rubberdam valt af te raden, aangezien de patiënt dit als een belemmering van de ademhaling
ervaart. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen bestaat tijdens de
tandheelkundige behandeling het risico op hoestaanvallen.
Geadviseerd wordt terughoudend te zijn met het gebruik van
adrenaline als vasoconstrictor in lokale anesthetica en geen
adrenalinebevattende retractiedraden toe te passen. Bilaterale
mandibulair-blok-anesthesie dient vermeden te worden om beperking van de ademhaling te voorkomen.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Bij COPD-patiënten die met theofylline worden behandeld,
moeten de antibiotica erytromycine, ciprofloxacine en clindamycine terughoudend toegepast worden. Deze antibiotica verhogen de plasmaspiegel van theofylline, waardoor de kans op
bijwerkingen van dit geneesmiddel toeneemt.
11.5
Longkanker
Longkanker kwam tot 1900 slechts zelden voor. Tegenwoordig is longkanker de meest voorkomende tumor bij
mannen en neemt ook het aantal vrouwen met longkanker sterk toe. In Nederland sterven per jaar meer dan
7000 mannen en 1000 vrouwen aan longkanker, in België meer dan 5000 mannen en 700 vrouwen. De sterke
stijging van het tabaksgebruik na de Tweede Wereldoorlog is voor 90% verantwoordelijk voor de sterke toename van het aantal gevallen van longkanker.
Longcarcinomen worden vaak in twee hoofdgroepen
verdeeld: het kleincellig en het niet-kleincellig bronchuscarcinoom (resp. 25 en 75% van het totaal aantal
gevallen). Het niet-kleincellig bronchuscarcinoom kan
verder onderverdeeld worden in het planocellulair carcinoom (35%), het adenocarcinoom (20%) en het grootcellig bronchuscarcinoom (20%).
Longtumoren zijn aanvankelijk meestal symptoomloos aanwezig. Op het moment dat de patiënt zich tot
een arts wendt, heeft hij vaak al een grote tumor die
recent klachten geeft. Naast vermagering, algemene
malaise en extreme vermoeidheid kunnen de volgende
symptomen op de aanwezigheid van longkanker duiden:
– continu hoesten (bij COPD-patiënten: een verandering van het hoestpatroon);
– hemoptoë;
– verandering van reeds bestaande kortademigheidsklachten;
– recidiverende infecties van de lagere luchtwegen;
– een obstructiepneumonie door een afsluiting van de
grote luchtwegen;
– pijn als gevolg van doorgroei in omringende weefsels,
botten of lever;
– gedragsverandering (door uitzaaiing van de longtumor naar de hersenen).
Tijdens het lichamelijk onderzoek wordt vooral gelet op
eventuele zwelling van de lymfeklieren die boven het
sleutelbeen gelegen zijn (supraclaviculaire lymfeklieren)
en leververgroting (hepatomegalie). Deze bevindingen
kunnen op de aanwezigheid van metastasen duiden.
Doorgroei van de tumor in de n. recurrens kan heesheid
veroorzaken of het zogenoemde syndroom van Horner:
een hangend ooglid en verkleining van de pupil aan de
aangedane zijde. Als de uitgroei van een longtumor de
afvoer van bloed door de vena cava superior naar het
hart belemmert, ontstaat stuwing van de venen in het
hoofd-halsgebied. Dit uit zich in opzwelling van weef-
Ziekten van luchtwegen en longen
sels, gestuwde venen, cyanose, prikkelhoest en soms
geestelijke verwardheid. In enkele gevallen produceert
een kleincellig bronchuscarcinoom hormonen waardoor
lichamelijke afwijkingen ontstaan (zie par. 16.5.2).
De thorax wordt onderzocht door op de borstwand te
kloppen (percussie) en te letten op abnormaal gedempte
geluiden, en door met behulp van een stethoscoop te
luisteren naar eventueel afwijkend ademgeruis.
Bij verdenking op longkanker is een röntgenopname
van de thorax aangewezen. Een bronchuscarcinoom (zie
fig. 11.6) is op een röntgenfoto meestal zichtbaar als een
ronde haard of een grote massa in een van de longvelden. Computertomografie vindt plaats om de uitbreiding van de tumor zo goed mogelijk te kunnen beoordelen. Tijdens een bronchoscopie kan vaak een biopt uit
de tumor genomen worden, waardoor de tumor histologisch gekarakteriseerd kan worden. In enkele gevallen
kan een biopt worden verkregen door de tumor met een
holle naald door de huid aan te prikken (transthoracale
punctie).
Figuur 11.6 Een bronchuscarcinoom.
Het niet-kleincellig bronchuscarcinoom is alleen te genezen als chirurgie nog mogelijk is. Niet-gemetastaseerde tumoren met een diameter kleiner dan 3 cm
hebben na chirurgie een vijfjaarsoverleving van ongeveer 50%. De laatste jaren wordt getracht de overleving
te verbeteren door de patiënt vóór de operatie te behandelen met chemotherapie, waardoor de tumormassa afneemt. Veel niet-kleincellige bronchuscarcinomen komen echter niet in aanmerking voor longchirurgie, omdat zij op het moment van diagnose reeds gemetastaseerd zijn. Chemotherapie, eventueel in combinatie met
radiotherapie, kan de kwaliteit van leven verbeteren en
de levensduur met enkele maanden verlengen. In toenemende mate worden ook biologicals als geneesmidde-
161
len ingezet. Deze geneesmiddelen worden gemaakt met
behulp van geavanceerde biotechnologische technieken
(zie ook tabel 19.2).
Het kleincellig bronchuscarcinoom gedraagt zich
duidelijk anders dan het niet-kleincellig bronchuscarcinoom. Deze tumor groeit sneller en is op het moment
van diagnose meestal gemetastaseerd, waardoor chirurgische verwijdering vrijwel nooit mogelijk is. Toediening van een combinatie van enkele cytostatica heeft
vaak een zeer gunstig effect op een kleincellig bronchuscarcinoom. In de meeste gevallen keert de tumor
echter binnen één of twee jaar terug. Aanvullende therapie met een andere combinatie van chemotherapie kan
dan nog enkele maanden verbetering brengen.
Tijdens het beloop van een bronchuscarcinoom komen
vaak complicaties voor zoals pijn, ernstige kortademigheid en recidiverende infecties van de luchtwegen. Deze
complicaties kunnen de kwaliteit van leven van de
patiënt in negatieve zin sterk beı̈nvloeden. Daarom is
een actieve opstelling ter verlichting van de klachten
zeer gewenst. Naast pijnbestrijding en toediening van
antibiotica kan men proberen de grote luchtwegen zo
goed mogelijk open te houden. Ook kan men proberen
een afsluitende tumor te verkleinen met radiotherapie
of laserbehandeling tijdens een bronchoscopie. Met een
bronchoscoop kan soms een uitvouwbare holle plastic
buis in de bronchus geplaatst worden (‘stent’). Vanzelfsprekend moet bij elke behandeling in de eindfase van
de ziekte telkens de afweging gemaakt worden of de
belasting voor de patiënt opweegt tegen de mogelijke
kwaliteitsverbetering bij een zeer beperkte levensverwachting.
Bij enkele patiënten met een longtumor is een toegenomen pigmentatie van het palatum gerapporteerd. Metastasen van primaire longtumoren naar de kaak en orale weke delen zijn zeer
zeldzaam. Vóór het verrichten van een tandheelkundige behandeling dient men de lichamelijke belasting voor de patiënt en
diens levensverwachting tegen elkaar af te wegen. Als een
patiënt met longkanker behandeld wordt met chemotherapie
heeft dit ingrijpende gevolgen voor de mondgezondheid en het
tandheelkundig behandelplan (zie par. 4.4.5).
In de longen komen ook frequent metastasen voor van
primaire tumoren die elders in het lichaam zijn ontstaan. Zo metastaseren tumoren in de endeldarm (rectumcarcinoom), dikke darm (coloncarcinoom) en nieren
vaak naar de longen, evenals borstklierkanker (mammacarcinoom) en baarmoederhalskanker (cervixcarcinoom) bij vrouwen en zaadbalkanker bij de man (testiscarcinoom).
162
11.6
11
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Longfibrose
Bij fibrose van de long is het functionele longweefsel
vervangen door bindweefsel, waardoor het alveolaire
oppervlak en het longcapillaire bed worden verkleind.
Zonder bekende oorzaak spreekt men van een idiopathische pulmonale fibrose. Dit is een zeldzame aandoening met een prevalentie van twee tot vijf per 100.000
inwoners. Het klinisch beeld wisselt sterk, maar in de
meeste gevallen is de prognose slecht en overlijdt de
patiënt binnen enkele maanden tot enige jaren. In het
verleden werden veel vormen van longfibrose als idiopathisch aangeduid. Door een betere diagnostiek kan
men thans in veel gevallen de oorzaak van longfibrose
achterhalen, waardoor het aantal gevallen van idiopathische pulmonale fibrose steeds kleiner wordt. Zo is
gebleken dat enkele geneesmiddelen, zoals bleomycine
en amiodaron, tot longfibrose kunnen leiden. Het kan
eveneens het gevolg zijn van blootstelling aan anorganisch stof (bijv. silicose, asbestose) of aan organisch stof
(bijv. duivenmelkerslong). Daarnaast worden de longen
vaak aangetast door collageenziekten (bijv. systemische
lupus erythematosus, reumatoı̈de artritis). Een andere
veelvoorkomende oorzaak van longfibrose is sarcoı̈dose.
Deze aandoening wordt gekarakteriseerd door de aanwezigheid van granulomen. Deze granulomen kunnen
in alle organen van het lichaam voorkomen, maar manifesteren zich vooral in de longen (zie par. 19.3.9 voor
een uitgebreide beschrijving van sarcoı̈dose).
De meeste patiënten met een idiopathische pulmonale
fibrose zijn ouder dan 50 jaar. De ziekte begint vaak met
kortademigheid bij geringe inspanning. De patiënt
heeft het gevoel volledig buiten adem te raken. Deze
kortademigheid kan soms binnen enkele maanden snel
verergeren. Veel patiënten klagen over algehele malaise
en vermagering.
Bij lichamelijk onderzoek zijn tijdens uitademing in
de longen crepitaties hoorbaar. De longfunctie is vaak
ernstig beperkt met een klein longvolume en een verminderde diffusie van zuurstof en koolzuurgas. Sommige patiënten hebben vingers met verbrede uiteinden,
zogenoemde trommelstokvingers. Op röntgenopnamen
van de thorax zijn vooral onder in de longen knobbelvormige en netwerkachtige verdichtingen zichtbaar.
Een hoge-resolutie-CT-scan kan een meer gedetailleerd
beeld geven van de ernst van de longafwijkingen.
Bij de behandeling tracht men verdere fibrosering te
voorkomen door toediening van hoge doses prednisolon
in combinatie met een celdelingremmend middel zoals
cyclofosfamide of azathioprine. Desondanks neemt de
kortademigheid doorgaans toe en overlijdt de patiënt
meestal aan ernstige ademhalingsinsufficiëntie.
11.7
Infecties
Ontstekingen van de bovenste en onderste luchtwegen
komen zeer veel voor. De ernst van deze ontstekingen
kan variëren van onschuldig, met zeer lichte verschijnselen, tot levensbedreigend.
11.7.1
virale infecties
De meeste virale infecties worden overgebracht door
gecontamineerde druppels uit mondholte en/of luchtwegen. Veel infecties komen het gehele jaar voor, maar
infecties met het influenza- en rinovirus zijn seizoensgebonden en komen vooral in de wintermaanden voor.
Virale infecties tasten gelijktijdig of na elkaar verschillende plaatsen in de hogere luchtwegen aan. Het
longparenchym is slechts zelden bij de infectie betrokken. De meeste infecties verlopen subklinisch of geven
slechts lichte verschijnselen zoals een loopneus, niezen,
een pijnlijke keel, heesheid en/of hoesten. Bij patiënten
met astma of COPD geeft een virale infectie een toename
van de bronchusobstructie. Bovendien bestaat vooral bij
COPD-patiënten met een slechte longfunctie het risico
op een secundaire bacteriële infectie van de luchtwegen.
Het natuurlijk beloop van een virale luchtweginfectie
is bij gezonde personen gunstig. Zonder behandeling
verdwijnen de verschijnselen binnen één tot twee weken, al kunnen de hoestklachten soms nog weken aanhouden. Sinds kort zijn antivirale middelen beschikbaar
die de periode met symptomen enkele dagen kunnen
bekorten.
De exacerbatie van astma of COPD die optreedt bij een
virale infectie dient te worden behandeld met (inhalatie)corticosteroı̈den. Antibiotica worden wel vaak los
van het bekend zijn van een (vermoede) verwekker toegepast bij de behandeling van een exacerbatie bij
patiënten met ernstige longfunctiestoornissen.
Virale luchtweginfecties veroorzaken gewoonlijk geen orale manifestaties. Soms worden tijdens een virale infectie erytheem of
ulceraties waargenomen.
11.7.2
bronchitis
Een korte periode met hoesten en opgeven van purulent
sputum noemt men acute bronchitis. De meeste patiënten zijn niet erg ziek en hebben geen koorts. De klachten kunnen voorkomen bij overigens gezonde personen,
vaak in aansluiting op een virale luchtweginfectie. Bij
veel patiënten wordt in het sputum geen bacteriële verwekker aangetoond. De meest voorkomende bacteriën
bij een bacteriekweek zijn Haemophilus influenzae, Streptococcus pneumoniae en Moraxella catarrhalis.
Ziekten van luchtwegen en longen
11.7.3
pneumonie
Longontsteking (pneumonie) komt frequent voor en
vormt nog altijd een belangrijke doodsoorzaak. De
laatste jaren neemt het aantal longontstekingen toe,
omdat het aantal patiënten met een verminderde afweer
stijgt, bijvoorbeeld door een hiv-infectie of behandeling
van kanker met celdelingremmende middelen (chemotherapie). Ook stijgt het aantal pneumonieën in ziekenhuizen als complicatie van een intensieve behandeling.
De plaats waar de longontsteking is ontstaan (in het
ziekenhuis of daarbuiten) en reeds bij de patiënt aanwezige pathologie voorspellen gedeeltelijk welke ziekteverwekker verantwoordelijk is voor de longontsteking
en beı̈nvloeden dus ook de therapie. Op grond hiervan
wordt longontsteking onderverdeeld in ‘community acquired pneumonia’, ziekenhuispneumonie, aspiratiepneumonie en pneumonie bij immuungecompromitteerde patiënten.
‘Community acquired pneumonia’
Een pneumonie manifesteert zich in vrijwel alle gevallen als een acuut ziektebeeld. Binnen enkele uren ontstaan symptomen zoals koorts, kortademigheid en
hoesten. Het hoesten is vaak pijnlijk en niet-productief.
Een beperkt aantal patiënten heeft ook algemene verschijnselen zoals spierpijn, braken en diarree.
Belangrijke verwekkers van pneumonie staan vermeld
in tabel 11.2. De symptomen en röntgenopnamen zijn
niet karakteristiek voor een bepaalde verwekker. Door
onderzoek van sputum kan de mogelijke ziekteverwekker aangetoond worden. Een bezwaar van dit onderzoek
is dat sputum verontreinigd is met materiaal uit de
mond- en keelholte. Verder zijn de luchtwegen van
COPD-patiënten vaak permanent gekoloniseerd met
potentieel pathogene micro-organismen. Hierdoor kan
bij sputumonderzoek mogelijk een micro-organisme
worden geı̈dentificeerd dat niet de veroorzaker van het
ziekteproces is. Om een zekere diagnose te verkrijgen is
het daarom bij ernstig zieke patiënten aan te raden een
bloedkweek te doen en op basis hiervan een gerichte
antibioticatherapie in te zetten.
Tabel 11.2 Belangrijke verwekkers van ‘community
acquired pneumonia’.
–
–
–
–
–
–
–
Streptococcus pneumoniae
Staphylococcus aureus
Mycoplasma pneumoniae
Chlamydia psittaci
Legionella pneumophila
Coxiella burnetti
Chlamydia pneumoniae
163
van het geı̈dentificeerde micro-organisme en de resistentie van dit micro-organisme voor een bepaald antibioticum binnen de bevolking. Zo is op dit moment in
Nederland slechts 5% van de streptokokken resistent
tegen penicilline. In Zuid-Europa ligt de penicillineresistentie van pneumokokken echter veel hoger en wordt
de keuze van het antibioticum mede bepaald door het
land waar de infectie is opgelopen.
Een atypische vorm van pneumonie wordt veroorzaakt door Legionella pneumophila. De overdracht van
deze gramnegatieve bacterie vindt plaats door het inademen van gecontamineerde waterdruppels tijdens het
douchen of via luchtbevochtigers. De ziekte komt
meestal in kleine epidemieën voor, bijvoorbeeld tijdens
vakanties, wanneer men in een hotel verblijft waar het
douchewater onvoldoende is verhit. Patiënten met een
Legionella-infectie zijn meestal ernstig ziek en hebben
behalve symptomen van een pneumonie buikklachten
zoals diarree en braken.
Bij een pneumonie dient de tandheelkundige behandeling uitgesteld te worden tot de patiënt geheel hersteld is. De tandarts
dient zorg te dragen voor een goede desinfectie van het unitwater, zodat er geen besmetting met Legionella in de tandheelkundige praktijk kan plaatsvinden.
Ziekenhuispneumonie
Longontstekingen komen zeer frequent voor op intensive-careafdelingen van ziekenhuizen. In bijna alle gevallen wordt de pneumonie veroorzaakt door een gramnegatieve bacterie. Het kweken van bloed en sputum is
essentieel. Bij een patiënt die geen sputum opgeeft, kan
met bronchoscopie materiaal voor een bacteriologische
kweek verkregen worden. De meest geı̈soleerde bacteriën zijn Escherichia coli, Proteus spp, Klebsiella spp en Pseudomonas spp.
Pseudomonas-infecties zijn vaak mede het gevolg van
een open verbinding met de keelholte door intubatie,
bronchoscopie, uitdroging van slijmvliezen en gebrekkige luchtbevochtiging.
Ziekenhuispneumonieën worden behandeld met
antibiotica met een (vrij breed) werkingsspectrum tegen
gramnegatieve bacteriën. Infecties met multiresistente
micro-organismen (Acinetobacter spp, Pseudomonas spp en
meticillineresistente stafylokokken) kunnen enorme
problemen voor intensive-careafdelingen veroorzaken.
Er zijn aanwijzingen dat bij intensive-carepatiënten decontaminatie van de mondholte met chloorhexidine het ontstaan van
een gramnegatieve ziekenhuispneumonie kan vertragen, de ligduur verkort en het herstel bevordert.
Aspiratiepneumonie en longabces
De therapie van de pneumonie bestaat uit het toedienen
van antibiotica, eventueel aangevuld met zuurstof en
een infuus om de water- en zouthuishouding te herstellen. De keuze van het antibioticum is afhankelijk
Aspiratie van maaginhoud komt frequent voor. De gevolgen zijn afhankelijk van de hoeveelheid en van de
zuurgraad van de maaginhoud. Door aspiratie kan binnen enkele uren ademhalingsinsufficiëntie ontstaan,
164
11
Algemene ziekteleer voor tandartsen
soms als gevolg van oedeemvorming in de longen,
waarvoor mechanische beademing noodzakelijk is.
Door aspiratie ontstaat dikwijls een infectie met een
mengflora van aerobe en anaerobe micro-organismen.
De behandeling bestaat uit toediening van een combinatie van antibiotica.
Een longabces kan een laat gevolg van aspiratie zijn.
Een patiënt met een longabces heeft vaak een houdingsafhankelijke hoest waarbij stinkend sputum wordt
geproduceerd. De laatste jaren komen longabcessen als
gevolg van druggebruik frequent voor. Deze middelen
veroorzaken een bewustzijnsverlaging, waardoor het risico op aspiratie toeneemt. Opiaten verminderen bovendien de hoestreflex. Ook door intraveneus inspuiten
van geı̈nfecteerd materiaal kunnen longabcessen ontstaan.
Pneumonie bij de immuungecompromitteerde
patiënt
Patiënten met een afweerstoornis ontwikkelen gemakkelijk longontstekingen. De oorzaken van de verminderde afweer kunnen velerlei zijn, zoals aids (par. 2.9),
behandeling met immunosuppressiva na een orgaantransplantatie (par. 3.5.3) of behandeling van kanker met
behulp van chemotherapie (par. 4.4.3). Bij aidspatiënten
vormen vooral infecties met mycobacteriën en Pneumocystis jerovecii een groot probleem. Bij alle immuungecompromitteerde patiënten met koorts moet een infectie van de luchtwegen overwogen worden. Onderzoek
naar mogelijke verwekkers bestaat uit sputumonderzoek, zo nodig aangevuld met bloedkweken. Bij ernstig
zieke patiënten kan het onderzoek aangevuld worden
met een bronchoscopie om materiaal voor het bacteriologische onderzoek te verzamelen.
11.7.4
tuberculose
Tot het begin van de twintigste eeuw vormde tuberculose in Nederland en België een van de belangrijkste
doodsoorzaken. In de westerse wereld is daarna een
sterke daling opgetreden door een verbeterde algehele
hygiëne, de ontwikkeling van geneesmiddelen met een
antituberculeuze werking en een actief beleid om mogelijk besmette personen op te sporen. In derdewereldlanden is tuberculose echter nog steeds een groot probleem voor de volksgezondheid. In Nederland en België
stijgt het aantal patiënten met tuberculose de laatste
jaren geleidelijk door immigratie en door de hiv-epidemie.
De symptomen van tuberculose bestaan meestal uit
een prikkelhoest of productief hoesten met bloedbijmenging, koorts, nachtelijk zweten en vermagering.
Een enkele keer zijn er blauwe verdikkingen in huid en
onderhuid (erythema nodosum).
Tuberculose wordt veroorzaakt door enkele soorten
mycobacteriën: staafvormige, traag groeiende, zuurvaste grampositieve bacillen. Hierbij is Mycobacterium
tuberculosis het meest van belang. Besmetting van menstot-mens vindt in het algemeen plaats door het inademen van een sputumaerosol met mycobacteriën. Een
dergelijk aerosol ontstaat tijdens hoesten van een
patiënt met een zogeheten ‘open’ tuberculose. Dit wordt
vastgesteld aan de hand van de aanwezigheid van mycobacteriën in het sputum. De mycobacteriedichtheid
bij microscopisch onderzoek wordt uitgedrukt in de
schaal van Bronkhorst, die van +1 tot +5 gaat. Wanneer
zichtbare mycobacteriën bij deze telling aanwezig zijn,
is er sprake van ‘open’ tuberculose, die overgehoest kan
worden.
Wanneer de ingeademde tuberkelbacillen diep in de
bronchiën doordringen, ontstaat een infectie waarvan
het beloop afhankelijk is van het aantal ingeademde
bacillen en de immunologische afweer van de gastheer.
De ingeademde tuberkelbacillen geven aanleiding tot
een lokale ontstekingsreactie. Hierbij worden granulomen gevormd die de neiging hebben tot centrale necrose
(verkazende granulomen). Door verspreiding via de
lymfevaten ontstaan stroomafwaarts van de primaire
laesie vergrote lymfeklieren waarin eveneens verkazende granulomen ontstaan.
Bij de meeste mensen met voldoende afweer geneest
de primaire laesie spontaan. In de primaire laesie treden
bindweefselvorming en verkalking op, waardoor op een
röntgenopname van de thorax een karakteristiek restbeeld ontstaat. Belangrijk is dat in de laesie een aantal
bacteriën kan achterblijven, (‘dormant bacilli’) die later,
bij een weerstandsvermindering van de patiënt, weer
actief kunnen worden en een herinfectie veroorzaken.
Bij een deel van de besmette patiënten geneest de
primaire laesie niet, maar breidt deze zich uit tot een
ontstekingshaard met een diameter van enkele centimeters (tuberculoom). De inhoud van een dergelijk tuberculoom kan naar een bronchus doorbreken en zo
worden opgehoest. In dit geval spreekt men van een
‘open’ of caverneuze tuberculose, waarbij het risico op
aerogene besmetting van de omgeving groot is. Aantasting van een longarterie kan hemoptoë veroorzaken.
Ook kan de infectie zich via de bloedbaan verspreiden en
aanleiding geven tot granuloomvorming in andere organen, zoals de nieren, bijnieren, botten en hersenen.
Bij het vermoeden van een infectie wordt tuberculine in
de huid aangebracht (mantouxreactie). Indien er binnen
enkele dagen een lokale roodheid ontstaat, is er sprake
van een infectie. De mantouxreactie is veelal ook positief na een vroegere infectie. De benaming tuberculose
mag alleen toegepast worden als sprake is van ziekte:
een positieve mantouxreactie en zelfs het (soms jarenlang) aanwezig zijn van ‘dormant bacilli’ betekent nog
geen ziekte.
De diagnose tuberculose kan ook vermoed worden als
in een grampreparaat van het sputum zuurvaste staafvormige bacteriën waargenomen worden. Tegenwoordig kan men met de ‘polymerase chain reaction’ (PCR)
Ziekten van luchtwegen en longen
het DNA van mycobacteriën vermenigvuldigen, waardoor deze met zeer grote gevoeligheid aangetoond kunnen worden.
Patiënten met tuberculose worden gedurende enkele
maanden behandeld met geneesmiddelen met een antituberculeuze werking (tuberculostatica). Om resistentie
te voorkomen worden vaak combinaties van verschillende middelen voorgeschreven.
Bij een klein deel van de patiënten veroorzaakt tuberculose orale
laesies. Dit presenteert zich meestal als een enkel chronisch,
pijnlijk ulcus op de tongrug. Andere mucosale oppervlakken
kunnen echter ook betrokken zijn, zoals palatum, lippen, buccale
mucosa en de gingiva. Het centrum van de ulcera is grijsachtig
en necrotisch. Bij systemische behandeling van de tuberculose
met tuberculostatica verdwijnen de orale laesies. Als deze behandeling achterwege blijft, worden de ulcera geleidelijk groter.
De lymfeklieren in de hals en de submandibulaire lymfeklieren zijn bij tuberculose vaak vergroot en soms pijnlijk.
Orale effecten van tuberculostatica zijn zeldzaam. Het gebruik van rifabutine of rifampicine kan een rode verkleuring
van het speeksel veroorzaken. Rifampicine kan bovendien aanleiding geven tot een verlaging van het aantal witte bloedlichaampjes (leukopenie) en bloedplaatjes (trombocytopenie). Dit
resulteert in een verhoogde gevoeligheid voor orale infecties,
vertraagde wondgenezing en gingivale bloeding. Bij patiënten
die rifampicine gebruiken én orale bloeduitstortingen (ecchymosen) hebben, dient men kaakchirurgische ingrepen uit te stellen
en eerst bloedwaarden te laten bepalen.
Tandartsen en hun medewerkers kunnen besmet worden door
tuberculosepatiënten met een actief ziekteproces. Daarom moeten patiënten, bij wie recent een ‘open’ tuberculose is gediagnosticeerd en patiënten bij wie hieromtrent twijfel bestaat, niet
poliklinisch worden behandeld. Overweeg een behandeling die
geen acuut karakter heeft uit te stellen. In acute tandheelkundige situaties kunnen pijnstillers en/of antibiotica worden toegepast. Enkele weken na de aanvang van de behandeling met
tuberculostatica is de patiënt niet langer infectieus. Tandheelkundige verrichtingen kunnen dan zonder speciale voorzorgen
poliklinisch plaatsvinden. Wel dient de tandarts zich te realiseren dat er bij gelijktijdig gebruik soms interacties kunnen optreden tussen tuberculostatica en andere geneesmiddelen. Zo kan
paracetamol het hepatotoxisch effect van rifampicine en isoniazide vergroten. Acetylsalicylzuur kan tezamen met streptomycine een toxisch effect op het gehoor hebben. Vóór men paracetamol of Aspirine1 voorschrijft, dient men dus te informeren
welke tuberculostatica de patiënt gebruikt.
11.8
Hypo- en hyperventilatie
11.8.1
slaapapneusyndroom
Als de luchtstroom in mond en neus gedurende meer
dan tien seconden stilstaat, spreekt men van ademstilstand (apneu). Dit komt bij gezonde personen tijdens de
165
slaap regelmatig voor zonder gevolgen voor de kwaliteit
van de nachtrust. Langdurige en frequente perioden van
ademstilstand kunnen echter de slaap verstoren en
klachten veroorzaken. Er worden twee vormen van het
slaapapneusyndroom onderscheiden. Het centrale type
berust op een afwijking in de centrale aansturing door
de hersenen. Het obstructieve type komt vooral voor bij
patiënten met ernstig overgewicht. Hierbij worden tijdens de slaap de bovenste luchtwegen afgesloten. Dit
leidt tot perioden met onvoldoende gasuitwisseling in
de alveoli en daardoor vaak een forse daling van de
zuurstofsaturatie van het bloed. De kwaliteit van de
slaap is slecht en de patiënten zijn overdag slaperig. Er
kunnen klinische verschijnselen zijn die duiden op te
lage zuurstofverzadiging van het bloed en een verhoogd
koolzuurgasgehalte: schokkende bewegingen tijdens de
slaap, cyanose, verhoogd aantal rode bloedlichaampjes
(polycytemie) en aanwijzingen voor rechterventrikelfalen. Veel patiënten kunnen behandeld worden door ze
’s nachts te laten ademen via een goed afsluitende
neuskap waarin continu een lichte overdruk heerst
(continuous positive airway pressure, CPAP).
De obstructieve vorm van het slaapapneusyndroom kan ook behandeld worden door de tandarts of kaakchirurg. Zij kunnen
een mandibulair repositieapparaat (MRA) vervaardigen, dat de
mandibula naar voren trekt en daarmee de obstructie helpt
opheffen. Een MRA kan ook effectief zijn bij personen met een
ernstige onderontwikkeling van de mandibula (micrognathie),
daar bij deze personen het obstructieve type van het slaapapneusyndroom frequent voorkomt.
11.8.2
hyperventilatie
De hoeveelheid ingeademde lucht per minuut, het
ademminuutvolume, wordt bepaald door de combinatie
van ademfrequentie en ademdiepte en is afhankelijk van
de metabole behoefte aan zuurstof en de zuurgraad van
het bloed. Men spreekt van hyperventilatie als de verhouding tussen de metabole behoefte en de ventilatie
verstoord wordt, waardoor een daling van de koolzuurgas (CO2-)spanning in het bloed ontstaat. Bij een te
grote ventilatie ten opzichte van de metabole behoefte
ontstaat een stijging van de pH van het bloed (respiratoire alkalose).
Door iemand bewust te laten hyperventileren ontstaat
een veelheid aan deels diffuse klachten. Als deze klachten ook in het dagelijks leven optreden, gaan ze vaak
gepaard met angst en paniekgevoelens. Veelal wordt
voor dit complex van klachten de term hyperventilatiesyndroom gehanteerd (zie tabel 11.3). Nauwkeurig onderzoek heeft echter geleerd dat deze terminologie niet
goed te handhaven is. Metingen bij mensen die het genoemde scala aan aanvalsgewijze klachten hadden,
bracht aan het licht dat vaak tijdens de aanvallen geen
daling van de CO2-spanning gemeten kon worden.
Daarom wordt tegenwoordig voorgesteld om dit syn-
166
Algemene ziekteleer voor tandartsen
droom te rangschikken onder de angst- en paniekstoornissen en de therapie daarop te richten.
Tabel 11.3 Symptomen die geı̈nduceerd kunnen
worden door hyperventileren.
algemeen:
11
moe, zwak en uitgeput
slaapstoornissen met angstige dromen
duizeligheid, wazig zien
compensatie van een metabole acidose. In deze gevallen
is de toegenomen ventilatie nuttig.
In de tandheelkundige praktijk kunnen emoties of spanning
gemakkelijk leiden tot klachten passend bij hyperventileren.
Tintelingen rond de mond, een droge mond en het gevoel alsof er
iets in de keel zit, kunnen daar bij passen, naast benauwdheid
en pijn op de borst.
Zie par. 24.5 voor therapeutische handelingen bij patiënten
met een hyperventilatieaanval.
neiging tot bewustzijnsverlies
symmetrische tintelingen in vingers, handen,
voeten en rond de mond
koude klamme handen en voeten
stijfheid van handen en vingers
algemene of plaatselijke pijn in de spieren (vooral
van de borstkas)
neiging tot transpiratie
hoofdpijn
droge mond
gevoel alsof er iets in de keel zit
opboeren, gasophoping in de darmen, diarree of
verstopping
ademhaling:
kriebel in de keel
neiging tot hoesten
heesheid
kortademigheid
druk op de borst met het gevoel niet door te kunnen
zuchten
juist neiging tot diep zuchten om gevoel van kortademigheid kwijt te raken
neiging tot geeuwen
hart:
hartkloppingen, snelle soms onregelmatige pols
stekende pijn in de borst
psychisch:
angstig, gespannen en bezorgd
concentratiestoornissen
prikkelbaar
gedeprimeerd
De waarde van het ademen in een plastic zak is beperkt.
Patiënten met deze stoornis hebben baat bij een goede
uitleg over het ontstaan van de klachten, eventueel
aangevuld met antidepressiva (serotonineheropnameremmers) en/of psychologische begeleiding.
Hyperventilatie, in fysiologische zin, kan ook optreden bij nierinsufficiëntie (par. 10.9) en een ketoacidotische ontregeling van diabetes mellitus (par. 15.7.1) als
11.9
Pneumothorax
Bij een pneumothorax bevindt zich lucht tussen het gedeelte van het borstvlies dat tegen de ribben aanligt
(pleura parietalis) en het gedeelte dat de longen bekleedt
(pleura visceralis). Hierdoor verdwijnt de negatieve
druk, die er normaliter voor zorgt dat deze vliezen tegen
elkaar aan blijven liggen, en ontstaat er een ‘ingeklapte
long’. Bij jonge personen kan een pneumothorax soms
zonder duidelijke aanleiding ontstaan (primaire pneumothorax). Een pneumothorax kan ook ontstaan bij
patiënten met een reeds bekende longaandoening, zoals
longemfyseem. Verder kan een pneumothorax het gevolg zijn van een trauma met bijvoorbeeld ribletsel.
De longfunctie wordt door een pneumothorax sterk
belemmerd. De patiënten hebben last van een plotseling
ontstane kortademigheid en klagen over pijn in de aangedane helft van de thorax. Door verlies van longfunctie
is de ademhaling vaak snel en oppervlakkig. De ernst
van de klachten is afhankelijk van de grootte van de
pneumothorax en in hoeverre eventuele longfunctiestoornissen vóór de pneumothorax reeds aanwezig waren. Bij een grote pneumothorax wordt de patiënt cyanotisch en is er een verhoogde hartfrequentie (tachycardie).
De behandeling van een pneumothorax bestaat uit het
verwijderen van lucht uit de holte in het borstvlies
(pleuraholte). Voor een deel kan deze lucht verdwijnen
door resorptie in de omringende weefsels. Bij een kleine
pneumothorax kan daarom worden afgewacht of de
lucht in enkele dagen spontaan verdwijnt, zodat de long
weer tegen de pleura parietalis komt te liggen. In andere
gevallen wordt een thoraxdrain of dunne katheter in de
pleuraholte gebracht om de lucht te verwijderen.
Literatuur
Hosson SM de, Tip MJ, Putten JWG van, Werf TS van der (red).
Probleemgeoriënteerd denken in de longgeneeskunde. Utrecht:
de Tijdstroom, 2010.
Kerstjens HAM, Postma DS, Groen HJM, Nossent GD, Koëter GH,
Werf TS van der. Longziekten. In: Stehouwer CDA, Koopmans
RP, Meer J van der (red.). Interne geneeskunde. 14e druk. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2010:529-621.
Keel-, neus- en
oorafwijkingen
12
M.W.M. van den Brekel, A.J. Greven
Het vakgebied van de keel-, neus- en oorheelkunde
houdt zich bezig met de functie en afwijkingen van
verschillende zintuigen en orgaansystemen, zoals het
gehoor en evenwicht, de reuk en smaak, de neus en
ademhaling, slikken en spreken, de mondholte, farynx,
larynx, speekselklieren en hals. Er zijn diverse raakvlakken met andere vakgebieden, zoals tandheelkunde
en kaakchirurgie (slikklachten, mondholtepathologie
en oncologie), de gastro-enterologie (slikstoornissen),
neurologie (duizeligheid, slikstoornissen, spraak- en
taalstoornissen), longziekten (tracheapathologie) en
plastische chirurgie (esthetische en reconstructieve chirurgie).
1
2
3
13
4
5
6
12
7
12.1
Farynx en speekselklieren
11
8
9
12.1.1
anatomie en fysiologie
10
De farynx bestaat uit de naso- of epifarynx, orofarynx en
hypofarynx (fig. 12.1). Aan de zijkant van de nasofarynx
mondt de buis van Eustachius uit. Rond de farynx ligt
een zeer uitgebreid systeem van lymfatisch weefsel, de
ring van Waldeyer. Deze bestaat uit de neusamandel
(adenoı̈d), de keelamandelen (tonsillae palatinae), de
tongamandel (tonsilla lingualis) en een groot aantal
lymfefollikels aan de achter- en zijwand van oro- en nasofarynx. Vlak na de geboorte is de hoeveelheid lymfatisch weefsel klein, neemt vervolgens toe tot een maximum rond het vijfde tot tiende jaar en neemt daarna
geleidelijk weer af. Tijdens de embryonale ontwikkeling
worden uit de kieuwzakken en -spleten verscheidene
organen, waaronder de gehoorgang, de buis van Eustachius, de schildklier en de thymus gevormd. Resten van
deze embryonale structuren kunnen aanleiding geven
tot congenitale cysten en fistels, zoals mediane en laterale halscysten.
De farynx heeft voornamelijk een transportfunctie
voor ingeademde lucht, voeding en speeksel. Ook bij de
spraak is de farynx van belang, namelijk als resonantieruimte die van vorm kan worden veranderd, onder andere door afsluiting van de nasofarynx met het palatum
molle. De smaak komt tot stand via prikkeling van het
reukzintuig, de smaakpapillen en via de tastzin.
Figuur 12.1 Anatomie van neus, farynx en larynx in sagittale
doorsnede. 1 sinus frontalis; 2 sinus sphenoidalis; 3 sella turcica
voor hypofyse; 4 adenoı̈d in nasofarynx; 5 tubaopening (buis van
Eustachius); 6 nasofarynx; 7 uvula; 8 orofarynx; 9 hypofarynx; 10
glottis; 11 hyoı̈d; 12 epiglottis; 13 palatum.
12.1.2
infecties van keel- en neusamandelen
Een acute ontsteking van de keelamandelen (tonsillitis)
wordt meestal veroorzaakt door bètahemolytische
streptokokken, maar vele andere bacteriën kunnen
hierbij een rol spelen. De patiënt klaagt over een pijnlijke keel en slikklachten met soms uitstralende pijn
naar de oren. Hij maakt een zieke indruk en heeft vaak
hoge koorts. Er bestaat een foetor ex ore en aan de hals
bevinden zich beiderzijds vergrote lymfeklieren. De
tonsillen zijn rood, gezwollen en vertonen soms een
fibrineus beslag of witgele pus. Therapie bestaat uit
rust, pijnstilling en voldoende vochtinname. Het geven
van antibiotica is in principe overbodig. Bij kinderen
met nieraandoeningen of hartklepaandoeningen is het
gebruik van antibiotica wel aangewezen. Een acute
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_12, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
168
Algemene ziekteleer voor tandartsen
tonsillitis kan gecompliceerd worden door een peritonsillair abces, meestal eenzijdig en gepaard gaand met
trismus. Een peritonsillair abces dient gedraineerd of
herhaald gepuncteerd te worden. Soms wordt direct
voor een tonsillectomie gekozen.
12
Chronische tonsillitis wordt gekenmerkt door recidiverende klachten van keelpijn. Bij onderzoek worden
meestal kleine fibrotische tonsillen gezien, vaak met pus
of beslag dat bij massage van de tonsil uit de crypten
tevoorschijn komt.
Vrijwel ieder kind maakt verscheidene infecties van de
tonsillen door. Hierdoor wordt ook immunologische
weerstand gevormd. Kinderen met zeer frequente tonsillitis hebben meestal een lokaal probleem met bijvoorbeeld veel debris in de crypten of een hoge blootstelling aan pathogenen, zoals in kinderdagverblijven.
Immuundeficiëntie is ook een mogelijke oorzaak.
Indien de frequentie van acute tonsillitis bij kinderen
meer dan drie à vier keer in één winterseizoen bedraagt,
of indien na een antibioticakuur van minstens twee weken binnen korte tijd weer een recidief optreedt, kan het
noodzakelijk zijn de tonsillen te verwijderen. Een andere indicatie voor tonsillectomie op kinderleeftijd is
het obstructieve slaapapneusyndroom. Bij volwassenen
zijn indicaties voor tonsillectomie recidiverende tonsillitis, bovenste luchtweginfectie en chronische tonsillitis,
soms met vage symptomen van keelpijn en moeheid.
Ook focusverschijnselen zoals erythema multiforme,
nier- en gewrichtsontsteking zijn bij kinderen en volwassenen indicatie voor tonsillectomie.
Ontsteking van de neusamandel (adenoiditis) en adenoı̈d hypertrofie komen het meest frequent voor bij
kinderen tot de leeftijd van 5 jaar. Na het twaalfde jaar is
er meestal weinig adenoı̈d weefsel meer over. De klachten van een hypertrofisch adenoı̈d zijn een belemmerde
neusademhaling met open-mondademhaling en snurken, frequente bovenste-luchtweginfecties met purulente rinitis, otitis media met effusie (OME) en otitis
media acute (OMA). Ook verminderde eetlust en foetor
ex ore kunnen tot de symptomen behoren. De therapie
is adenotomie. Adenoı̈dhypertrofie bij volwassenen is
een indicatie voor het nemen van een biopt ter uitsluiting van een maligniteit.
omdat het meestal ongedifferentieerde carcinomen betreft. Ze komen vooral voor bij personen van Chinese of
Noord-Afrikaanse origine. Etiologisch spelen het eten
van rauwe vis, open vuur in de woning en het epsteinbarr-virus een belangrijke rol. De behandeling van nasofarynxcarcinomen bestaat uit radiotherapie en brachytherapie, frequent gecombineerd met chemotherapie
(cisplatinum). Chirurgie speelt vrijwel uitsluitend een
rol voor de halskliermetastasen.
Orofarynx- en hypofarynxcarcinomen worden, net als
mondholtecarcinomen, meestal veroorzaakt door overmatig alcohol- en nicotinegebruik. In toenemende mate
speelt het seksueel overdraagbare humane papillomavirus (HPV, subtype 16) een rol bij de etiologie, voornamelijk bij de jongere patiënten.
De patiënten zijn meestal ouder dan 50 jaar. De
klachten variëren van een brok in de keel, foetor ex ore
en slikklachten tot keelpijn uitstralend naar hals en oor.
Tumoren van de tonsillen zijn vaak goed zichtbaar,
maar vooral bij tongbasiscarcinomen is palpatie met een
vinger in de keel soms de enige manier om de tumor op
te sporen. Bij een metastase van een carcinoom in de
hals moet in eerste instantie ook gedacht worden aan
een primaire maligniteit in de orofarynx. De behandeling kan bij kleinere tumoren bestaan uit radiotherapie
of chirurgie. Grotere tumoren worden ofwel primair
geopereerd en nabestraald, ofwel met een combinatie
van chemotherapie en radiotherapie behandeld. Ook
behandeling met een monoklonaal antilichaam tegen de
EGFR-receptor (cetuximab) in combinatie met radiotherapie wordt steeds vaker toegepast.
De halsklieren worden ingedeeld in levels: level 1 t/m 6.
In figuur 12.2 staan deze levels ingetekend. Het exact
aangeven van de juiste levels is van belang voor de behandeling en prognose. Bij een halsklierdissectie kunnen ofwel alle levels worden uitgeruimd (radicale halsklierdissectie) of slechts een deel (selectieve halsklierdissectie).
IIB
12.1.3
maligne tumoren
Het overgrote deel van de farynxmaligniteiten betreft
plaveiselcelcarcinomen, hoewel speekselkliercarcinomen, -sarcomen en -lymfomen ook voorkomen. Vanwege de relatieve zeldzaamheid in Nederland is de behandeling van hoofd-halstumoren gecentraliseerd in enkele
centra (NWHHT, Nederlandse Werkgroep Hoofd-Hals
Tumoren).
Nasofarynxcarcinomen vormen een aparte entiteit,
IA
IB
IIA
III
VI
VA
VB
IV
halslevels
Figuur 12.2 Anatomie van halslevels: level 1 t/m 6.
Keel-, neus- en oorafwijkingen
Bij orofarynxcarcinomen behelst de operatie meestal een commandoresectie, waarbij een mandibulotomie of segmentale
mandibularesectie noodzakelijk is. Soms kan de tumor met een
laser of operatierobot transoraal worden verwijderd. Bij hypofarynxtumoren moet bij operatieve behandeling frequent ook een
laryngectomie plaatsvinden om voldoende marges te krijgen of
slikproblemen te voorkomen.
Naso-, oro- en hypofarynxcarcinomen metastaseren zeer
frequent (> 50%) naar de halsklieren. Het prognostisch
belang van deze halskliermetastasen maakt dat ze een
cruciale rol spelen bij de behandeling van deze tumoren.
12.2
Larynx
12.2.1
anatomie en fysiologie
Het strottenhoofd (larynx) wordt omgeven door een
kraakbenig skelet, bestaand uit het cartilago cricoideus
en thyroideus, aan de bovenzijde verbonden met het
hyoı̈d en aan de onderzijde met de trachea. Aan de binnenzijde van cricoı̈d en thyroı̈d bevinden zich de ware
en valse stemplooien, met ertussen de sinus van Morgagni. De stemplooien hechten posterieur aan de arytenoı̈dkraakbeentjes die scharnieren op het cricoı̈d en
via de plicae ary-epiglotticae met de epiglottis verbonden zijn. Achter de arytenoı̈den ligt de hypofarynx en
zijdelings van de plica ary-epiglottica de sinus piriformis.
De larynx is het kruispunt van adem- en voedselweg.
De functies van de larynx zijn stemgeven, het beschermen van de luchtweg bij het slikken en het afsluiten van
de luchtweg om druk te kunnen opbouwen bij het
hoesten. Klachten bij larynxpathologie betreffen derhalve de stem en de ademhaling (heesheid, hoesten,
dyspnoe en stridor), alsmede de slikfunctie (aspiratie en
dysfagie).
Congenitale afwijkingen van larynx en trachea, zoals
kèles en cysten komen regelmatig voor.
169
12.2.3
Voor spreken is behalve de larynx ook het aanzetstuk
nodig. Afwijkende mondgewoonten, zoals mondademen, afwijkend tonggedrag en duimzuigen komen veel
voor. De gevolgen zijn niet onaanzienlijk. Zo kan
mondademen leiden tot chronische infecties van de bovenste luchtwegen, tot een smal en gotisch palatum en
tot interdentaal tonggedrag. Interdentaal of anderszins
afwijkend tonggedrag is een veelvoorkomende oorzaak
van articulatiestoornissen zoals slissen. Het is vaak voldoende wanneer ouders hun kinderen op deze slechte
gewoonte wijzen. Articulatiestoornissen berusten
meestal op een verkeerd gebruik van de articulatieorganen. Bij volwassen patiënten ontstaan na chirurgische
ingrepen in het mond- of keelgebied ook vaak articulatieproblemen, die door training van de resterende articulatieorganen zo goed mogelijk gerevalideerd worden.
12.2.4
stotteren
Stotteren, niet vloeiend spreken, komt frequent voor.
Van de volwassenen zou 1% duidelijk stotteren, vooral
mannen. Het stotteren begint vroeg, maar herstelt zich
vaak. Het kan vele vormen aannemen: herhalingen,
verlengingen, blokkades, het veelvuldig gebruiken van
tussenwerpsels en stopwoorden. Er is ook een grote
groep kinderen die zogeheten primair ofwel fysiologisch
stotteren, wat spontaan kan verdwijnen. Bij kinderen
die secundair stotteren, wat betekent dat zij zich bewust
zijn van het stotteren en hun gedrag hierdoor laten
beı̈nvloeden, is de kans dat het stotteren geheel verdwijnt gering.
Een aandoening die op stotteren lijkt, is het zogenoemde broddelen: te snel, slordig (inslikken van
woorden en lettergrepen) en met een slechte grammaticale opbouw van de zinnen spreken, terwijl ook het
betoog vaak warrig is.
12.2.5
12.2.2
articulatiestoornissen en afwijkend
mondgedrag
larynxinfecties
stemstoornissen
Spreken is voor mensen een uitermate belangrijk communicatiemiddel. De stemplooien worden door uitademingslucht in trilling gebracht en deze trilling wordt
door wisselende resonantie in mond-, neus- en keelholte, het zogenoemde aanzetstuk, tot klanken gevormd. Anatomische afwijkingen en nieuwvormingen
op de stembanden, zoals tumoren, poliepen, knobbeltjes, cysten, fissuren en papillomen veroorzaken heesheid. De meest voorkomende oorzaak van heesheid is
stembandirritatie. Deze kan veroorzaakt worden door
verkeerd stemgebruik, kuchen, schrapen, hoesten, roken, alcoholgebruik en chronische infecties van de bovenste luchtwegen.
Epiglottitis is een relatief zeldzame infectie van het
strottenklepje. De voornaamste oorzaak bij kinderen
van 3 tot 6 jaar is de bacterie Haemophilus influenzae. De
kinderen zijn bleek, zéér ziek en hebben een ernstig
bemoeilijkte ademhaling. Ze zitten dikwijls rechtop en
kwijlen, omdat ze niet kunnen slikken. De aandoening
kan in enkele uren ontstaan en snel leiden tot een subtotale luchtwegobstructie. Acute opname met intubatie
of tracheotomie en toediening van antibiotica is noodzakelijk. Tegenwoordig is vaccinatie tegen Haemophilus
influenzae type b in het rijksvaccinatieprogramma opgenomen.
Bij acute laryngitis en laryngotracheobronchitis zijn
de symptomen veel minder ernstig, omdat het een virale
infectie betreft en de zwelling minder prominent is. De
170
Algemene ziekteleer voor tandartsen
kinderen zijn meestal jonger en hebben minder koorts.
Hoesten en stridor (een gierend geluid bij ademen) staan
op de voorgrond. De behandeling kan variëren van stomen (onder de douche) tot antibiotica en opname met
observatie dan wel intubatie bij zeer ernstige vormen.
12.2.6
12
stemplooiverlamming
De innervatie van de stemplooien wordt verzorgd door
de n. recurrens, een vertakking van de n. vagus. Een
stoornis in het verloop van de n. vagus en recurrens kan
de oorzaak zijn van stemplooiverlamming. Dus kan zowel pathologie van de schedelbasis, de hals als van het
bovenste mediastinum de oorzaak zijn. Soms is de oorzaak iatrogeen ten gevolge van schildklier- of thoraxchirurgie. Bij unilaterale verlamming is er, afhankelijk
van de positie waarin de stemplooi stilstaat (variërend
van mediaan tot lateraal), sprake van heesheid, omdat de
stemspleet niet meer gesloten kan worden. Indien de
heesheid niet spontaan herstelt en/of logopedie geen
verbetering brengt, kan de verlamde stemplooi operatief
gefixeerd worden. Bij bilaterale verlamming kan er
sprake zijn van afonie wanneer de stemplooien ver uit
elkaar staan of van stridor wanneer de stemplooien
vrijwel in de mediaanlijn gefixeerd staan. In dat laatste
geval kan een larynxverruimende ingreep, dan wel een
tracheotomie worden overwogen om de stridor en
dyspneu te verminderen.
12.2.7
de reflex afwezig. De functie van de wurgreflex is het
voorkomen van inslikken van ongewenst voedsel. Bij
jonge zuigelingen is het aanraken van de tongrug of de
farynxbogen voldoende om de reflex op te roepen. Bij
oudere zuigelingen moet de tong steeds meer richting
tongbasis worden aangeraakt. Bij het merendeel van de
volwassenen is alleen het aanraken van de tongbasis of
de farynxachterwand voldoende stimulus om de reflex
op te roepen. Naarmate de reflex vaker wordt uitgelokt,
wordt het gemakkelijker de reflex op te roepen. De afferente zenuw is vooral de nervus glossopharyngeus (in
mindere mate n. V en n. X); in het myelencephalon
wordt door stimulatie van de nervus vagus de wurgreactie ingezet.
Bij onderzoek van de mond kan een heftige wurgreflex het onderzoek bemoeilijken. Het betreft dan patiënten die ook bij het
aanraken van tongrug of farynxbogen gaan wurgen. Psychologische factoren spelen zeker een rol, alleen de gedachte aan onderzoek van de mondholte is vaak al voldoende om een kokhalsreactie op te roepen. Rokers hebben vaak een meer heftige
wurgreflex. Het zich laten concentreren op de buikademhaling
kan bij patiënten kalmerend werken en interfereert tevens (ook
bij ademen is de nervus vagus actief) met de reflex. Lokale
verdoving van het farynxslijmvlies met lidocaı̈ne spray (100 mg/
ml) is vaak een oplossing, mogelijk mede door het psychologische
effect. Als oplossing op langere termijn kan patiënten desensitisatie geadviseerd worden door zelf de mondholte te stimuleren
zonder een reflex op te roepen.
slikstoornissen
12.2.9
Slikstoornissen (dysfagie) komen frequent voor. Adequaat slikken vereist een complexe samenwerking van
vele spieren rondom de larynx. Cruciaal zijn larynxheffing, afsluiting van het palatum, farynx-tongbasis contact, faryngeale contractie en relaxatie van de bovenste
slokdarmsfincter. Het meest frequent zijn slikstoornissen bij geriatrische patiënten door verminderde spierfunctie, reflexen en coördinatie, waardoor het risico op
aspiratie en pneumonie reëel is. Anatomische afwijkingen, zoals een uitstulping van de oesofagus, of een veranderde anatomie na een tumorresectie kunnen ook
aanleiding vormen voor slikklachten. Zenuwletsel van
de n. vagus door tumoren, operaties of radiotherapie
kan aanleiding geven tot slikproblemen. Het ontstaan
van littekenweefsel na radiotherapie van de larynx kan
ook ernstige klachten veroorzaken.
In een aantal gevallen kan logopedische training verbetering geven, in zeldzame gevallen kan het nuttig of
nodig zijn chirurgisch in te grijpen.
12.2.8
wurgreflex
De wurgreflex, ook wel kokhalsreflex genoemd, is bij
kinderen tot 1 jaar duidelijk aanwezig. Bij oudere kinderen en volwassenen is de reflex minder actief. Bij
sommige volwassenen is zonder pathologische oorzaak
larynxtumoren
De incidentie van larynxcarcinomen is in NoordwestEuropa ongeveer vijf per 100.000 inwoners per jaar.
Deze incidentie ligt in Zuid-Europa veel hoger. De
ziekte treedt vooral op bij mannelijke rokers en alcoholgebruikers tussen het vijftigste en zeventigste levensjaar. De symptomatologie is direct afhankelijk van
de plaats van de tumor in de larynx. Hierbij wordt een
onderscheid gemaakt in drie etages: de glottis, de supraglottis en de subglottis. Heesheid staat voorop bij
glottische tumoren, waardoor deze snel worden ontdekt
(fig. 12.3). Supraglottische tumoren veroorzaken vage
slikklachten, verslikken en het gevoel dat men een ‘brok
in de keel heeft’ (globusklachten). In een later stadium
ontstaat pijn met uitstraling naar de oren. Subglottische
tumoren geven vage hoestklachten en later stridor en
dyspneu.
De neiging tot lymfogene metastasering is sterk afhankelijk van de lokalisatie van de primaire tumor in de
larynx. Glottische tumoren metastaseren zelden, subglottische vaker en supraglottische in circa 40% van de
gevallen. De behandeling is afhankelijk van het stadium
en kan bestaan uit endoscopische CO2-laserchirurgie,
partiële of totale laryngectomie, halsklierdissectie,
radiotherapie, chemotherapie of een combinatie hier-
Keel-, neus- en oorafwijkingen
171
Figuur 12.5 Laterale wand van de neus. Ter verduidelijking zijn
de conchae weggelaten.
Figuur 12.3 Voorbeeld van een larynxcarcinoom op glottisniveau
(T1b).
van. Over het algemeen wordt getracht het orgaan en de
functie zoveel mogelijk intact te laten.
Het verlies van de eigen stem betekent een ernstige
mutilatie. Zogenoemde stemprothesen, die tussen trachea en slokdarm worden geplaatst, maken stemgeven
en spreken op een aanvaardbare manier mogelijk. Zij
laten bij de uitademing lucht van trachea naar slokdarm
door, terwijl een klepmechanisme verhindert dat secretie uit de slokdarm in de trachea loopt.
12.3 Neus en neusbijholten
12.3.1
anatomie en fysiologie
De uitwendige neus kan worden verdeeld in een benige
piramide gevormd door de ossa nasales en maxillae, en
een kraakbenig deel dat neusvleugels, onderrand van
het neustussenschot en de neuspunt vormt. Inwendig
bestaat de neus uit een holte die in het mediaanvlak
door het neusseptum in twee neusgangen wordt verdeeld. De drie conchae vormen tezamen met de mediale
zijde van de maxilla en het etmoı̈d de laterale wand van
de neusgang (fig. 12.4 en 12.5). De bloedvatvoorziening
van de neus verloopt via de stroomgebieden van de a.
Figuur 12.4 Anatomie van de neus: laterale neuswand. Zijwand
van de rechterneusholte met de conchae.
carotis interna en externa. De innervatie verloopt voornamelijk via de takken van de n. trigeminus.
De bijholten betreffen lateraal de sinus maxillaris en
de cellen van het etmoı̈d, terwijl craniaal de sinus frontalis en dorsaal de sinus sphenoidalis gelegen zijn. De
bijholten draineren in de neusgangen: de sinus frontalis, cellulae ethmoidales anterior en sinus maxillaris in
de middelste, de cellulae ethmoidales posterior en sinus
sphenoidalis in de bovenste neusgang.
De functies van de neus zijn bevochtigen en opwarmen van ingeademde lucht, het reinigen van deze lucht
en de weerstand bij het ademen. In de neus bevindt zich
ook het reukepitheel. Verder dient de neus als resonantieruimte bij het spreken. Klachten betreffen dikwijls
belemmerde neuspassage, reukstoornissen, snotteren,
pijn en niezen. Misvormingen van het septum die congenitaal of traumatisch van aard zijn, worden frequent
aangetroffen. Een zeldzame afwijking is bijvoorbeeld
het geheel ontbreken van de verbinding tussen neusholte en nasofarynx (choanaal atresie).
12.3.2
hooikoorts
Allergische rinitis vormt een onderdeel van het atopisch
syndroom, samen met ziektebeelden zoals astma en
constitutioneel eczeem. De allergische rinitis is een
type-I-allergische reactie waarbij degranulatie van
mestcellen en basofielen optreedt, zodat ontstekingsmediatoren zoals histamine en leukotriënen vrijkomen.
Deze mediatoren veroorzaken contractie van gladde
spieren, toeneming van de vasculaire permeabiliteit,
roodheid en zwelling, toegenomen secretie van mucus,
niesbuien en jeuk.
Bij de diagnostiek van allergische rinitis speelt de
anamnese de belangrijkste rol. Daarnaast is het belangrijk de aanwezigheid van specifieke IgE-antistoffen aan
te tonen door huidtests of immunoassays van bloedmonsters (RAST-test). Het KNO-onderzoek is niet erg
specifiek en kan glazig (livide) gezwollen neusslijmvlies
tonen. De belangrijkste allergenen voor allergische rinitis zijn huisstofmijt, gras- en boompollen, honden- en
kattenhaar en schimmels. Ook voedingsallergieën kun-
172
Algemene ziekteleer voor tandartsen
nen bovenste-luchtwegsymptomen veroorzaken. Behandeling betreft primair het vermijden van het betreffende allergeen. Medicamenteus kunnen antihistaminica, cromoglycaat of corticosteroı̈den gebruikt worden.
Hyposensibilisatie dient te worden overwogen indien
overige behandeling onvoldoende effect heeft.
12
Verwant aan de allergische rinitis is de nasale hyperactiviteit, waarbij gelijkaardige symptomen optreden bij
niet-allergene prikkels zoals temperatuurwisselingen,
rook en inspanning.
12.3.3
neusverkoudheid
Neusverkoudheid (acute rinitis) wordt veroorzaakt door
een acute virale of bacteriële infectie van de slijmvliezen
van de neus. De gewone neusverkoudheid (coryza)
wordt veroorzaakt door het rinovirus, maar vele andere
virussen kunnen een gelijkaardig beeld veroorzaken. De
incubatietijd varieert van één tot drie dagen, gevolgd
door een virale fase van drie dagen, waarna meestal een
bacteriële superinfectie optreedt. De aanvankelijk sereuze afscheiding gaat dan over in een mucopurulente
secretie, veroorzaakt door streptokokken, pneumokokken, Haemophilus of stafylokokken. Hierna nemen de
symptomen geleidelijk af in de loop van één tot twee
weken. Een enkele keer wordt als complicatie een
sinusitis, middenoorontsteking, laryngotracheobronchitis of tonsillitis waargenomen. De therapie bestaat
uit stomen en neusdruppels gedurende een week. Antibiotica dienen uitsluitend bij complicaties te worden
gegeven.
12.3.4
ontsteking van de neusbijholten
Belangrijk voor de verklaring van het ontstaan van een
ontsteking van de neusbijholten (sinusitis) is de nauwe
relatie tussen het etmoı̈dcomplex, de sinus maxillaris en
de sinus frontalis. De afvloed van de sinus frontalis en
de sinus maxillaris verloopt namelijk via het voorste
etmoı̈d. Sinusitis van de sinus frontalis en/of sinus
maxillaris is derhalve vrijwel altijd secundair aan afvloedbelemmering van of in het voorste etmoı̈d.
Factoren die van belang zijn bij het ontstaan van een
sinusitis zijn acute rinitis, septumafwijkingen of vernauwde afvoer uit het etmoı̈d, stoornissen in de afweer
of het mucociliaire transport, tandheelkundige oorzaken, allergie, slijmvliesirritatie na zwemmen (chloor,
micro-organismen) of tumoren. De sinusitis maxillaris,
de acute kaakholteontsteking, komt het meest frequent
voor en wordt gekenmerkt door algemene malaise,
koorts, hoofdpijn ter plaatse van de bovenkaak, kiespijn
in de bovenkaak aan de zijde(n) waar de sinusitis is gelokaliseerd, pijn in de sinusregio bij bukken, pijn bij
druk op de onder-orbitarand, neusobstructieklachten en
vaak purulente neusuitvloed. De therapie bestaat uit het
toedienen van neusdruppels, stomen en analgetica. Bij
aanhouden van de klachten of ernstige algemene malaise zijn antibiotica aangewezen. Bij een acute etmoı̈ditis bestaat naast deze klachten ook een zwelling rond
de oogkas. Acute etmoı̈ditis komt het meest frequent
voor bij kinderen en geeft meer kans op orbitale complicaties. Bij een acute voorhoofdsholte-infectie (sinusitis frontalis) staat de frontale hoofdpijn meer op de
voorgrond. Een chronische sinusitis treedt soms op in
aansluiting op een slecht genezende acute sinusitis. Het
klachtenpatroon is zeer variabel. Behalve klachten zoals
bij een acute sinusitis kunnen optreden: reukstoornissen, chronische faryngitis, functiestoornis van de buis
van Eustachius, hoofdpijnklachten en lage-luchtweginfecties. Mogelijke oorzaken van een chronische sinusitis zijn: anatomische afwijkingen, poliepen, allergie,
hyperreactiviteit of afweerstoornissen. Als therapie
kunnen stomen, neusspoelingen, steroı̈dhoudende
neussprays en antibiotica uitkomst bieden. Bij anatomische afwijkingen kunnen operatieve ingrepen zoals
een endoscopische neusbijholteoperatie of septumcorrectie worden overwogen.
Chronische sinusitis kan een dentogene oorzaak hebben, zoals
een periapicaal abces of een antrumperforatie na een (recente)
extractie. De sinusitis is dan enkelzijdig aan de zijde waar de
dentogene oorzaak zich bevindt. Veel patiënten klagen over halitosis en pijnklachten in de bovenkaak aan de zijde(n) waar de
sinusitis is gelokaliseerd.
12.3.5
neuspoliepen
Glazige neuspoliepen (polyposis nasi) gaan meestal uit
van het etmoı̈dslijmvlies. De klachten zijn neusobstructie, gestoorde reuk, hoofdpijn, neusuitvloed en
sinusitis. Lang bestaande poliepen kunnen omgevende
structuren, zoals de mediale orbitawand, verdringen.
Bij poliepen bij kinderen dient men te denken aan cystische fibrose. Neuspoliepen worden met lokale of systemische steroı̈den behandeld of chirurgisch met behulp
van een endoscoop verwijderd.
12.3.6
maligne tumoren
In de neus en neusbijholten komen slechts zelden maligne tumoren voor. Meestal betreft het plaveiselcelcarcinomen. Adenocarcinomen van het etmoı̈d komen voor
bij houtbewerkers en leerlooiers. De klachten zijn aspecifiek: gevoelens van druk en/of pijn, paresthesieën van
de wang, unilaterale neusobstructie, een purulente of
bloederige loopneus. Vaak wordt de diagnose dan ook
pas laat gesteld. De chirurgische behandeling, die over
het algemeen de voorkeur geniet, is gecompliceerd door
de nabijheid van structuren zoals oogholte, schedelbasis
en palatum. Door de beperkte marges is postoperatieve
radiotherapie vrijwel altijd noodzakelijk. Chemotherapie kan bij bepaalde typen tumoren een rol spelen.
Keel-, neus- en oorafwijkingen
173
(het gebruik van anticoagulantia of NSAID’s) en vaataandoeningen zoals de ziekte van Rendu-Osler-Weber.
De therapie hangt af van de oorzaak, de lokalisatie en
de hevigheid. In acute situaties kan de bloeding meestal
gestopt worden door de patiënt rustig rechtop te laten
zitten en de neus na snuiten gedurende enige minuten
stevig dicht te knijpen. Indien dit niet tot een goed
resultaat leidt, kan een KNO-arts de neus tamponneren
of een bloedend vat dichtschroeien. Als geen van deze
therapieën succesvol is, kan de betreffende arterie operatief worden afgebonden of geëmboliseerd.
Figuur 12.6 Patiënt met een T4N0-sinus-maxillaris-plaveisel-
12.4 Gehoor- en evenwichtsorgaan
celcarcinoom rechts. Deze tumor werd pas gedetecteerd toen de
bovenprothese niet meer paste ten gevolge van doorgroei in de
12.4.1
anatomie en fysiologie
mondholte.
Een tumor in neus of sinus maxillaris kan aanleiding geven tot
pijnklachten of klachten over gevoelloosheid of mobiliteit van
elementen in de bovenkaak. Ook kunnen patiënten klagen over
een slecht passende bovenprothese, eventueel geassocieerd met
ulcusvorming. Zwelling van palatum, processus alveolaris en/of
omslagplooi kunnen eveneens voorkomen (zie fig. 12.6).
Wanneer tijdens de chirurgische behandeling het palatum
wordt verwijderd, wordt het defect frequent opgevuld met een
opbouw op de bovenprothese, de zogenoemde klosprothese.
12.3.7
neusbloedingen
Neusbloedingen (epistaxis) komen frequent voor, zowel
bij kinderen als bij ouderen. Het meest komt de bloeding voor op het voorste deel van het neusseptum, de
zogenoemde locus Kiesselbachi. Bloedingen achter in de
neus komen uit de a. ethmoidalis posterior of a. sphenopalatina. Lokale oorzaken van neusbloedingen zijn
neuspeuteren, traumata, rinitis en benigne of maligne
tumoren. Systemische oorzaken van bloedingen komen
meer bij ouderen voor: hypertensie, stollingsstoornissen
Aan het oor onderscheidt men een uitwendig, middenen binnenoor. Het uitwendige oor is de kraakbenige
oorschelp en de gehoorgang (fig. 12.7). Op circa een
derde deel van lateraal gaat de gehoorgang over in een
benig deel, waarvan de voor-onderwand wordt gevormd
door de fossa mandibularis waarin het kaakkopje
scharniert. Naar mediaal wordt de gehoorgang begrensd
door het trommelvlies.
In het middenoor (fig. 12.8) bevinden zich de drie gehoorbeentjes: de hamer (malleus), het aambeeld (incus)
en de stijgbeugel (stapes). Deze scharnieren met elkaar
en zijn opgehangen aan verschillende ligamenten. De
stijgbeugel zit met zijn voetplaat verankerd in het ovale
venster, de verbinding met het binnenoor (cochlea). Het
middenoor communiceert via de buis van Eustachius
met de nasofarynx. Bij kleine kinderen is de buis van
Eustachius korter en verloopt meer horizontaal, waardoor gemakkelijker functiestoornissen ontstaan. Het
middenoor is in de eerste plaats een systeem dat de
fenestra vestibuli
(ovale venster)
fenestra cochleae
(ronde venster)
cochlea
meatus acusticus externus
trommelvlies
tuba
auditiva
membrana tympani
(trommelvlies)
porus acusticus externus
Figuur 12.7 Anatomie van het buitenoor.
chorda
tympani
recessus
hypotympanicus
m. tensor
tympani
Figuur 12.8 Anatomie van het middenoor en het binnenoor.
174
12
Algemene ziekteleer voor tandartsen
luchttrillingen, die trommelvlies en hamersteel doen
trillen, omzet in vloeistoftrillingen in het binnenoor. De
oppervlakteverhouding tussen trommelvlies en voetplaat van de stijgbeugel, en in geringe mate de hefboomwerking van de gehoorbeenketen, zorgen ervoor
dat deze geluidstransmissie zonder veel energieverlies
plaatsvindt.
Het binnenoor bestaat uit de cochlea en het vestibulaire systeem. De cochlea is zodanig opgebouwd dat
hoge tonen vooral aan het begin (bij het ovale en ronde
venster) en lage tonen aan het einde (helicotrema) zenuwstimulatie opwekken. Behalve deze passieve prikkeloverdracht, spelen actieve mechanismen in het binnenoor een rol, en functioneert de cochlea als een soort
versterker bij zachte geluiden.
Aangeboren afwijkingen van het buitenoor, de gehoorgang, het middenoor en het binnenoor kunnen
voorkomen en aanleiding geven tot congenitale slechthorendheid. Ook intra-uteriene infecties kunnen hiertoe aanleiding geven (rubella).
Horen kan worden gedefinieerd als het waarnemen van
een geluidstrilling. Via de luchtgeleiding passeert het
geluid eerst het uitwendige en het middenoor voordat
het in het binnenoor wordt omgezet in neurale activiteit. Een obstructie in deze geleiding naar het binnenoor
wordt een geleidings- of conductief verlies genoemd.
Een geleidingsverlies is dus een gehoorverlies waarvan
de oorzaak ligt in gehoorgang, trommelvlies of gehoorbeenketen. Via de beengeleiding volgt het geluid een
andere weg. Door bottrilling brengt het de vloeistof van
het binnenoor in trilling. Men test hiermee het perceptieve gehoor (binnenoor en CZS). Een onvolkomen omzetting van deze mechanische trilling in neurale activiteit en/of een onvolkomen verder transport en bewerking van de neurale activiteit wordt een perceptief verlies genoemd. Dit kan dus berusten op afwijkingen in
het binnenoor (een binnenoor- of cochleair verlies) of in
het zenuwstelsel (een retrocochleair gehoorverlies).
Wanneer geleidingsverlies en perceptieverlies zich tegelijkertijd in één oor manifesteren, spreekt men van een
gemengd verlies. Figuur 12.9 toont verschillende audiogrammen (toondrempel gehoortesten).
12.4.2
functiestoornis van de buis van
eustachius
Het slijmvlies van het middenoor verbruikt zuurstof.
Als de zuurstof ten gevolge van een functiestoornis van
de buis van Eustachius niet wordt aangevuld, ontstaat
in het middenoor een onderdruk. Door de onderdruk in
het middenoor wordt het trommelvlies naar binnen geduwd. De klachten zijn wisselend: een dof gevoel, druk
of een verminderd gehoor. Bij een acuut begin wordt
enige pijn aangegeven. Bij een barotrauma, zoals bij
plotseling sterk dalen in het hooggebergte of tijdens
duiken of vliegen staat pijn op de voorgrond.
Bij onderzoek van het oor wordt een ingetrokken trommelvlies gezien. De therapie bestaat uit persen met gesloten glottis na diepe inademing (valsalvamanoeuvre)
en het voorschrijven van middelen die de zwelling van
het neusslijmvlies verminderen.
12.4.3
middenoorontsteking
Indien de functiestoornis van de buis van Eustachius
aanhoudt, wordt het slijm dat zich in het middenoor
vormt, onvoldoende afgevoerd. Het middenoor bevat
dan vocht, wat meestal gehoorverlies tot gevolg heeft:
otitis media met effusie (OME). OME is een aandoening
die bij kleine kinderen zeer frequent optreedt en
meestal spontaan herstelt. Bij chronische OME, gepaard
gaande met gehoorverlies en eventuele taalontwikkelingsproblemen en bij recidiverende infecties, kan een
zogenoemd trommelvliesbuisje worden geplaatst en
wordt zo nodig de neusamandel verwijderd.
Acute middenoorontsteking (otitis media acuta) komt
meestal voor in het verloop van een bovenste-luchtweginfectie of van een kinderziekte. De infectie wordt
meestal veroorzaakt door streptokokken, pneumokokken of stafylokokken. De klachten beginnen met een vol
gevoel of druk in de oren en gaan over in (soms hevige)
pijn. Kleine kinderen grijpen naar de oren en hebben
vaak andere symptomen: niet meer eten, braken, diarree
en koorts.
Bij inspectie van het trommelvlies wordt een rode
welving van het achter-bovenkwadrant waargenomen.
De therapie bestaat uit het bestrijden van pijn en koorts
en eventueel het geven van neusdruppels om de zwelling van het neusslijmvlies te verminderen. Bij een gecompliceerd verloop worden antibiotica gegeven en
wordt soms het trommelvlies doorgeprikt om het opgehoopte vocht naar buiten te laten vloeien.
12.4.4
ouderdomsslechthorendheid
Ouderdomsslechthorendheid (presbyacusis) ontstaat
meestal op hogere leeftijd, beginnend met een hogetonenverlies, later uitbreidend naar de lagere tonen.
Ouderdomsslechthorendheid treedt bij vrijwel elk mens
in meer of mindere mate op. Vijftig procent van de
tachtig-plussers heeft een invaliderend gehoorverlies.
Waarschijnlijk is ouderdomsslechthorendheid het gevolg van een gecombineerde degeneratie van zenuwweefsel en slakkenhuisstructuren zoals de haarcellen.
Bij een asymmetrisch perceptief gehoorverlies moet een
gezwel van de gehoorzenuw als mogelijke oorzaak van
perceptieverlies worden uitgesloten. Naast eventueel
voorschrijven van een hoortoestel is instructie over liplezen van belang om dreigende vereenzaming tegen te
gaan.
Keel-, neus- en oorafwijkingen
dB
175
toonaudiogram
250 500 1000 2000 4000 Hz
dB
links rechts
luchtgeleiding
ongemaskeerd
luchtgeleiding
gemaskeerd
botgeleiding
ongemaskeerd
botgeleiding
gemaskeerd
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
110
onaangename
luidheid
j
toonaudiogram
500 1000 2000 4000
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
110
Hz
links rechts
luchtgeleiding
ongemaskeerd
luchtgeleiding
gemaskeerd
botgeleiding
ongemaskeerd
botgeleiding
gemaskeerd
onaangename
luidheid
j
b
a
dB
250
250
toonaudiogram
500 1000 2000 4000
dB
Hz
links rechts
luchtgeleiding
ongemaskeerd
luchtgeleiding
gemaskeerd
botgeleiding
ongemaskeerd
botgeleiding
gemaskeerd
onaangename
luidheid
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
110
j
c
250
0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
110
toonaudiogram
500 1000 2000 4000
Hz
links rechts
luchtgeleiding
ongemaskeerd
luchtgeleiding
gemaskeerd
botgeleiding
ongemaskeerd
botgeleiding
gemaskeerd
onaangename
luidheid
j
d
Figuur 12.9 a) Toonaudiogram van een normaal functionerend oor; b) bij een geleidingsverlies ontstaat er een verschil tussen de
beengeleiding en de luchtgeleiding; c) een lawaaidip bij 4000 Hz is een perceptief verlies ten gevolge van lawaaischade; d) een aflopend
perceptief hogetonenverlies is typisch voor ouderdomsslechthorendheid of beschadiging door ototoxische geneesmiddelen.
12.4.5
geluidstrauma
Een geluidstrauma kan worden veroorzaakt zowel door
een eenmalig acuut lawaaitrauma (explosie) als door een
chronisch verhoogd aanbod van lawaai. Chronisch aanbod van lawaai van meer dan 85-95 dB geeft op den duur
aanleiding tot beschadiging van het binnenoor. Dit geluidsniveau wordt onder andere bereikt door dalende
vliegtuigen, maar ook het dragen van een walkman en
activiteiten zoals stofzuigen leiden al snel tot deze geluidsintensiteit. In disco’s is de muziek meestal harder.
Aanvankelijk is de door geluid veroorzaakte beschadiging gering en reversibel, maar op de lange duur ontstaat blijvend gehoorverlies. Dit gehoorverlies manifesteert zich vooral rond de 4000 Hz (lawaaidip; fig. 12.9c).
Deze patiënten klagen ook vaak over oorsuizen (tinnitus). Preventieve maatregelen (persoonlijke bescherming, geluidwerende materialen in machinekamers,
constructie van machines die minder lawaai produceren)
zijn belangrijk, want therapie is niet mogelijk.
In het verleden is lawaaibeschadiging bij tandartsen door het
geluid van de snelloopboren (airotor) wel als beroepsziekte beschreven. Waarschijnlijk is het geluidsniveau van de huidige
apparatuur te laag en het gebruik te intermitterend om schade
aan het binnenoor toe te brengen.
12.4.6
ototoxische stoffen
Verschillende geneesmiddelen kunnen gehoorbeschadiging en/of schade aan het evenwichtsorgaan veroorzaken. Aangezien de schade meestal irreversibel is, moet
men op deze bijwerking bedacht zijn en zo min mogelijk gebruikmaken van dergelijke geneesmiddelen. Bekend zijn kinine en afgeleide stoffen hiervan die vroeger
veel gebruikt werden (malaria). Eveneens berucht zijn
aminoglycosiden (o.a. gentamycine, kanamycine, neomycine en tobramycine) die als antibioticum bij infecties met Pseudomonas nog wel gebruikt worden; vancomycine en erytromycine leiden minder vaak tot gehoorbeschadiging. Onder de chemotherapeutica staat vooral
cisplatinum als ototoxisch bekend. Salicylaten geven in
hoge doses gehoorverlies en tinnitus, wat echter bij staken van de medicatie vaak reversibel is. Diuretica zoals
furosemide (‘loop’-diuretica) kunnen ototoxisch zijn.
Het is overigens goed te bedenken dat een stof als
nicotine ook gehoorschade kan veroorzaken, weliswaar
niet bij gering en incidenteel gebruik, maar wel bij
langduriger en intensiever gebruik.
12.4.7
evenwichtsstoornissen
Aangezien het binnenoor behalve het slakkenhuis ook
het evenwichtsorgaan bevat, kunnen stoornissen van
het binnenoor of van de achtste hersenzenuw (die zowel
de n. cochlearis als de beide nn. vestibulares bevat) tot
176
12
Algemene ziekteleer voor tandartsen
duizeligheid leiden. Duizeligheid wordt echter ook
vaak veroorzaakt door pathologie die niet met het
evenwichtsorgaan samenhangt, zoals hypotensie of hyperventilatie. Een klassiek voorbeeld van pathologie die
wel in het evenwichtsorgaan gelokaliseerd is, is het
syndroom van Menière. Dit syndroom wordt gekenmerkt door aanvallen van draaiduizeligheid, vergezeld
gaande van misselijkheid en gehoorverlies met oorsuizen. De aanvallen duren doorgaans enige uren. Het
syndroom heeft een zeer wisselend beloop en kan leiden
tot beschadiging van het binnenoor. Waarschijnlijk
wordt het veroorzaakt door een te hoge druk in het
binnenoor. Pathologie die vaak gezien wordt, is de benigne paroxismale positieduizeligheid. Deze aandoening, die waarschijnlijk berust op rondzwevend gruis in
het evenwichtsorgaan, komt vooral voor bij mensen boven de 50 jaar. De symptomen bestaan uit kortdurende
duizeligheid (maximaal enkele minuten) die uitgelokt
wordt door bewegingen in het verticale vlak, zoals gaan
liggen en overeind komen. De verschijnselen verdwijnen spontaan. Neuronitis vestibularis berust waarschijnlijk op een virale neuritis met disfunctie van de
nervus vestibularis, waardoor de informatie van een
evenwichtsorgaan niet meer wordt doorgegeven.
Patiënten zijn meestal erg duizelig, wat in geleidelijk
afnemende mate maanden kan duren. Kenmerkend voor
het belang dat de mens heeft bij het handhaven van het
evenwicht is dat als de functie van de nervus vestibularis
zich niet herstelt, de duizeligheidsklachten toch verdwijnen door adaptatie in het centrale zenuwstelsel.
barentaal en speciaal onderwijs. Om deze kinderen
vroegtijdig te ontdekken wordt al op de leeftijd van 7
dagen het gehoor getest met otoakoestische emissies.
Hierbij wordt het oor gestimuleerd door een korte stimulus (een klikgeluid). Bij aanwezigheid van gezonde
haarcellen komt uit het oor een 15 milliseconden durend
signaal terug. Deze zogenoemde kemp-echo wijst op
een gezond midden- en binnenoor. Mensen die op latere
leeftijd doof zijn geworden, vinden het verlies van
oriëntatie het belangrijkst. Men is in een stilte komen te
verkeren. Vooral dat veroorzaakt een depressief gevoel,
meer dan de onveiligheid; het geı̈soleerd zijn en het
wegvallen van communicatiemogelijkheden.
Wanneer causale therapie niet mogelijk is, rest slechts
revalidatie. Met een hoortoestel kan geluid aan het gestoorde gehoor worden aangepast, al dan niet met extra
hulpmiddelen zoals telefoonversterker en hoofdtelefoon
bij radio en tv. Als er geen restgehoor meer is, heeft
versterking van het geluid geen effect. In dat geval moet
de communicatie op andere wijze worden verzorgd,
bijvoorbeeld door het mondbeeld af te lezen (liplezen) of
door over te schakelen op gebarentaal. Bij bepaalde
vormen van gehoorverlies kan een kunstbinnenoor (cochleaire implant) worden aangebracht. Dit is een soort
hoortoestel dat geluid omzet in elektrische signalen die
direct via elektroden in de cochlea worden gebracht.
Hiermee wordt bij geselecteerde patiënten waarnemen
van geluiden weer mogelijk, zij het dat deze abnormaal
worden waargenomen.
12.4.8
Literatuur
hoorrevalidatie
Een goed gehoor is van belang voor het gevoel deel uit te
maken van de wereld om je heen, voor de oriëntatie in
de omgeving door het onderscheiden van geluid(sbronnen), en voor het ontwikkelen en verstaan van spraak en
taal. Kinderen die doof of ernstig slechthorend geboren
worden, zullen geen taal ontwikkelen, tenzij zij een
speciale opvoeding krijgen: het vroeg aanleren van ge-
Bernier J (ed.). Head and neck cancer: Multimodality management. New York: Springer Verlag, 2011.
Debruyne F, Marres HAM (eds). Zakboek keel-, neus- en oorheelkunde. 14e druk. Leuven: Acco, 2011.
Flint PW, Haughey BH, Lund VJ, Niparko JK, Richardson MA,
Robbins KT, Thomas RJ (eds).Cummings otolaryngology – Head
and neck. Philadelphia: Mosby Elsevier, 2010.
Ziekten van het maagdarmkanaal
13
J.F.W.M. Bartelsman, A.C.T.M. Depla, H.S. Brand
De mondholte vormt samen met slokdarm, maag, lever,
pancreas en darmen het spijsverteringskanaal. Diverse
ziekten van het maag-darmkanaal blijken zich in de
mondholte te kunnen manifesteren. Bovendien kunnen
aandoeningen van het maag-darmkanaal implicaties
hebben voor de mogelijke toepassing van geneesmiddelen in de tandheelkunde.
Anderzijds kan medicatie die door de tandarts eventueel wordt voorgeschreven een negatief effect hebben
op de functie van het maag-darmstelsel.
13.1
De slokdarm
13.1.1
anatomie en functie
De slokdarm (oesofagus) is een buisvormig orgaan tussen het achterste deel van de keelholte en de maag. Aan
de bovenzijde sluit een kringspier, de bovenste slokdarmsfincter, de overgang van slokdarm naar de keelholte af. De overgang naar de maag wordt afgesloten
door de onderste slokdarmsfincter. De slokdarm is bekleed met meerlagig plaveiselepitheel, dat ter hoogte
van de onderste slokdarmsfincter overgaat in het eenlagig cilindrische epitheel van de maag.
De enige functie van de slokdarm is het transport van
ingeslikt voedsel van de keelholte naar de maag. Het
normale slikmechanisme vereist een gecoördineerde actie van achtereenvolgens de spieren in de mond-keelholte, een verslapping van de bovenste slokdarmsfincter, voortschrijdende samentrekkingen van de slokdarmspieren (peristaltiek) die het voedsel voortbewegen
en een verslapping van de onderste slokdarmsfincter.
Het belangrijkste symptoom van slokdarmaandoeningen is een belemmerde voedselpassage (dysfagie).
Binnen ongeveer vijftien seconden na een slikbeweging
ervaart de patiënt een gevoel van passagebelemmering,
wat frequent met pijnklachten gepaard gaat.
De belangrijkste oorzaken van dysfagie zijn een gestoorde beweeglijkheid van de slokdarm of een passagebelemmering door een vernauwing (stenose). Een
dergelijke stenose kan het gevolg zijn van een ontsteking van de slokdarmwand, van een kwaadaardig ge-
zwel in de slokdarm of van tumoren die van buitenaf de
slokdarm dichtdrukken.
De eventuele aanwezigheid van een stenose en de lokalisatie ervan kunnen aangetoond worden met een serie
röntgenopnamen na het slikken van bariumpap, een
röntgenstralen absorberend middel (‘slikfoto’s’). Dit
onderzoek kan tevens informatie opleveren over een
stoornis van de beweeglijkheid van de slokdarm. Bij
patiënten met dysfagie bij het doorslikken van vast
voedsel wordt soms ook gebruikgemaakt van een vastvoedselbrok (een marshmellow). Gezien de snelle slikactie is het nuttig het gehele onderzoek op video vast te
leggen.
Nadere informatie over de oorzaak van een stenose
kan met endoscopie worden verkregen. Hierbij vindt
nauwkeurige inspectie plaats van de binnenzijde van de
slokdarm met een flexibele glasvezelslang (endoscoop,
zie fig. 13.1). Met de endoscoop kunnen bovendien
stukjes weefsel uit de slokdarm worden verwijderd voor
histologisch onderzoek. Ontstekingen van het slijmvlies
van de slokdarm kunnen meestal alleen met behulp van
endoscopie worden vastgesteld. Bij tumoren in de slokdarm is het mogelijk met endosonografie informatie te
verkrijgen over de uitbreiding van de tumor in de wand
en de omgeving van de slokdarm. Hierbij wordt zowel
een endoscopisch oppervlaktebeeld als een echografisch
dieptebeeld vanuit de slokdarm verkregen.
Figuur 13.1 Met behulp van een endoscoop wordt een gastroscopie verricht.
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_13, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
178
13
Algemene ziekteleer voor tandartsen
De contractiekracht van de sfincters en de spieren in de
slokdarm kan met een speciale druksonde worden gemeten (manometrie). Het eventueel terugvloeien van
zure maaginhoud naar de slokdarm kan onderzocht
worden door via de neus een dunne katheter met een
pH-elektrode tot in de slokdarm te brengen. De katheter
is verbonden met een draagbare recorder, die de pHwaarden gedurende een periode van 24 uur voortdurend
registreert (24-uurs ambulante pH-meting).
13.1.2
achalasie
Achalasie is een zeldzame aandoening van de slokdarmmotoriek en de onderste sfincter. Door nog onbekende oorzaak treedt in de spierlaag degeneratie van de
motorische zenuwcellen op. Hierdoor ontbreekt de peristaltiek in de slokdarm. Na een slikactie vertoont de
slokdarm gelijktijdig op verschillende plaatsen oppervlakkige contracties, de peristaltiekgolven ontbreken
echter. Bovendien is er onvoldoende verslapping van de
onderste sfincter. Door deze combinatie van afwijkingen is de voedselpassage sterk verstoord: de slokdarm
wordt niet leeggeknepen en de onderste sluitspier gaat
niet goed open.
Patiënten met achalasie vertonen meestal gedurende
een periode van vele jaren een geleidelijk in ernst toenemende dysfagie. Uiteindelijk kunnen ook oprispingen (regurgitatie) van voedsel en vermagering optreden.
Met name ’s nachts kan voedsel in de luchtwegen terugstromen wat hoesten en longontsteking kan veroorzaken. De slokdarm wordt geleidelijk steeds wijder met
een permanente transportbelemmering van voedsel en
vocht.
De diagnose wordt meestal met behulp van röntgenonderzoek gesteld, alhoewel de aandoening het meest
nauwkeurig door manometrie gediagnosticeerd kan
worden.
De behandeling van achalasie berust op het verlagen
van de druk in de onderste slokdarmsfincter. Als eerste
methode wordt meestal ballondilatatie toegepast. Hierbij wordt, onder endoscopische controle, een ballon ter
plaatse van de sfincter opgeblazen. Deze rekt de spiervezels van de sfincter uit en verwijdt de sfincter. Het
effect is niet altijd blijvend, zodat de ballondilatatie
vaak na enige tijd herhaald moet worden. De spierlaag
van de onderste sfincter kan ook chirurgisch in de lengterichting tot op de mucosa worden doorgesneden (operatie volgens Heller). Herhaalde injecties met botulinetoxine in de sfincter met behulp van een endoscoop zijn
kostbaar en hebben geen langdurig resultaat.
13.1.3
diffuse slokdarmspasmen
Patiënten met diffuse spasmen van de slokdarmwand
klagen met tussenpozen over dysfagie en aanvallen van
pijn achter het borstbeen, die sterk lijken op de pijn bij
angina pectoris.
In tegenstelling tot angina pectoris vertonen de pijnklachten, veroorzaakt door diffuse slokdarmspasmen,
géén relatie met lichamelijke inspanning. De pijnaanvallen treden in rust op, zowel overdag als ’s nachts, en
worden niet uitgelokt door een maaltijd.
De aandoening valt het beste met manometrisch onderzoek te diagnosticeren. Na een slikbeweging treden
er heftige simultane contracties van lange duur op, die
zich niet naar de onderste slokdarmsfincter verplaatsen,
waardoor geen peristaltiekgolven optreden. Men
spreekt van een notenkrakerslokdarm als de heftige
contracties van de slokdarmwand wél peristaltiekgolven
blijken te vertonen.
De hevigheid van de slokdarmcontracties kan worden
verminderd door toediening van geneesmiddelen zoals
nitroglycerine onder de tong en calciumantagonisten
(bijv. nifedipine), wat de mogelijke verwarring met angina pectoris kan versterken.
13.1.4
ontstekingen van de slokdarm
Gastro-oesofageale refluxziekte
In de normale situatie wordt terugvloeien (reflux) van
maaginhoud naar de slokdarm verhinderd door de onderste slokdarmsfincter in combinatie met het middenrif. Patiënten met gastro-oesofageale refluxziekte
(GORZ), de meest frequent voorkomende aandoening
van slokdarm en maag, hebben herhaalde episoden
waarbij zuur, gal of voedsel in de slokdarm terugvloeit.
Karakteristieke symptomen van GORZ zijn een branderig gevoel (‘zuurbranden’), terugstromen van ingeslikt
voedsel (regurgitatie) en pijn op de borst of in het
maagkuiltje. Deze klachten kunnen door een copieuze
maaltijd, consumptie van vet en chocolade of door te
gaan liggen worden uitgelokt.
Vroeger werd aangenomen dat een zeer lage rustdruk
in de onderste slokdarmsfincter de belangrijkste oorzaak was van GORZ, maar later is aangetoond dat bij de
meeste patiënten de onderste slokdarmsfincter op sommige momenten gaat openstaan (‘inappropriate relaxation’). Hierbij spelen roken, zwangerschap, een omvangrijke buik en bepaalde geneesmiddelen een rol. De
meeste patiënten met refluxklachten hebben een hiatushernia. De opening in het middenrif tussen slokdarm en maag is verwijd, waardoor het bovenste deel
van de maag boven het middenrif komt te liggen. De
onderste slokdarmsfincter en de slijmvliesovergang
tussen slokdarm en maag bevinden zich hierdoor niet
meer op het niveau van het middenrif maar daarboven,
waardoor de sfincter minder goed functioneert. Een
hiatushernia komt op hogere leeftijd frequent voor en
kan ook zonder klachten voorkomen.
GORZ zonder oesofagitis wordt gediagnosticeerd met
een 24-uurs ambulante pH-meting. Tijdens deze continue pH-registratie in de slokdarm kan de patiënt door
een druk op de knop een moment van klachten aangeven. Op die manier kan niet alleen reflux kwantitatief
Ziekten van het maag-darmkanaal
worden vastgesteld, maar kan ook de relatie worden
bepaald tussen een refluxepisode en een bepaalde
klacht.
Bij circa 50% van de patiënten met refluxklachten ontstaat door langdurig contact van het slokdarmslijmvlies
met de zure maaginhoud een ontsteking van dit slijmvlies (refluxoesofagitis). Een refluxoesofagitis kan worden vastgesteld met endoscopie, waarbij oppervlakkige
slijmvliesdefecten worden waargenomen. Deze defecten
bestaan meestal uit in de lengterichting georiënteerde
erosies in het onderste deel van het slokdarmslijmvlies,
net boven de overgang naar het maagslijmvlies (zie fig.
13.2).
Figuur 13.2 Longitudinale erosies in de slokdarm ten gevolge
van een refluxoesofagitis.
Een refluxoesofagitis blijft niet altijd beperkt tot de
mucosa, maar kan ook de submucosa en de spierlagen
van de slokdarm aantasten. Door vorming van littekenweefsel kan een vernauwing in de slokdarm ontstaan
(strictuur), die aanleiding geeft tot dysfagieklachten.
Een eventuele bloeding als complicatie van refluxoesofagitis is meestal beperkt van aard. Een andere mogelijke complicatie van refluxoesofagitis is het ontstaan
van een barrett-slokdarm. Hierbij is het plaveiselepitheel in het onderste deel van de slokdarm vervangen
door een soort cilindrisch epitheel. Dit verhoogt de kans
op dysplasie en de ontwikkeling van een adenocarcinoom in de slokdarm (zie par. 13.1.5).
Voor de behandeling van GORZ is een aantal leefregels van belang: vermijden van grote maaltijden, niet
roken en afvallen bij overgewicht. Het ophogen van het
hoofdeinde van het bed met klossen van 20 cm heeft
vaak een gunstig effect op nachtelijke refluxklachten.
Zuurbindende middelen (antacida) worden vooral toegepast bij incidentele, niet-ernstige refluxklachten. Bij
dagelijkse, ernstige refluxklachten en bij een aange-
179
toonde refluxoesofagitis worden geneesmiddelen voorgeschreven die de zuursecretie in de maag remmen. H2receptorblokkerende geneesmiddelen (cimetidine, ranitidine) remmen de zuurproductie minder krachtig dan
de zogenoemde protonpompremmers (omeprazol, lansoprazol, pantoprazol). Omdat GORZ een chronische
aandoening is, moet dergelijke medicatie vaak langdurig worden voortgezet. Een antirefluxoperatie is alleen
geı̈ndiceerd bij patiënten die onvoldoende reageren op
medicamenteuze therapie. Meestal brengt de chirurg
enkele spierbundels van de maag als een soort manchet
aan om de onderste 4 cm van de slokdarm, nadat de
hiatushernia is gecorrigeerd.
Als er een strictuur is, kan deze onder endoscopie met
een ballon of buigzame staafjes (bougies) worden opgerekt. Patiënten met een barrett-slokdarm worden jaarlijks endoscopisch gecontroleerd. Tijdens de endoscopie
worden weefselbiopten genomen om dysplasie en een
eventueel adenocarcinoom in een zo vroeg mogelijk
stadium vast te stellen.
Reflux van maagzuur naar de mondholte kan een bittere smaak
veroorzaken. Door aanhoudende refluxepisoden kan bij GORZpatiënten een (milde) erosie aan de palatinale zijde van de
gebitselementen optreden (fig. 13.3). GORZ-patiënten krijgen het
advies na een refluxepisode te spoelen met water of met een
natriumbicarbonaatoplossing. Het poetsen van de tanden direct
na een refluxepisode moet afgeraden worden, aangezien dit het
proces van erosie van het tandglazuur versnelt.
Het gebruik van het antacidum sucralfaat kan aanleiding
geven tot xerostomie en geeft meer risico op cariës en candidiasis.
Protonpompremmers kunnen smaakveranderingen veroorzaken.
Er zijn enkele gevallen gerapporteerd waarin tijdens gebruik van
cimetidine of een protonpompremmer een trombocytopenie ontstond met gingivabloedingen.
Figuur 13.3 Palatinale erosie bij een 41-jarige man met refluxoesofagitis.
De tandheelkundige behandeling van patiënten met GORZ moet
in een meer verticale positie plaatsvinden om reflux te voorkomen. Het risico op reflux kan ook verminderd worden door de
patiënt te adviseren niet vlak voor de behandeling te eten.
180
13
Bij milde symptomen kan erosie tegengegaan worden door het
aanbrengen van een neutrale fluorideoplossing of een fluoridelak. In ernstige gevallen wordt composiet toegepast om de
geërodeerde oppervlakken af te dichten. Om een goede hechting te
verkrijgen dient langer geëtst te worden. Erosie van het gebit in
combinatie met verhoogde cariësactiviteit komt ook voor bij
personen die veelvuldig rumineren, onder meer bij gehandicapten. Bij rumineren wordt zure maaginhoud opgerispt, er wordt
nog eens op gekauwd of in de mond mee gespeeld en vervolgens
wordt het opnieuw doorgeslikt. Deze vormen van erosie en cariës
worden ook behandeld met fluoridelak, het aanbrengen van
sealants en composieten.
Een vertraging van het levermetabolisme kan optreden bij
patiënten die behandeld worden met cimetidine of een protonpompremmer. Maximale doses van paracetamol of lokale anesthetica van het amidetype dienen bij deze patiënten niet toegepast te worden. Antacida kunnen de werking verminderen van
sommige antibiotica, zoals tetracycline en erytromycine. Antibiotica dienen daarom niet gelijktijdig met antacida te worden
ingenomen, maar twee uur ervoor of erna.
Infectieuze oesofagitis
Schimmelinfecties zijn de meest voorkomende oorzaak
van een infectieuze oesofagitis. Meestal betreft het een
infectie met Candida albicans. Een candida-oesofagitis
komt vooral voor bij patiënten met een verminderde
immunologische afweer, bijvoorbeeld door aids, behandeling met immunosuppressiva na een orgaantransplantatie, gebruik van corticosteroı̈den of antibiotica.
De patiënten klagen over dysfagie en pijn tijdens de
passage van voedsel. Het slijmvlies van de slokdarm
blijkt endoscopisch vaak vuurrood met een wit beslag.
De schimmels kunnen met microscopisch onderzoek
van weefselbiopten gemakkelijk worden aangetoond.
Virussen, zoals het herpessimplexvirus en het cytomegalovirus, kunnen eveneens ulcera in de slokdarm
veroorzaken. Ook een virale oesofagitis wordt vooral
aangetroffen bij patiënten met een verminderde werking van het immuunsysteem. Tijdens endoscopie zijn
kleine blaasjes of erosies in de slokdarm zichtbaar. In
biopten uit deze blaasjes worden bij histologisch onderzoek epitheelcellen met karakteristieke kerninsluitsels aangetroffen. Eventueel kan bloedonderzoek worden gedaan naar de aanwezigheid van antilichamen tegen het virus.
De behandeling van infectieuze oesofagitis bestaat uit
toediening van een geneesmiddel tegen de specifieke
verwekker.
Een candida-oesofagitis kan zich ook in de mond- en keelholte
manifesteren.
Etsing door (genees)middelen
Verschillende geneesmiddelen kunnen ulcera in de
slokdarm veroorzaken. Het meest bekend is acetylsalicylzuur, maar slokdarmulcera zijn ook beschreven na
gebruik van onder andere tetracyclinen, clindamycine,
Algemene ziekteleer voor tandartsen
niet-steroı̈de anti-inflammatoire drugs (NSAID’s) en vitamine C-tabletten. Vrijwel altijd blijken de patiënten
de tabletten of capsules ingenomen te hebben zonder
erbij te drinken of wanneer zij in bed liggen. Indien
vernauwingen in de slokdarm aanwezig zijn of de peristaltische beweging verminderd is, kunnen de tabletten
in de slokdarm blijven steken en oplossen. Hierdoor kan
lokaal een sterk etsende oplossing ontstaan. Binnen enkele uren na inname van het geneesmiddel ontstaat een
hevige pijn achter het borstbeen, die na slikken verergert. Gewoonlijk is de pijn na ongeveer een week weer
verdwenen.
Preventie van deze laesies is essentieel. Tabletten en
capsules dienen daarom altijd – indien mogelijk – in
zittende of staande houding te worden geslikt, tezamen
met een behoorlijke hoeveelheid water of andere vloeistof.
Ook chemische stoffen, zoals schoonmaakmiddelen,
kunnen bij (opzettelijk) inslikken zeer ernstige beschadigingen van het slokdarmslijmvlies veroorzaken. De
patiënt dient niet tot braken aangezet te worden en
direct naar het ziekenhuis te worden vervoerd, waarbij
de fles/verpakking moet worden meegegeven.
Tandheelkundig toegepaste geneesmiddelen zoals acetylsalicylzuur, NSAID’s en antibiotica kunnen bij onjuist doorslikken
slokdarmulceratie veroorzaken. Doorslikken van tabletten en
capsules met grote hoeveelheden water kan dit helpen voorkomen.
13.1.5
slokdarmcarcinoom
Kwaadaardige tumoren van de slokdarm komen veel
frequenter voor dan goedaardige gezwellen of cysten.
Ongeveer de helft van de carcinomen van de slokdarm
zijn plaveiselcelcarcinomen, ontstaan uit het slokdarmslijmvlies. Er bestaat een relatie met overmatig alcoholgebruik en roken. De andere helft van de slokdarmcarcinomen zijn adenocarcinomen die ontstaan in een barrett-slokdarm.
Het eerste symptoom van een slokdarmcarcinoom is
dysfagie (zie fig. 13.4). De passageklachten nemen in
enkele maanden snel toe en kunnen leiden tot gewichtsverlies. Pijn in de borst treedt meestal pas in een
later stadium op. Voortdurende hoestbuien, met name
na drinken, kunnen het gevolg zijn van het weglopen
van vocht via een fistel naar de luchtwegen. Een hoog in
de slokdarm gelegen tumor kan, door ingroei in de n.
recurrens, heesheid veroorzaken.
De diagnose wordt gesteld door een endoscopie met
het nemen van weefselbiopten van verdachte afwijkingen. Met echo-endoscopie en echografie kan aanvullend
onderzoek verricht worden naar doorgroei in omliggende organen zoals de aorta en het hartzakje (pericard)
en naar eventuele uitzaaiingen (metastasen) in lever en
hals. Indien de tumor niet doorgegroeid is in andere
organen en er geen aanwijzingen zijn voor metastasen,
Ziekten van het maag-darmkanaal
181
Figuur 13.4 Een stenose van de oesofagus ten gevolge van een
slokdarmcarcinoom.
komt de patiënt in aanmerking voor chirurgische verwijdering van de tumor. Desondanks is de prognose
voor zowel het adenocarcinoom als voor het plaveiselcelcarcinoom slecht (de vijfjaarsoverleving is minder
dan 15%). Patiënten die niet geopereerd kunnen worden,
hebben een gemiddelde overlevingsduur van een half
jaar. Bij hen kan de voedselpassage verbeterd worden
door verkleining van de tumor met behulp van bestraling of laserstralen, en door het endoscopisch plaatsen
van een kunststofbuis door de tumormassa heen (fig.
13.5).
Figuur 13.5 Röntgenopnamen van de slokdarm na inname van
een bariumconstrastmiddel. De opnamen werden gemaakt bij
een patiënt met een niet-chirurgisch te verwijderen slokdarmcarcinoom. Vóór (links) en na (rechts) het plaatsen van een
kunststofprothese.
oesofagus
onderste
slokdarm
sfincter
fundus
cardia
13.2 De maag
corpus
13.2.1
anatomie en functie
De maag kan anatomisch in vier gebieden worden onderverdeeld (zie fig. 13.6). De cardia is het gebied van de
maagingang, net onder de onderste slokdarmsfincter.
De fundus of maagkoepel is het gedeelte van de maag
dat zich craniaal van de inmonding van de slokdarm
bevindt. Het corpus en het antrum vormen respectievelijk het middelste en het onderste gedeelte van de maag.
De overgang van antrum naar twaalfvingerige darm
(duodenum) wordt afgesloten door de pylorus, een sterke sluitspier. Deze pylorus controleert de passage van
maaginhoud naar het duodenum.
De maag is voorzien van krachtige spierlagen. Tijdens
een maaltijd ontspannen de spieren van het bovenste
maaggedeelte zich enigszins en maken ruimte voor
voedsel. Ongeveer halverwege de maagwand beginnen
contracties die zich in de richting van de pylorus verplaatsen. Door deze contracties wordt een deel van de
maaginhoud dóór de pylorus naar het duodenum ver-
pylorus
antrum
duodenum
Figuur 13.6 Overzicht van de anatomische gebieden van de
maag.
plaatst. Een ander deel wordt teruggeduwd in de maag,
waardoor het voedsel wordt vermengd en fijngemaakt.
Naast deze reservoir- en mengfunctie heeft de maag
als belangrijke taak de secretie van zuur, pepsinogeen en
intrinsic factor. Intrinsic factor wordt geproduceerd
door de pariëtale cellen en is noodzakelijk voor de resorptie van vitamine B12 door de darm (zie par. 6.4.4).
182
13
Het pepsinogeen wordt bij een zure pH omgezet in het
enzym pepsine dat een rol speelt bij de eiwitvertering.
De zuursecretie vindt plaats in de pariëtale cellen in
de klierbuizen van fundus en corpus. In de membraan
van de pariëtale cellen bevindt zich een carrier die K+ en
Cl– naar het lumen van de maag verplaatst. Het enzym
K+-H+-ATPase, de zogenoemde protonpomp, bevindt
zich eveneens op deze membraan. Dit enzym pompt H+
de cel uit en neemt tegelijkertijd K+ op. Het eindproduct
van de zuursecretie is dus H+ en Cl–. Dit zoutzuur levert
een belangrijke bijdrage aan het voorkomen van maagdarminfecties door pathogene micro-organismen.
De zuursecretie in de maag wordt gestimuleerd door
gastrine, histamine, acetylcholine en prostaglandine E2.
Door het zien, proeven of ruiken van voedsel vindt stimulatie van de n. vagus plaats, wat leidt tot afgifte van
acetylcholine rond de pariëtale cellen. Door uitzetting
van de maag tijdens een maaltijd wordt in het antrum
het hormoon gastrine geproduceerd. Histamine, afgescheiden door mestcellen in het maagslijmvlies, bindt
aan de histamine-2-receptoren (H2-receptoren) op de
pariëtale cel.
Het maagslijmvlies zelf wordt beschermd tegen het
binnendringen van HCl en pepsine door het epitheel en
de slijmlaag die erbovenop ligt. Maagslijm bestaat uit
glycoproteı̈nen die een soort gel vormen en wordt geproduceerd door slijmcellen in cardia, fundus en corpus.
Deze slijmcellen produceren tevens HCO3–, dat in de
slijmlaag gediffundeerd HCl neutraliseert. De vorming
van glycoproteı̈nen en HCO3– is afhankelijk van prostaglandinen. Geneesmiddelen die de prostaglandinesynthese remmen, zoals acetylsalicylzuur en NSAID’s, verminderen de synthese van glycoproteı̈nen, waardoor de
dikte en kwaliteit van de beschermende slijmlaag afnemen. Bovendien hebben deze geneesmiddelen een negatief effect op de doorbloeding van het maagslijmvlies,
wat het herstel van slijmvlieslaesies vertraagt.
Klachten en onderzoek
Klachten die worden toegeschreven aan het bovenste
deel van het maag-darmkanaal (oesofagus, maag of
duodenum), worden dyspeptische klachten genoemd.
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt in:
– ulcusachtige dyspepsie, waarbij pijn in de bovenbuik
op de voorgrond staat;
– dysmotiliteitachtige klachten, wanneer het gaat om
misselijkheid, een vol gevoel in de bovenbuik en oprispingen (boeren);
– refluxklachten, als zuurbranden het hoofdsymptoom
is.
Indien tevens symptomen zoals gewichtsverlies, braken,
bloedbraken (haematemesis) of zwarte teerachtige ontlasting (melaena) aanwezig zijn, is direct nader onderzoek geboden.
Aandoeningen van de maag kunnen het beste worden
gediagnosticeerd door een endoscopie waarbij weefsel-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
biopten worden genomen. Röntgenonderzoek met behulp van bariumpap vindt weinig meer plaats. De
maaglediging kan bepaald worden door een dubbele
isotopentechniek, waarbij een vaste maaltijd (pannenkoek) en een vloeistof van twee verschillende radioactieve isotopen worden voorzien. Met een gammacamera
kan de verdwijning van de radioactieve isotopen uit de
maag worden gemeten.
13.2.2
gastritis
Gastritis is een diffuse ontsteking van het maagslijmvlies. Een acute gastritis kan het gevolg zijn van een
virale of bacteriële infectie, overmatig alcoholgebruik of
geneesmiddelen (acetylsalicylzuur, NSAID’s). Klachten
zijn pijn in de maagstreek, een opgezet gevoel, misselijkheid en soms braken of bloedverlies. Bij bloedingen
is endoscopie nodig om de aard van de laesies te bepalen.
Als de gastritis veroorzaakt wordt door alcoholgebruik
of NSAID’s dient vanzelfsprekend het gebruik hiervan
achterweg te blijven. Verhoging van de pH in de maag
door toediening van H2-receptorblokkerende geneesmiddelen kan de genezing wellicht bevorderen.
Een chronische gastritis veroorzaakt meestal geen
klachten. De belangrijkste oorzaak van chronische gastritis is een infectie met Helicobacter pylori. Deze bacterie,
die zich hecht aan het epitheel van de maag, produceert
het enzym urease. Urease zet ureum om in ammoniak,
waarbij H+ wordt weggevangen en de pH in de omgeving van de bacterie stijgt. Hierdoor is H. pylori in staat
in de maag te overleven en te groeien. Een infectie met
H. pylori kan worden aangetoond in weefselbiopten of
door orale toediening van een kleine hoeveelheid 14Cureum. Indien H. pylori aanwezig is, zal het 14C-ureum
worden omgezet in ammoniak en 14CO2, wat in uitgeademde lucht eenvoudig te bepalen is.
Zeldzamer is een chronische atrofische gastritis op
basis van een auto-immuunziekte. De oorzaak is onbekend, maar een chronische auto-immuungastritis komt
relatief vaak voor bij personen die leiden aan een autoimmuunziekte van een ander orgaan, bijvoorbeeld de
schildklier. In het serum worden antilichamen tegen
pariëtale cellen en soms tegen intrinsic factor aangetoond. Chronische auto-immuungastritis leidt tot een
afname en later geheel verdwijnen van de secretie van
zuur en intrinsic factor. Door de afwezigheid van intrinsic factor ontstaat een vitamine B12-tekort (pernicieuze anemie, zie par. 6.4.4). Een chronische gastritis
kan op den duur atrofie van het maagslijmvlies veroorzaken, waardoor de kans op het ontstaan van maagkanker iets toeneemt.
Bij patiënten die lijden aan een gastritis dienen bij pijnklachten
geen NSAID’s en acetylsalicylzuur te worden voorgeschreven.
Ziekten van het maag-darmkanaal
13.2.3
ulcus pepticum
Het ulcus pepticum (in de volksmond vaak ‘maagzweer’
genoemd) komt niet alleen in de maag voor (ulcus ventriculi) maar ook in het eerste deel van het duodenum
(ulcus duodeni, zie fig. 13.7). In de maag is een ulcus
pepticum meestal in het antrum gelokaliseerd. De meest
frequente oorzaak van een ulcus pepticum is een infectie
met H. pylori. Omdat de meeste patiënten met een chronische gastritis als gevolg van een H. pylori-infectie echter nooit een ulcus pepticum ontwikkelen, spelen blijkbaar ook andere factoren een rol bij het ontstaan, zoals
roken, stress en/of erfelijke factoren. Indien een ulcus
ontstaat in afwezigheid van H. pylori is dit meestal het
gevolg van het gebruik van Aspirine1 of een NSAID of
van een maagcarcinoom.
De klassieke klacht bij een ulcus pepticum is hevige
pijn in de bovenbuik als de maag leeg is, zoals ’s nachts.
Deze pijn neemt af door het eten van voedsel of het gebruik van een zuurbindend middel. Meestal heeft een
patiënt met een ulcus echter minder specifieke klachten.
Een ulcus kan met endoscopisch onderzoek worden
vastgesteld. Tijdens het onderzoek worden weefselbiopten uit het maagslijmvlies genomen om de aanwezigheid van H. pylori vast te stellen. Als het ulcus zich in
de maag bevindt, wordt uit de rand altijd een aantal
biopten genomen om een eventueel (vroeg) carcinoom
uit te sluiten.
Figuur 13.7 Een ulcus pepticum in het duodenum.
183
niet roken en het nastreven van minder ‘stress’ en
spanningen.
Door de ontwikkeling van sterke zuurremmende geneesmiddelen en de behandeling van H. pylori-infecties
met antibiotica, speelt chirurgie tegenwoordig vrijwel
uitsluitend een rol bij de behandeling van complicaties.
Eventueel wordt bij patiënten met ernstige klachten, die
niet goed reageren op medicatie, een hoogselectieve vagotomie uitgevoerd. Hierbij worden de vertakkingen
van de n. vagus doorgesneden die naar het corpus in de
maag lopen, waardoor de zuurproductie permanent
wordt geremd.
Het peptisch ulcus kan drie ernstige complicaties tot
gevolg hebben:
1 Bloeding uit het ulcus (zie fig. 13.8). Meestal betreft het
een ernstige arteriële bloeding, die met tussenpozen
optreedt en zelfs levensbedreigend kan zijn. Een
bloedend ulcus kan symptomen veroorzaken zoals
bloedbraken, melaena, shock met daling van de
bloeddruk en een snelle pols, en later anemie. De
bloeding kan tijdens een acute endoscopie tot staan
gebracht worden. Via de endoscoop worden injecties
gegeven met adrenaline of een vloeistof die plaatselijk
de bindweefselvorming bevordert. Ook kunnen tijdens de endoscopie metalen clips op het bloedende vat
geplaatst worden.
Figuur 13.8 Een ulcus pepticum in de maag, met een actieve
arteriële bloeding.
De behandeling van het ulcus pepticum bestaat uit
zuurremmende medicatie en het uitroeien van H. pylori.
Hiertoe wordt gedurende een week een combinatie van
een protonpompremmer en twee antibiotica toegediend.
In meer dan 90% van de gevallen lukt het hierdoor H.
pylori definitief uit te roeien, waardoor er vrijwel geen
kans op een ulcusrecidief is.
Als het ulcus veroorzaakt is door het gebruik van Aspirine1 of een andere NSAID wordt – indien mogelijk –
het gebruik van deze medicatie gestopt. Bovendien
wordt gedurende enkele weken een zuurremmer gegeven. Algemene maatregelen bij het ulcus pepticum zijn
2 Bij een perforatie van het ulcus vertoont de patiënt verschijnselen van buikvliesontsteking (peritonitis). Hij
heeft acute zeer hevige buikpijn, durft zich nauwelijks te bewegen, ziet bleek en voelt klam. Bij palpatie
spannen de spieren in de buikwand zich actief aan
(défense musculaire). Op een buikoverzichtsfoto is
onder het middenrif in de buikholte vrije lucht
zichtbaar. Een perforatie is een ernstige complicatie
en een indicatie voor acute chirurgie.
3 Bij herhaalde ulcera kan, door overmatige vorming
van littekenweefsel, een stenose in de pylorus of in het
184
duodenum ontstaan. Deze vernauwing leidt vanwege
passageproblemen tot zogeheten retentiebraken. Met
endoscopische ballondilatatie kan getracht worden de
stenose op te rekken. Als de klachten van de stenose
desondanks blijven bestaan, is chirurgie aangewezen.
13
Orale afwijkingen bij patiënten met een ulcus pepticum zijn
meestal het gevolg van geneesmiddelgebruik of eventuele complicaties van het ulcus. Een bloedend ulcus pepticum kan secundair orale kenmerken van een ijzergebrekanemie veroorzaken
(zie par. 6.4.2). Bij een ulcus pepticum dat gecompliceerd wordt
door een pylorusstenose, kan aanhoudend retentiebraken van
zure maaginhoud ernstige erosie van gebitselementen veroorzaken. Deze erosie wordt vooral in de bovenkaak aan de palatinale
zijde van incisieven en premolaren waargenomen. Deze patiënten moeten het advies krijgen na het braken te spoelen met water
of met een natriumbicarbonaatoplossing. Tanden poetsen direct
na het braken moet sterk afgeraden worden, aangezien dit het
proces van erosie van het tandglazuur versnelt.
Bij de behandeling van het ulcus pepticum worden soms geneesmiddelen toegepast die xerostomie kunnen veroorzaken,
zoals het parasympathicolyticum pirenzipine en het antacidum
sucralfaat. Hierdoor zou het risico op cariës en candidiasis toenemen. Deze effecten treden minder vaak op bij H2-receptorblokkerende middelen en protonpompremmers. Het gebruik van
protonpompremmers kan smaakveranderingen tot gevolg hebben. Er zijn enkele gevallen gerapporteerd waarin gebruik van
cimetidine of een protonpompremmer trombocytopenie veroorzaakte, wat aanleiding gaf tot gingivabloedingen.
Bij patiënten met een ulcus pepticum dient de tandarts geen
acetylsalicylzuur of andere NSAID’s toe te passen. Voor pijnbestrijding kan paracetamol voorgeschreven worden. Bij patiënten
die cimetidine of een protonpompremmer gebruiken, is het levermetabolisme geremd. Bij deze patiënten kan daarom geen
maximale dosering van paracetamol toegepast worden. Dit geldt
eveneens voor lokale anesthetica van het amidetype.
Antacida kunnen de werking verminderen van sommige
antibiotica, zoals tetracycline en erytromycine. Antibiotica dienen daarom niet gelijktijdig met antacida te worden ingenomen,
maar twee uur ervoor of erna.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Bij enkele patiënten met het syndroom van Zollinger-Ellison
zijn metastasen van de gastrinomen in de mondholte aangetroffen.
13.2.4
maagcarcinoom
Een maagcarcinoom is vrijwel altijd een adenocarcinoom. Het adenocarcinoom gaat uit van de slijmcellen
aan het oppervlakte van het epitheel en in de klierbuizen. Opvallend is dat een adenocarcinoom van de cardia
steeds vaker voorkomt, terwijl adenocarcinomen van
corpus en antrum tegenwoordig minder vaak voorkomen dan vroeger. Het laatste houdt wellicht verband
met de dalende incidentie van H. pylori-gastritis in de
bevolking.
Bij het ontstaan van maagcarcinomen spelen voedingsfactoren een belangrijke rol. In gebieden waar het
voedsel of het drinkwater veel nitraat bevat, is de incidentie van maagcarcinomen hoog. Consumptie van
verse groeten en fruit heeft daarentegen een gunstig
effect op het ontstaan van maagcarcinomen. Erfelijke
factoren spelen waarschijnlijk eveneens een rol.
De klachten van een maagcarcinoom zijn in het begin
aspecifiek: weinig eetlust, misselijkheid, een vol gevoel.
De klachten nemen in ernst toe en de patiënt vertoont
op den duur vaak gewichtsverlies. Bij een adenocarcinoom van de cardia is dysfagie meestal het eerste symptoom. Tumoren vlak bij de pylorus kunnen door obstructie braken veroorzaken. Door bloedverlies kan een
ijzergebrekanemie ontstaan (zie par. 6.4.2).
Maagtumoren kunnen door de wand heen groeien en
ingroeien in omliggende organen. Metastasering vindt
plaats naar regionale lymfeklieren en kan aanleiding
geven tot een palpeerbare lymfeklierzwelling in de kuil
boven het linkersleutelbeen (klier van Virchow). Via de
bloedbaan kan metastasering optreden naar lever, longen, botten en eierstokken.
De diagnose wordt gesteld door een endoscopie (zie
fig. 13.9) met het nemen van biopten. Vervolgens kan de
uitbreiding van de tumor door de maagwand worden
Het syndroom van Zollinger-Ellison
In het pancreas kunnen kleine tumoren aanwezig zijn
die een overmaat aan het hormoon gastrine produceren
(gastrinomen). Hierdoor zijn constant hoge gastrinespiegels aanwezig, wat leidt tot een zeer grote productie
van HCl in de maag. Vrijwel altijd gaat dit gepaard met
ulcera in het duodenum. Chirurgische verwijdering van
de gastrinomen is niet altijd mogelijk doordat zij in het
pancreas vaak multipel voorkomen. In dat geval bestaat
de behandeling uit toediening van een protonpompremmer. Hierdoor verdwijnen de ulcera in het duodenum, maar blijft de tumor doorgroeien. Gelukkig hebben gastrinomen in de meeste gevallen een trage groeisnelheid.
Figuur 13.9 Een maagcarcinoom.
Ziekten van het maag-darmkanaal
onderzocht met echo-endoscopie of computertomografie (CT-scan).
Bij patiënten die geen metastasen op afstand hebben,
wordt de maag chirurgisch (gedeeltelijk) verwijderd. De
vijfjaarsoverleving van deze patiënten bedraagt 30-50%.
Ook als er geen kans op genezing is, kan chirurgische
verwijdering van de maag zin hebben om een obstructie
of anemie te voorkomen. Bij een cardiacarcinoom kan de
dysfagie verlicht worden door het aanbrengen van een
kunststofbuis met behulp van een endoscoop.
Patiënten kunnen door chronisch bloedverlies orale kenmerken van een ijzergebrekanemie vertonen (zie voor een beschrijving hiervan par. 6.4.2).
Metastasen van een maagcarcinoom naar de kaak zijn zeldzaam. De mandibula is vaker aangedaan dan de maxilla. De
metastasen worden vooral in het gebied rond de molaren aangetroffen en kunnen verschijnselen zoals pijn, zwelling of een
toegenomen mobiliteit van gebitselementen veroorzaken. Soms
melden patiënten dat zij tintelingen of kriebelingen ervaren
(paresthesieën). Op röntgenopnamen veroorzaken de metastasen
soms osteolytische laesies. Deze zwartingen kunnen zowel duidelijk gemarkeerd als diffuus zijn.
Bij uitgebreide aantasting van het kaakbot kan een gering
trauma een kaakfractuur veroorzaken.
13.3 Het pancreas
13.3.1
anatomie en functie
De alvleesklier of het pancreas bevindt zich in de ruimte
achter de buikholte en wordt in drie gedeelten verdeeld.
De pancreaskop ligt in de bocht van het duodenum, het
pancreascorpus is achter de maag gelegen en de pancreasstaart ligt vlak tegen de milt aan. Het pancreas heeft
belangrijke endocriene en exocriene functies.
De endocriene functie van het pancreas bestaat uit de
productie van hormonen in de eilandjes van Langerhans
en afgifte aan de bloedbaan. In de eilandjes van Langerhans bevinden zich de insulineproducerende bètacellen en alfacellen die glucagon afscheiden (zie verder
hoofdstuk 15). Het pancreas bevat bovendien cellen die
de hormonen somatostatine en pancreaspolypeptide
produceren.
De exocriene functie bestaat uit de productie van een
waterige vloeistof met spijsverteringsenzymen. Deze
worden via de ductus pancreaticus naar het duodenum
afgevoerd, waar ze een belangrijke functie bij de spijsvertering hebben. Trypsine en chymotrypsine zijn betrokken bij de afbraak van eiwitten, lipase verteert vetten en amylase is betrokken bij de omzetting van polysachariden. Het pancreas produceert ook bicarbonaat,
waardoor de zure maaginhoud in het duodenum wordt
gebufferd en de pH stijgt. Deze stijging van de pH is
noodzakelijk voor een goede werking van de spijsverteringsenzymen. De secretie van water, bicarbonaat en
enzymen wordt gestimuleerd door acetylcholine, dat
185
vrijkomt bij stimulatie van de n. vagus, en door hormonen. Het duodenumslijmvlies wordt door zuur uit de
maag aangezet tot productie van het hormoon secretine,
dat de afgifte van water en bicarbonaat door het pancreas stimuleert. Onder invloed van aminozuren, peptiden en vetzuren wordt in het slijmvlies van duodenum
en jejunum cholecystokinine in de bloedbaan uitgescheiden. Dit hormoon verhoogt in het pancreas de secretie van verteringsenzymen.
Bij het onderzoek naar pancreasaandoeningen neemt
laboratoriumonderzoek een belangrijke plaats in. In serum kunnen de concentraties van amylase en lipase
worden bepaald. De vetbalans is een indirecte functiebepaling van het pancreas, waarbij gedurende drie dagen de hoeveelheid vet in de ontlasting wordt gemeten
bij een bekende hoeveelheid vet in de voeding. Het verschil is een maat voor het lipase-afscheidend vermogen
van het pancreas. Verschillende functietests kunnen de
enzymactiviteit van chymotrypsine meten. Voor het bepalen van de endocriene functie van het pancreas staan
metingen van glucose in urine en bloed centraal (zie
verder hoofdstuk 15).
Met echografie of CT-scan kunnen de grootte en vorm
van het pancreas en de eventuele aanwezigheid van cysten en tumoren worden onderzocht. Een goede afbeelding van de ductus pancreaticus kan worden verkregen
met endoscopische retrograde cholangiopancreatografie
(ERCP). Hierbij wordt een endoscoop via de mond tot in
het duodenum gebracht, waar de papil van Vater wordt
opgezocht. Hier mondt de ductus pancreaticus uit in
het duodenum, samen met de ductus choledochus (de
grote galbuis, afkomstig van de lever). Via een zijwaartse
opening in de endoscoop wordt een katheter in de papilopening aangebracht, en wordt een contrastmiddel
ingespoten. Hierna is een röntgenopname van de gal- en
pancreasafvoerwegen mogelijk. Een afbeelding hiervan
kan tegenwoordig ook op niet-invasieve wijze worden
verkregen met behulp van magnetic resonance imaging
(MRI).
13.3.2
acute pancreatitis
Een acute pancreatitis is een acute ontstekingsreactie in
het pancreas. Hierdoor ontstaat zwelling van het orgaan. Bij ernstige gevallen kan necrose en vervloeiing
van het orgaan optreden, vermoedelijk als gevolg van
afbraak van het pancreasweefsel door vrijgekomen en
geactiveerde pancreasenzymen.
Belangrijke oorzaken van acute pancreatitis zijn alcoholmisbruik en afsluiting van de papil van Vater door
een galsteen. Minder frequente oorzaken zijn virusinfecties (zoals het bofvirus en het coxsackie-B-virus), geneesmiddelen (bijv. middelen om de urineproductie te
verhogen en azathioprine), een buiktrauma door een
stomp voorwerp of een verhoogde hoeveelheid vet in het
186
13
bloed (hyperlipidemie). Bij de meeste patiënten met een
acute pancreatitis wordt echter geen oorzaak gevonden.
Het belangrijkste symptoom van een acute pancreatitis is een plotselinge hevige pijn in de bovenbuik, die
uitstraalt naar de rug. Daarnaast komt braken vaak
voor. De lichaamstemperatuur is meestal matig verhoogd (ca. 38,58C) en is er een versnelde hartslag (> 120
slagen per minuut). Bij lichamelijk onderzoek zijn de
darmgeluiden verminderd aanwezig of geheel afwezig.
De buik is bij palpatie zeer pijnlijk en de buikspieren
spannen zich door peritoneale prikkeling actief aan. In
het serum is de concentratie amylase sterk verhoogd
(meer dan vier keer de uiterste grens van de normaalwaarden). Gedurende de eerste dagen van de pancreatitis is op echografie of CT-scan een gezwollen pancreas
zichtbaar.
Er zijn geen geneesmiddelen die het beloop van de acute
pancreatitis gunstig kunnen beı̈nvloeden. De belangrijkste therapeutische maatregelen zijn daarom verlichtend (palliatief) en ondersteunend. De patiënt mag tijdelijk niets eten en drinken, om het pancreas zo min
mogelijk te stimuleren. Naast pijnbestrijding vindt
daarom intraveneuze toediening van vocht en elektrolyten plaats. Indien men vermoedt dat de oorzaak van
de pancreatitis ligt in een afsluitende galsteen wordt
acuut een ERCP verricht. Soms kan een aangetroffen
afsluitende galsteen verwijderd worden door met de
endoscoop een incisie te maken in de papil van Vater
(papillotomie).
De meeste patiënten met een acute pancreatitis herstellen binnen een week. Een minderheid van de
patiënten vertoont echter een ongunstig beloop met
uitgebreide necrose in het pancreas. Een ongunstig beloop van de pancreatitis kan tot ernstige complicaties en
zelfs de dood leiden. Behandeling op de intensive care is
noodzakelijk, waarbij eventueel kunstmatige beademing en spoeling van het circulerende bloed in een
kunstnier (hemodialyse) worden toegepast. Hoge glucosewaarden in het bloed maken behandeling met insuline noodzakelijk.
Bij aanwijzingen voor een ongunstig beloop wordt
een CT-scan gemaakt, die uitgebreide necrose en vochtophopingen in en rond het pancreas kan aantonen. Er
kan een fistel ontstaan van pancreas naar de buik- of
borstholte (pleuraholte). Als gevolg hiervan kan vrij
vocht in de buik (ascites) of pleuravocht ontstaan.
Een patiënt met acute pancreatitis en hoge koorts, van
wie de lichamelijke conditie ondanks ondersteunende
therapie snel achteruitgaat, heeft mogelijk een secundaire bacteriële infectie van necrotisch weefsel en vochtophopingen. Onder geleide van echografie of CT-scan
kan vocht uit deze ophopingen worden opgezogen. Bij
een aangetoonde bacteriële infectie is intraveneuze
therapie met antibiotica noodzakelijk. Tevens wordt
chirurgisch het necrotische weefsel in pancreas en omgeving verwijderd.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tijdens een acute pancreatitis kan in of rond het pancreas een pseudocyste ontstaan. Dit is een goed begrensde holte, gevuld met vocht en necrotische weefselresten, die binnen enkele weken zeer groot kan worden.
Mogelijke complicaties zijn het ontstaan van een bloeding, het openbarsten van de pseudocyste of een bacteriële infectie ervan.
Kleine pseudocysten verdwijnen gewoonlijk spontaan. Als er één echter sterk in grootte toeneemt of
geı̈nfecteerd raakt, moet het vocht worden afgevoerd
(drainage). Dit is mogelijk door de pseudocyste met de
maag, het duodenum of de dunne darm te verbinden, of
door de inhoud via een katheter naar buiten te draineren.
13.3.3
chronische pancreatitis
Chronische pancreatitis leidt tot een geleidelijke destructie van het exocriene pancreasweefsel en, in een latere fase, ook van het endocriene pancreasweefsel.
Belangrijke oorzaken zijn alcoholmisbruik en een
pancreas divisum. Een pancreas divisum is een embryonale aanlegstoornis waarbij het pancreas in twee delen
verdeeld blijft, elk met een eigen afvoerbuis naar het
duodenum. Langdurige afvloedbelemmering door stenen in de ductus pancreaticus, een tumor of verbindweefseling van de papil van Vater kan eveneens een
chronische pancreatitis veroorzaken. Ook bestaat er een
erfelijke vorm die meestal optreedt bij oudere kinderen
of jongvolwassenen.
Het belangrijkste symptoom van chronische pancreatitis is ernstige pijn in de bovenbuik, meestal in het
maagkuiltje. De pijn is gewoonlijk chronisch aanwezig
waardoor langdurige pijnstilling met opiaten noodzakelijk is, wat tot een verslaving kan leiden. Door de pijn
gaan patiënten minder eten wat kan leiden tot gewichtsverlies. Ook door een verminderde exocriene
functie van het pancreas kan gewichtsverlies ontstaan.
Met name vet uit de voeding wordt in de darmen onvoldoende verteerd, waardoor dunne, plakkerige en
stinkende vetontlasting ontstaat (steatorroe). Ook is de
opname van vetoplosbare vitaminen verminderd. Vernietiging van de eilandjes van Langerhans kan leiden tot
diabetes mellitus (suikerziekte, zie hoofdstuk 15).
Tijdens een chronische pancreatitis kunnen, net als
bij de acute vorm, pseudocysten ontstaan. Zwelling van
het pancreas kan ook leiden tot het gedeeltelijk dichtdrukken van de ductus choledochus, met als mogelijk
gevolg een milde vorm van geelzucht (icterus).
De diagnose chronische pancreatitis kan gesteld worden met echografie, CT-scan, MRI of ERCP en functietests zoals het meten van de vetbalans. Op een röntgenopname van de buik kunnen uitgebreide verkalkingen
in het pancreasgebied worden gezien.
Als de chronische pancreatitis het gevolg is van langdurig alcoholmisbruik, dient de patiënt het alcoholge-
Ziekten van het maag-darmkanaal
bruik resoluut te staken. Naast pijnstilling bestaat de
therapie van chronische pancreatitis uit orale suppletie
van pancreasenzymen en zo nodig toediening van insuline. Met ERCP kan soms een steentje uit de ductus
pancreaticus worden verwijderd of een vernauwing
worden verholpen door het plaatsen van een endoprothese. Ook kan de ductus pancreaticus die door een vernauwing is uitgezet, chirurgisch met een darmlis worden verbonden. Soms wordt een gedeelte van het pancreas chirurgisch verwijderd, in uitzonderlijke gevallen
wordt de gehele pancreas verwijderd (totale pancreatectomie).
Een alcohol geı̈nduceerde pancreatitis gaat soms gepaard met een
dubbelzijdige zwelling van de parotisklieren. Het risico op bloedingen kan bij chronische pancreatitis toenemen door een verminderde opname van het in vet oplosbare vitamine K, wat
noodzakelijk is voor de synthese van stollingsfactoren.
De tandheelkundige behandeling kan gecompliceerd worden
wanneer diabetes mellitus als complicatie van chronische pancreatitis ontstaat (zie hoofdstuk 15). Indien de chronische pancreatitis wordt veroorzaakt door alcoholmisbruik komen vaak
leverafwijkingen voor die de tandheelkundige behandeling
kunnen beı̈nvloeden (zie par. 14.4). Pijnbestrijding kan een probleem zijn doordat patiënten met chronische pancreatitis niet
zelden verslaafd raken aan krachtige pijnstillers, zoals opiaten.
13.3.4
cystische fibrose
Cystische fibrose (taaislijmziekte, vroeger ook wel met
mucoviscidose aangeduid) is de belangrijkste erfelijke
aandoening van het pancreas. De ziekte kent een autosomaal recessief overervingspatroon en komt bij ongeveer 1 op de 3600 pasgeborenen voor. Als gevolg van een
mutatie op chromosoom 7 is de secretie van Cl– in het
epitheel van de pancreasgangen, galwegen, luchtwegen,
darmen en zweetklieren verstoord. De ziekte wordt gekenmerkt door de secretie van taai slijm vanuit exocriene klieren, waardoor de afvoerbuizen verstopt raken
met uiteindelijk destructie van het klierweefsel. In de
luchtwegen ontstaan frequent longontstekingen door
bacteriegroei achter slijmophopingen, mannelijke
patiënten zijn onvruchtbaar en bij sommige patiënten
ontstaat levercirrose.
Als gevolg van destructie van pancreasweefsel leidt
cystische fibrose tot een snelle vermindering van de
exocriene functie van het pancreas, wat suppletie van
pancreasenzymen noodzakelijk maakt. De eilandjes van
Langerhans blijven aanvankelijk gespaard. Later gaan
deze echter ook voor een deel verloren, waardoor bij
volwassen patiënten diabetes mellitus frequenter voorkomt.
Omdat de bicarbonaatsecretie in pancreas en duodenum ook tekortschiet, wordt de zure maaginhoud in het
duodenum onvoldoende geneutraliseerd. Bij deze lage
pH zijn de toegediende pancreasenzymen niet werkzaam. Om die reden moet toediening van pancreasen-
187
zymen gecombineerd worden met toediening van zuurremmende middelen.
Door de onvoldoende vertering van vet kunnen tekorten ontstaan van de in vet oplosbare vitaminen A, D,
E en K.
Bij pasgeborenen met cystische fibrose kan door ingedikte ontlasting, die meer dan acht keer de normale
hoeveelheid eiwit bevat, een gedeeltelijke of algehele
afsluiting van de darm ontstaan (meconiumileus). Ook
later op de kinderleeftijd en bij jongvolwassenen kan
deze complicatie ontstaan, die meestal door toediening
van laxeermiddelen kan worden verholpen.
De diagnose cystische fibrose wordt gesteld op basis
van een verhoogd Cl–-gehalte in zweet.
De prognose wordt bepaald door de steeds terugkerende longcomplicaties, waarvoor regelmatig antibioticakuren noodzakelijk zijn. Aangezien de behandelingsmogelijkheden van de longproblemen sterk verbeterd
zijn, bereiken tegenwoordig veel patiënten met cystische fibrose de volwassen leeftijd.
Patiënten met cystische fibrose hebben door de frequente afsluiting van de neusholte vaak sinusitis, een chronische mondademhaling en een hoog palatum.
Ook de speekselklieren kunnen door cystische fibrose worden
aangetast. De submandibulaire klieren zijn gewoonlijk vergroot, de parotisklieren meestal normaal.
In het speeksel is de Ca2+-concentratie duidelijk verhoogd. In
combinatie met het eveneens verhoogde eiwitgehalte resulteert
dit in de vorming van onoplosbare neerslagen, wat leidt tot
vertroebeling van het speeksel en toegenomen tandsteenvorming.
De onoplosbare complexen kunnen ook de afvoergangen van de
speekselklieren blokkeren.
Cariës komt bij patiënten met cystische fibrose minder frequent voor, wat soms toegeschreven wordt aan de herhaalde
behandeling van luchtweginfecties met antibiotica. In het verleden werden kinderen met cystische fibrose vaak langdurig met
tetracyclinen behandeld, wat verkleuring van gebitselementen
veroorzaakte. Door het toegenomen gebruik van cefalosporinen
wordt dit tegenwoordig minder frequent waargenomen.
Behandeling met mucolytica zoals acetylcysteı̈ne kan een
smaakstoornis veroorzaken. Indien een vitamine B12-deficiëntie
ontstaat, kunnen de patiënten orale kenmerken van een anemie
vertonen (zie par. 6.4.4).
Tandheelkundige behandeling van patiënten met cystische fibrose moet plaatsvinden tijdens perioden met verminderde
ziekteverschijnselen (remissies). Om mogelijke aspiratie van
tandheelkundige materialen en koelwater te voorkomen dient de
tandarts gebruik te maken van een rubberdam. Lange behandelsessies moeten vermeden worden. Toediening van antibiotica
bij orale infecties mag slechts in overleg met de behandelend arts
plaatsvinden.
188
13.3.5
13
Algemene ziekteleer voor tandartsen
pancreascarcinoom
Het pancreascarcinoom is meestal een adenocarcinoom
dat ontstaat vanuit het epitheel van de afvoerbuisjes. De
meeste tumoren bevinden zich in de pancreaskop.
Metastasering van het pancreascarcinoom vindt plaats
naar de lymfeklieren in de omgeving en via het bloed
naar de lever. Ook treedt ingroei in de ruimte om het
pancreas en in het duodenum op. De oorzaak van het
pancreascarcinoom is niet bekend, maar de tumor komt
vaker voor bij rokers en patiënten met diabetes mellitus
of chronische pancreatitis.
De meest voorkomende symptomen van pancreascarcinoom zijn gewichtsverlies, buikpijn, icterus (door het
blokkeren van de galafvoer), braken (door afsluiting van
het duodenum) en het ontstaan van diabetes mellitus.
De diagnose wordt gesteld door middel van echografie,
CT-scan, MRI of ERCP. Op het moment dat de diagnose
gesteld wordt, is er meestal al ingroei in omliggende
weefsels, waardoor er vrijwel geen kans op genezing is.
Indien mogelijk vindt chirurgische verwijdering van
de tumor plaats. Als het carcinoom in de pancreaskop is
gelokaliseerd, worden tijdens een operatie de pancreaskop, het duodenum, een deel van de maag en het onderste deel van de galafvoerleider verwijderd (resectie
volgens Whipple). De meeste patiënten kunnen echter
alleen palliatief worden behandeld. Voor pijnbestrijding
zijn krachtige pijnstillers noodzakelijk, vaak morfinepreparaten. Het inspuiten van alcohol in een zenuwplexus in de buikholte kan langdurig pijnverlichting
geven. Een galwegobstructie wordt behandeld door met
ERCP een prothese in de galwegen aan te brengen of
door chirurgisch een omleiding te construeren. Bij afsluiting van het duodenum kan operatief een verbinding worden aangelegd tussen de maag en de dunne
darm (gastro-enterostomie).
Als complicatie van een pancreascarcinoom of de chirurgische
verwijdering van het pancreas kan diabetes mellitus ontstaan.
13.4 Dunne en dikke darm
13.4.1
anatomie en functie van de dunne
darm
villi. Bovendien zijn de epitheelcellen aan de darmzijde
voorzien van een borstelzoom met kleine celuitlopertjes, de zogenaamde microvilli. Boven op de borstelzoom ligt een laag glycoproteı̈nen. Deze bevat enzymen
die een belangrijke rol spelen bij afbraak van voedingsstoffen. Plooien, darmvlokken en microvilli zorgen samen voor een enorme toename van het dunnedarmoppervlak.
Tussen de villi bevinden zich de openingen van de
crypten van Lieberkühn. Dit zijn korte buisjes, waarin
de epitheelcellen ontstaan die zorgen voor de bekleding
van de darmvlokken. De epitheelcellen van de darm
hebben een korte levensduur. Binnen enkele dagen
schuiven zij van de bodem van de crypten van Lieberkühn naar de top van de vlok, waar zij worden afgestoten en in de darm terechtkomen. Dit snelgroeiende
weefsel is zeer gevoelig voor bestraling en geneesmiddelen die de celdeling beı̈nvloeden (cytostatica).
In de dunne darm wordt voedsel vermengd met enzymen uit pancreas en dunne darm en gal, en voortbewogen richting de dikke darm. Dit mengen gebeurt
doordat op wisselende plaatsen in de darm circulaire
contracties optreden. Daarnaast vindt in de dunne darm
secretie van water en elektrolyten plaats, alsmede absorptie van vitamine B12 en galzuren.
Het grootste deel van de dunne darm ligt buiten bereik
van de endoscoop. Door biopten te nemen uit het duodenum kunnen afwijkingen van het darmslijmvlies
worden opgespoord. Het terminale deel van het jejunum kan vanuit het colon met een endoscoop worden
geı̈nspecteerd. Het overige deel van de dunne darm kan
onderzocht worden door het maken van een röntgenopname na het toedienen van een bariumcontrastmiddel via een sonde die tot in het begin van de dunne darm
wordt opgevoerd. Tegenwoordig is het mogelijk de gehele dunne darm endoscopisch te onderzoeken met een
door de patiënt ingeslikte videocapsule (‘camerapil’).
Deze videocapsule zendt meerdere beelden per seconde
uit naar ontvangstapparatuur die de patiënt met zich
mee draagt. De functie van de dunne darm kan ook
indirect onderzocht worden door bloedonderzoek,
waarbij eventuele deficiënties van elektrolyten, vitaminen en eiwitten kunnen worden vastgesteld.
13.4.2
De dunne darm loopt door de gehele buik en wordt van
boven naar onder verdeeld in duodenum, jejunum en
ileum. Het duodenum is ongeveer twaalf vingers lang
en gaat met een knik over in het jejunum. De grens
tussen jejunum en ileum is niet duidelijk aan te geven
en is arbitrair op twee derde van de totale lengte van de
dunne darm gesteld. In de rechteronderbuik mondt het
ileum bij de ileocoecale klep uit in de dikke darm.
De mucosa van de dunne darm is vooral in het laatste
deel van het jejunum sterk geplooid. Het oppervlak van
het darmslijmvlies wordt vergroot door darmvlokken of
anatomie en functie van de dikke
darm
De dikke darm wordt verdeeld in colon en rectum. Het
eerste gedeelte van het colon is het coecum (blindedarm). Hierin mondt het ileum uit. In de coecumbodem
bevindt zich de opening naar het wormvormig aanhangsel (appendix). Het coecum gaat over in het colon
ascendens (opstijgende deel). Ter plaatse van de leverhoek gaat het colon over in een horizontaal gedeelte
(colon transversum). Daarna volgen een afdalend (colon
Ziekten van het maag-darmkanaal
descendens) en S-vormig deel van het colon (sigmoı̈d),
rectum en anus.
In het colon komen op steeds wisselende plaatsen insnoeringen van de darmwand voor, waardoor lobvormige uitpuilingen ontstaan (haustra). Deze veroorzaken
geringe voor- of achterwaartse bewegingen van de
darminhoud. Daarnaast komen een aantal keren per dag
krachtige peristaltische bewegingen voor die de inhoud
van het colon naar het sigmoı̈d verplaatsen. Het darmslijmvlies is bekleed met slijmbekercellen, cellen met
een resorptiefunctie en endocriene cellen.
Dagelijks stroomt ongeveer 1500 ml vloeibare darminhoud vanuit het jejunum het colon binnen. De belangrijkste functie van de dikke darm is de absorptie van
water, zodat met de gevormde ontlasting uiteindelijk
slechts 150 ml vloeistof het lichaam verlaat.
Het colon en rectum kunnen met een endoscoop worden
onderzocht. Een alternatief is het maken van een röntgenopname nadat het colon via de anus met bariumsulfaat gevuld is (coloninloopfoto).
13.4.3
acute appendicitis
De appendix heeft een nauw lumen en kan daardoor
gemakkelijk afgesloten raken. Mogelijke oorzaken
hiervan zijn een darmsteen (steenharde compacte ontlasting) of – minder frequent – een galsteen, opgezwollen lymfefollikel, tumor of parasiet. Secundair kan een
ontsteking van de appendix ontstaan (appendicitis). In
een vroeg stadium is de wand van de appendix gezwollen. Microscopisch is een infiltraat met neutrofiele granulocyten aanwezig. Door ulceratie van het slijmvlies
met uitbreiding in de wand kan een perforatie van de
appendix optreden. Hierdoor kan een buikvliesontsteking (peritonitis) ontstaan, een ernstige complicatie.
Symptomen van een acute appendicitis zijn een verminderde eetlust, misselijkheid, braken, koorts en een
min of meer hevige pijn in de rechteronderbuik. De behandeling van een acute appendicitis bestaat uit chirurgische verwijdering van de appendix.
13.4.4
coeliakie
Coeliakie (glutengevoelige spruw) is een genetisch bepaalde aandoening, die tot klinische expressie komt als
de darm wordt blootgesteld aan gluten. Gluten is een
bestanddeel van het niet in water oplosbare deel van
tarwe, rogge, haver en gerst, waarin zich het eiwit gliadine bevindt. Wanneer het dunnedarmslijmvlies van
een coeliakiepatiënt in aanraking komt met gluten ontstaat een chronische ontstekingsreactie. De oorzaak van
deze ontstekingsreactie is nog onbekend. De epitheelcellen worden beschadigd en versneld afgestoten, waardoor villi (darmvlokken) verloren gaan en het absorberend oppervlak afneemt. Dit leidt tot een malabsorptie
van koolhydraten, vet, water, elektrolyten, ijzer, calci-
189
um, foliumzuur en vitamine A, D en K. Als gevolg hiervan ontstaan symptomen zoals een algemene malaise,
vermoeidheid, diarree, gewichtsverlies, oedeem, spierzwakte, aanvallen van spierkrampen (tetanie), bloedingsneiging en nachtblindheid. De chronische malabsorptie leidt bij kinderen bovendien tot een groeiachterstand en een vertraagde puberteit.
Coeliakie wordt meestal reeds op de kinderleeftijd
gediagnosticeerd. Waarschijnlijk komt coeliakie vaker
voor dan thans verondersteld wordt, omdat een groot
deel van de patiënten geen of weinig symptomen heeft.
De diagnose wordt gesteld door onderzoek van biopten uit de dunne darm, die verbetering te zien geven
tijdens een glutenvrij dieet. Tevens vindt bloedonderzoek plaats naar malabsorptie en naar de mogelijke
aanwezigheid van antilichamen tegen gliadine in het
bloed.
De therapie van coeliakie bestaat uit een glutenvrij
dieet. Dit betekent dat alle producten die tarwe, rogge,
haver of gerst bevatten uit de voeding moeten worden
weggelaten en vervangen moeten worden door producten op basis van rijst of maı̈s. Patiënten met coeliakie
hebben een verhoogde kans op het ontwikkelen van
kwaadaardige aandoeningen, met name op een nonhodgkinlymfoom. Dit risico is waarschijnlijk minder
groot bij coeliakiepatiënten die zich goed aan een glutenvrij dieet houden.
Coeliakiepatiënten hebben twee keer zo vaak orale symptomen
en slijmvliesafwijkingen als de algemene bevolking. Zo heeft
30% van de coeliakiepatiënten last van een pijnlijk of branderig
gevoel in de tong. Glazuurdefecten komen bij coeliakiepatiënten
zeer frequent voor. Door Aine is een classificatiesysteem voor
deze glazuurdefecten ontwikkeld (tabel 13.1, fig. 13.10). In een
Fins onderzoek vertoonde 96% van de kinderen met coeliakie
specifieke glazuurafwijkingen. In 30% van de gevallen betrof het
ernstige defecten (graad III en IV). Ook in een Nederlandse studie
werden specifieke glazuurdefecten bij coeliakiepatiënten frequent waargenomen (53%).
Er zijn verschillende hypothesen voor het ontstaan van deze
glazuurdefecten bij coeliakie. Zo zijn als mogelijke oorzaken een
auto-immuunreactie, een genetische component of een te lage
calciumconcentratie door chronische malabsorptie gesuggereerd.
De tandarts kan, door het herkennen van de specifieke glazuurafwijkingen, een rol spelen bij het opsporen van niet-gediagnosticeerde coeliakie.
13.4.5
syndroom van peutz-jeghers
Het syndroom van Peutz-Jeghers wordt gekenmerkt
door de aanwezigheid van vele poliepen in maag, dunne
en dikke darm en door pigmentvlekken op huid en
slijmvliezen (met name ook de lippen; zie fig. 13.11 en
13.12). De aandoening heeft een autosomaal dominant
overervingspatroon.
De poliepen zijn zogenoemde hamartomen, embryonale gezwelachtige woekeringen van weefselcomponen-
190
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 13.1 Classificatie voor glazuurafwijkingen bij
coeliakie (naar Aine, 1986).
13
Graad 0
Geen afwijkingen
Graad I
Afwijking van het glazuur qua kleur: enkel- of meervoudige crèmekleurige, gele of bruine verkleuringen met
duidelijke of diffuse begrenzing. Daarnaast ontbreekt de
glans op een deel of het gehele glazuur.
Graad II
Lichte structurele afwijkingen: het oppervlak van het
glazuur is ruw met horizontale groeven en ondiepe putjes. Lichte verkleuringen kunnen aangetroffen worden.
Daarnaast ontbreekt de glans op een deel of het gehele
oppervlak.
Graad III
Duidelijke structurele afwijkingen: een deel of het gehele
glazuuroppervlak is ruw met diepe horizontale groeven
die in breedte variëren of met diepe verticale putjes.
Uitgebreide verkleuringen met verschillende kleuren of
ernstige verkleuring of een combinatie daarvan.
Graad IV
Ernstige structurele defecten. De vorm van het gebitselement is veranderd: de uiteinden van de cuspidaten
zijn scherp en/of de incisale randen zijn ongelijkmatig
dun en ruw. Het dunner worden van het tandglazuur is
gemakkelijk te herkennen en de randen van de laesie zijn
duidelijk begrensd. De laesie kan sterk verkleurd zijn.
Figuur 13.10 Glazuurafwijkingen bij coeliakie graad I t/m IV
Figuur 13.11 Op deze röntgenopname met behulp van een
bariumcontrastmiddel zijn multipele poliepen in het colon zichtbaar.
Figuur 13.12 Een gesteelde poliep in het colon.
(classificatie volgens Aine, 1986).
ten die onder normale omstandigheden ook voorkomen.
Deze poliepen ontwikkelen zich niet kwaadaardig. Als
de poliepen groter worden, kunnen zij echter aanleiding
geven tot bloedverlies waardoor een anemie ontstaat.
Ook kan een toegenomen omvang de darmpassage belemmeren, waardoor een krampende buikpijn ontstaat.
De poliepen kunnen worden vastgesteld door endoscopie en röntgenonderzoek. De behandeling bestaat uit
het endoscopisch verwijderen van poliepen in maag,
duodenum en colon door snaarpoliepectomie. Hierbij
wordt via een endoscoop een dunne metalen draad om
de basis van de poliep gelegd. De draad wordt daarna tot
gloeien gebracht waardoor de steel van de poliep wordt
doorgeschroeid. Bij een darmafsluiting moet soms een
acute operatie worden uitgevoerd. Tijdens deze operatie
kan de gehele dunne darm onderzocht worden en van
poliepen worden ontdaan.
Kort na de geboorte ontstaan asymptomatische gepigmenteerde
maculae (vlekken) op de lippen en rond de mond. De diameter
van deze bruine tot blauwzwarte maculae varieert tussen 1 en 10
mm. De onderlip is het meest frequent aangedaan. Intraorale
locaties voor deze maculae zijn de buccale mucosa, het palatum
en de gingiva. De tong is zelden aangedaan. De intraorale
maculae zijn rond, ovaal of onregelmatig van vorm met een
diameter tussen de 1 en 5 mm. Maculae behoeven geen behandeling.
13.4.6
chronische darmontstekingen
Inflammatoire darmziekte is de verzamelnaam voor
twee chronische ontstekingsziekten van de darm met
onbekende oorzaak: colitis ulcerosa en de ziekte van
Crohn. Colitis ulcerosa blijft beperkt tot (een deel van)
de dikke darm, terwijl de ziekte van Crohn afwijkingen
Ziekten van het maag-darmkanaal
kan geven in het gehele maag-darmkanaal. Beide ziekten zijn chronisch, waarbij perioden met ziekteactiviteit
(exacerbaties) afwisselen met relatief rustige perioden
(remissies). Zowel bij colitis ulcerosa als bij de ziekte van
Crohn kunnen ook klachten en verschijnselen buiten
het maag-darmkanaal voorkomen, de zogenoemde extra-intestinale manifestaties. Hierbij zijn vooral de
huid, de grotere gewrichten, de ogen en de lever betrokken.
Colitis ulcerosa
Colitis ulcerosa begint altijd in het rectum en kan zich
vervolgens over een groter deel van de dikke darm uitbreiden. Soms is de gehele dikke darm bij het ontstekingsproces betrokken. Als de ziekte beperkt is tot het
rectum, spreekt men van een proctitis. De ontsteking is
oppervlakkig en beperkt zich tot de mucosa. De ontstoken mucosa ziet rood, gezwollen en bloedt gemakkelijk.
Histologisch treft men in de mucosa ontstekingscellen
aan en een vermindering van het aantal slijmbekercellen. Als de ontstoken mucosa wordt afgestoten ontstaan
er ulcera. De oorzaak van colitis ulcerosa is onbekend,
maar erfelijke factoren en omgevingsinvloeden spelen
hierbij zeker een rol. Opvallend is dat het roken van
sigaretten enige bescherming tegen het ontstaan van
colitis ulcerosa lijkt te bieden. De ziekte manifesteert
zich meestal voor het eerst bij oudere kinderen of jongvolwassenen.
Tijdens exacerbaties kan colitis ulcerosa leiden tot
verlies van bloed en slijm met de ontlasting. De ontlasting is frequent. Bij een uitgebreide ontsteking is de
ontlasting dun en volumineus, bij een proctitis worden
steeds kleine hoeveelheden ontlasting geloosd. De
patiënten klagen over een krampende buikpijn. Bij
ernstige ziekteactiviteit treden algemene ziekteverschijnselen op zoals misselijkheid, verminderde eetlust,
gewichtsverlies en koorts. Aanzienlijk bloedverlies kan
leiden tot anemie.
Bacteriologisch en parasitologisch onderzoek van de
ontlasting is in het begin noodzakelijk om een besmetting met bacteriën of parasieten (amoeben) als mogelijke
oorzaak van een darminfectie uit te sluiten. Tijdens een
endoscopie van het colon kunnen de ernst en uitbreiding van het ziekteproces worden bepaald. Bloedonderzoek speelt ook een belangrijke rol. Eventueel kan een
röntgenopname van het colon gemaakt worden.
De behandeling bestaat uit medicatie die continu wordt
gegeven om de kans op een exacerbatie te verminderen
(onderhoudstherapie) en uit aanvullende medicatie bij
een actief ziekteproces. Als onderhoudstherapie worden
in eerste instantie 5-aminosalicylzuurverbindingen
(mesalazine) toegediend, oraal in tabletvorm en/of rectaal als zetpil of darmspoeling (klysma). Indien toch
frequent exacerbaties optreden, kan azathioprine worden toegepast, een geneesmiddel dat het immuunsysteem onderdrukt.
191
Tijdens een exacerbatie worden corticosteroı̈den (prednison) naast de mesalazine gebruikt. Bij ernstige ziekteverschijnselen wordt intraveneus vocht toegediend.
Als een ernstig ziekteproces onvoldoende reageert op
toediening van corticosteroı̈den kan het immunosuppressivum ciclosporine toegepast worden, of moet een
acute darmoperatie worden verricht. Hierbij wordt de
gehele dikke darm verwijderd (proctocolectomie) en
wordt via de buikwand een kunstmatige uitgang van
het ileum aangelegd (ileostoma). De ontlasting kan
hierna in zakjes worden opgevangen. In een latere fase
vindt vaak een tweede operatie plaats, waarbij van het
terminale ileum een reservoir wordt gemaakt dat wordt
aangesloten op de anus (ileoanale anastomose). Een
dergelijke operatie is ook geı̈ndiceerd bij patiënten met
een chronisch ziekteproces waarbij, ondanks onderhoudstherapie, frequent exacerbaties optreden.
Patiënten, bij wie de colitis ulcerosa zich over het
grootste gedeelte van het colon heeft uitgebreid, hebben
op de lange duur een verhoogde kans op een coloncarcinoom. Om die reden wordt bij deze patiënten, als de
ziekte langer dan tien jaar bestaat, regelmatig een endoscopie van het colon verricht, waarbij biopten worden
genomen om dysplasie en kanker in een vroeg stadium
te kunnen opsporen. Indien een coloncarcinoom of ernstige dysplasie wordt aangetroffen, moet een proctocolectomie worden verricht.
Bij patiënten met colitis ulcerosa wordt een viertal orale laesies
relatief frequent aangetroffen.
1 Recidiverende afteuze ulcera. Deze ulcera zijn rond of ovaal,
bedekt met een grijswit exsudaat en omgeven door een helderrode kring (halo). De laesies, die vaak tegelijk voorkomen
met ziekteverschijnselen in de darm, variëren in grootte, maar
hebben meestal een diameter van minder dan 10 mm. De
afteuze ulcera zijn pijnlijk, zijn zo’n vier tot veertien dagen
aanwezig en herstellen daarna gewoonlijk zonder littekenvorming.
2 Pyostomatitis gangrenosum. Tijdens een periode van ziekteverschijnselen in de darm ontwikkelen sommige patiënten in
vier tot acht weken onregelmatig gevormde ulceraties met een
diameter van 10 tot 20 mm. Deze orale ulceraties hebben een
grijze basis en paarse omgerolde randen.
3 Pyostomatitis vegetans. Deze zeldzame aandoening komt
vrijwel alleen bij personen met colitis ulcerosa voor. De laesies
beginnen als een klein rood ontstoken gebied van minder dan
5 mm. Ze zijn gewoonlijk ovaal, licht verheven en duidelijk
begrensd. Het oppervlak is geelgrijs en necrotisch. Ze worden
gewoonlijk op de buccale mucosa, labiale gingiva, palatum en
lippen aangetroffen en zelden op de tong. De ernst van de
laesies loopt parallel met de darmverschijnselen.
4 Hemorragische ulcera. Dit zijn onregelmatig gevormde ulcera
met veel bloedcellen in het exsudaat. Gewoonlijk ontstaan
deze laesies binnen één tot drie dagen als een met bloed gevulde blaar die vervolgens openbarst.
192
13
Mogelijke therapie van de orale laesies bestaat uit pijnverlichting door het aanbrengen van 2% lidocaı̈ne viskeus en applicatie
van lokale corticosteroı̈den om de mucosale ontsteking te verminderen. De beste effecten op orale laesies worden echter verkregen door het medisch onder controle krijgen van de colitis.
Korte tandheelkundige behandelsessies lijken aan te bevelen,
aangezien omgevingsfactoren een rol spelen bij het ontstaan van
exacerbaties. Patiënten, die langdurig met corticosteroı̈den worden behandeld, kunnen een bijniersuppressie ontwikkelen,
waardoor zij tijdens een ingrijpende tandheelkundige behandeling zelf onvoldoende cortisol kunnen produceren. Eventueel
kan, in overleg met de behandelend arts, voorafgaand aan de
tandheelkundige behandeling een aanvullende dosis corticosteroı̈den worden voorgeschreven (‘stressprotocol’).
Er is een aantal gevallen gerapporteerd van trombocytopenie
bij patiënten met colitis ulcerosa die sulfasalazine gebruiken.
Het lijkt verstandig om voorafgaand aan bloedige tandheelkundige ingrepen bij deze patiënten eerst bloedonderzoek te laten
verrichten.
Ziekte van Crohn
De oorzaak van de ziekte van Crohn is niet bekend, maar
erfelijke en immunologische factoren spelen bij het
ontstaan zeker een grote rol. De ziekte manifesteert zich
meestal bij oudere kinderen en jongvolwassenen en kan
afwijkingen geven in alle delen van het maag-darmkanaal. Voorkeurslokalisaties zijn het terminale ileum, het
colon en de anus.
Het ontstekingsproces kan zich tegelijkertijd op verschillende locaties voordoen, waarbij de zieke delen van
elkaar worden gescheiden door normaal weefsel.
De eerste kenmerkende verschijnselen in de darm zijn
kleine erosies of afteuze ulcera. Deze worden later groter
en dieper, waardoor onderling dwarsverbonden ‘cobblestones’ ontstaan (fig. 13.13). In het ontstoken darmweefsel treft men lymfocyten en plasmacellen aan en in
ongeveer twee derde van de gevallen niet-verkazende
granulomen. In tegenstelling tot colitis ulcerosa breidt
de ontsteking zich uit naar de diepere lagen van de
darmwand, waardoor verklevingen en fistels kunnen
ontstaan, meestal tussen darmlissen onderling. Bij herhaalde ontstekingen, met name van het terminale ileum, kan door bindweefselvorming een vernauwing van
het darmlumen optreden (stenose).
Algemene symptomen van de ziekte van Crohn zijn
malaise, koorts, gewichtsverlies en bij kinderen groeiachterstand. Andere symptomen zijn afhankelijk van de
lokalisatie van het ontstekingsproces en eventueel aanwezige complicaties. Een ontsteking van het terminale
ileum leidt tot buikpijn en diarree. Bij lichamelijk onderzoek wordt een pijnlijke massa in de rechter onderbuik aangetroffen. Een stenose leidt tot passageproblemen van de voedselbrij. Er ontstaat dan vóór de stenose
een darmvergroting, waardoor de buik opzet. Indien de
ziekte van Crohn in het colon gelokaliseerd is, klaagt de
patiënt eveneens over diarree en buikpijn. Bij de ontlasting vindt verlies van bloed en slijm plaats. Anale
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Figuur 13.13 Cobblestones in het colon van een patiënt met de
ziekte van Crohn.
pijn duidt op een lokalisatie in de anus. Dit kan aanleiding geven tot complicaties zoals een abces naast de
anus en het ontstaan van fistels naar de vagina en de
huid rond de anus (perianale fistels).
De lokalisatie en uitbreiding van de ziekte kunnen
onderzocht worden met een bariumdubbelcontrast
röntgenopname van de darmen. Met endoscopie kunnen het duodenum, het terminale ileum en colon visueel
worden geı̈nspecteerd en biopten worden genomen.
Histologisch onderzoek van deze biopten levert een belangrijke bijdrage aan de diagnostiek, vooral wanneer
daarin de karakteristieke granulomen worden aangetroffen.
Prednison en azathioprine zijn de belangrijkste medicamenten in de behandeling van de ziekte van Crohn.
Bij lokalisatie in het colon is er ook plaats voor toepassing van mesalazine. Perianale complicaties zijn hardnekkig en moeilijk te behandelen. Meestal wordt het
antimicrobiële middel metronidazol voorgeschreven.
Patiënten met een actief ziekteproces, die niet verbeteren met de standaardmedicatie, kunnen tegenwoordig
met succes behandeld worden met intraveneus toegediende antilichamen tegen tumornecrosefactor-a (TNFa), een eiwit dat een rol speelt bij de immuunrespons
(zie hiervoor tabel 3.3). Deze behandeling wordt met
name toegepast bij patiënten met therapieresistente perianale fistels en bij patiënten met ernstige ziekteverschijnselen van de huid.
Chirurgisch ingrijpen is geı̈ndiceerd bij ernstige stenosen, bij aanhoudende fistels en bij ernstige ziekteactiviteit, die niet goed reageert op medicamenteuze therapie. Bij de ziekte van Crohn wordt zo weinig mogelijk
darmweefsel operatief verwijderd: alleen de stenose,
fistel of het darmsegment met ernstige ziekteactiviteit
wordt verwijderd. Bij ernstige complicaties rond de
anus is de aanleg van een stoma meestal noodzakelijk.
Als bij de ziekte van Crohn sprake is van een uitgebreide ontsteking in het colon is er, net als bij colitis
Ziekten van het maag-darmkanaal
193
ulcerosa, een verhoogde kans op het ontstaan van een
coloncarcinoom. De kans op het ontwikkelen van een
adenocarcinoom van het ileum bij de ziekte van Crohn
is zeldzamer.
Van alle patiënten met de ziekte van Crohn heeft 6-20% orale
afwijkingen. Deze komen vaker voor bij patiënten die de ziekte
reeds op jeugdige leeftijd ontwikkelden en bij patiënten bij wie
de ontsteking zich in het colon bevindt. Het meest frequent
worden oedeem, ulcera en polypoı̈de fissuren waargenomen. De
lippen zijn het meest aangedaan, gevolgd door de gingiva, buccale omslagplooi en de buccale mucosa.
Niet-specifieke orale afwijkingen worden vaak veroorzaakt
door voedingsdeficiënties of geneesmiddelengebruik. Deficiënties
van vitamine A en B kunnen glossitis, cheilitis en erytheem
veroorzaken. Behandeling met metronidazol kan zowel zwarte
verkleuringen van de mucosa als een metaalsmaak veroorzaken.
Na toediening van antilichamen tegen TNF-a zijn oedeem van
de lippen, dysfagie en een pijnlijke keel beschreven.
De ziekte van Crohn kan ook specifieke orale afwijkingen
veroorzaken die vergelijkbaar zijn met de afwijkingen elders in
het maag-darmkanaal. Macroscopisch vallen gebieden met hyperplasie op. De mucosa is ontstoken en heeft een oppervlak vol
fissuren, waardoor ook in de mond een cobblestone-effect kan
ontstaan. De orale ulcera zijn lang, diep en vertonen aan de
rand hyperplasie (zie fig. 13.14). Fissuren zijn vrijwel altijd
ontstoken. Bij ongeveer de helft van de crohn-patiënten met
orale afwijkingen kunnen in de mond granulomen of reuscellen
worden aangetroffen.
De permanente dentitie breekt vertraagd door bij kinderen die
al op jeugdige leeftijd de ziekte van Crohn ontwikkelen. Bovendien kan door malabsorptie hypoplasie van het tandglazuur
optreden.
Crohn-patiënten hebben gemiddeld een verhoogde cariësfrequentie, meer cariësactiviteit en toegenomen aantallen acidogene bacteriën. Dit is waarschijnlijk gerelateerd aan de toegenomen consumptie van mono- en disachariden, omdat een suikerrijk dieet de minste darmproblemen veroorzaakt. Crohnpatiënten lijken echter geen afwijkingen in prevalentie en ernst
van parodontale afwijkingen te vertonen.
Gezien het verhoogde cariësrisico moeten tandheelkundige
controles frequent plaatsvinden, waarbij instructie en motivatie
van de patiënt van groot belang zijn. Door de verhoogde consumptie van cariogene voedingsstoffen is zorgvuldige mondhygiëne met fluoridetandpasta en applicatie van fluoridelak (elke
6 weken) aanbevolen. Het gebruik van suikervervangende middelen zoals Nutrasweet1 is gecontraı̈ndiceerd, omdat suikervervangers irritatie van de darm kunnen veroorzaken.
Zeer pijnlijke afteuze ulcera kunnen met een viskeuze lidocaı̈neoplossing aangestipt worden. Indien noodzakelijk kunnen
orale ontstekingen door lokale applicatie met corticosteroı̈den
behandeld worden.
Bij patiënten met de ziekte van Crohn, die langdurig systemisch met corticosteroı̈den worden behandeld, bestaat het risico
dat de patiënt tijdens een ingrijpende tandheelkundige behandeling zelf onvoldoende cortisol kan produceren. In overleg met
de behandelend arts kan eventueel een aanvullende dosis corti-
Figuur 13.14 Ulceratie in de omslagplooi van de onderkaak bij
een patiënt met de ziekte van Crohn.
costeroı̈den worden voorgeschreven (‘stressprotocol’). Bovendien
kan een vitamine K-deficiëntie een verminderde bloedstolling
veroorzaken, wat van belang is bij bloedige tandheelkundige
verrichtingen.
13.4.7
complicaties van ileumresectie
Een ileumresectie, chirurgische verwijdering van (een
deel van) het ileum, is de meest uitgevoerde operatie bij
patiënten met de ziekte van Crohn. De absorptie van de
meeste voedingsstoffen vindt plaats in hoger gelegen
delen van de dunne darm. Het terminale ileum heeft
echter twee essentiële functies die niet door een ander
deel van de dunne darm kunnen worden overgenomen.
1 Absorptie van vitamine B12. Na een ileumresectie moeten
patiënten levenslang vitamine B12 toegediend krijgen
om een vitamine B12-deficiëntie te voorkomen (zie par.
6.4.4). Suppletie van vitamine B12 vindt plaats door
middel van maandelijkse intramusculaire injecties.
2 Absorptie van galzuren. Na aanmaak in de lever worden
galzuren met de gal uitgescheiden naar de darm, waar
ze een belangrijke functie bij de vetvertering hebben.
In het terminale ileum wordt onder normale omstandigheden meer dan 90% van de galzuren weer geresorbeerd en komt via de poortader weer terug naar de
lever. Deze ‘enterohepatische kringloop’ is na een
ileumresectie onderbroken. Hierdoor komen er meer
galzuren in het colon, waardoor galzuurdiarree optreedt. Hoewel de klinische effecten hiervan met galzuurbindende middelen (bijv. cholestyramine) behandeld kunnen worden, verlaten de galzuren nog
steeds met de ontlasting het lichaam. Er ontstaat dus
een tekort aan galzuren in de enterohepatische
kringloop, waardoor te weinig vet wordt opgenomen
en te veel vet in de ontlasting terechtkomt. Laatstgenoemde oorzaak van diarree is te behandelen door een
dieet met vetbeperking. Eventueel kunnen aan het
dieet vetzuren met middellange ketens worden toegevoegd, die gemakkelijker geabsorbeerd kunnen
worden.
194
13.4.8
13
Algemene ziekteleer voor tandartsen
het colorectaal carcinoom
In de westerse wereld is het adenocarcinoom van colon
en rectum het meest voorkomende carcinoom van het
spijsverteringskanaal. De tumor komt vooral voor bij
personen ouder dan 50 jaar en is vaak in het sigmoı̈d of
rectum gelokaliseerd (zie fig. 13.15). Meer dan 90% van
de carcinomen ontstaat uit een aanvankelijk goedaardige adenomateuze poliep. Patiënten met een langdurige
colitis ulcerosa of ziekte van Crohn hebben een verhoogde kans op het ontstaan van een colorectaal carcinoom. Omgevingsfactoren spelen een rol bij het ontstaan van het colorectaal carcinoom. Zo blijkt er een
relatie te bestaan met een verhoogde consumptie van
dierlijk vet, de consumptie van rood vlees, weinig vezels
in de voeding en weinig lichaamsbeweging. Daarnaast
bestaan er twee familiair voorkomende ziekten met een
zeer hoog risico op een coloncarcinoom.
Figuur 13.15 Rectumcarcinoom.
Familiaire adenomateuze polyposis (FAP). Deze aandoening
kent een autosomaal dominant overervingspatroon.
Patiënten hebben vaak al vanaf de kinderleeftijd talloze
adenomateuze colonpoliepen (zie fig. 13.16) waaruit zich
op jonge leeftijd een carcinoom ontwikkelt. Daarom
wordt bij deze patiënten op zeer jonge leeftijd een
proctocolectomie verricht met ileoanale anastomose. In
de meeste families kan tegenwoordig met DNA-onderzoek de genmutatie worden geı̈dentificeerd die tot FAP
leidt. Bij hereditair non-polyposis coloncarcinoom (HNPCC)
zijn er ook adenomateuze colonpoliepen, maar lang niet
zo veel als bij FAP. Het overervingspatroon van HNPCC
is autosomaal dominant. De diagnose HNPCC wordt
gesteld als binnen één familie ten minste drie eerstegraads familieleden, van wie één beneden de 45 jaar, een
colorectaal carcinoom hebben. In veel van deze families
kan tegenwoordig de genmutatie worden vastgesteld.
Familieleden met een hoog risico worden jaarlijks endoscopisch gecontroleerd. Deze twee familiaire ziekten
maken samen niet meer dan 5% uit van de totale incidentie van het colorectaal carcinoom.
Figuur 13.16 Resectiepreparaat van de dikke darm van een
patiënt met familiaire adenomateuze polyposis (FAP). Het oppervlak is bezaaid met duizenden adenomateuze poliepen.
Een colorectaal carcinoom kan leiden tot een verandering in ontlastingspatroon, waarbij zowel verstopping
(obstipatie) als diarree kan optreden. Andere symptomen zijn een krampende pijn in de buik en rood bloed
bij de ontlasting. Bij een rectumcarcinoom is er vaak
loze aandrang en pijn in de anus. Door chronisch
bloedverlies kan een anemie ontstaan, die door bloedonderzoek vastgesteld kan worden. De diagnose wordt
gesteld met behulp van een endoscopie of een coloninloopfoto. Rectumtumoren zijn vaak bij palpatie van de
endeldarm te voelen.
De aangewezen therapie is operatieve verwijdering
van het darmsegment met de tumor, waarna beide
darmgedeelten weer met elkaar verbonden worden. Bij
tumoren vlak boven de anus is dit niet mogelijk en moet
een kunstmatige afvoerweg voor de ontlasting worden
gemaakt (colostomie). Soms wordt na de operatie aanvullend chemotherapie gegeven.
De prognose is afhankelijk van de mate van doorgroei
van de tumor in de darmwand en omgeving, de aanwezigheid van positieve lymfeklieren en metastasering op
afstand, met name in de lever. Wanneer er sprake is van
een beperkte metastasering op afstand, bijvoorbeeld één
tot drie levermetastasen, is er na chirurgie nog kans op
genezing. Bij uitgebreide metastasering wordt chemotherapie als palliatieve therapie gegeven.
Vanaf 2013 zal in Nederland een screeningsprogramma worden ingevoerd om colorectale carcinomen in een
vroeg stadium te kunnen opsporen. Alle Nederlanders
tussen de 55 en 75 jaar zullen elke twee jaar een oproep
ontvangen om ontlasting in te leveren. Deze ontlasting
zal worden onderzocht op de aanwezigheid van microscopisch kleine hoeveelheden bloed (ifobt, immunochemische fecaal occult bloedtest). Bij mensen een positief testresultaat kan een endoscopie van het colon worden uitgevoerd.
Hoewel metastasering van een primair colorectaal carcinoom
naar de mondholte zeer zeldzaam is, zijn enkele gevallen be-
Ziekten van het maag-darmkanaal
195
schreven waarbij metastasen in de lip, het palatum, de parotisklier en gingiva werden aangetroffen. Door chronisch bloedverlies in de darm kan een anemie ontstaan. Dit kan aanleiding
geven tot orale kenmerken van een anemie of de tandheelkundige behandeling compliceren.
Osteomen komen bij FAP-patiënten vier tot twintig keer
vaker voor dan in de algemene bevolking. Een kwart tot de helft
van alle FAP-patiënten heeft drie of meer osteomen (fig. 13.17).
De grootte van de osteomen varieert in diameter van 3 mm tot 4
cm. De meeste osteomen zijn asymptomatisch. Osteomen die een
bewegingsbeperking van de mandibula of esthetische problemen
opleveren kunnen chirurgisch worden verwijderd. Helaas treedt
bij sommige patiënten na twee tot drie jaar een recidief op.
13.5 Hemorroı̈den
Figuur 13.17 Axiale CT-opname van een patiënt met familiaire
Literatuur
Het anale kanaal is ongeveer 3 cm lang en wordt afgesloten door een inwendige en uitwendige sfincter. In het
slijmvlies van het anale kanaal bevinden zich receptoren
die informatie over de vulling van het rectum geven.
Tijdens het uitscheiden van de ontlasting (defecatie)
ontstaat door het persen met gesloten glottis een verhoogde druk in de buikholte, waarbij de inwendige en
uitwendige sfincter zich ontspannen.
Aambeien of hemorroı̈den zijn kussentjes van uitgezette veneuze bloedvaten net boven de anus en zijn bekleed met rectumslijmvlies. Tijdens persen kunnen de
hemorroı̈den opzwellen en door het anale kanaal uitpuilen. Soms zijn ze constant buiten de anus zichtbaar.
Bij uitpuilende hemorroı̈den kan door vochtverlies jeuk
en irritatie van de huid rond de anus optreden. Hemorroı̈den kunnen gaan bloeden en zijn de belangrijkste
oorzaak van bloedverlies via de anus.
Hemorroı̈den zijn een complicatie van vaak en langdurig persen tijdens de ontlasting bij obstipatie of bij
een bevalling. Behandeling is alleen bij klachten noodzakelijk. De meest gangbare methode is rubberbandligatie, waarbij een rubber elastiekje om de basis van een
hemorroı̈d wordt aangebracht. Hierdoor treedt necrose
van het hemorroı̈d op. Om recidieven te voorkomen is
bovendien behandeling van de obstipatie met vezelverrijkte voeding noodzakelijk, eventueel aangevuld met
laxeermiddelen.
adenomateuze polyposis (FAP), waarop multipele osteomen
zichtbaar zijn.
Lanschot JJB van, Gouma DJ, Jansen PLM, Jones EA, Pinedo HM,
Schouten WR, Tytgat GNJ (eds). Integrated medical and surgical
gastroenterology. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2004.
Boventallige gebitselementen worden ook vaker waargenomen
bij FAP. Deze elementen zijn meestal klein en pinvormig.
Geı̈mpacteerde gebitselementen komen bij FAP ongeveer tien
keer vaker voor dan in de algemene bevolking. Vaak betreft het
cuspidaten.
Indien op een orthopantomogram bij toeval meer dan drie
osteomen worden ontdekt, dient de patiënt te worden verwezen
voor nader onderzoek in verband met de mogelijke aanwezigheid
van FAP.
Scheper HJ, Brand HS. Oral aspects of Crohn’s disease. Int Dent J
2002;52:163-72.
Smout AJPM, Siersema PD. Ziekten van maag, darm en pancreas.
In: Stehouwer CDA, Koopmans RP, Meer J van der (red). Interne
geneeskunde. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2004.
Wierink CD, Diermen DE van, Aartman IH, Heymans HS. Dental
enamel defects in children with coeliac disease. Int J Paediatr
Dent 2007;17:163-8.
Wijn MA, Keller JJ, Giardiello FM, Brand HS. Oral and maxillofacial manifestations of familial adenomatous polyposis. Oral
Dis 2007;13:360-5.
Ziekten van lever en
galwegen
14
14.1
R.A.F.M. Chamuleau
Inleiding
Ziekten van lever en galwegen komen in een grote verscheidenheid voor. In dit hoofdstuk worden alleen de
leverziekten besproken die aanleiding geven tot symptomen in het hoofd-halsgebied en daardoor dus herkenbaar zijn voor de tandarts of die systemische gevolgen
hebben met consequenties voor tandarts- of kaakchirurgische behandeling. Daarnaast wordt ook aandacht
besteed aan leverziekten die een besmettingsgevaar voor
de tandarts opleveren.
14.1.1
anatomie en fysiologie
De lever, met op volwassen leeftijd een gewicht van 1200
tot 1500 gram, is in de bloedcirculatie strategisch gelegen als ‘wachter aan de poort’ tussen het maag-darmkanaal en de rest van het lichaam. Hij heeft een dubbele
bloedvoorziening: slagaderlijk zuurstofrijk bloed via de
arteria hepatica (ca. 10% van het hartminuutvolume
(HMV)) en relatief zuurstofarm veneus bloed uit het
maag-darmgebied via de vena portae (circa 20% van het
HMV). Dit betekent dat er bij een HMV van zes liter
circa 1,8 liter bloed per minuut door de lever stroomt.
De lever is een orgaan dat is opgebouwd uit een groot
aantal repeterende identieke eenheden, de leveracini of
leverlobuli. Zo’n acinus heeft een instroomgebied met
drie anatomische structuren, gevat in een gezamenlijke
bindweefselmatrix: een distribuerend takje van de vena
portae, een eindvertakking van de arteria hepatica en
een galafvoerende galgang. De acinus bestaat voor 8090% uit de als leverbalkjes gerangschikte parenchymcellen met daartussen de sinusoı̈den (bloedruimten), die
bekleed zijn met endotheel. Hierin bevinden zich kleine
vensters en daarom heten ze leverspecifiek gefenestreerd
endotheel (zie fig. 14.1).
Her en der verspreid treft men in de sinusoı̈den
kupffer-cellen aan, cellen van het mononucleaire fagocytensysteem. Tussen endotheel en parenchymcel bevindt zich de ruimte van Disse, waarin men vetstapelende cellen (itocellen) en enkele naturalkillercellen
(pitcellen) kan aantreffen.
De bloedstroom uit het maag-darmkanaal verzamelt
zich na passage door de sinusoı̈den in het uitstroom-
Figuur 14.1 Leverarchitectuur met ‘balkjes’ leverparenchymcellen, sinusoı̈den en endotheel. In deze figuur zijn de itocellen
(myofibroblasten) en pitcellen niet getekend.
BC
galcanaliculus,
BD
galgang,
CV
centrale vene of vena centralis,
E
endotheelcel, HA arteria hepatica,
K
kupffercel,
PV
IBD
interlobulaire galgang,
poortader of vena portae,
SO
sinusoı̈de.
gebied: de terminale hepatische venule (ook wel vena
centralis genoemd), die via het overige veneuze vaatbed
in de lever het bloed afvoert naar de onderste holle ader
direct onder het diafragma. De negatieve intrathoracale
druk (–5 tot –10 cm H2O) is de drijvende kracht waarmee
bloed uit het portale gebied (druk circa +10 cm H2O)
richting onderste holle ader stroomt. Het is goed te begrijpen dat de opbouw van de lever vergeleken wordt
met een spons, waarin het bloed in de ‘sponsruimten’
(sinusoı̈den) tot zeer intensief contact en uitwisseling in
staat is via de ‘sponswand’ (endotheel- en non-parenchymcellen) met de grote massa parenchymcellen, die de
chemische fabriek vormt waarmee de lever zijn functie
als centraal stofwisselingsorgaan vervult.
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_14, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
198
Koolhydraat- en hormoonstofwisseling
14
Samen met het pancreas speelt de lever een sleutelrol in
de glucosehomeostase. Gluconeogenese is het proces
waarbij uit niet-koolhydraat voorlopers (bijv. aminozuren, melkzuur) glucose wordt gesynthetiseerd. De aldus
gevormde glucose kan afgegeven worden aan de bloedbaan of als glycogeen in de lever worden opgeslagen.
Ernstig falen van de leverfunctie kan daarom leiden tot
hypoglykemie. De maximale glycogeenvoorraad in een
gezonde lever bedraagt circa 100 gram, voldoende voor ±
400 kilocalorieën (1674 KJoule) en is bij een basaal metabolisme van 1600 Kcal per dag dus in vier uur opgebruikt tijdens hongeren.
De lever speelt een belangrijke rol bij het metabolisme
van diverse hormonen, onder andere de omzetting van
het inactieve schildklierhormoon T4 in het biologisch
actieve T3, maar ook de normale fysiologische inactivering van de door het lichaam geproduceerde hormonen
geschiedt grotendeels in de lever. Na de inactivering
volgt dan meestal de afbraak; voorbeelden zijn insuline,
steroı̈dhormonen en antidiuretisch hormoon (ADH).
Aminozuur- en eiwitstofwisseling
Aminozuren worden in de lever actief gemetaboliseerd:
het koolstofskelet kan dienen als substraat voor verbranding met als eindproducten koolzuur, water en
energie of voor synthese van onder andere vet, glucose
en glycogeen. Als eerste stap voor gluconeogenese uit
aminozuren speelt bijvoorbeeld transaminering een belangrijke rol. De belangrijke transaminasen zijn: GOT
ofwel ASAT (glutamaatoxaalacetaattransaminase, ook
aspartaataminotransferase geheten) en GPT ofwel ALAT
(glutamaatpyruvaattransaminase, ook alanineaminotransferase geheten).
Het voor het lichaam zeer toxische ammoniak, dat
door deaminering uit aminozuren vrijkomt, wordt door
de lever zeer effectief omgezet in het onschadelijke en
door de nier uit te scheiden ureum. De lever is het belangrijkste orgaan waar de aromatische aminozuren
fenylalanine, tyrosine en tryptofaan worden gemetaboliseerd, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de aminozuren
met een vertakte zijketen valine, leucine en isoleucine,
die voornamelijk in spieren worden gemetaboliseerd.
Eiwitsynthese uit aminozuren is een zeer belangrijke
leverfunctie. Enkele voorbeelden zijn plasma-eiwitten
zoals albumine, alfa- en bètaglobulinen, stollingsfactoren en acutefase-eiwitten.
Albumine met zijn belangrijke transportfunctie (o.a.
vrije vetzuren, ongeconjugeerd bilirubine en vele geneesmiddelen) en colloı̈dosmotische activiteit is kwantitatief het belangrijkste plasma-eiwit. De normale
plasmaconcentratie bedraagt 35-45 g/l; de synthesesnelheid 10-12 g per dag, en de biologische halfwaardetijd
zeventien tot twintig dagen.
De lever maakt eveneens de vitamine K-afhankelijke
stollingsfactoren (II, VII, IX en X), de vitamine K-onaf-
Algemene ziekteleer voor tandartsen
hankelijke stollingsfactoren (factor V, VIII), alsook antitrombine III en factoren van het fibrinolytische systeem.
De acutefase-eiwitten (AFE) zijn eiwitten (zoals alfa-1antitrypsine, fibrinogeen en C-reactive protein) die door
de lever gesynthetiseerd en geëxporteerd worden, wanneer er elders in het lichaam weefselschade ontstaat
(trauma, ontsteking e.d.). De cytokines (interleukine-1
en -6) en de door stress verhoogde corticosteroı̈d- én
catecholamineproductie zetten de lever aan tot deze
acutefase-eiwitsynthese, waarbij tegelijkertijd de albuminesynthese gedeeltelijk onderdrukt wordt.
Haemsynthese
Met het beenmerg op de eerste plaats, is de lever de
tweede syntheseplaats van haem. Haem is nodig voor de
biosynthese van diverse haemdragende eiwitten zoals
hemoglobine, mitochondriale cytochromen en cytochroom P450 van het endoplasmatisch reticulum.
Vetstofwisseling
De lever speelt een essentiële rol bij de synthese en afbraak van triglyceriden, lipoproteı̈nen en cholesterol.
Essentieel voor een goed lipoproteı̈netransport is de
aanmaak door de lever van diverse apoproteı̈nen en het
enzym lecithinecholesterolacyltransferase (LCAT). Het
enzym LCAT katalyseert de overdracht van een vetzure
acylgroep van lecithine naar cholesterol, waarbij cholesterolesters ontstaan en lysolecithine. LCAT wordt
door de lever uitgescheiden.
Stapeling
De lever is ook te beschouwen als ‘een voorraadschuur
voor slechte tijden’. Zo zijn er voorraden vitamine B12
(circa 3 jaar voorraad), glycogeen (circa 4 uur) en ijzer in
de vorm van ferritine en hemosiderine.
Ontgifting
De lever is in staat een groot aantal lipofiele endogene
en exogene toxinen van vetoplosbare vorm om te zetten
in een wateroplosbare vorm. Deze zogeheten biotransformatie kent twee fasen: in fase I (oxidatiefase) wordt
het substraat met behulp van cytochroom P450, NADPH
en O2 geoxideerd: de zogenoemde gemengde-functieoxidase. Inductie van cytochroom P450 kan plaatsvinden
onder invloed van allerlei geneesmiddelen, maar bijvoorbeeld ook onder invloed van alcohol. In fase II
worden de geoxideerde fase-I-producten polair en wateroplosbaar gemaakt door een conjugatiestap aan bijvoorbeeld glucuronzuur, sulfaat, acetaat of glutathion.
Het aldus gevormde product kan dan ofwel via gal en
darm ofwel via bloedbaan en nier het lichaam verlaten.
Excretie
Uniek voor de lever is de productie van gal. Het leverparenchym produceert per dag gemiddeld 500 à 600 ml
primaire gal. Door bicarbonaatexcretie en water- en
zoutresorptie via het ductulaire epitheel ontstaat de se-
Ziekten van lever en galwegen
199
cundaire gal. De primaire gal wordt gevormd door actief
transport van galzouten en andere organische anionen
van bloed via hepatocyt naar het primaire galbuisje
(galcanaliculus), waar een osmotische gradiënt de galstroom stimuleert. Galzoutsecretie is de belangrijkste
drijvende kracht voor de galstroom.
De kwantitatief belangrijkste galbestanddelen zijn
weergegeven in tabel 14.1.
Bilirubine is het belangrijkste afbraakproduct van de
haemgroep van bijvoorbeeld het hemoglobine of de cytochroomeiwitten. Van de dagelijkse productie van bilirubine (250-300 mg) is circa 80% afkomstig van hemoglobineafbraak en circa 20% van cytochroomeiwitten.
Ongeconjugeerd bilirubine is toxisch voor het lichaam.
Aangetoond is dat bilirubine de oxidatieve fosforylering
in de mitochodriën ontkoppelt en dat het grote affiniteit
heeft met bepaalde lipiden van het centrale zenuwstelsel, met name van de basale ganglia en het gehoororgaan.
Tabel 14.1 Galbestanddelen.
levergal
galblaasgal
hoeveelheid (ml/24 uur)
800-1100
vaste stof (g/liter)
8-34
0-248
eiwitten (g/liter)
2,0
4,5
galzouten (totaal) (g/liter)
10
115
choline (g/liter)
0,6
5,0
cholesterol (g/liter)
1,2
6,0
vetzuren (totaal) (g/liter)
2,7
24
fosfolipiden (g/liter)
3
34
bilirubine (g/liter)
0,6
3,0
mucine (g/liter)
–
25
natrium (mEq/liter)
150
220
kalium (mEq/liter)
5
14
calcium (mEq/liter)
4
15
chloride (mEq/liter)
100
30
bicarbonaat (mEq/liter)
30
20
Het ongeconjugeerde bilirubine, geproduceerd in milt
en beenmerg tijdens afbraak van erytrocyten, wordt gebonden aan albumine naar de lever getransporteerd (2
mol bilirubine per 1 mol albumine). Vrijkomend hemoglobine in plasma ten gevolge van hemolyse, wordt gebonden aan haptoglobine naar de lever getransporteerd
en gemetaboliseerd.
De door de lever geproduceerde gal wordt uitgescheiden naar de galblaas en daar tijdelijk opgeslagen. Na
stimulatie van de galblaas door bijvoorbeeld het hormoon cholecystokinine onder invloed van een toege-
diende maaltijd, contraheert deze en vermengt de gal
zich met de dunnedarminhoud. De gal heeft een functie
bij de spijsvertering (o.a. emulgatie van vetten) en delen
van de gal worden door middel van de enterohepatische
kringloop heropgenomen vanuit de dunne darm naar de
portale circulatie. Het niet-opgenomen deel bereikt het
colon en verlaat het lichaam met de feces. Zo verlaten na
bacteriële inwerking op de gal in het colon bilirubineafbraakproducten (o.a. urobiline en andere bilirubinogenen, 50-280 mg dd) het lichaam. Een klein deel
bereikt via de enterohepatische circulatie opnieuw de
bloedbaan en kan door de nier worden uitgescheiden: in
de urine treft men dan ook normaliter urobiline aan
(positieve urobilinurie). Het normale plasmabilirubinegehalte is lager dan 17 mmol/l en is stevig aan albumine
gebonden, zodat het onder fysiologische omstandigheden niet door de nier wordt uitgescheiden (negatieve
bilirubinurie).
Door afsnoering van de canaliculaire membraan worden fosfolipiden in de vorm van blaasjes (vesicles) in de
gal uitgescheiden: een door galzouten gestimuleerd
proces. Cholesterol, fosfolipiden en primaire galzouten
vormen in de gal de zogenoemde gemengde micellen,
waardoor de hydrofobe lipiden in ‘oplossing’ worden
gehouden. Primaire galzouten (cholaat en chenodeoxycholaat) worden in de lever gemaakt uit cholesterol en
na synthese geconjugeerd aan taurine of glycine. Onvoldoende of onstabiele micelvorming leidt tot uitkristalliseren van het zeer slecht wateroplosbare cholesterol
met als gevolg onder andere cholesterolgalstenen in
galblaas en/of galwegen.
Afweer
De kupffer-cellen in de lever omvatten circa 70% van het
totaalaantal mononucleaire fagocyterende cellen in het
lichaam. Zij spelen een belangrijke rol bij de klaring van
het portale bloed van bacteriën, virussen, bacteriële
producten zoals endotoxinen (lipopolysacharidecomponenten van de celwand van gramnegatieve bacteriën, het
zgn. LPS) en immuuncomplexen. De geactiveerde
kupffer-cel is in staat tot fagocytose en intracellulair
doden van micro-organismen en tot productie van diverse cytokines die ofwel lokaal de omringende parenchymcellen en non-parenchymcellen kunnen stimuleren respectievelijk remmen, ofwel bij overmatige productie in de systemische circulatie komen en effect
kunnen hebben op targetcellen elders in het lichaam,
zoals long en nier. De kupffer-cel is dus niet alleen belangrijk als macrofaag, maar ook als initiator van immuunrespons op of inductor van immuuntolerantie
voor antigenen die via het maag-darmkanaal het
lichaam en de portale circulatie binnenkomen. Stimulatie van de kupffer-cel door bijvoorbeeld LPS leidt ook
tot productie van prostaglandinen en leukotriënen, metabolieten van arachidonzuur en belangrijke intermediairen bij de inflammatoire reacties in de lever. Behalve
met eerdergenoemde kupffer-celactiviteit speelt de lever
200
Algemene ziekteleer voor tandartsen
hepatitis
virusfamilie
overdracht
incubatietijd
chroniciteit
A
Picornaviridae
fecaaloraal
2-6 weken
nee
B
Hepadnaviridae
parenteraal
1-6 maanden
ja
is complex: naast afgenomen galexcretiecapaciteit speelt
teruglekkage van geconjugeerd bilirubine naar de
bloedbaan een rol door verlies van celpolariteit en verbroken membraanverbindingen tussen de cellen.
Het merendeel van de acute infecties leidt tot volledig
herstel en levenslange immuniteit. Eliminatie van HBV
vindt primair plaats door cytotoxische T-lymfocyten en
naturalkillercellen, geassisteerd door T-helper- en suppressorcellen. Hepatocyten die HBV-antigenen tezamen
met HLA-klasse-I-moleculen aan hun oppervlak tot expressie brengen, worden gedood. Het beloop van de
antigeenverdwijning en de antistofvorming van hepatitis-B bij een patiënt die geneest, wordt weergegeven in
figuur 14.2a. Een minderheid van de patiënten (5-10%)
klaart het virus niet (zie fig. 14.2b) en wordt chronisch
drager en/of chronisch ziek (HAV en HEV worden nooit
chronisch). HCV-infectie leidt in 70-80% van de gevallen
tot chroniciteit. Het mechanisme waardoor een minderheid van de met HBV-geı̈nfecteerden chronisch geı̈nfecteerd blijft, is onvoldoende bekend. Eén mogelijkheid is, dat de interferonrespons van dergelijke patiënten onder de maat blijft, waardoor onder andere de
HLA-klasse-I-expressie aan het celoppervlak vermindert, zodat de cytotoxische T-lymfocyten hun opruimingswerkzaamheden onvoldoende kunnen verrichten.
Tegenwoordig kan chronische virale hepatitis-B worden
behandeld met peginterferon-a, lamivudine, adefovir,
entecavir, telbivudine, tenofovir of combinaties van
deze geneesmiddelen. Chronische hepatitis-C kan succesvol bestreden worden met een combinatie van peginterferon-a en ribavirine. Succespercentages variëren
van 60 tot 80 voor HCV en liggen rond de 35 voor chronische HBV-infecties. Om deze succespercentages nog
verder te verbeteren worden nieuwe geneesmiddelen in
de groep van virale proteaseremmers ontwikkeld (zoals
telaprevir en narlaprevir).
Circa 0,1% van de patiënten met een acute hepatitis-A
of -B kan een fulminant leverfalen ontwikkelen met een
zeer hoge mortaliteit (80%); levertransplantatie is dan
nog het enige redmiddel.
Chronische hepatitis kan dus viraal (HBV, HCV) zijn,
maar ook het gevolg zijn van een auto-immuunziekte.
C
Flaviviridae
parenteraal
6-12 weken
ja
14.2.2
Delta
viroı̈d, HBVafhankelijk
parenteraal
1-6 maanden
ja
Caliciviridae
fecaaloraal
ook een immunologische rol door bij te dragen aan de
verwijdering van circulerende immuuncomplexen.
14.2 Acute en chronische ontsteking
14
Van ziekten van de lever die vooral gepaard gaan met
levercelverval en dus gekenmerkt zijn door sterk verhoogde transaminasen (GOT of ASAT en GPT of ALAT)
in het serum (10 tot 100 6 de normaalwaarde) zijn de
virale, auto-immuun en toxische hepatitiden het belangrijkst, omdat zij het meest frequent voorkomen.
14-2-1 virale hepatitis
Alhoewel vele virussen de leverfunctie en morfologie
indirect kunnen beı̈nvloeden (bijv. cytomegalovirus,
epstein-barr-virus) is slechts een minderheid werkelijk
hepatotroop; dat wil zeggen infectieus voor de lever zelf
en leidend tot ontsteking van de lever (hepatitis).
De belangrijkste hepatotrope virussen zijn de RNAvirussen: hepatitis-A (HAV), hepatitis-C (HCV), hepatitis-Delta (HDV) en hepatitis-E (HEV) en het dubbelstrengs-DNA-hepatitis-B-virus (HBV) en het gelekoortsvirus (uitsluitend in de tropen voorkomend).
De incubatietijd van de genoemde virussen is verschillend: HAV twee tot zes weken, HBV één tot zes
maanden, HCV zes tot twaalf weken, HEV vijf tot tien
weken. Prodromen bestaan uit malaise, anorexie, misselijkheid, koorts en soms gewrichtsklachten. De besmettingsweg is verschillend: HAV en HEV fecaal-oraal,
HBV en HCV in hoofdzaak parenteraal (besmet bloed en
onbeschermd seksueel verkeer). Zie voor een overzicht
van de hepatotrope virussen tabel 14.2.
Tabel 14.2 Overzicht hepatotrope virussen.
E
5-10 weken
nee
Acute virale infecties kunnen geelzucht (icterus) veroorzaken, maar dat hoeft niet. Subklinische (non-icterische)
hepatitis komt frequent voor. Bij acute HAV- en HBVinfecties in circa 50% van de gevallen, bij HCV in 8090%. Wanneer geelzucht optreedt, wordt die voorafgegaan door een transaminasenstijging door het te gronde
gaan van levercellen. Het mechanisme van de geelzucht
chronische auto-immuunhepatitis
Patiënten met een chronische auto-immuunhepatitis
hebben klachten van chronische moeheid en kunnen
episoden van geelzucht hebben. De oorzaak is een autoimmuunreactie tegen lichaamseigen antigenen op de
levercelmembraan, die abusievelijk als lichaamsvreemd
door de immuuncompetente cellen worden herkend.
Patiënten hebben meestal een hoog immunoglobulineG-gehalte en antinucleaire antistoffen in het bloed en
veel plasmacellen in het leverbiopt. Chronische autoimmuunhepatitis reageert goed op een immunosuppressieve therapie, bijvoorbeeld prednison plus azathioprine, of mycofenolaat mofetil (Cellcept1). Bij geen
Ziekten van lever en galwegen
201
symptomen
viremie
ALAT
HBeAg
HBsAg
anti-HBc
anti-HBs
anti-HBe
0
a
2
4
maanden
6
1
3
5
7
9
11
jaren
symptomen
anti-HBc
ALAT
HBsAg
HBeAg
anti-HBe
HBV-DNA
0
b
2
4
maanden
6
1
3
5
7
9
11
jaren
Figuur 14.2
a Tijdsverloop van het verschijnen van bilirubine, transaminasen, hepatitis-B-virusantigenen en antilichamen in het beloop van een acute
hepatitis-B bij een patiënt die geneest.
b Idem als A bij het chronisch worden van de hepatitis-B-infectie.
of onvoldoende behandeling eindigt een dergelijke
chronisch actieve hepatitis in een cirrose en geeft een
verhoogde kans op primaire leverkanker.
14.2.3
toxische hepatitis
Dat alcohol leverschade veroorzaakt, is genoegzaam bekend. Precieze getallen zijn moeilijk te geven, maar als
vuistregel wordt wel gehanteerd dat langdurig (5 tot 10
jaar) gebruik van tachtig of meer gram alcohol per dag
bij mannen en meer dan vijftig gram per dag bij vrouwen, 15% kans op ernstige leverschade geeft (een standaard alcoholconsumptie bevat circa 10 gram alcohol).
Alcohol kan niet worden opgeslagen en de excretie via
de nieren is minimaal. Negentig procent van het alcoholmetabolisme vindt plaats in de lever (in de maagwand zit een lage activiteit alcoholdehydrogenase). Alcohol bevordert vervetting van de lever (steatosis hepa-
tis) en celnecrose (alcoholische hepatitis). Langdurig
overmatig alcoholgebruik leidt tot ernstige schade: celnecrose, celvervetting en overmatige bindweefselvorming: de zogenoemde levercirrose.
Behalve alcohol zijn er nog vele andere hepatotoxische stoffen bekend. Te denken valt aan chemische verbindingen zoals CCl4 en fosfor. Ook paddenstoelgif
zoals phalloı̈dine en vele medicamenten zijn echter berucht, onder andere paracetamol, isoniazide en halothaan. Soms is de celnecrose dosisafhankelijk (o.a. paracetamol, CCl4); vaak is er een individuele gevoeligheid
(idiosyncrasie) zoals bij halothaan of isoniazide. Het
mechanisme van celnecrose ten gevolge van geneesmiddelen en/of leververgiften is vaak multifactorieel.
De verschillende vormen van hepatitis veroorzaken identieke
orale afwijkingen. Patiënten met geelzucht in het hoofd-halsgebied vertonen frequent tevens een verkleuring van de orale
202
14
mucosa. Deze verkleuring is het best vast te stellen op het posterieure palatum en op de mondbodem langs het frenulum
linguae. Lichen planus komt bij patiënten met chronisch actieve
hepatitis frequenter voor.
Bij ernstige leverfunctiestoornissen ontstaan intraorale bloedingen, petechiën en ecchymosis (zie fig. 14.3). Aangezien bij
genezing van de hepatitis deze orale afwijkingen genezen, is
specifieke tandheelkundige behandeling hiervan niet noodzakelijk.
Bij patiënten met een actieve hepatitis dienen geen electieve
tandheelkundige ingrepen te worden verricht. Patiënten met een
chronische hepatitis kunnen een verminderde leverfunctie hebben, waardoor aanpassingen van de tandheelkundige behandeling noodzakelijk zijn. Het gebruik van geneesmiddelen die in de
lever gemetaboliseerd worden, zoals lokale anesthetica, paracetamol en sommige antibiotica dient geminimaliseerd te worden.
Aangezien bij een ernstige hepatitis stollingsstoornissen kunnen
optreden, dienen NSAID’s en acetylsalicylzuur niet toegepast te
worden (een lage dosis paracetamol is wel toegestaan) en is een
goede lokale hemostase met eventueel applicatie van gelfoam of
trombine noodzakelijk. Bij volledig herstelde hepatitispatiënten
behoeft de tandheelkundige behandeling geen aanpassingen.
Figuur 14.3 Purpura, purperkleurige kleine bloeduitstorting, op
het palatum van een hepatitis-A-patiënt met trombocytopenie.
Virale hepatitispatiënten vormen een ernstig besmettingsgevaar
in de tandheelkundige praktijk. Enerzijds dient het tandheelkundig personeel bij de behandeling van alle patiënten de juiste
maatregelen te treffen om contact met speeksel, bloed en aerosolen te voorkomen. Anderzijds is vaccinatie tegen HBV een
absoluut vereiste voor werkers in de tandheelkunde. Er is een
effectief hepatitis-A-vaccin beschikbaar en werkers in de tandheelkunde kunnen overwegen zich tegen HAV te laten vaccineren
Algemene ziekteleer voor tandartsen
als zij geen eigen antistoffen tegen HAV bezitten. Tegen hepatitis-C is helaas geen vaccin voorhanden.
14.3 Cholestase
Wanneer de normale galafvloed van de lever naar de
twaalfvingerige darm belemmerd is, spreekt men van
cholestase. Afhankelijk van de oorzaak maakt men onderscheid tussen intrahepatische en extrahepatische
cholestase. Men moet zich wel realiseren, dat er sprake
kan zijn van cholestase zonder dat de patiënt klinisch
manifest geel is, omdat de lever enerzijds een grote mate
aan overcapaciteit heeft om bilirubine te conjugeren en
uit te scheiden en anderzijds omdat de patiënt pas
zichtbaar ‘geel’ wordt bij een bilirubinegehalte van meer
dan 50 mmol/l (normaalwaarde < 17 mmol/l). Bij complete
cholestase raakt de feces ontkleurd (acholische feces) en
is urobiline in de urine niet meer aantoonbaar ten gevolge van de onderbroken enterohepatische kringloop.
14.3.1 intrahepatische cholestase
Klinische voorbeelden van intrahepatische cholestase
zijn onder andere: primaire biliaire cirrose (PBC), primaire scleroserende cholangitis (PSC), benigne recurrente intrahepatische cholestase (BRIC), progressieve
familiaire intrahepatische cholestase (PFIC), zwangerschapscholestase, virale hepatitis en hepatotoxische geneesmiddelen.
PBC is een auto-immuunaandoening van de kleinste
galwegen in de lever terwijl PSC dat vermoedelijk ook is.
Alleen is er bij PSC behalve van cholangiolitis (ontsteking) sprake van een directe verbindweefseling rondom
de galgangen, die zowel intra- als extrahepatisch kan
optreden. Zowel PBC als PSC geeft aanleiding tot levercirrose met alle complicaties van dien. BRIC is een veel
onschuldiger ziekte, gekenmerkt door perioden van
cholestase met icterus en vaak jeukklachten. De aandoening is bepaald door een genetisch defect, maar leidt
niet tot cirrose of levensbedreigende complicaties, dit in
tegenstelling tot PFIC, een andere, gelukkig zeer zeldzame, aangeboren transportstofwisselingsziekte.
PBC is vaak geassocieerd met andere auto-immuunziekten zoals het sjögren-syndroom.
Voor PBC en PSC is er een behandeling in de vorm van
oraal ursodeoxycholzuur: een galzout dat de symptomen van cholestase reduceert, maar de prognose niet of
nauwelijks beı̈nvloedt. Terminale cirrose van PBC en
PSC kan goed behandeld worden met een levertransplantatie.
Intra- en extrahepatische cholestase gaat vaak gepaard
met jeuk (pruritus) ten gevolge van grotendeels onbekende pruritogene factoren. Het is nog onduidelijk
welke dat precies zijn en of zij jeuk veroorzaken door
lokale ophoping in de huid met prikkeling van zenuwuiteinden of niet. Wel is recent aangetoond dat een po-
Ziekten van lever en galwegen
sitieve correlatie bestaat tussen de ernst van de jeuk en
het gehalte aan autotaxine in het serum. Autotaxine is
een enzym dat de omzetting katalyseert van lysofosfatidylcholine in lysofosfatidaat (een neuronale activator).
Er zijn ook aanwijzingen dat cholestase (mogelijk via
endogene opiaten) modulatie geeft van het opioı̈dreceptorsysteem in het centrale zenuwstelsel, waardoor de
jeukbeleving toeneemt. Bij sommige patiënten is de
cholestatische jeuk te verminderen met bijvoorbeeld
naltrexon, een opiumantagonist.
Bij kinderen met intrahepatische cholestase kan verkleuring van
de gebitselementen optreden (zie fig. 14.4).
203
2 Nucleatiebevorderende factoren. Dit is de aanwezigheid van stoffen die het uitkristalliseren van cholesterol bevorderen, zoals bepaalde glycoproteı̈nen of
mucinen.
3 Galblaasfunctie (bijv. verminderde motiliteit).
De meerderheid van de galstenen bevindt zich in de
galblaas en geeft geen symptomen (stille stenen). Galblaasstenen worden vaak bij toeval gevonden. Twintig
tot 25 jaar na detectie heeft slechts circa 20% van deze
steendragers daadwerkelijk klachten of symptomen.
Complicaties van galstenen kunnen zijn: koliekpijn,
galblaas- of galwegontsteking, pancreatitis (alvleesklier)
en, zeer zeldzaam, de galsteenileus (obstructie van de
dunne darm door een perforerende steen uit het galblaasonstekingsgebied naar de darm).
De harde, zwarte, puur-pigmentstenen zijn geassocieerd met hogere leeftijd, cirrose en chronische hemolytische anemie. Galblaas- en galwegstenen die klachten
geven, moeten worden verwijderd: in de galblaas via
chirurgie (laparotomie of laparoscopie), in de galwegen
via endoscopische technieken (ERCP). Lithotripsie (vergruizen van galstenen m.b.v. geluidsgolven) is zelden
succesvol.
Figuur 14.4 Bij kinderen met intrahepatische cholestase kan
verkleuring van gebitselementen door galpigmenten optreden.
14.3.2
extrahepatische cholestase
Afsluiting van de extrahepatische galwegen is mogelijk
op basis van goedaardige en kwaadaardige oorzaken. De
meest frequente oorzaak van in principe goedaardige
extrahepatische cholestase is gehele of gedeeltelijke afsluiting van de galwegen door een of meer galstenen
(choledocholithiasis).
Op grond van de chemische samenstelling wordt onderscheid gemaakt tussen cholesterolgalstenen (bij 8085% van de patiënten in Nederland en België) en pigmentstenen (bij 15-20%). Cholesterolgalstenen bestaan
voor circa 80% uit cholesterol en bevatten weinig calciumzouten. Cholesterol is onoplosbaar in water, maar
wordt ‘oplosbaar’ in gal gehouden door middel van de
zogenoemde micellen: aggregaten van galzoutmoleculen, cholesterol en fosfolipiden. De pathogenese van
galstenen is multifactorieel bepaald. Drie hoofdfactoren
kunnen worden onderscheiden (zie ook fig. 14.5):
1 Lithogeniciteit van de gal (ongunstige verhouding van
cholesterol, fosfolipiden en galzouten). Oorzaken van
lithogene gal zijn vetzucht, hoogcalorisch dieet, verminderde galzoutexcretie (bijv. totale parenterale
voeding) en gestoorde enterohepatische kringloop
(bijv. bij pathologie van het terminale ileum).
Figuur 14.5 Schematische weergave van de drie groepen factoren die bijdragen aan het ontstaan van galstenen.
Wat betreft de kwaadaardige oorzaken van extrahepatische cholestase moet gedacht worden aan obstructie van
de grote galwegen respectievelijk de papil van Vater ten
gevolge van een maligne tumor zoals een galwegcarcinoom hoog in de hilus (klatskin-tumor), cholangiocellulair carcinoom van de ductus choledochus, pancreaskopcarcinoom of een tumor van de papil van Vater. Al
deze tumoren kunnen de galafvloed naar de darm belemmeren en de oorzaak zijn van geelzucht.
204
14.4 Verbindweefseling van de lever
(levercirrose)
14
Levercirrose is het gemeenschappelijke resultaat van een
grote verscheidenheid aan chronische leverschade zoals:
chronische virale hepatitis (HBV en HCV), PBC, PSC,
nash (zie par. 14.5), maar ook auto-immuunhepatitis of
overmatig alcoholgebruik.
Histologisch is in de cirrotische lever de normale architectuur verstoord door toegenomen bindweefsel, gebieden van degeneratie en knobbelvormige regeneratie.
Bij voortschrijdende verbindweefseling wordt het normaal functioneren van de lever steeds verder bemoeilijkt. De vier belangrijke complicaties van levercirrose
zijn:
1 Portale hypertensie. De verhoogde stroomweerstand
door de verbindweefselde lever leidt tot een verhoogde druk in het poortadersysteem. De stroom in
de poortader kan zelfs omkeren en van de lever af
gaan in plaats van erdoorheen. Gevolg hiervan is stuwing in het maag-darmgebied en de afvloedader van
de milt. Collateralen vormen zich buiten de lever om
richting vena cava superior: het meest berucht zijn de
slokdarmspataderen die tot levensgevaarlijke bloedingen kunnen leiden. Miltstuwing leidt tot wegvangen van witte bloedcellen en bloedplaatjes in de milt:
hypersplenisme, leukopenie en trombocytopenie.
2 Ascites. Verhoogde druk in het poortadersysteem en
gestoorde parenchymfunctie leiden tot verhoogde
water- en zoutretentie die vooral in de peritoneale
holte uit de bloedbaan lekt: vrij vocht in de buikholte
heet ascites. Het gevaar van ascites is hoogstand van
het middenrif met bemoeilijkte ademhaling en een
verhoogde kans op infectie: de spontane bacteriële
peritonitis.
3 Bij slechte leverfunctie gaat ook de nier slechter
functioneren. Onder invloed van een verhoogde concentratie in het bloed van vasoactieve stoffen en hormonen die eigenlijk door de lever gemetaboliseerd
hadden moeten worden, verandert de doorstroming
van de nier in ongunstige zin: water en zout worden
minder goed uitgescheiden en uiteindelijk stopt zelfs
de urineproductie. Macroscopisch en microscopisch is
aan deze nieren niets bijzonders op te merken. Het is
een functioneel falen. Worden zulke nieren getransplanteerd naar een ontvanger met een normale leverfunctie dan komt de urineproductie weer snel op
gang.
4 Ook de hersenfunctie wordt negatief beı̈nvloed door
een slechte lever, al dan niet in combinatie met shunting van bloed langs de lever heen naar de systemische
circulatie. Hierdoor bereiken te veel toxische stoffen
(o.a. ammoniak) hersenstam en hersenschors, waardoor de neurotransmissie zo verandert dat de patiënt
sloom en apathisch wordt. Tevens zijn er concentratiestoornisssen en zijn er problemen met de fijne motoriek. Overdag zijn dergelijke patiënten slaperig en
Algemene ziekteleer voor tandartsen
’s nachts juist vaak wakker. Uiteindelijk kan deze
hepatische encefalopathie overgaan in een levensbedreigend levercoma.
Zowel de afgenomen absolute hoeveelheid functionerend leverweefsel als de afgenomen (eventueel omgekeerde) poortaderstroom zijn oorzaak van ernstig leverfunctieverlies: bij voortschrijdende levercirrose uit zich
dit bijvoorbeeld in snelle daling van plasmastollingsfactoren met een korte halfwaardetijd, bijvoorbeeld van
de stollingsfactoren V, VII, IX en X en antitrombine III.
Een tekort aan deze stollingsfactoren in het plasma leidt
tot een verhoogde hemorragische diathese; dat wil zeggen dat de patiënt snel blauwe plekken heeft en bij
verwondingen lang nabloedt. Invasieve behandelingen
moeten met extra zorg en voorzorgsmaatregelen worden uitgevoerd.
Bij voortschrijdende levercirrose daalt het plasma-albuminegehalte en neigt de patiënt meer tot oedeemvorming. Ten slotte stijgt ook het plasmabilirubinegehalte
en wordt de patiënt geel.
Uiteindelijk kan de terminale levercirrosepatiënt goed
genezen met een levertransplantatie. De vijfjaarsoverleving is meer dan 75%.
Levercirrose kent een aantal lichamelijke kenmerken die door de
tandarts herkend kunnen worden. Spider naevi (fig. 14.6) zijn de
huidafwijkingen op de bovenste lichaamshelft, herkenbaar aan
een spinvormige uitzetting van kleine vaatjes in de huid in het
centrum waarvan zich een verwijde eindarteriole bevindt. Erythema palmare is een rode verkleuring van de handpalmen.
Vaak hebben patiënten met levercirrose één of meer uitgezette
kleine vaatjes in de huid van gelaat en hals (zgn. papermoney
skin). Primaire biliaire cirrose gaat vaak gepaard met xanthelasmata: geelgekleurde verdikkingen in de huid rond de ogen
door ophopingen van onder andere cholesterol (fig. 14.7).
Patiënten met levercirrose hebben meer tandplaque en tandsteen dan niet-cirrosepatiënten. Bij levercirrose zijn het aantal
trombocyten en de stollingsfactoren vaak verlaagd. Hierdoor
kunnen spontaan gingivale bloedingen, mucosale ecchymosen en
petechiën ontstaan. De uitademingslucht van de cirrosepatiënt
ruikt vaak muf zoet (foetor hepaticus).
Voedingsdeficiënties kunnen aanleiding geven tot verlies van
papillae linguales, glossitis en cheilitis angularis. Vaak hebben
patiënten met levercirrose een rode ‘lakmoestong’ (fig. 14.8).
Pijnloze bilaterale symmetrische parotiszwelling is met alcoholische cirrose geassocieerd. Bij palpatie voelen de parotisklieren zacht aan. De speekselproductie is verminderd. De parotishypertrofie wordt waarschijnlijk door voedingsdeficiënties veroorzaakt en is reversibel. Orale carcinomen komen bij langdurig
alcoholmisbruik frequenter voor. De laesies bevinden zich
meestal aan de laterale zijde van de tong en ulcereren.
De associatie van primaire biliaire cirrose met het sjögrensyndroom is welbekend. Het grootste deel van deze patiënten
lijdt aan xerostomie. Patiënten met primaire biliare cirrose
lijden ook vaak aan lichen planus.
Ziekten van lever en galwegen
205
Figuur 14.6 Spider naevus, een spinvormige uitzetting van een
eindarteriole in de huid. Bij compressie van de eindarteriole in het
centrum van de spider naevus kan pulsatie ervan worden waargenomen.
Figuur 14.8 Ernstige geelzucht bij een patiënt met een acute
alcoholische hepatitis. De patiënt heeft een rode ‘lakmoestong’
en op de neus is een spider naevus prominent aanwezig.
Figuur 14.7 Primaire biliare cirrose gaat vaak gepaard met xanthelasmata. Deze geelgekleurde, enigszins verheven verdikkingen
van de huid rond de ogen ontstaan door ophopingen van onder
andere cholesterol.
Levercirrose geeft aanleiding tot verminderde bloedstollingscapaciteit en vereist dus extra aandacht voor de hemostase. Invasieve ingrepen dienen slechts plaats te vinden nadat de tandarts
inzicht heeft gekregen in de plasmawaarden van trombocyten en
stollingsfactoren. Gebruik van paracetamol dient tot een minimum (niet meer dan 1 gram per dag) te worden beperkt. NSAID’s
dienen met uiterste terughoudendheid te worden toegepast,
aangezien zij de bloedstolling verder verlagen.
Patiënten met leverfalen kunnen onvoorspelbare reacties vertonen op lokale anesthesie en sedativa. Door enzyminductie in
de lever is voor sommige patiënten een hogere dosis vereist voor
het gewenste effect. Daarentegen heeft de lever bij patiënten met
ernstige cirrose vaak een verminderde capaciteit om geneesmiddelen te ontgiften, waardoor het risico op overdosering toeneemt.
Door de verminderde synthese van albumine in de cirrotische
lever is de eiwitbinding van geneesmiddelen verlaagd, waardoor
het risico op overdosering verder toeneemt.
De positie van de patiënt tijdens de tandheelkundige behandeling vereist eveneens aandacht. Een behandeling waarbij de
patiënt ver achteroverligt, bijvoorbeeld bij een ingreep in de
bovenkaak, wordt als gevolg van hepatomegalie en ascites als
zeer onaangenaam ervaren.
14.5 Metabole ziekten
Hereditaire hemochromatose (HHC) is een aangeboren
afwijking waarbij er zich te veel ijzer stapelt in diverse
organen, onder andere in de lever. HHC is een autosomaal recessieve aandoening, waarbij recent puntmutaties zijn beschreven in een gen, HFE genaamd. De
patiënt heeft een gepigmenteerde huid en bruint zeer
gemakkelijk. Lang bestaande ijzerstapeling in organen
kan leiden tot diabetes mellitus (pancreas), levercirrose
en hartfalen. Andere aangeboren stofwisselingsziekten
van de lever, zoals alfa-1-antitrypsinedeficiëntie, de
ziekte van Wilson en de ziekte van Crigler-Naijar zijn
zeer zeldzaam.
Bij circa 20% van de patiënten met hereditaire hemochromatose
vertonen de orale mucosa en gingiva pigmentatie.
Bij zowel obesitas (par. 18.1) als type-2-diabetes mellitus
(par. 15.3.2) treedt insulineresistentie op. Deze insuline-
206
resistentie kan zowel vervetting (steatose) als ontsteking
(hepatitis) van de lever tot gevolg hebben, de zogenoemde niet-alcoholische steatohepatitis (NASH). Indien NASH vele jaren aanwezig is, kan dit tot levercirrose leiden.
14
14.6 Nieuwvorming
De lever is in ons lichaam uniek wat betreft zijn regeneratievermogen: chirurgische verwijdering bij zoogdieren van bijvoorbeeld twee derde van de levermassa
wordt gevolgd door actieve hyperplasie en hypertrofie
van het achtergebleven deel. Bij de rat is bijvoorbeeld in
tien tot veertien dagen de oorspronkelijke levermassa
weer aanwezig. De regulatie van dit proces betreft een
aantal hepatotrofe factoren, zoals HGF (hepatocyte
growth factor) en TGF-a (transforming growth factoralpha). Ongecontroleerde nieuwvorming in de lever
komt helaas ook voor: primaire leverkanker, ook wel
hepatocellulair carcinoom (HCC) geheten, en secundaire
leverkanker ofwel metastasen van tumoren elders (bijv.
coloncarcinoom).
Geelzucht is bij HCC en secundaire levermetastasen
een laat symptoom. De geelzucht ontstaat pas als meer
dan driekwart van de lever door tumorweefsel is ingenomen of wanneer de tumor (of lymfekliermetastase)
Algemene ziekteleer voor tandartsen
obstructie van de extrahepatische galwegen geeft. Dit
laatste kan uiteraard al optreden in een vroeger stadium,
wanneer nog meer dan 25% van het parenchym functioneert.
Goedaardige gezwellen van de lever komen uiteraard
ook voor: hemangioom, focale nodulaire hyperplasie en
adenoom zijn de bekendste. Over hun ontstaanswijze is
weinig bekend; wel is het aannemelijk dat hormonale
invloeden een rol spelen. Het meest bekend is het zogenoemde piladenoom, een goedaardige zwelling in de
lever onder invloed van orale anticonceptie. Het piladenoom kan klachten geven wanneer er een bloeding in
ontstaat.
Literatuur
Dienstag JL. Hepatitis B virus infection. N Engl J Med 2008;359:
1486-500.
Janssen HLA, Drenth JPH, Hoek B van (red). Leverziekten. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2009.
McHutchinson JG, Manns MP, Muir AJ, Terrault NA, Jacobsen
IM, Afdhal NH, Heathcote EJ, Zeuzem S, Reesink HW, Garg J,
Bsharat M, George S, Kauffman RS, Adda N, Di Bisceglie AM for
the PROVE3 Study Team. Telaprevir for previously treated
chronic HCV infection. N Engl J Med 2010;362:1292-303.
Diabetes mellitus
C.J. Tack, C.D.A. Stehouwer, H.S. Brand
15
Diabetes mellitus is een zeer frequent voorkomende
aandoening. Bij patiënten met diabetes kunnen orale
infecties het glucosemetabolisme verstoren, en zo leiden
tot een ontregeling van de diabetes. Het omgekeerde
geldt ook: bij ontregelde diabetes neemt het risico van
het ontstaan van orale ontstekingen en infecties toe.
15.1
Inleiding
Diabetes mellitus of suikerziekte wordt veroorzaakt
door een absoluut of relatief gebrek aan het hormoon
insuline en wordt gekenmerkt door een chronisch verhoogd bloedglucosegehalte. Volgens de meest recente
cijfers zijn er in Nederland ongeveer 740.000 patiënten
bekend met diabetes. Ongeveer 90% daarvan heeft type2-diabetes. Daarnaast zijn er naar schatting 250.000
patiënten die diabetes hebben, maar bij wie de diagnose
nog niet bekend is. Ten opzichte van 1990, toen er
190.000 patiënten bekend waren, is het aantal mensen
met diabetes dus zeer sterk gestegen.
Diabetes leidt op den duur tot vaatafwijkingen met
ernstige gevolgen voor de kwaliteit van leven en een
toegenomen kans op overlijden. Geschat wordt dat de
gemiddelde levensverwachting voor diabetespatiënten
zes tot tien jaar korter is dan het gemiddelde voor de
gehele bevolking.
15.1.1
normale glucosestofwisseling
Om de normale functie van de hersenen te handhaven
moet de glucoseconcentratie in het bloed tussen nauwe
grenzen gehandhaafd worden. Hersencellen zijn namelijk voor hun energievoorziening sterk afhankelijk van
het bloedglucosegehalte. Verschillende mechanismen
zijn er dan ook op gericht de glucoseconcentratie in het
bloed tussen de grenzen van 4 tot 8 mmol/l te houden.
Bij te lage glucosewaarden (hypoglykemie) kan de hersenfunctie licht tot ernstig verstoord raken.
Na vier uur vasten is er geen sprake meer van aanvoer
van glucose uit het maag-darmkanaal, en daalt de insulineconcentratie. Het lichaam zal overschakelen op
aanvoer vanuit andere bronnen om de bloedglucoseconcentratie op peil te houden. Na acht uur totale ont-
houding van voedselinname is vrijwel alle glucose in de
circulatie afkomstig uit de lever, met een kleine bijdrage
vanuit de nieren (minder dan 10%). In de lever wordt
glucose gevormd uit glucose-6-fosfaat onder invloed van
het enzym glucose-6-fosfatase.
Tijdens vasten kan glucose uit twee bronnen afkomstig zijn: afbraak van glycogeen (glycogenolyse) en aanmaak van glucose uit aminozuren, glycerol – dat afkomstig is van de afbraak van vetzuren – en melkzuur
(gluconeogenese).
Door de verlaagde insulineconcentratie in het bloed
neemt de afbraak van triglyceriden in de vetcellen toe
(lipolyse). De vrije vetzuren die hierbij vrijkomen, vormen tijdens vasten een belangrijke energiebron. Een
deel van de vrije vetzuren wordt in de lever omgezet in
acetylazijnzuur. Uit acetylazijnzuur kan vervolgens bètahydroxyboterzuur of aceton worden gevormd. Deze
drie stoffen worden ketonlichamen genoemd. Onder normale omstandigheden kan acetylazijnzuur spierweefsel
van energie voorzien; tijdens langdurig vasten kan het
ook een energiebron voor zenuwweefsel zijn. De daling
van de insulinespiegel en de verhoging van de vrije-vetzuurspiegels verhinderen ook dat de verminderde hoeveelheid glucose die in het bloed beschikbaar is, wordt
opgenomen door spier- en vetweefsel en daardoor onbereikbaar zou worden voor de hersenen. Gezamenlijk
zorgen deze processen ervoor dat voldoende glucose
voor het hersenweefsel beschikbaar blijft. Bij gezonde
personen leidt langdurig vasten dan ook niet tot een te
laag glucosegehalte in het bloed (hypoglykemie).
Na een maaltijd komt er aanbod van glucose uit de
darm. Al tijdens de voedselpassage worden neurogene
signalen en darmhormonen afgegeven die de bètacel
voorbereiden op de toename van de glucoseconcentratie
in het bloed.
In de bètacel bevindt zich het enzym glucokinase, dat
fungeert als glucosesensor. Na een glucosebelasting
volgt normaal binnen tien minuten een kortdurende
eerste fase van insulinesecretie, gevolgd door een tweede
insulinesecretiefase die later op gang komt en langer
duurt. Verondersteld wordt dat de eerste fase een gevolg
is van het vrijkomen van insuline die al in secretiegranula aanwezig was en daardoor onmiddellijk afgegeven
kan worden. De tweede insulinesecretiefase ontstaat
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_15, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
208
15
Algemene ziekteleer voor tandartsen
waarschijnlijk door stimulering van de insulineproductie.
Oraal toegediend glucose leidt tot een sterkere insulinesecretie dan intraveneus toegediend glucose. Dit zogenoemde incretine-effect wordt veroorzaakt door afgifte
van twee darmhormonen: GIP (glucose-dependent insulintropic polypeptide) en GLP-1 (glucagon-like peptide-1). GIP wordt gemaakt in de wand van het duodenum, GLP-1 in het ileum. Beide hormonen komen vrij
bij orale inname van glucose en andere voedingsstoffen.
Zij stimuleren de afgifte van insuline en remmen die
van glucagon.
15.1.2
Tabel 15.1 Effecten van insuline op verschillende
weefsels.
lever
spieren
insuline
vetweefsel
Insuline wordt geproduceerd in de bètacellen van de eilandjes van Langerhans in het pancreas. Naast bètacellen bevatten de eilandjes ook alfacellen, die glucagon
produceren. Insuline wordt in de bètacel gevormd als
prepro-insuline, dat door specifieke enzymen op twee
plaatsen wordt gesplitst tot uiteindelijk insuline (bestaande uit een A-keten van 21 en een B-keten van 30
aminozuren, verbonden door zwavelbruggen) en
C-peptide. Het is onduidelijk of dit C-peptide een biologische functie heeft.
Insuline wordt pulsgewijs uitgescheiden. Diverse onderzoeken suggereren dat pulsgewijze afgifte effectiever
is om de glucoseopname te stimuleren dan continue
afgifte van insuline. Bij gezonde individuen wordt ongeveer om de zes minuten een puls insuline afgegeven.
De vrijgekomen insuline komt via de poortader eerst in
de lever, remt daar de afgifte van glucose en stimuleert
de opname van glucose en de omzetting naar glycogeen.
Ook in de vetcel en de skeletspiercel, waar zich insulinegevoelige glucosetransporterende eiwitten bevinden,
wordt de opname van glucose bevorderd. In de vetcel
vormt de opgenomen glucose een substraat voor verdere
opslag in de vorm van triglyceriden. In de spier is omzetting naar glycogeen de belangrijkste eindbestemming van glucose. Ook in het hart bevordert insuline de
opname van glucose. Overige metabole effecten van insuline zijn remming van de lipolyse, stimulering van de
lipogenese en bevorderen van de eiwitsynthese (tabel
15.1). Het resultaat van dit alles is dat, ook na een overvloedige maaltijd, bij gezonde personen de bloedglucoseconcentratie lager dan 8 mmol/ml blijft.
Wanneer de afgifte van insuline daalt, stijgt de afgifte
van glucagon. Glucagon heeft exact de tegenovergestelde werking van insuline. Omgekeerd daalt de glucagonafgifte wanneer de insulinesecretie stijgt.
15.2
Diagnostiek
De diagnose diabetes mellitus wordt gesteld door het
bepalen van een al dan niet nuchtere bloedglucosewaarde. De diagnose kan worden gesteld indien een
glycogeensynthese
:
glycogenolyse
:
gluconeogenese
;
eiwitsynthese
;
ketogenese
;
glucosetransport
:
glycogeensynthese
:
eiwitsynthese
:
glucosetransport
:
glycerolsynthese
:
vetzuursynthese
:
triglyceridensynthese
:
lipolyse
;
verhoogde bloedglucoseconcentratie (hyperglykemie)
wordt vastgesteld én klachten aanwezig zijn die passen
bij hyperglykemie. Het bloedglucosegehalte is verhoogd
als dat nuchter boven de 7,0 mmol/l is of als het nietnuchtere bloedglucosegehalte hoger is dan 11,1 mmol/l.
Normaalwaarden zijn duidelijk lager (respectievelijk <
5,6 en < 7,8 mmol/l).
Het grijze gebied tussen normaal en diabetes wordt
aangeduid met gestoorde nuchtere glucose (impaired
fasting glucose, IFG) of gestoorde glucosetolerantie
(impaired glucose tolerance, IGT). Personen met IFG/
IGT hebben een vrij grote kans (10-15% per jaar) dat zij
later diabetes mellitus ontwikkelen. Het is daarom nuttig hen eenmaal per jaar op diabetes te controleren door
het nuchtere bloedglucosegehalte te meten.
Aanwezigheid van glucose in de urine (glucosurie) is
wel een aanwijzing voor het bestaan van diabetes mellitus, maar de diagnose mag er niet op worden gesteld.
Jonge volwassenen hebben namelijk wel eens glucose in
de urine als gevolg van een meestal onschuldige nieraandoening (renale glucosurie). Bij oudere diabetespatiënten daarentegen kan glucosurie ontbreken, doordat
de zogenoemde nierdrempel voor glucose hoger dan
normaal is.
15.3 Classificatie van diabetes mellitus
Door de American Diabetes Association is een classificatie van diabetes mellitus voorgesteld die later ook
door de World Health Organization is overgenomen
(tabel 15.2). De belangrijkste onderverdeling is die in
diabetes mellitus type 1 en type 2. Daarnaast is er een
groep specifieke oorzaken van diabetes mellitus.
Diabetes mellitus
Tabel 15.2 Classificatie van diabetes mellitus (Report
of the Expert Committee on the Diagnosis
and Classification of Diabetes Mellitus,
1997).
I type-1-diabetes (destructie van bètacellen resulterend in een absolute insulinedeficiëntie)
a immuungemedieerd
b onbekende oorzaak
II type-2-diabetes (door combinatie van insulineresistentie en -deficiëntie die in ernst kunnen variëren)
III
a
b
c
d
e
f
g
andere specifieke vormen
genetische defecten van de bètacel, bijvoorbeeld MODY
genetische defecten van insulinewerking
ziekte van de exocriene pancreas, bijvoorbeeld pancreatitis
endocriene ziekten, bijvoorbeeld syndroom van Cushing
door geneesmiddelen geı̈nduceerd, bijvoorbeeld antipsychotica
infecties, bijvoorbeeld rubella (rodehond)
zeldzame vormen van immuungemedieerde diabetes, bijvoorbeeld anti-insulinereceptorantilichamen
h genetische syndromen met diabetes, zoals het downsyndroom
209
van buitenaf (virale infectie, chemische prikkel), leidend
tot een auto-immuun ontstekingsproces van de eilandjes van Langerhans. De laatste jaren wordt bij kinderen
met een verhoogd risico op het ontstaan van diabetes
mellitus (familiegeschiedenis, HLA-type) getracht dit
proces vroegtijdig op te sporen door regelmatig onderzoek naar de aanwezigheid van autoantilichamen in het
bloed.
Tabel 15.3 Erfelijkheid van type-1-diabetes mellitus
kans op het krijgen van type-1-diabetes:
vóór het 16e jaar
0,2%
herhalingskans volgend kind als één kind diabetes heeft
5%
ouders gezond, oom of tante heeft type-1-diabetes
2%
eeneiige tweeling, als één type-1-diabetes heeft
3060%
IV zwangerschapsdiabetes
15.3.2
15.3.1
type-1-diabetes mellitus
Bij het ontstaan van type-1-diabetes spelen erfelijkheid
en auto-immuniteit een duidelijke rol. Wanneer in een
gezin een van de ouders of een van de kinderen aan type1-diabetes lijdt, is bij het (volgende) kind de kans op
deze aandoening ongeveer 5%. De kans op het ontstaan
van type-1-diabetes is gecorreleerd met het belangrijkste
histocompatibiliteitssysteem, het HLA-systeem. Personen met subtype HLA-DR3 en HLA-DR4 hebben een
verhoogde kans, individuen met HLA-DR2 een verwaarloosbare kans op het ontstaan van type-1-diabetes.
Er bestaat een grote overlap in genetische gevoeligheid
voor type-1-diabetes en die voor andere auto-immuunziekten, zoals reumatoı̈de artritis (par. 19.3.1), coeliakie
(par. 13.4.4) en auto-immuunhypothyreoı̈die (par. 16.3.3).
Bovendien zijn bij type-1-diabetes autoantilichamen tegen zowel insuline als tegen membraaneiwitten van de
bètacel aangetoond. Autoantilichamen tegen het enzym
glutaminezuurdecarboxylase (GAD) blijken zeer specifiek en worden tegenwoordig gebruikt als diagnostische
test.
Type-1-diabetes komt vaker voor in noordelijke streken: hoe hoger de geografische breedtegraad, hoe hoger
de incidentie. Op grond hiervan is een relatie met zonlicht gesuggereerd. Daarnaast is bekend dat kinderen
die borstvoeding hebben gehad minder kans hebben op
het krijgen van type-1-diabetes. Veel langer is bekend
dat er een relatie bestaat met enkele virale (kinder)ziekten, zoals mazelen, bof en vooral coxsackie-B-infecties.
Beseft moet echter worden dat, voorafgaand aan het
moment dat de type-1-diabetes zich klinisch openbaart,
gedurende maanden tot jaren een geleidelijk voortschrijdend verlies van bètacellen heeft plaatsgevonden.
Dit proces kan op gang gebracht zijn door een prikkel
type-2-diabetes mellitus
Er is bij type-2-diabetes sprake van een combinatie van
een (relatief) tekort aan insuline en een verminderde
werking van insuline (insulineresistentie). Wanneer de
nuchtere bloedglucoseconcentratie is verhoogd, berust
dit voornamelijk op een toegenomen productie van
glucose door de lever, grotendeels door een toename van
gluconeogenese. Opvallend is dat deze toename in glucoseproductie plaatsvindt bij normale of zelfs verhoogde insulineconcentraties. Er is dus sprake van resistentie van de lever voor de werking van insuline.
Omdat de glucoseproductie wel onderdrukt kan worden
bij hogere insulineconcentraties, is er sprake van een
relatief insulinetekort. De hoeveelheid glucose die in de
insulinegevoelige weefsels wordt opgenomen, is bij
patiënten met diabetes ongeveer even groot als bij
mensen zonder diabetes, maar beseft moet worden dat
dit plaatsvindt bij een hogere bloedglucosewaarde. Als
de glucoseconcentratie normaal zou zijn, zou de door
insuline gestimuleerde opname van glucose in de weefsels wel verminderd zijn. De hogere glucoseconcentratie
bevordert het transport (‘massa-effect’) en compenseert
daarmee het onderliggende defect.
Na een maaltijd en het daarmee samenhangend toegenomen aanbod van glucose vanuit de darm reageert
de bètacel van het pancreas normaliter met een snelle
toename in insulinesecretie. Bij type-2-diabetes vindt
die toename wel plaats, maar in mindere mate en bovendien sterk vertraagd. Het gevolg is dat de glucoseproductie in de lever onvoldoende wordt onderdrukt en
dat de opname van glucose in perifere weefsels niet
adequaat wordt bevorderd, wat resulteert in een verdere
stijging van de bloedglucosewaarde.
Type-2-diabetes komt vaker voor bij mensen van een
bepaalde etniciteit. In Nederland is de prevalentie hoog
210
15
Algemene ziekteleer voor tandartsen
onder Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders en
mensen van Marokkaanse en Turkse afkomst.
Uit tweelingenonderzoek is gebleken dat type-2-diabetes in hoge mate erfelijk is. Type-2-diabetes is een
polygenetische aandoening: meerdere genen dragen bij
aan de kans op het ontstaan. Toch is bij slechts een klein
deel van de type-2-diabetespatiënten een mutatie aantoonbaar die de ziekte verklaart. Bij de meeste patiënten
is de primaire oorzaak echter niet bekend. Een aantal
factoren lijkt van belang: veroudering, overgewicht,
verminderde gevoeligheid van de bètacel voor glucose
en ongevoeligheid van de doelorganen voor insuline.
Met het toenemen van de leeftijd lijkt de bètacel
minder gevoelig te worden voor glucose, onder normale
omstandigheden de sterkste prikkel voor de afgifte van
insuline. Vooral na koolhydraatbelasting zal de insulineproductie dan tekortschieten, met als gevolg verhoogde bloedglucosespiegels na de maaltijd.
Een verminderde gevoeligheid voor insuline op het
niveau van de doelorganen, vooral spierweefsel, speelt
een belangrijke rol bij het ontstaan van type-2-diabetes.
Door de afnemende gevoeligheid is meer insuline nodig
voor hetzelfde effect (insulineresistentie). Vrijwel algemeen wordt aangenomen dat deze insulineresistentie al
in een vroeg stadium van de ziekte aanwezig is. Aanvankelijk kan het bloedglucosegehalte nog binnen de
normale grenzen worden gehouden door een compensatoire toename van de insulineproductie. Pas wanneer
dat niet meer lukt, ontstaan verhoogde bloedglucosewaarden. Hierbij speelt het neerslaan van amyline in de
eilandjes van Langerhans mogelijk een rol. Dit amyline
wordt door de bètacel gemaakt en samen met insuline
uitgescheiden. Het heeft echter de eigenschap bij hoge
concentraties neerslagen te vormen die toxisch zijn voor
de bètacel. De rol van overgewicht bij het ontstaan van
type-2-diabetes mellitus ligt vooral in de door overgewicht veroorzaakte of versterkte insulineresistentie, met
als gevolg een toegenomen insuline- en amylineafgifte.
Ten slotte is duidelijk geworden dat een verhoogde
bloedglucosespiegel (hyperglykemie) op zichzelf ook
toxisch is voor de functie van de bètacel. Er ontstaat bij
type-2-diabetes dus een neerwaartse spiraal, waarbij hyperglykemie, insulineresistentie en verminderde insulinesecretiecapaciteit elkaar versterken, wat uiteindelijk
tot klinische verschijnselen leidt (zie fig. 15.1).
De kenmerken van type-1- en type-2-diabetes zijn samengevat in tabel 15.4.
Tabel 15.4 Enkele kenmerken van beide typen
diabetes mellitus.
type 1
type 2
beginleeftijd
piek bij puberteit
vooral na veertigste jaar
familiair voorkomen
beperkt
vaak
HLA-systeem
DR3, DR4
geen relatie
begin
snel
langzaam
symptomen
ernstig
gering of afwezig
ketonurie
aanwezig
zeldzaam
plasma-insulinespiegel
laag of afwezig
verlaagd, normaal of
verhoogd
eilandcelantilichamen
aanwezig bij begin
ziekte
afwezig
15.3.3
andere vormen van diabetes mellitus
Een aantal vormen van diabetes berust op een monogenetisch defect. Een voorbeeld hiervan is MODY (maturity-onset diabetes of the young), een autosomaal dominant overervend ziektebeeld.
Vanzelfsprekend treedt insulinedeficiëntie op na volledige verwijdering van het pancreas (totale pancreatectomie). Overigens moet voor het ontwikkelen van duidelijke verschijnselen van diabetes 90% of meer van het
pancreas zijn verwijderd. Deze vorm van diabetes vertoont meestal alle kenmerken van type-2-diabetes, al is
de behandeling, zeker wanneer nog een restant van het
leefstijlfactoren en
genetische factoren
β-celdysfunctie
insulineresistentie
asymptomatische
insulinedeficiëntie
veroudering
manifeste insulinedeficiëntie
glucose-opname perifeer
(na de maaltijd)
hepatische glucoseproductie
(tijdens vasten)
hyperglykemie
(glucosetoxiciteit)
Figuur 15.1 Hyperglykemie als gevolg van onvoldoende insulineproductie en insulinegevoeligheid.
Diabetes mellitus
211
pancreas aanwezig is, meestal gemakkelijker. Bij een
chronische ontsteking van het pancreas (chronische
pancreatitis, zie verder par. 13.3.3) kan de insulinesecretiecapaciteit eveneens tekortschieten.
Diabetes kan ook optreden bij een aantal endocriene
ziekten, zoals het syndroom van Cushing (zie par.
16.5.2), acromegalie (zie par. 16.2.3) en feochromocytoom
(zie par. 16.5.5). Hierbij is er een overmaat aan respectievelijk cortisol, groeihormoon en (nor)adrenaline,
hormonen die de werking van insuline tegengaan. Door
behandeling van het betreffende ziektebeeld kan de
glucosetolerantie weer normaliseren. Enkele geneesmiddelen kunnen diabetes induceren, zoals corticosteroı̈den en antipsychotica. Zwangerschapsdiabetes wordt
apart behandeld in par. 15.9.
de diagnose niet tijdig wordt gesteld, hopen de ketonlichamen zich in het bloed op, waardoor een ketoacidotisch coma kan ontstaan (zie verder par. 15.7.1).
Type-2-diabetes ontwikkelt zich veel sluipender. Op het
moment dat de diagnose wordt gesteld, zijn er vaak al
tekenen van chronische complicaties, wat erop duidt dat
de hyperglykemie al langer dan vijf tot zeven jaar heeft
bestaan. Bij het lichamelijk onderzoek wordt dan ook
extra aandacht geschonken aan de ogen en het zenuwstelsel, op zoek naar eventuele kenmerken van chronische complicaties (zie verder par. 15.8). In de meeste gevallen is bij patiënten met type-2-diabetes sprake van
vetzucht (adipositas), dit in tegenstelling tot patiënten
met type-1-diabetes. Er ontstaat meestal geen ophoping
van ketonlichamen in het bloed.
15.4 Klinische verschijnselen
15.5
De opvallendste klachten die door een langdurige verhoging van het bloedglucosegehalte worden veroorzaakt zijn een grote urineproductie en dorst (polyurie,
resp. polydipsie). Zolang het glucosegehalte in bloedplasma en in het glomerulusfiltraat niet boven de 10
mmol/l stijgt, kunnen de niertubuli de glucose volledig
terugresorberen. Boven deze drempelwaarde treedt met
de urine verlies van glucose op, wat ook verlies van
calorieën en dus verlies van lichaamsgewicht betekent.
De grote hoeveelheid glucose in het glomerulusfiltraat
leidt tot een toename van de wateruitscheiding door de
nieren, waardoor het urinevolume toeneemt (osmotische diurese). Daardoor vermindert het circulerend
bloedvolume, met als gevolg dorst. In ernstige gevallen
moet de patiënt dag en nacht liters water drinken om
dehydratie (‘uitdroging’) te voorkomen.
Hyperglykemie kan visusstoornissen veroorzaken.
Door de stijging van het bloedglucosegehalte neemt de
osmolariteit van het bloed toe. Aangezien glucose niet
snel in de oogbol doordringt, blijft de stijging van de
osmolariteit van de vloeistof in de oogbol achter bij die
van het bloed. Dit leidt tot een stoornis in de lichtbreking waardoor de gezichtsscherpte afneemt.
Waarschijnlijk doordat de cellulaire afweer nadelig
wordt beı̈nvloed, gaat hyperglykemie ook gepaard met
een verhoogde kans op infecties, vaak veroorzaakt door
Candida.
Bij type-1-diabetes is de voorgeschiedenis meestal betrekkelijk kort. In de loop van enkele weken ontstaan
polyurie en polydipsie die in ernst toenemen. Door de
toegenomen spierafbraak en het verlies van glucose via
de urine kan het lichaamsgewicht in enkele weken kilo’s
dalen. Het prestatievermogen neemt af, de patiënten
worden prikkelbaar en de eetlust gaat achteruit. Bij navraag blijkt er vaak al maanden sprake te zijn geweest
van een achteruitgang van de algemene conditie.
Meestal worden bij het lichamelijk onderzoek nog geen
kenmerken van chronische complicaties gevonden. Als
Behandeling van type-1-diabetes
mellitus
Het langetermijndoel van de behandeling van type-1diabetes is enerzijds het voorkómen van complicaties en
anderzijds de patiënt in staat stellen een zo normaal
mogelijk leven te leiden. Een zo normaal mogelijke
bloedglucosewaarde vermindert de kans op het ontstaan
van complicaties aanzienlijk. Voor normale bloedglucosewaarden dient men gedurende de gehele dag een
evenwicht te bereiken tussen de insulinespiegel in het
bloed, de glucoseaanvoer vanuit de darm en het glucoseverbruik door de doelorganen. De patiënt met type-1diabetes moet dit bereiken door de dagelijkse insulinedosering, de voeding (vooral het koolhydraataandeel
daarin) en de lichamelijke inspanning in balans te houden.
De patiënten kunnen de insulinespiegel slechts een
beperkt aantal malen per dag beı̈nvloeden door het injecteren van insuline en moeten de glucosespiegel dus
ook regelen door aanpassing van de koolhydraattoevoer.
De balans tussen de hoeveelheid glucose die onder invloed van insuline uit de bloedbaan verdwijnt en via de
voeding erin terechtkomt wordt bovendien beı̈nvloed en
vaak verstoord door een wisselende glucosebehoefte als
gevolg van lichamelijke activiteit. Ook kan door ziekte,
geneesmiddelengebruik, stress of emoties de insulinewerking of -gevoeligheid veranderen, waardoor de
bloedglucosespiegel wordt beı̈nvloed. In de praktijk is
het daarom vrijwel onmogelijk om schommelingen
buiten het normale gebied van de bloedglucosewaarden
(4-8 mmol/l) te voorkómen.
15.5.1
dieet
Er bestaat geen specifiek diabetesdieet. Een patiënt met
type-1-diabetes kan en moet dezelfde voeding gebruiken
die ook de overige bevolking wordt aangeraden. Dit betekent een voeding waarin de hoeveelheid verzadigd vet
plus transonverzadigd vet (geharde margarines, snacks)
212
15
Algemene ziekteleer voor tandartsen
beperkt is tot maximaal 10 energieprocent. Dat is aanzienlijk (30-40%) minder dan de in Nederland en België
gebruikelijke consumptie van verzadigd vet. In plaats
daarvan kan of meer onverzadigd vet (enkelvoudig, bijv.
olijfolie), of meervoudig onverzadigd vet (plantaardige
oliën of visolie), of meer vezelverrijkte koolhydraten
(groenten en fruit) worden gebruikt. Suiker neemt geen
aparte plaats in, maar verdient wel aandacht bij de verdeling van de koolhydraten over de dag en bij overgewicht kan het gebruik worden beperkt. Bij het voedingsadvies is hulp van een diëtist noodzakelijk om de
patiënt te leren in welke voedingsstoffen koolhydraten
zitten en in welke hoeveelheid, om de koolhydraattoevoer en de insulinespiegels zo goed mogelijk op elkaar
af te stemmen. Ondanks het viermaal of vaker per dag
injecteren van insuline is bij veel patiënten de insulinespiegel vrij constant. Dit betekent dat de koolhydraattoevoer ook betrekkelijk constant moet zijn. Behalve de
drie hoofdmaaltijden, waarbij wat minder koolhydraten
dan normaal worden genuttigd, zijn voor sommige
patiënten dan ook tussenmaaltijden rond koffie- en
theetijd en voor het naar bed gaan noodzakelijk. Doordat in Nederland en België veelal kortwerkende insulineanalogen worden gebruikt, is dit tegenwoordig minder vaak noodzakelijk.
15.5.2
insuline
Er zijn, enigszins gesimplificeerd, vier soorten insuline
in gebruik: superkortwerkende (insulineanalogen), snel
opgenomen (heldere, gewone of kortwerkende insuline),
matig langzaam opgenomen (troebele, middellangwerkende insuline) en zeer langzaam opgenomen insuline
(langwerkende insulineanalogen).
De huidige insulinebehandeling is erop gericht de
normale fysiologische insulineafgifte zo goed mogelijk
na te bootsen. Dit komt neer op vier injecties per dag,
waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de maaltijdgerelateerde en de basale insulinebehoefte. Voor de
maaltijdgerelateerde behoefte wordt gebruikgemaakt
van (super)snelwerkende insuline, voor de basale behoefte van (middel)langwerkende insuline.
Na onderhuidse injectie van ‘gewone’ kortwerkende
insuline duurt het ongeveer 30 minuten voordat insuline in de circulatie verschijnt en wordt na één à twee uur
een piekwaarde bereikt. Door veranderingen in de aminozuursamenstelling zijn insulineanalogen ontwikkeld
die na subcutane (onderhuidse) injectie sneller worden
opgenomen. Een belangrijk voordeel van deze insulineanalogen is de eenvoud van gebruik: injectie direct
voor de maaltijd in plaats van een halfuur tevoren, zoals
bij kortwerkende insuline.
Om de basale insulinesecretie te vervangen zijn insulinen ontwikkeld met een verlengde werking, of beter
gezegd: een vertraagde opname. Bij neutraal protamine
hagedorn (NPH-)insuline is het insulinemolecuul gekoppeld aan het kleine eiwit protamine. Na subcutane
inspuiting wordt de insuline geleidelijk afgesplitst en
opgenomen. De laatste jaren zijn ook langwerkende insulineanalogen beschikbaar gekomen. Hierbij is er een
verandering in de aminozuurvolgorde gerealiseerd
(waardoor de insuline subcutaan neerslaat), dan wel een
vetstaart aan het insuline gekoppeld (waardoor dit langer aan onderhuids en circulerend albumine bindt). In
beide gevallen is de werkingsduur verlengd.
Toediening van insuline vindt in Nederland en België
vrijwel uitsluitend plaats door middel van pensystemen
met voorgevulde insulinepatronen.
Patiënten met type-1-diabetes gebruiken tegenwoordig vrijwel allemaal een zogenoemd flexibel spuitschema. Daarbij wordt voor iedere maaltijd alleen (super)kortwerkend insuline toegediend en wordt de basale
insulinebehoefte gedekt door een eenmalige toediening
van verlengd werkende insuline (NPH-insuline of langwerkend analoog), veelal voor het slapengaan.
Een groot voordeel van dit schema is de mogelijkheid
op veranderingen in eet- en activiteitenpatroon in te
spelen door aanpassing van het tijdstip van de injectie
en de hoeveelheid insuline. Op geleide van de zelf gemeten glucosewaarden (in principe vóór elke maaltijd
en vóór het slapengaan) kan de insulinedosis door de
patiënt zelf worden gevarieerd: zelfregulatie.
De plaats waar de insuline wordt geı̈njecteerd heeft
invloed op de snelheid waarmee het uit het onderhuidse
weefsel wordt opgenomen. Insuline komt sneller beschikbaar vanuit de subcutis van de buik dan vanuit die
van het been. Daarom wordt wel aanbevolen kortwerkende insuline, waarbij snelle absorptie gewenst is, in
de subcutis van de buik toe te dienen, en verlengd werkend insuline in die van het been. Bij insulineanalogen
zijn deze verschillen minder uitgesproken. De absorptiesnelheid is bij veel patiënten niet altijd goed voorspelbaar. Overigens wordt aanbevolen om niet altijd op
dezelfde plaats te injecteren, maar de injecties binnen
een bepaald gebied te variëren om aantasting van het
onderhuids vetweefsel te voorkomen.
15.5.3
lichamelijke activiteit
Bij de vaststelling van de insulinedosering en het voedingsadvies moet ook rekening gehouden worden met
de hoeveelheid lichaamsbeweging van een patiënt.
Spierarbeid verhoogt de insulinegevoeligheid en verlaagt de insulinebehoefte. Bij meer inspanning moet
dus minder insuline worden gegeven en/of meer worden
gegeten. De noodzakelijke vermindering van de insulinedosis kan bij intensieve sportbeoefening oplopen tot
50-60%. Zeer regelmatige lichamelijke activiteit, vooral
in de vorm van duursporten zoals lopen en fietsen, leidt
tot een blijvende vermindering van de insulinebehoefte.
Het advies regelmatig te bewegen is dus ook goed voor
de type-1-patiënt.
Diabetes mellitus
15.5.4
controle van de behandeling
Bij de behandeling van type-1-diabetes wordt gestreefd
naar zo normaal mogelijke bloedglucosewaarden. Alle
met insuline behandelde patiënten moeten zelf hun
bloedglucosespiegels kunnen controleren. Hiervoor zijn
diverse kleine draagbare glucosemeters beschikbaar. Om
een goede indruk van het effect van de behandeling over
de hele dag te krijgen, moet het bloedglucosegehalte
vóór en één tot twee uur na elke maaltijd en vóór het
slapen gaan worden bepaald (dagcurve). In de praktijk
wordt veelal volstaan met metingen vóór de maaltijden,
zodat op geleide van de gemeten waarde de insulinedosis en eventueel de voeding kan worden aangepast, en
incidentele metingen tussendoor bij twijfel of verdenking op een hypoglykemie. Vóór elke maaltijd behoren
de laagste waarden te worden aangetroffen (tussen 4 en
7 mmol/l). Na de maaltijd worden de hoogste waarden
gevonden, die < 10 mmol/l moeten zijn. Bij sterk wisselende bloedglucosewaarden is zeer frequente controle
nodig.
Naast de glucosemetingen via zelfcontrole wordt de
kwaliteit van de glucoseregulatie elke drie maanden beoordeeld door bepaling van het geglyceerde hemoglobine (HbA1c). HbA1c is een stabiele verbinding van suikers
en hemoglobine. De mate van glycering, uitgedrukt ten
opzichte van de totale hoeveelheid hemoglobine, correleert met de gemiddelde bloedglucosespiegel gedurende
zes tot acht weken voor de bloedafname. Bij gezonde
personen is het HbA1c zelden hoger dan 42 mmol/mol
(6%). Bij diabetespatiënten kan deze waarde oplopen tot
het drievoudige. Er is sprake van een goede regulatie
van de bloedglucosewaarden als het HbA1c lager is dan
53 mmol/mol (7%). Bij de beoordeling van het effect van
de behandeling moet overigens ook het aantal hypoglykemieën van de patiënt worden betrokken.
15.5.5
continue subcutane insuline-infusie
en pancreastransplantaties
In Nederland en België worden ruim 10.000 patiënten
behandeld met een draagbaar insulinepompje dat een
continue insuline-infusie verzorgt (continue subcutane
insuline-infusie of CSII). De pomp bevat een ampul met
een kortwerkend insulineanaloog en via een dunne kathether wordt continu subcutaan (veelal in de buik) insuline toegediend. De infusiesnelheid kan van uur tot
uur worden gevarieerd, waardoor de basale insulinetoediening volledig op de behoefte van de patiënt kan
worden afgestemd. Daarnaast is de afgifte acuut te verminderen door de pomp lager te zetten (bijvoorbeeld
tijdens inspanning/sport) of te verhogen (bijvoorbeeld
bij ziekte). Wanneer de patiënt besluit te gaan eten kan
deze zichzelf via een knop op de pomp een extra dosis
insuline toedienen; injecteren is daarmee niet meer nodig. Een ander voordeel van insulinepomptherapie is de
grotere flexibiliteit in tijd (later eten, ploegendienst).
213
Wereldwijd werd tot nu toe bij enkele duizenden diabetespatiënten een pancreastransplantatie uitgevoerd,
meestal wanneer in verband met niercomplicaties toch
ook een niertransplantatie noodzakelijk was. Hoewel de
laatste jaren een aanzienlijke verbetering in de overleving van het pancreastransplantaat is opgetreden, blijft
die enigszins achter bij de overleving van een getransplanteerde nier. In Nederland vinden ongeveer twintig
gecombineerde nier-pancreastransplantaties per jaar
plaats. Misschien dat transplantatie van eilandjes van
Langerhans op termijn een alternatief kan vormen, maar
deze techniek verkeert nog in een experimentele fase.
15.6 Behandeling van type-2-diabetes
mellitus
Bij type-2-diabetes is er, zeker in de beginfase, geen
absoluut maar slechts een relatief insulinetekort. De
verhoogde insulinebehoefte wordt vaak veroorzaakt
door insulineresistentie die mede wordt bepaald door
het overgewicht. Bij de behandeling tracht men een
evenwicht te bereiken tussen vraag en aanbod door óf de
vraag naar insuline te verminderen, óf het aanbod te
vergroten. De vraag kan worden verkleind door de insulinegevoeligheid te verbeteren. Dit kan worden bereikt door veranderingen in leefstijl (meer bewegen,
minder en gezonder eten) en door sommige geneesmiddelen. Het aanbod kan worden vergroot door stimulatie
van de insulinesecretie of het toedienen van insuline.
Doel van de behandeling is, net als bij type-1-diabetes,
het normaliseren van de bloedglucosespiegel. Ook bij
type-2-diabetespatiënten wordt gestreefd naar HbA1cwaarden onder 53 mmol/mol (7%), maar hierbij moet
sterk rekening worden gehouden met de leeftijd en algehele conditie van de patiënt. Daarnaast staat de reductie van het cardiovasculaire risico voorop: stoppen
met roken, bloeddrukverlaging en verlaging van het
cholesterolgehalte.
15.6.1
dieet
Bij overgewicht is gewichtsreductie het beste advies.
Een ‘suikervrij’ dieet is alleen nuttig omdat het een gemakkelijk herkenbare en controleerbare calorieënbeperking inhoudt. Overigens moet een normale, gezonde
voeding worden aanbevolen (zie par. 15.5.1). Omdat bij
type-2-diabetespatiënten de bloedglucosespiegel na een
maaltijd trager naar de uitgangswaarde terugkeert, is
het geven van tussenmaaltijden onjuist. Daardoor worden de bloedglucosespiegels over een groter deel van de
dag hoog gehouden, wat tot een verminderde insulinegevoeligheid aanleiding kan geven.
214
15.6.2
15
Algemene ziekteleer voor tandartsen
orale bloedglucoseverlagende
middelen
Als bij diagnose nuchtere bloedglucosewaarden lager
dan 15 mmol/l aanwezig zijn, zal in de eerste maanden
veelal worden volstaan met leefstijladviezen gericht op
een gezond voedingspatroon, gewichtsreductie in het
geval van overgewicht en bevordering van lichamelijke
activiteit. Helaas blijkt beı̈nvloeding van gedrag vaak
moeilijk en niet altijd haalbaar. Zelfs wanneer leefstijlinterventie succesvol is, zal door het progressieve bètacelprobleem na verloop van tijd aanvullende therapie
onvermijdelijk blijken.
Als eerstvolgende stap zal gekozen worden voor toediening van een oraal bloedglucoseverlagend middel. In
Nederland en België wordt als eerste een biguanidepreparaat (metformine) voorgeschreven. Het werkingsmechanisme berust op de remming van de gluconeogenese in
de lever. Als bijwerkingen treden relatief frequent
maag-darmstoornissen en smaakstoornissen op. Bij diabetespatiënten met hartfalen, ernstige COPD (par. 11.4)
en nier- of leverinsufficiëntie zijn biguaniden gecontraı̈ndiceerd.
Wanneer metformine niet (meer) voldoende werkt,
kan het gecombineerd worden met een tweede glucoseverlagend middel. Hiervoor zijn de volgende mogelijkheden.
Sulfonylureumderivaten (SU-preparaten) kunnen toegepast worden bij patiënten met en zonder overgewicht.
SU-preparaten stimuleren de bètacel direct. Hierdoor
stijgen de insulinespiegels in het bloed en dalen de
glucosespiegels. SU-preparaten hebben weinig bijwerkingen. Wel kunnen door de stimulerende werking op
de insulinesecretie hypoglykemieën ontstaan; het pancreas kan in geval van dalende bloedglucosewaarden de
insulineproductie namelijk niet verminderen. Dit
bloedglucoseverlagende effect van SU-preparaten wordt
versterkt bij gelijktijdig gebruik van acetylsalicylzuur.
Alfa-glucosidaseremmers remmen de splitsing van koolhydraten in de darm. Hierdoor verloopt de vorming van
glucose na de maaltijd trager, wat resulteert in een
langzamere en minder hoge stijging van de bloedglucosespiegel. Dit verlaagt de insulinebehoefte. Bij toepassing van alfaglucosidaseremmers dalen dus de
bloedglucosespiegels én de insulinespiegels. Bijwerkingen ontstaan door onvoldoende splitsing van koolhydraten, waardoor deze in het colon aanleiding geven tot
gisting, met als gevolg gasvorming (flatulentie) en diarree. Door deze bijwerkingen worden alfaglucosidaseremmers in Nederland vrijwel niet meer toegepast.
Thiazolidinedionen verhogen de insulinegevoeligheid
door binding aan de PPAR-g-receptor in de celkern.
Deze binding bevordert de expressie van verschillende
genen die betrokken zijn bij de koolhydraat- en vetstofwisseling. De voornaamste bijwerkingen zijn gewichtstoename en oedeemvorming. Ook kunnen deze
middelen leiden tot osteoporose en een toegenomen
kans op fracturen bij postmenopauzale vrouwen. In
Nederland worden thiazolidinedionen weinig gebruikt.
Sinds 2008 zijn de incretinemimetica op de markt, ook
wel dipeptidylpeptidase-4- (DPP-4-)remmers genoemd.
Het enzym DPP-4 breekt de incretinehormonen GLP-1
en GIP af. Door dit enzym te remmen, blijft na een
maaltijd het incretine-effect (par. 15-1-1) langere tijd
aanwezig. DPP-4-remmers lijken iets minder effectief
dan metformine en SU-preparaten.
Naast remming van de afbraak van de incretinehormonen door remming van DPP-4 kan GLP-1 zelf worden
toegediend. Bij liraglutide is een vetzuurstaart aan het
GLP-1-peptide gebonden, waardoor het minder snel
wordt afgebroken door DPP-4 en langer blijft circuleren.
Exenatide is een synthetisch peptide dat niet wordt afgebroken door DPP-4, maar wel werkt op de GLP-1-receptor. Beide middelen worden in Nederland bij diabetes-2-patiënten met ernstig overgewicht toegepast (BMI
> 35 kg/m2) die met insuline zouden moeten starten.
Op grond van kostenoverwegingen wordt in Nederland als tweede bloedglucoseverlagend middel meestal
een SU-preparaat toegepast. In specifieke gevallen (risico op hypoglykemie, risico op gewichtstoename) kan
voor een alternatief worden gekozen, bijvoorbeeld een
thiazolidinedione of een DDP-4-remmer.
15.6.3
insuline
Wanneer dieet en orale middelen niet (meer) tot normale
bloedglucosewaarden leiden, moet worden overgeschakeld op insuline. Ook ouderen zijn dikwijls beter af met
insulinetherapie. Bij patiënten die niet al te zeer zijn
ontregeld, bestaat tegenwoordig een voorkeur om orale
bloedglucoseverlagende middelen te combineren met
insuline, bijvoorbeeld door combinatie van een injectie
met een (middel)langwerkend insulinepreparaat voor
het slapen gaan en orale middelen overdag.
Gezien het voortschrijdende karakter van type-2-diabetes blijkt echter bij meer dan de helft van de patiënten
na een jaar al aanvullende therapie nodig, bijvoorbeeld
het toevoegen van superkortwerkende insuline voor de
maaltijden. Wanneer de insulinebehandeling wordt
geı̈ntensiveerd worden orale middelen meestal gestaakt,
met uitzondering van metformine dat zo lang mogelijk
wordt gecontinueerd.
15.7
Acute ontregelingen
Bij patiënten met diabetes mellitus komen verschillende
vormen van bewustzijnsstoornissen voor die direct samenhangen met hun aandoening. Alleen bij ernstige
hypoglykemie gaat het om een echt coma: dat wil zeggen dat de patiënt niet meer reageert op toegediende
prikkels. In de andere gevallen gaat het meestal om
vormen van verminderd bewustzijn zoals sufheid of
slaperigheid.
Diabetes mellitus
15.7.1
215
Wanneer de behandeling te laat wordt ingezet, kan de
hyperventilatie afnemen, omdat bij een pH in het bloed
< 7,0 de functie van de ademhalingsspieren vermindert.
Hierdoor kan de pH verder dalen, tot waarden die niet
langer met het leven verenigbaar zijn.
ketoacidose
Wanneer bij een type-1-diabetespatiënt de diagnose niet
tijdig wordt gesteld of wanneer de behandeling met insuline onvoldoende is, dreigt het gevaar van ketoacidose. Vaak betreft het met insuline behandelde type-lpatiënten die last krijgen van een andere aandoening
zoals een maag-darmstoornis of luchtweginfectie. In
een dergelijke situatie wordt weinig of geen voedsel geconsumeerd, waarop de patiënt reageert met een vermindering van de insulinedosis. Ten onrechte, omdat
door onvoldoende insulinedosering de gluconeogenese
toeneemt en glucosurie ontstaat. De urineproductie
neemt sterk toe en het circulerend volume daalt, wat de
afgifte van adrenaline stimuleert. Door de verminderde
hoeveelheid insuline in het bloed en de gestegen stresshormonen neemt de vetafbraak sterk toe. Hierbij ontstaan vrije vetzuren en ketonlichamen. Bètahydroxyboterzuur en acetylazijnzuur zijn relatief sterke organische zuren die het HCO3--gehalte verlagen en daardoor
de pH van het bloed doen dalen. Het lichaam reageert
hierop met hyperventilatie wat de daling van de pH min
of meer compenseert. Het versnelde en verdiepte ademhalen staat bekend als kussmaul-ademhaling. In de uitademingslucht is de geur van aceton te herkennen. De
ketonlichamen bètahydroxyboterzuur en acetylazijnzuur worden in de urine uitgescheiden als natrium- en
kaliumzouten. Verlies van grote hoeveelheden natrium
en kalium gedurende enkele dagen leidt tot aanzienlijk
vochtverlies, dat tot zes à tien liter kan oplopen bij een
ernstig ketoacidotisch coma. Bovendien kan door het
kaliumverlies een ernstig intracellulair kaliumtekort
ontstaan. Het ontstaan van het ketoacidotisch coma is
schematisch weergegeven in figuur 15.2.
De patiënt maakt bij lichamelijk onderzoek een uitgedroogde indruk. De bloeddruk is laag en de hartslag is
versneld. Een gezwollen lever kan bovenbuikklachten
veroorzaken. De urine bevat glucose en ketonlichamen.
Het glucosegehalte in het bloed is hoger dan 14 mmol/l.
De pH van het bloed is verlaagd. In tabel 15-5 staat een
aantal kenmerken van ketoacidose vermeld.
Tabel 15.5 Verschillen tussen hypoglykemisch en
ketoacidotisch coma.
hypoglykemie
ketoacidose
insuline
te veel
te weinig
voorafgaande klachten
honger
polyurie
zweten
polydipsie
tremor
misselijkheid
dysartrie
dubbelzien
ontstaan van verschijnselen
in minuten tot
uren
in uren tot dagen
huid
vochtig
droog
ademhaling
normaal
Kussmaul
bloeddruk
niet verlaagd
laag
peesreflexen
levendig
verlaagd
glucose
< 4 mmol/l
> 14 mmol
HCO3
normaal
gedaald
glucose
– of +
+++
ketonlichamen
–
++
lichamelijk onderzoek
bloed
urine
Essentieel bij de behandeling is herstel van het circulerend volume door intraveneuze toediening van vocht
(0,9 % NaCl). Tegelijkertijd worden kleinere doses insu-
insulinetekort
hyperglykemie
eiwitafbraak
gluconeogenese
vetafbraak
cellulair K-verlies
ketonemie
ketonurie
osmotische diurese
verlies van Na en K met de urine
verminderd circulerend volume
ketoacidotisch coma
Figuur 15.2 Ontstaanswijze van het ketoacidotisch coma.
matabole acidose
216
Algemene ziekteleer voor tandartsen
line gegeven. Zodra de toestand van de patiënt is verbeterd, moet worden gezocht naar de oorzaak van de ontregeling.
15.7.2
15
hyperosmolaire hyperglykemische
ontregeling
Hyperosmolaire hyperglykemische ontregeling (HHO)
is een vorm van diabetische ontregeling die vooral bij
ouderen voorkomt, langzaam ontstaat en een slechte
prognose heeft. De aandoening kan onder andere uitgelokt worden door warm weer, glucocorticoı̈den en
diuretica. Na een periode van polyurie en polydipsie
ontstaat in toenemende mate uitdroging. De uitdroging
verloopt sneller als een afdoende dorstprikkel ontbreekt, hetgeen vooral bij ouderen het geval kan zijn. De
hersenfunctie verslechtert en het dorstgevoel neemt nog
verder af, waardoor de uitdroging verder toeneemt. De
omgeving van de patiënt denkt soms aan dementie.
De patiënt is wel ernstig uitgedroogd, maar er is geen
acidose en geen kussmaul-ademhaling. De slechte
prognose wordt veroorzaakt door het veelvuldig voorkomen van trombo-embolische complicaties. De behandeling, in principe gelijk aan die van ketoacidose (par.
15.7.1), is niet zonder risico. Het vochttekort, dat kan
oplopen tot vijftien liter, moet zeer geleidelijk worden
aangevuld om complicaties zoals longoedeem te voorkomen.
is sterk verhoogd indien er sprake is van ‘hypoglycaemia
unawareness’. Dat wil zeggen dat de patiënt een (dreigende) hypoglykemie niet voelt aankomen. Risicofactoren hiervoor zijn een lange diabetesduur en frequent
optredende milde hypoglykemieën, in het bijzonder ’s
nachts.
De diagnose hypoglykemie moet zo snel mogelijk
worden gesteld. Daarvoor zijn de bloedglucosestrips die
voor zelfcontrole worden gebruikt, zeer geschikt. Wanneer men de diagnose hypoglykemie overweegt en het
bloedglucosegehalte niet binnen enkele minuten kan
meten, verdient het in alle gevallen aanbeveling glucagon intramusculair toe te dienen. Vanwege het gevaar
van aspiratie moet niet worden geprobeerd patiënten
met een gedaald bewustzijn suikerwater te laten drinken. Door toediening van glucagon wordt de glycogenolyse gestimuleerd en ontwaakt de patiënt na maximaal vijftien minuten. Zodra de patiënt tot bewustzijn
is gekomen, moeten koolhydraten per os worden gegeven en dient de oorzaak van de hypoglykemie te worden
opgespoord. Nauwkeurige observatie gedurende de volgende uren tot dagen is noodzakelijk als de hypoglykemie is veroorzaakt door een overmaat aan langwerkende
insuline of sulfonylureumpreparaten. Nachtelijke hypoglykemieën worden niet altijd opgemerkt, maar manifesteren zich nogal eens als hoofdpijn bij het ontwaken.
andere oorzaken van hypoglykemie
15.7.3
hypoglykemie
Een te laag bloedglucosegehalte (hypoglykemie) is feitelijk een complicatie van de behandeling van diabetes.
Bij patiënten met type-1-diabetes treden gemiddeld twee
tot drie hypoglykemieën per week op. Hypoglykemie
ontstaat meestal bij een patiënt die met insuline wordt
behandeld en die een maaltijd heeft overgeslagen of
uitzonderlijk zware lichamelijke inspanning heeft verricht. Bij patiënten met type-2-diabetes, ook wanneer zij
met insuline worden behandeld, komen hypoglykemieën minder voor, waarschijnlijk door de resterende
endogene insuline- en glucagonsecretie. Ook sulfonylureumderivaten kunnen hypoglykemie veroorzaken,
vooral bij mensen met een verminderde nierfunctie.
De verschijnselen van hypoglykemie kunnen in twee
groepen worden verdeeld. De daling van het bloedglucosegehalte veroorzaakt eerst (bij een waarde < 4 mmol/l)
een stimulatie van het adrenergische systeem, waardoor
symptomen ontstaan zoals zweten, onrust, trillingen
(tremoren) en tachycardie (versnelde hartslag). Wanneer
de energievoorziening van de hersencellen tekortschiet,
ontstaan verschijnselen zoals ongecontroleerde spraak
(dysartrie), dubbelzien, hoofdpijn, concentratiestoornissen en verwardheid. Bij een verdere daling van de
bloedglucoseconcentratie (< 1,5 mmol/l) ontstaan slaperigheid, toevallen (insulten) en ten slotte coma.
De kans op het ontstaan van ernstige hypoglykemieën
Hypoglykemie ontstaat in verreweg de meeste gevallen
als complicatie van de behandeling van diabetes. Andere
oorzaken voor een teveel aan insuline zijn bewuste of
onbewuste overdosering van insuline of een insulineproducerende tumor in het pancreas (insulinoom). Bij
patiënten met een snelle maagpassage – na gehele of
gedeeltelijke verwijdering van de maag – komt in zeldzame gevallen een zogeheten reactieve hypoglykemie
voor. Enkele uren na een maaltijd kunnen verschijnselen van hypoglykemie ontstaan. Na de maaltijd stijgen
de glucosespiegels in het bloed eerst tot hyperglykemische waarden, doordat de afgifte van insuline door het
pancreas te laat op gang komt. Hierdoor wordt het
pancreas te sterk geprikkeld, waardoor meer insuline in
het bloed komt dan noodzakelijk is, wat secundair een
hypoglykemie veroorzaakt.
Hypoglykemie kan eveneens voorkomen in het eindstadium van ernstige leveraandoeningen. Alcoholmisbruik kan hypoglykemie veroorzaken door remming
van de gluconeogenese.
Hypoglykemie door een verhoogd gebruik van glucose wordt soms gezien bij patiënten met grote mesenchymale tumoren, zoals sarcomen en fibromen. Er zijn
aanwijzingen dat dergelijke tumoren stoffen produceren met dezelfde werking als insuline (‘insulin-like
growth factor’). Ernstige ondervoeding en hongeren
veroorzaken zelden symptomatische hypoglykemie.
Diabetes mellitus
Voor een overzicht van oorzaken van hypoglykemie, zie
tabel 15.6.
Tabel 15.6 Oorzaken van hypoglykemie.
217
Dit speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van macroangiopathie en mogelijk ook bij het ontstaan van
nierfunctieverlies. Ten slotte is een erfelijke aanleg voor
het ontstaan van bepaalde complicaties gesuggereerd.
verminderde opname van koolhydraten
– ernstige ondervoeding
15.8.2
verminderde glucoseproductie door de lever
– te veel insuline
– leveraandoeningen
– alcohol
– cortisoltekort
Bij de meeste type-1-patiënten ontstaat na tien tot vijftien jaar een netvliesafwijking (retinopathie). Door microangiopathie ontstaan verwijdingen van bloedvaten
(microaneurysmata), bloedingen en exsudaat (uittreding
van vocht). Dit kan leiden tot een vermindering van de
gezichtsscherpte. Bij type-2-patiënten kan oedeem ontstaan van de gele vlek in het netvlies (maculaoedeem),
waardoor het gezichtsvermogen ernstig kan verminderen.
Door een zuurstoftekort van het netvlies kan nieuwvorming van bloedvaten optreden, waarna sprake is van
proliferatieve retinopathie. Deze gevreesde complicatie,
die onbehandeld tot blindheid kan leiden en in WestEuropa de meest frequente oorzaak van blindheid bij
volwassenen is, treedt op bij 10-25% van de patiënten
met type-1-diabetes. Door een tijdige laserbehandeling
en goede bloeddrukcontrole kan de voortschrijding van
de retinopathie meestal worden voorkomen of vertraagd.
Een andere, soms vroeg optredende, oogcomplicatie
bij type-1-diabeten is ‘ouderdomsstaar’ (cataract, zie par.
21.3).
Type-1-patiënten moeten daarom vanaf vijf jaar na het
ontstaan van de ziekte één- tot tweejaarlijks een oogheelkundige controle ondergaan. Bij type-2-patiënten
geldt dat vanaf het stellen van de diagnose. Preventie
van oogafwijkingen lijkt alleen mogelijk door het
nauwkeurig handhaven van de goede bloedglucosewaarden.
verhoogd glucoseverbruik
– te veel insuline
– mesenchymale tumoren
– malaria
– sepsis
15.8 Late complicaties
15.8.1
algemeen
Naarmate diabetes langer bestaat, neemt de kans op
complicaties toe. Door veranderingen van de kleinste
bloedvaten (microangiopathie) ontstaan kenmerkende
complicaties zoals een netvliesaandoening (diabetische
retinopathie) en nierfunctieverlies (diabetische nefropathie). Ook treedt atherosclerose vervroegd op (macroangiopathie), waardoor de kans toeneemt op ischemische
hartziekten (zie par. 9.2), cerebrovasculaire accidenten
(zie par. 20.6) en ischemische afwijkingen aan de benen
(zie par. 7.7). Bij veel type-1-patiënten ontwikkelt zich
een stoornis in de zenuwfunctie (neuropathie). Bij type2-patiënten komen dezelfde afwijkingen voor, maar ligt
de nadruk vooral op de macroangiopathie.
Er is nog geen sluitende verklaring voor het ontstaan
van deze complicaties. Wel is duidelijk dat de verhoogde
bloedglucosespiegel een belangrijke rol speelt. Hierdoor
treedt een koppeling van glucose aan eiwitten op (glycering), die daardoor in hun functies beı̈nvloed worden.
Bovendien kunnen hoge bloedglucosewaarden het intracellulaire metabolisme verstoren door proteı̈nekinase-C te activeren, en door ophoping van sorbitol. In de
praktijk spelen andere risicofactoren een zeer belangrijke rol. Roken bevordert zowel micro- als macroangiopathie en de diabetespatiënt moet het roken daarom met
klem worden ontraden. Ongeveer 75% van de type-2patiënten heeft of ontwikkelt hypertensie. Dit bevordert
het ontstaan en de voortschrijding van micro- en macroangiopathie. Bij type-1-diabetes stijgt de bloeddruk
eveneens, maar blijft aanvankelijk vaak nog in het ‘normale’ gebied. Desondanks blijken ook deze geringe
bloeddrukstijgingen schadelijk, vooral voor de nieren.
De meerderheid van de type-2-patiënten heeft een
stoornis in de vetstofwisseling. Hierdoor is het gehalte
aan triglyceriden verhoogd, de HDL-cholesterolspiegel
verlaagd en soms de LDL-cholesterolspiegel verhoogd.
15.8.3
retinopathie
nefropathie
Bij diabetes mellitus ontstaat frequent een nieraandoening: diabetische nefropathie. Deze wordt gekenmerkt
door afzetting van glazig (hyalien) materiaal in het
steunweefsel van de nierglomeruli. Daarnaast kan hyalien materiaal in de aanvoerende arteriolen en aan de
binnenzijde van het kapsel van Bowman worden aangetroffen.
Bij het ontstaan van diabetische nefropathie spelen
hyperglykemie en familiaire factoren een rol. In het beloop van de diabetische nefropathie treedt vaak hypertensie op of verergert een reeds aanwezige hypertensie.
Onomstotelijk is komen vast te staan dat een verhoogde
bloeddruk het beloop van de diabetische nefropathie
zeer ongunstig beı̈nvloedt. Uiteindelijk kan diabetische
nefropathie leiden tot terminale nierinsufficiëntie,
waardoor niervervangende therapie noodzakelijk wordt
(zie hiervoor par. 10.11). Veel type-2-patiënten bereiken
echter niet het stadium van de terminale nierinsuffi-
218
15
Algemene ziekteleer voor tandartsen
ciëntie, doordat zij voordien overlijden als gevolg van en
myocardinfarct (par. 9.2.2) of een cerebrovasculair accident (par. 20.6).
Tot 1975 was de prognose van patiënten met diabetische nefropathie zeer slecht: de gemiddelde overleving
was slechts zeven jaar. Drie ontwikkelingen hebben
hierin verandering gebracht:
1 het beschikbaar komen van effectieve bloeddrukverlagende geneesmiddelen;
2 het vroegtijdig opsporen van patiënten met een beginnende nefropathie door het screenen van de urine
op de aanwezigheid van kleine hoeveelheden eiwit
(microalbuminurie);
3 de introductie van flexibele insulinebehandelingsschema’s en controle van het bloedglucosegehalte
door de patiënt zelf, waardoor voor veel patiënten een
goede regulatie van het bloedglucosegehalte bereikbaar werd.
Als eenmaal diabetische nefropathie is ontstaan, kan bij
zowel type-1- als type-2-patiënten een goede behandeling van de, meestal verhoogde, bloeddruk het voortschrijden van het nierfunctieverlies aanzienlijk vertragen. Bij de behandeling van de bloeddruk moeten ACEremmers worden gebruikt of, als die niet worden verdragen, angiotensinereceptorblokkers. Gebleken is dat
deze geneesmiddelen (par. 8.5.3) de eiwituitscheiding in
urine extra reduceren en een nierbeschermend effect
hebben. Meestal moeten deze geneesmiddelen gecombineerd worden met een natriumbeperking, diuretica en
andere antihypertensiva. Een goede regulatie van de
bloedglucoseconcentratie vertraagt eveneens de ontwikkeling en (minder overtuigend) de progressie van diabetische nefropathie. Als de diabetische nefropathie het
gevolg is van type-1-diabetes lijkt ook een eiwitbeperking een gunstig effect te hebben.
15.8.4
neuropathie
Bij het ontstaan van afwijkingen aan het zenuwstelsel
(diabetische neuropathie) lijkt, naast microangiopathie
van de kleine bloedvaten in de hersenen, een verhoogd
intracellulair sorbitolgehalte een rol te spelen. Wanneer
sorbitol zich ophoopt in zenuwweefsel is dat schadelijk,
mogelijk omdat het de opname van het voor zenuwweefsel belangrijke myo-inositol remt. De meest frequent voorkomende vorm van diabetische neuropathie
is verlies van de sensorische zenuwfunctie. Hierbij
neemt de gevoeligheid voor allerlei prikkels af. Ook het
gevoel alsof er mieren over de huid kruipen of dat men
op watten loopt, nachtelijke krampen en hevige spontane pijnsensaties komen voor. Door het ontbreken van
temperatuur- en pijnzin kunnen ernstige verbrandingen en verwondingen van vooral de voeten ontstaan. In
combinatie met perifeer vaatlijden betekent dit ook een
grote kans op het ontstaan van een zogenoemde diabe-
tische voet, waarbij moeilijk genezende ulcera en weefselafsterving (gangreen) op de voorgrond staan.
De motorische zenuwweefsels zijn minder vaak aangetast. Het meest voorkomend is een verminderde motorische innervatie van de musculi interossei van de
voeten. Dit veroorzaakt het inzakken van de voorvoet,
wat bijdraagt aan het ontstaan van voetletsel. Door de
standverandering in de voet ontstaat een veranderde
drukverdeling met eeltvorming op drukpunten. Door
frictie kan verweking onder het eelt optreden, met
blaarvorming die secundair kan infecteren. Door de
neuropathie worden de afwijkingen niet gevoeld en
loopt de patiënt langer door dan gewenst. Behandeling
van diabetische voetwonden bestaat uit drukontlasting,
chirurgische wondreiniging, infectiebehandeling en
optimale glucoseregulatie.
Het autonome zenuwstelsel kan ook zijn aangetast,
waardoor het hartritme onder alle omstandigheden
vrijwel constant is en impotentie, diarree, maag- en
blaasontledigingsstoornissen en orthostatische hypotensie kunnen optreden.
Nauwkeurige handhaving van de bloedglucosespiegels werkt preventief voor diabetische neuropathie. De
behandeling is symptomatisch en bestaat uit het voorschrijven van pijnstillers en/of middelen die een gunstige invloed hebben op de zenuwfunctie (anti-epileptica, antidepressiva).
15.8.5
overige complicaties
Niet specifiek voor type-1- en type-2-diabetes mellitus,
maar er wel veel frequenter bij voorkomend, zijn afwijkingen aan de grote bloedvaten waardoor het risico toeneemt op aantasting van de hartkransslagaders, cerebrovasculaire accidenten en perifeer arterieel vaatlijden.
Deze vormen van atherosclerose zijn een belangrijke
doodsoorzaak: 60-70% van de patiënten met type-2-diabetes overlijdt als gevolg van deze ziekten. Functieverlies van de hartspier als gevolg van microangiopathie is
een minder vaak voorkomende complicatie.
Bij diabetespatiënten komen huidinfecties door stafylokokken en urineweginfecties vaker voor. Diabetes is
ook frequent geassocieerd met het ontstaan van reumatische aandoeningen.
15.9 Zwangerschap en diabetes mellitus
Tijdens de zwangerschap verhogen de hormonen uit de
placenta, vooral het human placental lactogen, de insulinebehoefte van de moeder. Wanneer niet meer aan de
gestegen behoefte kan worden voldaan, vooral in de
tweede helft van de zwangerschap, ontstaat zwangerschapsdiabetes. Deze vorm van diabetes is eenvoudig te
behandelen met een dieet en eventueel insuline. Na de
bevalling verdwijnt de verhoogde insulinebehoefte.
Vrouwen die een zwangerschapsdiabetes doormaakten
Diabetes mellitus
hebben wel een grote kans op het later ontwikkelen van
type-2-diabetes (70%).
Wanneer al voor de zwangerschap diabetes aanwezig
was, is extra zorg tijdens de zwangerschap noodzakelijk. Hoge bloedglucosespiegels tijdens de bevruchting
en de eerste drie maanden van de zwangerschap verhogen de kans op aangeboren afwijkingen bij kinderen van
moeders met diabetes aanzienlijk. Het optimaal regelen
van het bloedglucosegehalte moet dus al vóór de bevruchting beginnen. Aanvankelijk daalt de insulinebehoefte tijdens de zwangerschap, en in de tweede helft
stijgt deze sterk. Tijdens de laatste drie maanden is veel
meer insuline nodig dan buiten de zwangerschap.
Glucose passeert de placenta gemakkelijk, in tegenstelling tot insuline. Wanneer het bloedglucosegehalte
van de moeder te hoog is, houdt het kind de eigen
bloedglucosespiegel binnen normale grenzen door meer
insuline te produceren. Hierdoor ‘mest’ het kind zichzelf vet en heeft het een te hoog geboortegewicht. Na de
geboorte daalt de insulinebehoefte van moeder én kind.
Bij het kind kan dit tot hypoglykemie aanleiding geven.
15.10 Insulinebehoefte tijdens ziekte en
stress
Koorts verhoogt de insulinebehoefte door het induceren
van een zekere mate van insulineresistentie. Dit betekent dat de insulinetoediening aan insulineafhankelijke
diabeten bij koorts nooit gestaakt mag worden en – afhankelijk van de bloedglucosespiegel – vaak zelfs verhoogd moet worden. Daarnaast moet gezorgd worden
voor voldoende aanvoer van calorieën. Type-2-patiënten
kunnen insulinebehoeftig worden door ziekte of stress
ten gevolge van een operatie en moeten daarom in die
omstandigheden zorgvuldig worden gecontroleerd.
15.11 Orale manifestaties
Xerostomie komt relatief vaak voor bij patiënten bij wie de
diabetes niet voldoende gereguleerd is. Hyperglykemie leidt tot
een toegenomen urinevolume, waardoor uitdroging van orale
weefsels kan ontstaan. Mensen met diabetes die in verband met
systemische complicaties met geneesmiddelen behandeld worden,
melden eveneens frequent xerostomie. De xerostomie gaat vaak
gepaard met smaakveranderingen en een gevoelige, pijnlijke
mond. Bij ernstige xerostomie kunnen slikklachten optreden.
Bij patiënten met een niet-gecontroleerde diabetes bevatten
speeksel en gingivale creviculaire vloeistof een licht verhoogde
concentratie glucose. Bovendien zijn de buffercapaciteit en de
antimicrobiële eigenschappen van het speeksel afgenomen en de
viscositeit en calciumconcentratie toegenomen. Deze veranderingen zouden een rol kunnen spelen bij de toegenomen cariësfrequentie bij onvoldoende gereguleerde diabetes. Ook de droge
mond lijkt het cariësrisico ongunstig te beı̈nvloeden. Zodra de
diabetes goed is ingesteld, normaliseert de cariësfrequentie zich
219
weer. Deze afname in cariësfrequentie is wellicht het gevolg van
het dieet, waarin snelle suikers zoveel mogelijk worden vermeden.
Neuropathie is een frequent voorkomende complicatie van
diabetes en kan aanleiding geven tot orale verschijnselen zoals
gevoelloosheid, tintelingen, een branderig gevoel en pijnsensaties. De neuropathie kan ook leiden tot een verminderde spierspanning van de tong. De asymptomatische bilaterale parotisklierzwelling, die bij sommige patiënten met diabetes ontstaat,
is waarschijnlijk ook het gevolg van neuropathie.
Diabetes is geassocieerd met een toegenomen prevalentie en
progressie van parodontitis. Bij diabetespatiënten met parodontitis is de bloedglucoseregulatie slechter dan bij diabetespatiënten zonder parodontitis. Ook het HbA1c-gehalte is significant
hoger bij diabetespatiënten met ernstige parodontitis, dan bij
patiënten zonder parodontitis. Het overlijdensrisico van
patiënten met type-2-diabetes lijkt eveneens geassocieerd met de
ernst van de parodontitis: het aantal sterfgevallen per 1000 was
ruim vijf keer hoger onder diabetespatiënten met matige tot
ernstige parodontitis dan onder diabetespatiënten zonder of met
milde parodontitis.
Orale candida-infecties worden frequent waargenomen als
complicatie van diabetes, vooral bij diabetespatiënten met een
gebitsprothese en bij patiënten met onvoldoende controle van de
diabetes. Bij het ontstaan van candidiasis zou xerostomie een
belangrijke rol kunnen spelen. Verder zou de verhoogde glucoseconcentratie in speeksel kunnen fungeren als substraat voor
schimmelgroei. Ook voor candidiasis geldt dat men bij patiënten
die onvoldoende reageren op therapie de aanwezigheid van een
nog niet-gediagnosticeerde diabetes dient te overwegen.
15.12 Het tandheelkundig behandelplan
Een uitgebreide medische anamnese van de patiënt met diabetes
mellitus is van groot belang. Het type diabetes, het soort medicatie, de mate waarin de diabetes onder controle is en eventuele
systemische complicaties zoals hypertensie moeten vastgesteld
worden, voordat tandheelkundige zorg wordt verleend. Het opvragen van de meest recente HbA1c-waarde geeft een indruk van
de instelling van de diabetes op de middellange termijn. Ook
dient men zich te realiseren dat na een uitgebreide tandheelkundige verrichting het normale patroon van voedselinname
tijdelijk verstoord kan zijn, waardoor de controle van de diabetes
beı̈nvloed wordt. In dit geval is voorafgaand overleg met de
behandelend arts noodzakelijk over eventuele aanpassing van
dieet en/of medicatie in de postoperatieve periode.
Het tandartsbezoek vindt bij voorkeur in de ochtenduren
plaats. Bovendien moet bij elk tandartsbezoek vastgesteld worden of de patiënt met diabetes de voorgeschreven medicatie heeft
gebruikt en of hij gegeten heeft. Hierdoor wordt bij patiënten
met diabetes die insuline gebruiken de kans op een hypoglykemische reactie sterk verkleind. Tijdens de tandheelkundige behandeling dient men de beschikking te hebben over een glucosebevattende vloeistof (vruchtensap o.i.d.), suikerklontjes en glucagon voor het geval er toch een hypoglykemische reactie optreedt. Zodra een patiënt kenmerken van hypoglykemie
220
15
vertoont, dient men aan een patiënt die bij bewustzijn is, onmiddellijk suikerhoudende vloeistof of suikerklontjes toe; een
bewusteloze patiënt wordt behandeld door toediening van glucagon intramusculair (zie verder par. 24.11). Na een hypoglykemische reactie dient men zorg te dragen voor begeleiding van de
patiënt op weg naar huis. Tevens moet de behandelend arts
geı̈nformeerd worden, aangezien de behandeling van de diabetes
wellicht aanpassing behoeft.
Aanpassingen van het tandheelkundig behandelplan zijn niet
noodzakelijk bij een patiënt bij wie de diabetes goed onder controle is, die op de behandeldag de voorgeschreven medicatie heeft
gebruikt, normaal heeft gegeten en niet lijdt aan systemische
complicaties. Voor electieve tandheelkundige zorg bij patiënten
bij wie het bloedglucosegehalte onvoldoende onder controle is of
de mate van controle onbekend is, lijkt consultatie van de behandeld arts gewenst.
Adrenaline heeft een tegengestelde werking aan insuline en
kan in hoge doses de bloedglucosespiegel verhogen, waardoor de
behoefte van de patiënt aan insuline kan toenemen. Het is
daarom van belang de stress van de tandheelkundige behandeling zoveel mogelijk te reduceren. Korte behandelsessies in de
ochtenduren kunnen hieraan een bijdrage leveren. Gezien de
effecten van adrenaline dient men bij patiënten met diabetes ook
geen retractiedraden toe te passen die met deze vasoconstrictor
geı̈mpregneerd zijn. De hoeveelheid adrenaline in een carpule
lokaal anestheticum is meestal beperkt (1:100.000). Deze hoeveelheid heeft gewoonlijk geen significant effect op het bloedglucosegehalte. Toediening van meerdere carpules lokaal anestheticum met adrenaline aan patiënten bij wie de diabetes onvoldoende onder controle is, kan echter verschijnselen van een
hyperglykemie veroorzaken. In dit geval kan felypressine als
vasoconstrictor worden toegepast.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
ductie van de aan diabetes gerelateerde morbiditeit en mortaliteit. Indien plaatsing van implantaten wordt overwogen is een
goede glucoseregulatie essentieel, aangezien implantaten minder
goed lijken te verankeren bij een slecht gereguleerde diabetes.
Mensen met diabetes met een gebitsprothese kunnen het risico
op candidiasis verminderen door de gebitsprothese ’s nachts uit
te nemen en deze regelmatig schoon te maken met een hypochloriet bevattend schoonmaakmiddel.
Sommige tandheelkundig toegepaste geneesmiddelen kunnen
de bloedglucosespiegel beı̈nvloeden. Toediening van corticosteroı̈den verhoogt de glucoseconcentratie in het bloed en dient dus
alleen in overleg met de behandelend arts plaats te vinden.
Acetylsalicylzuur en fenylbutazon kunnen de hypoglykemische
werking van sulfonylureumderivaten versterken. Bij patiënten
die deze orale bloedglucoseverlagende middelen gebruiken, moeten acetylsalicylzuur en fenylbutazon voorzichtig worden gebruikt.
Literatuur
American Diabetes Association. Diagnosis and classification of
diabetes mellitus. Diabetes Care 2010;33:S62-9.
Baan CA, Schoemaker CG, Jacobs-van der Bruggen MAM, Hamberg-van Reenen HH, Verklij H, Heus S, Metse JM. Diabetes tot
2025. Preventie en zorg in samenhang. Bilthoven: RIVM, 2009.
Drucker DJ, Nauck MA. The incretin system: glucagon-like peptide-1 receptor agonists and dipeptidyl peptidase-4 inhibitors in
type 2 diabetes. Lancet 2006;368:1696-705.
Heine RJ, Tack CJ (red.). Handboek diabetes mellitus. 3e druk.
Utrecht: de Tijdstroom, 2004.
Lalla E, Borgnakke WS, Taylor GW. The relationship between oral
health and diabetes mellitus. J Am Dent Assoc 2008;139:19S-24S.
Nesse W, Spijkervet FKL, Abbas F, Vissink A. Relatie tussen paro-
Patiënten met een onvoldoende gecontroleerde diabetes hebben
een verhoogd infectierisico en een vertraagde wondgenezing,
vooral na kaakchirurgische verrichtingen. Waarschijnlijk spelen
hierbij de verminderde werking van fagocyterende cellen, een
abnormale collageensynthese, alsmede microangiopathie van
bloedvaten in orale weefsels een rol. Bij onvoldoende gecontroleerde diabetes kan een infectie een bijzonder probleem veroorzaken: koorts verhoogt het metabolisme en vermindert de effectiviteit van insuline, wat kan leiden tot een verdere verergering
van de diabetes. Men dient derhalve bij patiënten met diabetes
een acute orofaciale infectie prompt te behandelen. De verminderde wondgenezing kan meestal door een adequate aanpassing
van de insulinedosering worden hersteld.
De veranderingen in de samenstelling van het speeksel kunnen tot tandsteen- en plaquevorming leiden. Daarom worden
frequente tandheelkundige controles aanbevolen, waarbij motivatie van de patiënt en instructie voor het handhaven van een
optimale mondgezondheid een belangrijke rol spelen. Scalen en
rootplanen moeten veelvuldig plaatsvinden om de parodontitis
te minimaliseren. Er zijn publicaties die suggereren dat een
succesvolle behandeling van parodontitis kan leiden tot een betere bloedglucoseregulatie, en daarmee samenhangend tot re-
dontale gezondheid en algemene gezondheid 2. Vroeggeboorte,
diabetes en auto-immuunziekten. Ned Tijdschr Tandheelkd
2006;113:191-6.
Polak BCP, Hartstra WW, Ringens PJ, Scholten RJPM. Richtlijn
‘Diabetische retinopathie: screening, diagnostiek en behandeling’. Ned Tijdschr Geneeskd 2008;152:2406-13.
Rutten GEHM. Zorg voor patiënten met diabetes mellitus type 2
in de 1e lijn. Ned Tijdschr Geneeskd 2008;152:2389-94.
Simsek S, Diamant M, Eekhoff EMW, Heine RJ. Diabetes mellitus:
eenvoudige classificatie en bijpassende behandeling. Ned
Tijdschr Geneeskd 2006;150:1007-12.
Sloten TT van, Friedrichs SAH, Huijberts MSP, Schaper NC. Diabetische voet: nieuwe inzichten in pathofysiologie en behandeling. Ned Tijdschr Geneeskd 2008;152:2395-9.
Snoek FJ, Hogenelst MHE. Psychologische implicaties van diabetes mellitus. Ned Tijdschr Geneeskd 2008;152:2395-9.
Terpstra OT, Sterringa GJ, Bouwman E, Roep BO. Transplantatie
van eilandjes van Langerhans bij patiënten met diabetes mellitus type 1. Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:12-6.
Wijmenga C, Haeften TW van, Hofker MH. Genetische achtergronden van diabetes mellitus type 2. Ned Tijdschr Geneeskd
2009;153:A959.
Endocriene ziekten
W.M. Wiersinga
16
Kennis over endocriene ziekten is voor de tandarts van
belang. In de eerste plaats omdat een aantal endocriene
ziekten leidt tot kenmerkende veranderingen in de
mondholte, het gebit en de kaken. Het meest opvallende
voorbeeld hiervan is de acromegalie. In de tweede plaats
omdat er bij sommige endocriene ziekten een verhoogd
risico bestaat op complicaties bij kaakchirurgische en
tandheelkundige ingrepen. Dit is bijvoorbeeld het geval
bij bijnierschorsinsufficiëntie. Het bestaan van een endocriene aandoening kan zodoende aanpassing van het
tandheelkundig behandelplan vereisen.
16.1
Inleiding
Hormonen zorgen voor de communicatie tussen cellen.
De klassieke definitie van een hormoon is een stof die
door klieren met inwendige secretie wordt uitgescheiden in de bloedbaan en door het bloed wordt vervoerd
naar doelwitorganen waar het zijn werking uitoefent.
Behalve deze endocriene secretie is er ook neuro-endocriene secretie (waarbij het hormoon door een neuron
wordt afgegeven in de bloedbaan) en paracriene secretie
(waarbij het hormoon via lokale afgifte naburige cellen
beı̈nvloedt). Hormonen zijn daarom beter te omschrijven als chemische stoffen die na afgifte binden aan specifieke receptoren in doelwitcellen, waarna het hormonale effect tot stand komt.
De hormoonreceptoren liggen óf op de plasmamembraan óf in de celkern. Binding van een hormoon aan de
receptoren op de plasmamembraan leidt tot inductie
van ‘second messengers’ in de cel, zoals cAMP, inositoltrifosfaat en Ca2+, en vervolgens tot het hormonale effect. Als een hormoon aan een kernreceptor bindt, ontstaat een hormoonreceptorcomplex. Dit complex bindt
aan specifieke DNA-gebieden, waardoor de transcriptie
van hormoongevoelige genen wordt gemoduleerd en het
hormonale effect tot stand komt. Hormonen zijn dus in
te delen op grond van hun binding aan receptoren óf op
de plasmamembraan óf in de celkern (tabel 16.1).
Endocriene ziekten zijn meestal het gevolg van een
verhoogde of verlaagde hormoonproductie door een endocriene klier. Relatief zelden is er sprake van een afwijking in de hormoonreceptor, waarbij door een mu-
tatie de receptor hormoonresistent wordt (‘loss-of function’ mutatie) of een continue activering van de ‘second
messengers’ ontstaat (‘gain-of-function’ mutatie).
Tabel 16.1 Classificatie van hormonen.
hormonen die zich binden aan receptoren in de plasmamembraan:
– hypofysehormonen: groeihormoon, LH, FSH, ACTH, TSH, prolactine, vasopressine, oxytocine
– maag-darm-pancreashormonen: insuline, glucagon, gastrine,
secretine
– catecholaminen: adrenaline, noradrenaline, dopamine
– calciumregulerende hormonen: parathyroı̈d hormoon (PTH),
calcitonine
hormonen die zich binden aan receptoren in de celkern:
– steroı̈den: glucocorticoı̈den (cortisol), mineralocorticoı̈den (aldosteron), geslachtssteroı̈den (oestradiol, testosteron)
– schildklierhormonen: thyroxine (T4), trijodothyronine (T3)
– vitamine D
16.2 Hypofyse
16.2.1
structuur en functie
De hypofyse is een klein endocrien orgaan (diameter
ca.14 mm, gewicht 0,4-0,9 gram) gelegen in het zogenaamde Turkse zadel (sella turcica), een uitsparing in
het os sphenoidale aan de schedelbasis. De hypofyse is
met de hypothalamus verbonden door de hypofysesteel.
Net boven de hypofyse, anterieur van de hypofysesteel
ligt het chiasma opticum, waar de linker- en rechtergezichtszenuw elkaar kruisen.
De hypofyse bestaat uit een voorkwab en een achterkwab. De hypofysevoorkwab produceert zes hormonen
(fig. 16.1). De gonadotropinen LH en FSH stimuleren de
geslachtsklieren (ovaria en testes), het TSH de schildklier en het ACTH de bijnieren tot de aanmaak van
hormonen. Deze hormonen uit de perifere endocriene
organen beı̈nvloeden op hun beurt afgifte van de betrokken hypofysevoorkwabhormonen via een klassiek
feedbackmechanisme. De productie en afgifte van hypofysevoorkwabhormonen wordt tevens gereguleerd
door hormonen afkomstig uit de hypothalamus. Deze
zogenoemde hypofysiotrope hormonen worden in neuronen van de hypothalamus geproduceerd. Na secretie
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_16, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
222
16
in het portale bloedvatensysteem tussen de hypothalamus en hypofysesteel bereiken de hypofysiotrope hormonen de hypofysevoorkwab.
De hypofysevoorkwabhormonen hebben belangrijke
regulerende functies in talrijke lichaamsprocessen, zoals
groei en ontwikkeling, voortplanting, stofwisseling en
de reactie van het lichaam op stress. De hypofyse wordt
daarom ook wel de ‘master gland’ van het endocriene
systeem genoemd.
De hypofyseachterkwabhormonen vasopressine en
oxytocine worden niet in de hypofyse zelf geproduceerd,
maar in neuronen van de hypothalamus. De hormonen
worden langs de axonen van deze neuronen, via de hypofysesteel, naar de hypofyseachterkwab getransporteerd. Hier worden de hormonen opgeslagen in neurosecretoire granula waaruit afgifte aan de bloedbaan
plaatsvindt. Vasopressine of het antidiuretisch hormoon
(ADH) remt de wateruitscheiding door de nieren. De
afgifte van vasopressine wordt gereguleerd door osmoreceptoren en baroreceptoren in de bloedvaten. Een daling in de osmolaliteit van het plasma remt de afgifte
van vasopressine, een stijging in de osmolaliteit van het
plasma stimuleert de afgifte van vasopressine via osmoreceptoren in de hypothalamus. De vasopressinesecretie
neemt ook toe bij een daling van de bloeddruk of het
bloedvolume, doordat baroreceptoren in de grote
bloedvaten de vasopressine-producerende neuronen in
de hypothalamus beı̈nvloeden. Het hypothalamusachterkwabhormoon oxytocine bevordert de contractie van
de baarmoeder en – na de bevalling – de productie van
moedermelk. Stimulatie van de tepel tijdens borstvoeding leidt, via zenuwbanen, tot afgifte van oxytocine en
melkafscheiding uit de borsten.
Algemene ziekteleer voor tandartsen
16.2.2
hypofysetumoren
Hypofysetumoren zijn vrijwel altijd goedaardige tumoren uitgaande van endocriene cellen: hypofyseadenomen. Zij kunnen worden ingedeeld op basis van het
door de tumor geproduceerde hormoon (zie tabel 16.2)
en naar grootte. Microadenomen hebben een diameter 10 mm, macroadenomen een diameter 10 mm.
Tabel 16.2 Classificatie van hypofyseadenomen.
hormoonproductie
relatieve frequentie (in %)
grootte
prolactinoom
27
> 90% microadenomen
Endocrien-inactieve
adenomen
25
vaak macroadenomen
GH-producerende
adenomen
23
> 50% macroadenomen
ACTH-producerende
adenomen
14
> 90% microadenomen
gonadotropinomen
6
vrijwel steeds macroadenomen
plurihormonale adenomen
4
TSH-producerende
adenomen
1
meestal macroadenomen
Hypofyseadenomen komen vaak voor. Bij autopsie
blijkt in 11% van de gevallen een hypofyseadenoom,
vrijwel altijd een microadenoom, aanwezig. Desondanks veroorzaken hypofyseadenomen slechts bij een
Figuur 16.1 De synthese en afgifte van de zes hormonen in de hypofysevoorkwab (adenohypofyse) worden gestimuleerd door hypothalamushormonen en geremd via een feedbackmechanisme door de hormonen uit andere endocriene organen.
ACTH: adrenocorticotroop (bijnierschorsstimulerend) hormoon; CRH: corticotropin- (ACTH-)releasing hormone; E2: oestradiol; FSH:
follikelstimulerend hormoon; GH-RH: growth hormone-releasing hormone; GnRH: gonadotrophin-releasing hormone; IGF-1: insulin-like growth
factor-1; LH: luteı̈niserend hormoon; PRL: prolactine; T: testosteron; TRH: thyrotrophin-releasing hormone; TSH: thyroı̈d stimulerend hormoon;
T4: thyroxine; T3: trijodothyronine.
Endocriene ziekten
gering aantal personen klachten. De meeste hypofyseadenomen zijn monoklonaal, dat wil zeggen, ze ontstaan
uit één enkele moedercel. Vermoedelijk ontstaan hypofyseadenomen door afwijkingen in de hypofyse zelf,
want in diverse adenomen zijn inderdaad mutaties gevonden in genen die betrokken zijn bij de regulatie en
proliferatie van de cel.
Wanneer een hypofyseadenoom aanleiding geeft tot lichamelijke klachten, kunnen deze het gevolg zijn van:
1 verhoogde hormoonproductie. In dat geval zijn de
symptomen afhankelijk van het celtype waaruit het
adenoom bestaat (zie par. 16.2.3).
2 verlaagde hormoonproductie. Door compressie van
normaal hypofyseweefsel of onderbreking van de hypofysesteel door de tumor kan de productie van hypofysehormonen uitvallen (zie par. 16.2.4).
3 lokale drukeffecten, afhankelijk van de grootte van de
tumor.
Macroadenomen kunnen tot boven het sella turcica
doorgroeien en hierdoor druk uitoefenen op het chiasma opticum, waardoor gezichtsvelduitval kan optreden.
Bij doorgroei van het hypofyseadenoom in de hypothalamus raken ook de functies van dat orgaan verstoord.
Dit uit zich bijvoorbeeld in schommelingen van de lichaamstemperatuur, abnormaal eetgedrag (hyperfagie)
en gedaald bewustzijn. Invasie van de schedelbasis met
botdestructie of ingroei in de sinus cavernosus met
oogspierverlamming zijn zeldzame complicaties, net als
erosie van de sellabodem met lekkage van hersenvocht
uit de neus.
De behandeling hangt af van de grootte en het celtype
van het hypofyseadenoom. Macroadenomen vereisen
operatieve verwijdering van de tumor, bij voorkeur via
transsfenoı̈dale hypofysectomie. De toegangsweg tot de
hypofyse bij deze ingreep is via de neus en door het os
sphenoidale, waarna curettage van de tumor plaatsvindt
met behulp van de operatiemicroscoop. Vaak is aanvullende postoperatieve radiotherapie van het hypofysegebied noodzakelijk. Een uitzondering zijn de macroprolactinomen, waarbij medicamenteuze therapie niet alleen het verhoogde prolactinegehalte normaliseert maar
ook de omvang van het adenoom enorm kan doen slinken (zie verder par. 16.2.3 en 16.2.4).
16.2.3
hyperfunctie adenohypofyse
Hypofyseadenomen leiden vaak tot een verhoogde productie van een bepaald hypofysevoorkwabhormoon. De
toegenomen synthese en afgifte van hormoon door het
adenoom vinden relatief autonoom plaats en onttrekken
zich grotendeels aan normale regulatiemechanismen.
De verhoogde serumconcentratie van het hypofysevoorkwabhormoon kan daardoor zijn stimulerend effect op
het doelwitorgaan ongeremd uitoefenen. Een daling in
de serumconcentratie van een hormoon, geproduceerd
223
door een endocriene klier die door een bepaald hypofysevoorkwabhormoon wordt gestimuleerd, kan ook een
verhoogde serumconcentratie van het betreffende hypofysevoorkwabhormoon veroorzaken. Een stijging van
het TSH-gehalte na operatieve verwijdering van de
schildklier is hiervan een voorbeeld. Door de daling in
de serumconcentratie van het schildklierhormoon is de
negatieve terugkoppeling van het schildklierhormoon
op de hypofysaire TSH-afgifte verminderd, hetgeen resulteert in een verhoogde TSH-secretie.
Overmatige prolactineproductie
(hyperprolactinemie)
De hypothalamus produceert onder andere dopamine,
dat een remmend effect heeft op de prolactinesynthese
in de hypofyse. Bij doorsnijding van de hypofysesteel
kan dopamine de hypofyse niet meer bereiken en valt dit
remmend effect weg. Hierdoor stijgt het prolactinegehalte in het bloed. Andere oorzaken van hyperprolactinemie zijn fysiologisch van aard (zwangerschap, borstvoeding, stress), farmacologisch (gebruik van dopamineantagonisten, sommige antihypertensiva en antidepressiva) en pathologisch (prolactinomen, andere
hypofyse/hypothalamustumoren, hypothyreoı̈die en
nierinsufficiëntie). Van de pathologische oorzaken komt
het prolactinoom relatief frequent voor, vooral bij vrouwen. Meestal betreft het een microadenoom.
Onafhankelijk van de oorzaak kan hyperprolactinemie leiden tot melkafscheiding uit de borsten (galactorrhoea) en afname of geheel verdwijnen van de menstruele bloedingen (resp. oligomenorrhoea en amenorrhoea), met doorgaans onvruchtbaarheid als gevolg. Bij
de man staan verminderde geslachtsdrift en impotentie
op de voorgrond.
Medicamenteuze behandeling van prolactinomen met
dopamineagonisten (zoals bromocriptine en cabergoline) is zeer effectief en leidt zowel tot normalisering van
het prolactinegehalte als verkleining van de tumor.
Het gebruik van bromocriptine bij de behandeling van prolactinomen kan xerostomie veroorzaken.
Overmatige groeihormoonproductie (acromegalie)
Acromegalie berust vrijwel altijd op een groeihormoonproducerend macroadenoom van de hypofyse. De ziekte
manifesteert zich vooral bij individuen tussen de 40 en
60 jaar, en komt bij mannen en vrouwen in gelijke mate
voor. De incidentie is laag: drie tot vier per miljoen per
jaar. Bij optreden vóór de puberteit ontstaat reuzengroei
(gigantisme), doordat de epifysairschijven in de lange
pijpbeenderen nog niet gesloten zijn en lengtegroei nog
mogelijk is.
De klinische verschijnselen zijn het gevolg van de
overmaat aan groeihormoon zelf of van het hormoon
IGF-1 (insulin-like growth factor-1), dat in de lever onder
invloed van groeihormoon wordt gemaakt.
Een acromegaal uiterlijk is voor de ziekte kenmer-
224
16
Algemene ziekteleer voor tandartsen
kend. Er zijn grove gelaatstrekken, grote neus en oren,
dikke lippen, grote tong, en grote plompe handen en
voeten. Deze verandering in uiterlijk ontstaat zeer geleidelijk in de loop van jaren en wordt daarom vaak door
de patiënt zelf of diens omgeving niet opgemerkt, maar
bijvoorbeeld wel door een waarnemend huisarts die betrokkene nooit eerder gezien heeft. Met behulp van
oude foto’s is meestal goed vast te stellen hoe de acromegalie zich langzaam heeft ontwikkeld (fig. 16.2). De
patiënt zelf meldt soms dat de trouwring niet meer af
kan of dat een grotere schoenmaat nodig was. De toename in grootte (‘megalie’) van lichaamsuiteinden
(‘acra’) berust op verdikking van de huid door lokale
botaangroei en wekedelenzwelling. Sensibiliteitsveranderingen (paresthesieën) van vingers en handpalm ontstaan door wekedelenzwelling of door druk op de n.
medianus (het carpaletunnelsyndroom). Andere klachten zijn overmatig transpireren, toegenomen haargroei,
vermoeidheid en gewrichtsklachten. Door de grootte
van het adenoom kunnen hoofdpijn en gezichtsveldverlies optreden, evenals insufficiëntie van andere hypofysehormonen (zie par. 16.2.4).
handeling is beperkt, aangezien het effect op de groeihormoonhypersecretie vaak jaren op zich laat wachten.
Figuur 16.2 Patiënt met acromegalie. Let op de vergroving van
Figuur 16.3 Mandibulaire prognathie bij patiënt met acrome-
gelaatstrekken, de grote neus en lippen, en de vooruitstekende kin.
galie.
Complicaties van een reeds lang bestaande acromegalie
zijn artrose (met name van heupen, knieën en handen),
gestoorde glucosetolerantie met soms diabetes mellitus,
hartritmestoornissen of decompensatio cordis, hypertensie en poliepen van de dikke darm die maligne kunnen ontaarden. Patiënten met een onbehandelde acromegalie hebben een duidelijk verhoogd risico te overlijden aan de gevolgen van cardiovasculaire aandoeningen of maligne tumoren.
De behandeling van acromegalie is primair chirurgisch door middel van transsfenoı̈dale hypofysectomie.
Effectieve medicamenteuze behandeling is mogelijk
door intramusculaire injecties van het langwerkende
somatostatineanalogon octreotide of lanreotide dat een
remmende werking op de productie van groeihormoon
heeft, soms in combinatie met de GH-receptor antagonist pegvisomant. De rol van radiotherapie bij de be-
De tong is disproportioneel vergroot (macroglossie) met hypertrofie van de papillen en steekt soms wat uit de mond. Vaak
vertoont de tong langs de laterale zijden indentaties door contact
met gebitselementen. Ook de lippen zijn verdikt. Tevens zijn
enkele gevallen van vergrote speekselklieren beschreven. Hypercementose van de gebitselementen is gebruikelijk. Bij patiënten
met ernstige malocclusie wordt frequent ernstige parodontitis
waargenomen.
Acromegalie heeft geen invloed op de keuze van anestheticum
of analgeticum. Sedatie van acromegaliepatiënten kan echter
door de vergroting van tong en epiglottis complicaties geven.
Vóór aanvang van de tandheelkundige behandeling dient de
tandarts zich te realiseren dat patiënten met acromegalie vaak
ook aan diabetes mellitus, hypertensie of andere cardiovasculaire aandoeningen leiden, waarvoor aanpassingen van het behandelplan noodzakelijk zijn.
Als de concentratie groeihormoon na een succesvolle medische
Kinderen met gigantisme vertonen vroegtijdige eruptie van de
gebitselementen.
Een opvallend kenmerk van acromegalie is de overgroei van de
mandibula, waardoor diastemen en een mandibulaire prognathie ontstaan (fig. 16.3). Een groot deel van de acromegaliepatiënten heeft een klasse-III-malocclusie.
Endocriene ziekten
behandeling afneemt, gaan de afwijkingen van de weke delen
gewoonlijk in regressie. Hierdoor zal de tong meestal kleiner
worden. De botveranderingen gaan echter niet in regressie,
waardoor een kaakchirurgische ingreep eventueel noodzakelijk
is.
Overmatige ACTH-productie
Een verhoogd plasma-ACTH-gehalte kan het gevolg zijn
van een ACTH-producerend hypofyseadenoom (syndroom van Cushing, zie par. 16.5.2) of bijnierschorsinsufficiëntie (ziekte van Addison, zie par. 16.5.3). Als
gevolg van de verhoogde ACTH-productie kan een toegenomen pigmentatie van de huid optreden, met bruine
verkleuring van handlijnen, littekens, wangslijmvlies
en drukpunten, zoals de knokkels. De hyperpigmentatie ontstaat doordat het ACTH aan de melanocortine-1receptoren op melanocyten bindt, waardoor de synthese
van melanine wordt gestimuleerd.
Overmatige productie van acth kan aanleiding geven tot hyperpigmentatie van de orale mucosa. Zie tevens de ziekte van
Addison (par. 16.5.3) en het syndroom van Cushing (par. 16.5.2).
16.2.4
hypofunctie adenohypofyse
De meest voorkomende oorzaken van een abnormaal
lage concentratie van hypofysevoorkwabhormonen zijn
hypothalamus/hypofysetumoren, operaties in het hypothalamus/hypofysegebied, radiotherapie van het hoofdhalsgebied, schedeltrauma, bloeding in een hypofyseadenoom of necrose van de hypofyse na een bevalling met
groot bloedverlies (syndroom van Sheehan). Bij ruimteinnemende processen valt de secretie van hypofysevoorkwabhormonen in een karakteristieke volgorde uit.
Eerst daalt de afgifte van GH, daarna de secretie van LH
en FSH en ten slotte die van TSH en ACTH. Prolactinedeficiëntie komt vrijwel niet voor. Hypofysaire insufficiëntie op kinderleeftijd is vaak het gevolg van mutaties
in genen die betrokken zijn bij de synthese van hypofyse- of hypothalamushormonen.
Groeihormoondeficiëntie
Deficiëntie van groeihormoon in de kindertijd is bij
circa 10% van de patiënten het gevolg van een trauma,
een aanlegstoornis van de hypofyse (‘empty sella’) of een
hypothalamustumor. Bij de overige gevallen is geen
oorzaak aantoonbaar. Indien de deficiëntie zich beperkt
tot een groeihormoondeficiëntie, verdwijnt in een derde
van de gevallen het groeihormoontekort spontaan bij
het bereiken van de volwassen leeftijd. Bij volwassenen
berust een groeihormoondeficiëntie in ongeveer de helft
van de gevallen op hypofyseadenomen en bij een kwart
op een hypothalamustumor. De kans op het ontstaan
van een groeihormoondeficiëntie neemt sterk toe wanneer ook andere hypofysevoorkwabhormonen zijn uitgevallen.
Een tekort aan groeihormoon in de kindertijd ver-
225
oorzaakt een achterblijvende lengtegroei. De skeletleeftijd blijft achter bij de kalenderleeftijd, het lichaamsgewicht is voor de lengte normaal. Een tekort aan
groeihormoon bij volwassenen veroorzaakt een toename
in vetmassa vooral rond het middel (centrale obesitas).
Er is een afname in spiermassa, spierkracht en botdichtheid. De patiënten voelen zich minder goed door
een gebrek aan energie en verminderde fysieke mobiliteit. Groeihormoondeficiëntie gaat gepaard met een geringe stijging van het LDL-cholesterol en mogelijk met
atherosclerose. Het sterftepercentage van patiënten met
een hypofysaire insufficiëntie is tweemaal zo hoog als
van de algemene bevolking, waarschijnlijk ten gevolge
van een hogere incidentie van cardiovasculaire ziekten.
De behandeling van een groeihormoondeficiëntie in de
kindertijd bestaat uit dagelijkse subcutane injecties met
somatotropine, een via DNA-recombinanttechniek vervaardigd eiwit dat overeenkomt met humaan groeihormoon. Hierdoor is de groeiachterstand vaak volledig te
voorkomen. Veel, maar niet alle volwassenen hebben
ook baat bij behandeling met somatotropine. Hun
kwaliteit van leven verbetert, de lichaamssamenstelling
verandert in gunstige zin (meer spierweefsel, minder
vet), en hun spierkracht en geestelijke energie nemen
toe. Een lage aanvangsdosis van het groeihormoon is
gewenst om de kans op – vaak voorbijgaande – bijwerkingen zoals oedeemvorming, paresthesieën, carpaletunnelsyndroom en/of gewrichtsklachten te verkleinen.
Het risico op inductie van tumoren door langdurige behandeling van volwassenen met groeihormoon lijkt zeer
beperkt tot afwezig.
Bij kinderen met groeihormoondeficiëntie is de mandibula buitenproportioneel onderontwikkeld, hetgeen leidt tot malocclusie.
De doorbraak en wisseling van de gebitselementen kan vertraagd en onvolledig zijn. De klinische kroon is hierdoor over het
algemeen kleiner. De lengte van de wortels is gereduceerd. De
speekselklierfunctie is verminderd, wat bijdraagt tot de verhoogde incidentie van cariës en parodontitis.
Frequente tandheelkundige controles met plaqueverwijdering
en fluorideapplicatie worden aanbevolen.
Als de groeihormoondeficiëntie zich bij volwassenen ontwikkelt, worden geen bijzondere orale afwijkingen waargenomen.
Bij een deel van de patiënten met een groeihormoondeficiëntie
is de functiestoornis van de hypofyse tevens aanleiding voor een
verminderde cortisolproductie door de bijnieren (zie voor orale
aspecten daarvan par. 16.5.3).
Overige deficiënties
Uitval van FSH en/of LH leidt bij vrouwen tot uitblijven
van de menstruatie, atrofie van borstklierweefsel en
vermindering van de hoeveelheid schaamhaar. Bij mannen treedt atrofie van de testes op, ontstaat impotentie
en verminderen baardgroei en lichaamsbeharing. TSHdeficiëntie leidt tot een verminderde functie van de
schildklier (centrale hypothyreoı̈die, zie par. 16.3.3),
226
Algemene ziekteleer voor tandartsen
ACTH-deficiëntie veroorzaakt een centrale bijnierschorsinsufficiëntie (zie par. 16.5.3).
16.2.5
16
vasopressinedeficiëntie (diabetes
insipidus)
Klinische verschijnselen van een tekort aan vasopressine
kunnen ontstaan doordat de nieren niet in staat zijn op
vasopressine te reageren (nefrogene diabetes insipidus)
of door onvoldoende aanmaak en afgifte van vasopressine in de hypothalamus en hypofyse (centrale diabetes
insipidus). De oorzaak van centrale diabetes insipidus is
meestal een tumor, een trauma (bijv. schedelbasisfractuur) of een granuloom (bijv. wegener-granulomatosis,
sarcoı̈dose). Bij minder dan 5% van de patiënten is er
sprake van een familiaire vorm met autosomaal dominante overerving ten gevolge van mutaties in het vasopressine-precursorgen. Bij een kwart van de patiënten is
geen oorzaak bekend.
Diabetes insipidus betekent letterlijk ‘smakeloze
doorloop’, dit in tegenstelling tot de zoete smaak van
urine bij diabetes mellitus. Er wordt een grote hoeveelheid, weinig geconcentreerde urine geproduceerd. De
klachten bestaan uit veel plassen (polyurie, soms tot 1520 liter/24 uur), ’s nachts plassen (nycturie, bij kinderen
ook ‘bedplassen’), enorme dorst en veel drinken. Diabetes insipidus na een trauma of hypofyseoperatie is vaak
van voorbijgaande aard.
Centrale diabetes insipidus wordt behandeld met
desmopressine (DDAVP), een langwerkend synthetisch
vasopressinederivaat, dat als tablet of neusspray kan
worden toegediend. Nefrogene diabetes insipidus is te
behandelen met thiazide of amiloride diuretica en ibuprofen. Het werkingsmechanisme hiervan is nog niet
geheel duidelijk. Door afname van het plasmavolume en
natriumdepletie zou de proximale terugresorptie van
natrium en water toenemen, waardoor minder water
aan de distale tubulus en verzamelbuis wordt aangeboden.
van de schildklier tussen vijf en negentien gram, met
een gemiddelde van elf gram.
De schildklier is opgebouwd uit follikels: bolletjes
gevuld met colloı̈d, een gelatineachtig materiaal dat
voornamelijk uit thyreoglobuline (Tg) bestaat. De follikels zijn omsloten door een laag van follikelepitheelcellen: de thyreocyten. In de schildklier bevinden zich, in
de ruimte tussen de follikels, tevens parafolliculaire
C-cellen die het hormoon calcitonine produceren.
De synthese van schildklierhormoon vindt plaats in
de follikels (zie fig. 16.4). Jodide wordt actief vanuit het
bloed in de thyreocyt opgenomen, tegen een concentratiegradiënt in. Na oxidatie tot I+ wordt het jodide gebonden aan tyrosineresiduen in het Tg-molecuul, zodat
biologisch inactief monojodotyrosine (MIT) en dijodotyrosine (DIT) ontstaan. Door koppeling van twee DITmoleculen ontstaat thyroxine (T4), door koppeling van
MIT aan DIT ontstaat het trijodothyronine (T3). Voor
deze reacties is het enzym schildklierperoxidase (thyreoı̈dperoxidase = TPO) vereist. De synthese en afgifte van
schildklierhormoon worden gestimuleerd door het hormoon TSH uit de hypofysevoorkwab.
Figuur 16.4 Structuurformules van T4 (3,5,3’,5’-tetrajodothyro-
Er zijn enkele patiënten beschreven die fluorose ontwikkelden
door het drinken van zeer grote hoeveelheden water met een
normaal fluoridegehalte.
16.3 Schildklier
16.3.1
structuur en functie
De schildklier ligt in de hals, voor de luchtpijp, en bestaat uit een linker- en een rechterkwab die met elkaar
verbonden zijn door een smal middengedeelte, de isthmus. Bovendien is er vaak in craniale richting nog een
rudimentaire lob aanwezig. De linker- en rechterkwab
van de schildklier zijn elk circa 4 cm lang, 1,5-2 cm breed
en 2-3,5 cm dik. Bij volwassenen varieert het gewicht
nine of thyroxine), T3 (3,5,3’-trijodothyronine), en reverse T3 (rT3;
3,3’,5’-trijodothyronine).
Schildklierhormoon is in het bloed voor meer dan 99%
gebonden aan serumeiwitten, zoals thyroxinebindend
globuline, transthyretine en albumine. Slechts de nietgebonden (‘vrije’) hormoonfractie in het serum is beschikbaar voor opname in de weefsels. Deze opname
verloopt waarschijnlijk via specifieke transportkanalen
in de plasmamembraan. In veel weefsels, met name in
de lever, wordt het T4 na opname door het enzym 5’dejodinase omgezet in T3, dat een veel krachtiger werking heeft. Op deze wijze ontstaat maar liefst 80% van
de dagelijkse T3-productie in de perifere weefsels. In de
perifere weefsels kan echter door 5-dejodering van T4
ook het metabool inactieve reverse T3 (rT3) ontstaan. In
Endocriene ziekten
227
de doelwitorganen is dus een belangrijk regulatiemechanisme aanwezig, waarbij het T4 ofwel geactiveerd
kan worden tot T3 ofwel geı̈nactiveerd tot rT3. Het T3
bindt zich in de celkern aan specifieke T3-receptoren, via
modulatie van transcriptie leidend tot het hormonale
effect. Schildklierhormoon stimuleert in algemene zin
de stofwisseling en is essentieel voor een normale groei
en ontwikkeling, met name van de hersenen.
16.3.2
hyperthyreoı̈die
Hyperthyreoı̈die of thyreotoxicosis (het ziektebeeld als
gevolg van te veel schildklierhormoon) is een frequent
voorkomende aandoening, vooral bij vrouwen. De prevalentie in de vrouwelijke bevolking ouder dan 18 jaar is
2,8%, de incidentie is één geval per 1000 vrouwen per
jaar. De oorzaak is in de helft van de gevallen de ziekte
van Graves (ook wel ziekte van von Basedow genoemd).
Dit is een auto-immuunziekte, waarbij antilichamen
tegen de TSH-receptor op de schildklier ontstaan. Door
binding aan de TSH-receptor stimuleren deze autoantilichamen de synthese en afgifte van schildklierhormoon. De ziekte van Graves gaat vaak gepaard met een
diffuse zwelling van de schildklier (struma) en oogafwijkingen, zoals gezwollen oogleden, uitpuilende ogen
en dubbelzien (fig. 16.5).
Bij 5% van de patiënten met hyperthyreoı̈die wordt
één hyperfunctionerende knobbel (nodus) aangetroffen,
een zogenoemd toxisch adenoom van de schildklier. Bij
35% van de patiënten worden verschillende hyperfunctionerende noduli aangetroffen. In dat geval spreekt
men van een toxisch multinodulair struma. De oorzaak
van deze hyperfunctionerende noduli is nog grotendeels
onbekend. In sommige noduli zijn mutaties in de TSHreceptor aangetroffen, waardoor ongeremde productie
van schildklierhormoon plaatsvindt (‘gain-of-function’).
In 10% van de gevallen treedt een destructieve thyreotoxicose op. Als gevolg van een virale schildklierontsteking (thyreoı̈ditis) of een auto-immuun thyreoı̈ditis na
de bevalling kan destructie van schildklierweefsel optreden, waardoor het in het colloı̈d opgeslagen schildklierhormoon naar de bloedbaan lekt. Door spontaan
herstel van de schildklierontsteking is de destructieve
thyreotoxicosis slechts van tijdelijke aard.
De overmaat aan schildklierhormoon stimuleert het
intermediair metabolisme en talrijke orgaanfuncties,
waaruit het klinische beeld goed valt te begrijpen. De
meest voorkomende klachten zijn kortademigheid bij
inspanning, vermoeidheid, hartkloppingen, warmte-intolerantie, overmatig transpireren, nervositeit, gewichtsverlies (ondanks toegenomen eetlust) en diarree.
Bij lichamelijk onderzoek vindt men een struma, warme
vochtige handen, een snelle regelmatige polsslag (> 90/
min), fijne trilling van de vingers, uitpuilen van de
oogbol, bewegingsonrust en boezemfibrilleren. Per
patiënt kan het klinisch beeld sterk verschillen. Vooral
Figuur 16.5 Patiënt met hyperthyreoı̈die als gevolg van de ziekte
van Graves. Karakteristiek zijn het diffuse struma en de oogafwijkingen.
bij ouderen kan het boezemfibrilleren de enige uiting
van de hyperthyreoı̈die zijn.
De ernstigste complicatie van hyperthyreoı̈die is een
thyreotoxische crisis, een zeldzame plotselinge verergering van de thyreotoxische verschijnselen, uitgelokt
door een bijkomende infectie, trauma of een ontregelde
diabetes mellitus. Kenmerkend voor een thyreotoxische
crisis zijn tachycardie, koorts, misselijkheid, braken en
bewustzijnsstoornissen. De thyreotoxische crisis heeft
een mortaliteit van 20-50%. Gelukkig komt dit ziektebeeld tegenwoordig minder vaak voor door een verbeterde en vroegere diagnostiek van hyperthyreoı̈die.
Gezien het tijdelijke karakter behoeft destructieve
thyreotoxicosis meestal geen behandeling. Indien nodig
kunnen de lichamelijke klachten met bètablokkers,
zoals propranolol, verlicht worden. Bij de overige hyperthyreoı̈diepatiënten bestaat de behandeling uit het
voorschrijven van thyreostatica (carbimazol, methimazole, propylthiouracil), toediening van radioactief jodium (131I) of een chirurgische ingreep. 131I-therapie verdient de voorkeur bij de behandeling van het toxisch
multinodulair struma en het toxisch adenoom.
Bij de ziekte van Graves treden tijdens het natuurlijk
beloop spontane remissies en recidieven op, karakteris-
228
16
Algemene ziekteleer voor tandartsen
tiek voor een auto-immuunziekte. In Nederland en België kiest men daarom vaak voor een initiële behandeling
met thyreostatica gedurende een periode van één tot
anderhalf jaar, in de hoop hierdoor een blijvende remissie te induceren. Bij de helft van de patiënten treedt
na het staken van de behandeling met thyreostatica een
recidief hyperthyreoı̈die op. In dat geval komt 131I-therapie in aanmerking. Chirurgische verwijdering van een
deel van de schildklier (thyroı̈dectomie) valt bij zeer
grote strumae te overwegen.
Bij hyperthyreoı̈die zijn de oogafwijkingen zeer kenmerkend. De
uitpuilende ogen en gezwollen oogleden kunnen eenvoudig door
de tandarts herkend worden (fig. 16.5). Het gezicht is vaak
warm en blozend rood.
Indien hyperthyreoı̈die op de kinderleeftijd voorkomt, leidt dit
tot een voortijdig verlies van het melkgebit en vroegtijdige
doorbraak van het permanente gebit. De gebitselementen vertonen meestal geen onregelmatigheden. Er zijn enkele gevallen
beschreven van hyperthyreoı̈de moeders met een gezonde zuigeling bij wie bij de geboorte reeds gebitselementen waren doorgebroken.
Bij patiënten met hyperthyreoı̈die lijken cariës en parodontitis zich sneller te ontwikkelen, wat gerelateerd zou kunnen zijn
aan de verhoogde consumptie van suikers in verband met het
versnelde metabolisme. Door de verhoogde metabole activiteit
kunnen tevens tremoren van de tong optreden. Er is een verhoogde neiging tot osteoporose van het alveolaire bot.
Bij behandelde patiënten kunnen thyreostatica aanleiding
geven tot een toename van gingivitis en parodontitis.
Er zijn geen contra-indicaties voor tandheelkundige verrichtingen bij patiënten met een genormaliseerde schildklierfunctie.
Wel dient de tandarts zich te realiseren dat bij patiënten die
propylthiouracil, carbimazol of methimazole gebruiken, de
bloedstelping vertraagd kan zijn.
Bij onbehandelde hyperthyreoı̈diepatiënten, en patiënten bij
wie de behandeling nog niet goed ingesteld is, kunnen een
stressvolle tandheelkundige behandeling, adrenaline, infectie en
chirurgie een thyreotoxische crisis uitlokken. Electieve tandheelkundige verrichtingen dienen pas plaats te vinden als de
schildklierfunctie genormaliseerd is. Gebruik van adrenaline
bevattende lokale anesthetica en retractiedraden moet vermeden
worden. Bij een acute orale infectie kunnen aan deze patiënten
antibiotica en analgetica worden voorgeschreven; verdere tandheelkundige zorg dient slechts na het raadplegen van de behandelend arts plaats te vinden.
16.3.3
hypothyreoı̈die
Hypothyreoı̈die, het ziektebeeld als gevolg van onvoldoende productie van schildklierhormoon, komt bijzonder vaak voor, vooral bij vrouwen. De prevalentie in
de vrouwelijke bevolking ouder dan 18 jaar is 1,8%, de
incidentie is vier gevallen per 1000 vrouwen per jaar. De
meest voorkomende oorzaak van hypothyreoı̈die is een
chronische auto-immuun thyreoı̈ditis (de ziekte van
Hashimoto), waardoor follikelepitheelcellen verloren
gaan en de hormoonproductie daalt. Kenmerkend voor
de ziekte van Hashimoto is de aanwezigheid in het serum van antilichamen tegen het enzym schildklierperoxidase (TPO). Deze antilichamen komen met het ouder
worden steeds vaker voor. Men spreekt ook wel van
atrofisch myxoedeem.
Andere oorzaken voor hypothyreoı̈die zijn een overmatig verlies aan schildklierweefsel na een operatie of
131
I-therapie, gebruik van geneesmiddelen die de synthese en/of afgifte van schildklierhormoon remmen of
jodiumdeficiëntie. In Nederland komt jodiumdeficiëntie dankzij het gebruik van gejodeerd zout niet meer
voor; in België daarentegen is de jodiuminname met de
voeding vaak marginaal.
Aangeboren hypothyreoı̈die komt bij één op de 3100
pasgeborenen voor. De oorzaak is een aanlegstoornis
van de schildklier of een mutatie in de genen die coderen voor Tg of TPO, wat leidt tot een deficiënte productie van schildklierhormoon.
Bij voorgaande oorzaken bestaat er dus een structureel of functioneel defect in de schildlier zelf. Derhalve
spreekt men van een primaire hypothyreoı̈die, gekenmerkt door een verlaagde concentratie ‘vrij’ T4 in het
serum en secundair daaraan een verhoogd TSH . Bij de
veel minder frequent voorkomende secundaire en tertiaire hypothyreoı̈die ligt het defect in de hypofyse respectievelijk hypothalamus. Hierbij is het TSH-gehalte
verlaagd en secundair daaraan ook het ‘vrije’ T4 in het
serum.
Aangeboren hypothyreoı̈die kan leiden tot achterstand in de ontwikkeling, met name geestelijke achterstand. Op volwassen leeftijd veroorzaakt een verworven
hypothyreoı̈die klinische verschijnselen zoals vermoeidheid, koude-intolerantie, een dik pafferig gelaat,
traagheid in denken en doen, droge koude huid, gewichtstoename, bros haar, langzame spraak met een
hese lage stem, dikke tong, bleke huid, spierzwakte,
geheugenzwakte, depressie, paresthesieën en obstipatie.
Het klinische beeld ontwikkelt zich in de loop van jaren
doorgaans geleidelijk, wat tijdige herkenning van de
hypothyreoı̈die bemoeilijkt.
De meest ernstige complicatie van hypothyreoı̈die is
het myxoedeem coma. Deze zeldzame, maar levensbedreigende toestand kan bij patiënten met een langdurig
bestaande, ernstige en onbehandelde hypothyreoı̈die
ontstaan en wordt uitgelokt door blootstelling aan
koude, bijkomende (infectie)ziekten of bepaalde geneesmiddelen (zoals diuretica en sedativa). Kenmerkend
zijn bewustzijnsstoornissen en een verlaagde lichaamstemperatuur (hypothermie).
De behandeling van hypothyreoı̈die bestaat uit dagelijkse inname van L-thyroxinetabletten. In de perifere
weefsels vormt het lichaam hieruit zelf T3, via 5’-dejodering van T4. Zodoende wordt een volledig normale
schildklierfunctie bereikt en verdwijnen de klinische
verschijnselen in de loop van maanden meestal geheel.
In de meeste gevallen moet de behandeling levenslang
Endocriene ziekten
worden voortgezet. Slechts bij een klein deel van de
patiënten is de hypothyreoı̈die reversibel van aard, zoals
bij de farmacologisch geı̈nduceerde hypothyreoı̈die. Om
eventueel aangeboren hypothyreoı̈die op te sporen, bestaat in Nederland en België een screeningsprogramma,
waarbij alle pasgeborenen op de vijfde tot zevende levensdag met behulp van een hielprik worden onderzocht.
Bij juveniele hypothyreoı̈die is de mandibula onderontwikkeld
en de maxilla overontwikkeld. Zowel het melkgebit als het permanente gebit breken vertraagd door. Malocclusie komt frequent
voor. De elementen van het melkgebit vertonen vaak glazuurhypoplasie. Bij het permanente gebit komt glazuurhypoplasie in
mindere mate voor en is beperkt tot de incisieven en eerste
molaren. Bij patiëntjes met ernstige hypothyreoı̈die is de dentinevorming vertraagd en de pulpakamer vergroot.
De lippen en tong zijn vergroot. De open beet, retrograde kin
en vergrote tong leiden tot mondademhaling, waardoor gingivitis en ‘rampant’ cariës aanwezig kunnen zijn.
Indien de hypothyreoı̈die op volwassen leeftijd ontstaat, worden geen afwijkingen van gebitselementen waargenomen. De
lippen zijn bleek en gezwollen. De tong is vaak vergroot en
vertoont indentaties langs de laterale zijde door de constante
druk tegen de gebitselementen. Door de zwelling van tong en
stembanden ontstaat een hese stem. Ademhaling door de mond
is gebruikelijk. Gingivitis en ‘rampant’ cariës kunnen aanwezig
zijn.
Oedeemvorming van orale weefsels vereist geen specifieke behandeling, aangezien deze na aanvang van behandeling met
L-thyroxine verdwijnt.
Bij patiënten met lichte symptomen van een onbehandelde
hypothyreoı̈die kunnen routinetandheelkundige verrichtingen
uitgevoerd worden. Door het verlaagde metabolisme is echter de
afbraak van anesthetica vertraagd en het risico op overdosering
toegenomen. Bij oudere patiënten met ernstige hypothyreoı̈die
kan een stressvolle tandheelkundige behandeling myxoedeem
coma uitlokken, met name gedurende de wintermaanden. De
tandarts moet daarom in staat zijn de kenmerken van myxoedeem coma te herkennen. Ook een infectie kan myxoedeem coma
uitlokken. Bij onbehandelde hypothyreoı̈diepatiënten wordt
aangeraden een acute orale infectie te behandelen met hoge doses
antibiotica gevolgd door directe verwijzing naar de arts.
16.3.4
229
rend als één of verschillende schildklierknobbels (nodi).
Aangezien deze nodi niet tot een verhoogde productie
van schildklierhormoon leiden, spreekt men van een
sporadisch non-toxisch (multi)nodulair struma (fig.
Figuur 16.6 Patiënt met non-toxisch nodulair struma. De
nodulaire struma is goed waarneembaar.
16.6). De oorzaak hiervan is nog onbekend.
Struma geeft klachten van cosmetische of mechanische aard. De patiënt klaagt vaak over een propgevoel in
de keel. Door druk op de luchtpijp kan kortademigheid
ontstaan. In ernstige gevallen gaat dit gepaard met een
gierende ademhaling (inspiratoire stridor). Druk op de
slokdarm kan de voedselpassage belemmeren.
Een klein goedaardig euthyreoı̈d struma vereist
meestal geen behandeling. Het euthyreoı̈de multinodulaire struma kan in grootte worden gereduceerd door
chirurgie of 131I-therapie.
Door druk op de luchtpijp kan struma tijdens de tandheelkundige behandeling bij de patiënt ademhalingsproblemen en verstikkingsangst veroorzaken. Dit kan voorkomen worden door de
patiënt in een meer verticale positie te behandelen.
struma
16.3.5
Struma, een vergroting van de schildklier, komt bij volwassenen bijzonder vaak voor: de prevalentie in de volwassen bevolking is 15%. Struma treedt relatief vaak bij
hyperthyreoı̈die op (toxisch diffuus struma, toxisch nodulair struma, zie par. 16.3.2), en zelden bij hypothyreoı̈die (hashimoto-struma, zie par. 16.3.3). Het meest frequent komt struma echter voor bij een normaal werkende schildklier (euthyreoı̈d struma). In enkele gevallen is de oorzaak van euthyreoı̈d struma een
kwaadaardige tumor (zie par. 16.3.5). Meestal is de oorzaak van euthyreoı̈d struma goedaardig, zich presente-
schildkliercarcinoom
Schildkliercarcinomen komen betrekkelijk weinig voor.
De incidentie bedraagt twee tot vier per 100.000 inwoners per jaar. De meeste schildkliercarcinomen gaan uit
van de follikelepitheelcellen (90-95%). Men onderscheidt hierbij de gedifferentieerde papillaire en folliculaire tumoren en de ongedifferentieerde anaplastische
tumoren. Het ontstaan van deze tumoren is te verklaren
uit opeenvolgende mutaties in een aantal oncogenen.
Uitwendige halsbestraling is een duidelijke risicofactor.
Ook het maken van gebitsfoto’s verhoogt het risico op
230
16
Algemene ziekteleer voor tandartsen
een dosisafhankelijke manier (odds ratio 2.1 95% BI 1,43,1)
Het medullaire schildkliercarcinoom betreft 5-10%
van de schildkliercarcinomen. Deze tumor gaat uit van
de parafolliculaire C-cellen. Er komt een familiaire vorm
voor van het medullaire schildkliercarcinoom als onderdeel van het multipele endocriene neoplasie (MEN-)
syndroom. Dit syndroom berust op een mutatie in een
proto-oncogen op chromosoom 10 en heeft een autosomaal dominant overervingspatroon.
Een schildkliercarcinoom manifesteert zich meestal
als een knobbel in de schildklier zonder klachten. Het
papillair schildkliercarcinoom metastaseert vooral lymfogeen naar regionale halsklieren, het folliculaire carcinoom vooral hematogeen naar het skelet, het medullaire
schildkliercarcinoom naar regionale lymfeklieren en de
lever. Het anaplastisch carcinoom is een zeer snel en
infiltratief groeiende tumor met zeer ongunstige prognose: ondanks behandeling overlijden de meeste
patiënten binnen één jaar.
De behandeling van het papillaire en folliculaire
schildkliercarcinoom bestaat uit (meestal totale) thyreoı̈dectomie, gevolgd door hoge doses 131I om nog resterend abnormaal en normaal schildklierweefsel te vernietigen. De prognose van deze carcinomen is gunstig.
De tienjaarsoverleving is bij het papillaire type 90-95%,
bij het folliculaire type 60-70%. Ook het medullaire
schildkliercarcinoom vereist een totale thyreoı̈dectomie.
De tienjaarsoverleving is hierna 50-60%.
16.4 Bijschildklieren
16.4.1
structuur en functie
Er zijn meestal vier bijschildklieren, waarvan er twee
liggen bij de bovenpool en twee bij de onderpool van
beide schildklierkwabben. Ligging elders in de hals of
het mediastinum is echter niet ongewoon. Ook worden
soms meer dan vier bijschildklieren aangetroffen. Een
bijschildklier meet ongeveer 1,5 6 3-5 mm. Het gezamenlijke gewicht van vier bijschildklieren is 120 à 140
mg. De kliertjes bestaan voor 50% uit vetcellen en voor
50% uit parenchymcellen (voornamelijk ‘chief cells’) die
het parathyroı̈d hormoon (PTH) produceren.
Het PTH is, samen met 1,25-dihydroxyvitamine D3
(1,25 (OH)2D3) nauw betrokken bij de handhaving van
het calciumevenwicht in het lichaam (calciumhomeostase). De normale concentratie van calcium in het serum is 2,2-2,6 mmol/l. De helft van dit calcium is aan
eiwit gebonden, de andere helft is het geı̈oniseerde, fysiologisch actieve, calcium (Ca2+). De calciumconcentratie in het serum hangt af van het calciummetabolisme in
de botten, nieren en darmen (fig. 16.7). Een daling van
het serum-Ca2+ wordt door de calciumreceptor in de
bijschildklier opgemerkt, wat leidt tot afgifte van PTH.
Deze PTH-secretie stimuleert de calciumafgifte vanuit
de botten en stimuleert de terugresorptie van calcium in
de nieren. Hierdoor stijgt het serum-Ca2+-gehalte. In de
nieren stimuleert het PTH tevens de omzetting van 25hydroxyvitamine D tot het actieve hormoon 1,25
(OH)2D3. Dit 1,25 (OH)2D3 doet het serum-Ca2+ eveneens
stijgen via botresorptie en een toegenomen opname van
calcium vanuit de darmen. De verhoogde concentraties
1,25 (OH)2D3 en Ca2+ in het serum remmen op hun beurt
via negatieve terugkoppeling de PTH-afgifte door de
bijschildklier. Hierdoor kan het Ca2+-gehalte in het serum binnen vrij nauwe grenzen gehandhaafd worden.
De extracellulaire calciumconcentratie is van belang
voor de botmineralisatie, de bloedstolling en de prikkelbaarheid van membranen. De intracellulaire calciumconcentratie speelt een rol als signaal bij hormoonsecretie, bij activering van neuronen en bij spiercontractie.
16.4.2
hyperparathyreoı̈die
Primaire hyperparathyreoı̈die (autonome hypersecretie
van PTH) komt vooral na het vijftigste levensjaar veel
voor, bij vrouwen driemaal zo vaak als bij mannen. De
incidentie is circa één per 3000 inwoners per jaar. Bij 8090% van de patiënten is de oorzaak een bijschildklieradenoom, een benigne gezwel in één of meer bijschildklieren. In ongeveer 10% van de gevallen is er sprake van
hyperplasie van alle vier de bijschildklieren. Bijschildkliercarcinomen zijn uiterst zeldzaam.
Een secundaire hyperparathyreoı̈die kan ontstaan bij
chronische nierinsufficiëntie, waardoor een verminderde productie van 1,25 (OH)2D3 in de nieren ontstaat.
Dit leidt tot een verlaging van het calciumgehalte in het
serum, waardoor de PTH-afgifte secundair verhoogd
wordt. Bij langdurige secundaire hyperparathyreoı̈die
kunnen de hypertrofische bijschildklieren autonoom
gaan functioneren. Men spreekt dan van tertiaire hyperparathyreoı̈die.
Hyperparathyreoı̈die als oorzaak van een verhoogd
serumcalciumgehalte (hypercalciëmie) is goed vast te
stellen door meting van het PTH-gehalte in het serum.
Hierdoor valt het goed te onderscheiden van andere
oorzaken van hypercalciëmie, zoals maligne tumoren
(via botmetastasen of afgifte van het PTH-related protein), vitamine D-intoxicatie of hyperthyreoı̈die. Tevens
komt familiaire benigne hypercalciëmie voor, waarbij de
calciumreceptor in de bijschildklier een mutatie heeft
ondergaan en het negatieve feedbackmechanisme ontbreekt.
Een milde hypercalciëmie geeft meestal geen lichamelijke klachten. Een ernstiger hypercalciëmie geeft
klachten zoals polyurie, dorst, moeheid, obstipatie en
misselijkheid. In uitgesproken gevallen kunnen braken,
uitdroging en verwardheid voorkomen. Mogelijke
complicaties van hypercalciëmie zijn het ontstaan van
nierstenen en botafwijkingen. De botresorptie door de
Endocriene ziekten
231
Figuur 16.7 Diagram van de regulatie van de calciumbalans bij een gezonde volwassene. Afgifte van PTH verhoogt het serumcalciumgehalte door stimulatie van de botresorptie, terugresorptie van calcium in de nieren en stimulering van de omzetting van 25hydroxyvitamine D in 1,25-dihydroxyvitamine D3 (1,25 (OH)2D3) in de nieren. 1,25 (OH)2D3 verhoogt het serumcalciumgehalte door
verhoging van de botresorptie en de absorptie van calcium in de darmen. De PTH-secretie wordt via de calciumreceptor (CaR) door het
geı̈oniseerd calcium in het serum gereguleerd (Ca2+ ;leidt tot PTH : en vice versa) en via de vitamine D-receptor (VDR) door het vitamine
D3 in serum (1,25 (OH)2D3 ; leidt tot PTH : en vice versa).
osteoclasten is verhoogd, waardoor demineralisatie van
het bot optreedt. Karakteristiek is de subperiostale botresorptie in de vingerkootjes. Ook kunnen door de verhoogde activiteit van de osteoclasten cysten en ‘bruine
tumoren’ ontstaan. Deze ‘bruine tumoren’ bestaan uit
reuzenosteoclasten, stromacellen en botmatrix. Spontane fracturen als gevolg van botcysten komen tegenwoordig vrijwel niet meer voor.
De behandeling van hyperparathyreoı̈die is primair
chirurgisch, waarbij één of enkele bijschildklieren worden verwijderd. Een duidelijke operatie-indicatie is
aanwezig bij één of meer van de volgende condities: een
serumcalciumgehalte > 3 mmol/l, leeftijd < 50 jaar,
klachten van hypercalciëmie en reeds aanwezige complicaties (nierstenen, verminderde nierfunctie, botafwijkingen, sterk verminderde botdichtheid ten opzichte
van leeftijd- en geslachtsspecifieke referentiewaarden).
Indien het serumcalciumgehalte < 3 mmol/l is, de
patiënt ouder is dan 50 jaar, geen klachten heeft en er
geen complicaties zijn, is het verantwoord de patiënt
niet te opereren maar te blijven vervolgen. Een alterna-
tief is medicamenteuze behandeling met bisfosfonaten
(alendronaat) of calciummimetica (Cinecalcet). Ernstige
hypercalciëmie met uitdroging vereist onmiddellijk
herstel van het vochtvolume.
Patiënten met hyperparathyreoı̈die klagen vaak over vage botpijn en gebitselementen die gevoelig zijn bij kauwen en percussie. Bij ongeveer 40-50% van de patiënten is ontkalking van de
lamina dura en het alveolaire bot op röntgenopnamen waarneembaar. Andere kenmerken van hyperparathyreoı̈die zijn
wortelresorptie, toegenomen mobiliteit van de gebitselementen
en malocclusie.
In de mandibula kunnen door de verhoogde activiteit van de
osteoclasten de eerdergenoemde ‘bruine tumoren’ enkel- of
meervoudig ontstaan. Deze dienen gebiopteerd te worden om
andere oorzaken uit te sluiten.
Bij primaire hyperparathyreoı̈die kunnen, door de verhoogde
calciumconcentratie in het bloed, spierkrampen van de tong
ontstaan en is het risico op het ontstaan van speekselstenen
(sialolithiasis) verhoogd.
232
16
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Wanneer bij patiënten met primaire hyperparathyreoı̈die het
PTH-gehalte is genormaliseerd, zijn voor routinematige tandheelkundige verrichtingen geen aanpassingen noodzakelijk. De
tandheelkundige behandeling van patiënten met een secundaire
hyperparathyreoı̈die wordt bepaald door de ernst van de nierinsufficiëntie.
De orale manifestaties van hyperparathyreoı̈die behoeven
geen tandheelkundige behandeling. Nadat het PTH-gehalte genormaliseerd is, zal de lamina dura tot de normale grenzen
terugkeren. Verwijdering van ‘bruine tumoren’ is niet noodzakelijk. De botlaesies zullen spontaan volledig herstellen, hoewel
dit proces maanden kan duren.
16.4.3
hypoparathyreoı̈die
Hypoparathyreoı̈die is een deficiëntie van het hormoon
PTH, leidend tot hypocalciëmie. De meest frequente
oorzaak is een operatie aan de hals waarbij een aantal
bijschildklieren – vaak ongewild – zijn verwijderd. Zo is
de incidentie van hypoparathyreoı̈die na chirurgische
verwijdering van schildklierweefsel in verband met
struma ongeveer 3%. Hiernaast komen aangeboren vormen van hypoparathyreoı̈die voor als gevolg van een
ontwikkelingsstoornis van de bijschildklieren of mutaties in het PTH-gen. Hypoparathyreoı̈die kan ook ontstaan door een magnesiumdeficiëntie (een ernstig tekort
aan magnesium remt de PTH-afgifte, functionele hypoparathyreoı̈die) of een auto-immuunziekte. In het laatste geval gaat hypoparathyreoı̈die vaak gepaard met de
aanwezigheid van andere auto-immuunziekten, zoals
de ziekte van Addison, de ziekte van Hashimoto en/of
diabetes mellitus.
Andere oorzaken van hypocalciëmie, waarbij het serum-PTH niet verlaagd maar juist verhoogd is, zijn
pseudohypoparathyreoı̈die (zie par. 16.4.4), vitamine
D-deficiëntie (t.g.v. inadequate voeding, malabsorptie,
nierinsufficiëntie of anti-epileptica) en osteoblastische
botmetastasen van borst- of prostaatkanker.
De verschijnselen worden veroorzaakt door een verhoogde neuromusculaire prikkelbaarheid als gevolg van
de hypocalciëmie. Paresthesieën treden op, vooral rond
de mond en aan de vingertoppen. Door een tik op de n.
facialis ter plaatse van de parotisklier kan een kramp van
de gelaatsspieren worden opgewekt (teken van Chvostek).
In de willekeurige spieren van handen en voeten
kunnen zich aanvalsgewijs tonische spierkrampen manifesteren (tetanie). Deze kunnen opgewekt worden
door gedurende drie minuten een manchet van een
bloeddrukmeter tot een druk juist boven de systolische
druk op te pompen, waardoor tetanie van de hand ontstaat (teken van Trousseau, ‘main d’accoucheur’). Andere klachten van hypoparathyreoı̈die zijn een droge
huid, haaruitval, frequente ontlasting en depressie. Op
het ECG is een verlengde QT-tijd zichtbaar. Als complicaties van hypoparathyreoı̈die zijn epileptische aanvallen en ooglenstroebeling (cataract) beschreven.
De behandeling van hypoparathyreoı̈die bestaat uit toediening van calcium en vitamine D-preparaten (bij
voorkeur in geactiveerde vorm), of in uitzonderlijke gevallen PTH (teriparatide) per subcutane injectie.
Afwijkingen aan gebitselementen komen voor als hypoparathyreoı̈die zich op jeugdige leeftijd manifesteert. De gebitselementen
kenmerken zich door verkorte wortels, glazuurhypoplasie en
dentinedysplasie. Deze elementen hebben een verhoogd risico op
cariës, wat een nauwgezette mondhygiëne noodzakelijk maakt.
Geı̈mpacteerde elementen en gedeeltelijke anodontie kunnen
eveneens voorkomen. Er treden geen klinisch relevante bot- of
kaakafwijkingen op.
Vroegtijdige behandeling van hypoparathyreoı̈die kan de
ontwikkelingsstoornis van de gebitselementen gedeeltelijk voorkomen. Indien hypoparathyreoı̈die optreedt na de puberteit
worden geen afwijkingen aan de gebitselementen waargenomen.
Paresthesieën rond de mond zijn vaak een van de eerste
symptomen.
Het risico op candida-infecties is bij hypoparathyreoı̈die verhoogd. Derhalve dient bij een chronische (of niet op therapie
reagerende) candidiasis de diagnose hypoparathyreoı̈die te worden overwogen.
Als het serumcalciumniveau bij hypoparathyreoı̈die nog niet
hersteld is, dienen geen tandheelkundige behandelingen te worden verricht, gezien het risico op hartritmestoornissen, convulsies en bronchospasmen. Na behandeling kunnen alle routinematige tandheelkundige behandelingen plaatsvinden.
16.4.4
pseudohypoparathyreoı̈die
Pseudohypoparathyreoı̈die (PHP) omvat een heterogene
groep zeldzame syndromen die zich kenmerken door
PTH-resistentie van doelwitorganen. De klinische verschijnselen van hypoparathyreoı̈die zoals hypocalciëmie
zijn wel aanwezig, maar de concentratie PTH in het
serum is verhoogd.
De behandeling van PHP bestaat net als bij hypoparathyreoı̈die uit suppletie van calcium en vitamine
D-preparaten.
Kinderen met pseudohypoparathyreoı̈die kunnen dezelfde orale
afwijkingen vertonen als patiënten bij wie hypoparathyreoı̈die
voor aanvang van de puberteit optreedt (zie par. 16.4.3).
16.5 Bijnieren
16.5.1
structuur en functie
Er zijn twee bijnieren, gelegen bij de bovenpool van de
linker- en rechternier. Het zijn kleine driehoekige endocriene kliertjes, die elk gemiddeld vier gram wegen.
Ze zijn opgebouwd uit de bijnierschors en het bijniermerg, waarin respectievelijk bijnierschorshormonen
(corticosteroı̈den) en catecholaminen worden gesynthetiseerd.
Endocriene ziekten
De synthese van steroı̈dhormonen is een gecompliceerd
biochemisch proces. Via talrijke enzymatische reacties
kunnen uit cholesterol mineralocorticoı̈den, glucocorticoı̈den en geslachtssteroı̈den ontstaan (fig. 16.8). Door
mutaties in genen die coderen voor deze enzymen kan
de synthese van steroı̈dhormonen verstoord zijn. Aangezien een adequaat terugkoppelingssignaal ontbreekt,
wordt de bijnierschors dan continu gestimuleerd tot de
vorming van steroı̈d voorlopermoleculen en ontstaat er
een dubbelzijdige vergroting van de bijnieren (congenitale bijnierschorshyperplasie).
Mineralocorticoı̈den
De buitenste schorslaag van de bijnieren (zona glomerulosa) produceert aldosteron, waarvan synthese en afgifte gereguleerd worden door het renine-angiotensinealdosteronsysteem (RAAS). De belangrijkste functie van
het RAAS is handhaving van de natriumhomeostase en,
secundair hieraan, regulatie van de bloeddruk (zie fig.
16.9). Natriumbeperking activeert het RAAS, terwijl een
overmaat aan natrium een onderdrukkend effect heeft.
Renineafgifte door de nieren wordt gestimuleerd door
een verminderde perfusiedruk van de nieren, door een te
lage natriumconcentratie in het bloed (hyponatriëmie)
en door catecholaminen. Onder invloed van renine ontstaat uit circulerend angiotensinogeen het angiotensine
I, dat op zijn beurt onder invloed van het angiotensinconverting enzyme (ACE) in de longen wordt omgezet in
angiotensine II. Angiotensine II heeft, zowel direct via
vasoconstrictie als indirect via stimulering van de aldosteronafgifte, een bloeddrukverhogend effect. Secretie
van aldosteron leidt via verhoogde resorptie van natrium in de nieren tot bloeddrukverhoging. Hierdoor nemen de perfusiedruk van de nier en de concentratie van
natrium in het serum toe, waarmee de stimulans voor
233
renineafgifte vermindert en de regelkring gesloten is.
Secretie van aldosteron leidt ook tot verhoogde kaliumexcretie door de nieren.
De twee belangrijkste stimulatoren voor aldosteronafgifte zijn angiotensine II en een verhoogde kaliumconcentratie in het bloed (hyperkaliëmie).
Glucocorticoı̈den
De meer naar binnen gelegen schorslagen (zona fascicularis en zona reticularis) produceren glucocorticoı̈den,
waarvan cortisol (hydrocortison) de belangrijkste is.
Synthese en afgifte van cortisol worden via een negatief
feedbackmechanisme gereguleerd door het hypofysaire
ACTH. De serumcortisolspiegels vertonen een belangrijk dag-nachtritme, waarbij de hoogste waarden in de
vroege ochtend worden bereikt. Cortisol bindt aan specifieke receptoren in de celkern en moduleert via binding aan DNA de synthese van eiwitten. Hierdoor komt
het hormonale effect van cortisol tot stand.
Cortisol vervult een essentiële functie bij het handhaven van de cardiovasculaire en metabole homeostase,
vooral tijdens stress. Cortisol heeft in de meeste weefsels
een katabool effect door stimulatie van afbraak van eiwitten (proteolyse). In de lever heeft cortisol een anabool
effect door stimulering van de glycogenolyse en gluconeogenese, en werkt in dit opzicht tegengesteld aan
insuline. Verder houdt cortisol de bloedvattonus in
stand en bevordert het direct de glomerulaire filtratiesnelheid in de nier. Ten slotte remt cortisol de ontstekingsreactie en de immunologische respons.
Geslachtssteroı̈den
De bijnierschors produceert ook geringe hoeveelheden
androgenen. Het geproduceerde androsteendion wordt
buiten de bijnier omgezet in mannelijk (dihydrotesto-
Figuur 16.8 Synthese van steroı̈dhormonen in de bijnieren. Uit cholesterol ontstaan via talrijke enzymatische reacties het mineralocorticoı̈d aldosteron, het glucocorticoı̈d cortisol en de geslachtssteroı̈den.
234
Algemene ziekteleer voor tandartsen
16
Figuur 16.9 Het renine-angiotensine-aldosteron-systeem (RAAS).
steron) of vrouwelijk (oestradiol) geslachtshormoon. De
functie van het eveneens door de bijnierschors geproduceerde dehydro-epiandrosteron is nog niet goed bekend. Verondersteld wordt dat het verouderingsverschijnselen tegengaat.
Catecholaminen
De chroomaffiene cellen van het bijniermerg produceren de catecholaminen adrenaline, noradrenaline en
dopamine. Het dopamine is in het plasma grotendeels
geconjugeerd en daardoor inactief. Het adrenaline in
het plasma is uitsluitend afkomstig uit het bijniermerg.
Daarentegen is het noradrenaline in het plasma voor het
grootste deel afkomstig uit het sympathische zenuwstelsel, waar het als neurotransmitter werkzaam is. Uitval van de productie van catecholaminen als gevolg van
operatieve verwijdering van beide bijnieren heeft dan
ook geen consequenties, daar de catecholaminen uit het
sympathische zenuwstelsel voldoende compensatie bieden.
Catecholaminen spelen een belangrijke rol bij de regulatie van de bloeddruk en de stofwisseling, vooral
tijdens stress. Zo zal een daling in bloeddruk of bloedvolume leiden tot adrenerge activatie. De verhoogde secretie van catecholaminen leidt via de bèta-adrenerge
receptoren tot vasoconstrictie en toename van de hartfrequentie, waardoor de bloeddruk toeneemt. Tevens
stimuleren catecholaminen de glycolyse en lipolyse,
waardoor energie vrijkomt in de vorm van glucose respectievelijk vrije vetzuren.
16.5.2
syndroom van cushing
Een chronische overmaat aan glucocorticoı̈den veroorzaakt het syndroom van Cushing. Een mogelijk uit-
wendige oorzaak is het langdurig gebruik van farmacologische doses glucocorticoı̈den, zoals prednison en
dexamethason.
Bij een inwendige oorzaak is de overproductie aan
cortisol in 80% van de gevallen het gevolg van een overmatige ACTH-secretie, waardoor secundair de synthese
van cortisol verhoogd is. Het ACTH is meestal afkomstig
uit een hypofyseadenoom. In een beperkt aantal gevallen is er sprake van ectopische ACTH-productie, waarbij
andere tumoren, zoals een kleincellig longcarcinoom,
het vermogen tot ACTH-productie hebben verkregen.
Bij ongeveer 20% van de patiënten is er sprake van een
primaire cortisoloverproductie door een bijnierschorsadenoom of bijnierschorscarcinoom. Bij deze patiënten is
het ACTH-gehalte in het plasma juist onderdrukt.
De incidentie van het syndroom van Cushing is erg
laag: 0,7-2,4 patiënten per miljoen inwoners per jaar.
Het komt bij vrouwen driemaal zo vaak voor als bij
mannen, vooral bij personen tussen de 20 en 60 jaar.
Klinische kenmerken van het syndroom van Cushing
zijn vollemaansgezicht (rood gelaat, zie fig. 16.10), een
dikke romp met dunne armen en benen, een gestoorde
glucosetolerantie, hypertensie, verstoorde werking van
de geslachtsklieren, osteoporose, spierzwakte, blauwpaarse striae op de romp, verhoogde bloedingsneiging,
vetophoping in de nek (‘buffalo hump’), acne, rugpijn,
psychische veranderingen, een verminderde wondgenezing en bij vrouwen een manlijk beharingspatroon.
Het syndroom van Cushing is een ernstig ziektebeeld,
waarbij complicaties zoals hypertensie, diabetes, infecties en depressie frequent optreden. Het ontstaan van
manlijke secundaire geslachtskenmerken bij vrouwen
(virilisatie) wijst vaak op de aanwezigheid van een bijnierschorsadenoom of -carcinoom. Ectopische ACTHproductie kenmerkt zich door verlaagde kaliumconcen-
Endocriene ziekten
235
het kaakbot wordt zelden aangetroffen. Patiënten met het syndroom van Cushing hebben een verhoogd risico op parodontitis.
Het risico op candidiasis en andere opportunistische infecties is
toegenomen.
Tijdens ingrijpende tandheelkundige ingrepen en orale infecties is bij de patiënten de behoefte aan corticosteroı̈den verhoogd.
Voor aanvang van de tandheelkundige behandeling kan, na
overleg met de behandelend arts, een aanvullende dosis corticosteroı̈den worden voorgeschreven (‘stressprotocol’).
Patiënten die een hoge dosering corticosteroı̈den gebruiken als
immunosuppressivum hebben in de regel geen verhoging van de
dagelijkse dosering nodig bij tandheelkundige ingrepen.
Patiënten met het syndroom van Cushing hebben een verminderde wondgenezing. Ook treden bij een deel van de patiënten systemische complicaties op zoals hypertensie en diabetes
mellitus, die specifieke voorzorgsmaatregelen bij de tandheelkundige behandeling kunnen vereisen.
16.5.3
Figuur 16.10 Patiënt met het syndroom van Cushing. Let op het
rode bolronde gelaat, dat bekendstaat als het karakteristieke
‘vollemaansgezicht’.
tratie in het bloed en een opvallende spierzwakte. Als
gevolg van de sterk verhoogde ACTH-concentratie ontstaat hyperpigmentatie.
Zonder behandeling is de mortaliteit van het syndroom van Cushing 50% binnen vijf jaar. De behandeling is primair chirurgisch. Bij 90% van de bijnierschorsadenomen en bij 15% van de bijnierschorscarcinomen kan genezing worden bereikt door eenzijdige
adrenalectomie. Het resultaat van chirurgische verwijdering van een hypofyseadenoom is sterk afhankelijk
van de grootte van de tumor. Bij een microadenoom is in
80-90% van de gevallen deze ingreep succesvol, bij een
macroadenoom slechts in 50-60%. Derhalve is bij een
macroadenoom (aanvullende) radiotherapie van de hypofyse te overwegen.
Medicamenteus kan hypercortisolisme worden bestreden met ketoconazol, dat interfereert met de steroı̈dhormoonsynthese. De levertoxiciteit van ketoconazol beperkt het gebruik echter aanzienlijk.
Patiënten met het syndroom van Cushing ontwikkelen een rood,
blozend, rond gelaat (vollemaansgezicht). Ook acne wordt vaak
waargenomen.
De gingiva is vergroot en bloedt gemakkelijk. Osteoporose van
bijnierschorsinsufficiëntie (ziekte
van addison)
De ziekte van Addison ontstaat bij onvoldoende productie van bijnierschorshormoon en kan zowel het gevolg zijn van een deficiënte ACTH-productie (secundaire
bijnierschorsinsufficiëntie, zie par. 16.2.4) als van aandoeningen van de bijnieren zelf (primaire bijnierschorsinsufficiëntie of ziekte van Addison in engere
zin).
De belangrijkste oorzaak van een primaire bijnierschorsinsufficiëntie is auto-immuunadrenalitis. Deze
komt vaak voor in combinatie met een tweede auto-immuunziekte, zoals de ziekte van Graves, ziekte van
Hashimoto of diabetes mellitus type 1. Andere oorzaken
van primaire bijnierschorsinsufficiëntie zijn infecties
(tuberculose, schimmelinfecties, aids), bijniermetastasen (vooral van longkanker), bijnierbloedingen (gebruik
van anticoagulantia, infecties), erfelijke syndromen of
tweezijdige adrenalectomie. De prevalentie van de
ziekte van Addison is minder dan zestig per miljoen
inwoners.
De meest voorkomende klachten zijn moeheid,
zwakte en lethargie. Tevens komen gebrek aan eetlust,
gewichtsverlies, misselijkheid, braken, buikpijn, diarree
en pijn in spieren en gewrichten voor. Vaak heeft de
patiënt een grote behoefte aan zout. Orthostatische hypotensie is frequent aanwezig. Bij primaire bijnierschorsinsufficiëntie is de toegenomen pigmentatie van
slijmvliezen en huid (bruine handlijnen) onder invloed
van het verhoogde ACTH opvallend.
Een gevreesde levensbedreigende complicatie is de
addison-crisis met braken, diarree, uitdroging en hypotensie. Een addison-crisis ontstaat wanneer de bijnier
niet meer in staat is te voldoen aan een toegenomen
cortisolbehoefte, als gevolg van bijvoorbeeld een trauma
of bijkomende infectieziekte.
De behandeling van bijnierschorsinsufficiëntie bestaat uit toediening van tabletten hydrocortison (15-25
236
16
Algemene ziekteleer voor tandartsen
mg per dag). Tijdens een addison-crisis is intraveneuze
toediening van een hoge dosis hydrocortison vereist
(bijv. 4 6 daags 100 mg i.v.). Het tekort aan mineralocorticoı̈den, dat alleen bij de primaire bijnierschorsinsufficiëntie optreedt, wordt aangevuld met tabletten
fludrocortison.
Wanneer door een bijkomende ziekte, trauma of operatie de cortisolbehoefte van de patiënt stijgt, moet de
dagdosis hydrocortison verdubbeld of verdrievoudigd
worden. Voor het herkennen van de steroı̈dafhankelijkheid is het nuttig als iedere patiënt een medic-alert medaille of Witte Kruis-armband draagt.
Een vroeg kenmerk van primaire bijnierschorsinsufficiëntie is
hyperpigmentatie van de orale mucosa. Deze hyperpigmentatie
manifesteert zich als multipele, onregelmatige vlekken die verschillen in kleur van vaalbruin tot zwart. De hyperpigmentatie
kan overal in de mond voorkomen. Het meest frequent komt
hyperpigmentatie van de buccale mucosa en gingiva voor, maar
ook de tong kan aangedaan zijn.
Aangezien bij therapie met corticosteroı̈den een graduele vermindering van de hyperpigmentatie optreedt, is dit een gevoelige
maat voor de effectiviteit van de therapie. Een toename van de
pigmentatie kan er dus op duiden dat een hogere dosis corticosteroı̈den noodzakelijk is.
Patiënten met de ziekte van Addison hebben een verhoogd
risico op orale infecties en candidiasis.
Bij infecties, trauma, anesthesie of chirurgie bestaat het risico
op een addison-crisis, aangezien de bijnieren niet kunnen voorzien in de verhoogde behoefte aan corticosteroı̈den. Bij routinematige tandheelkundige verrichtingen, zoals restauraties en
niet-gecompliceerde extracties, lijkt een extra toediening van
corticosteroı̈den niet noodzakelijk. Bij stressvolle tandheelkundige ingrepen en bij extreem angstige patiënten moet de dosis
corticosteroı̈den wel worden verhoogd. Ook als aanzienlijke
postoperatieve pijn wordt verwacht, valt suppletie van een extra
dagdosis corticosteroı̈den aan te bevelen.
Indien zich tijdens een tandheelkundige behandeling een addison-crisis voordoet, dient de tandarts direct 4 mg dexamethason intramusculair toe te dienen en de patiënt onmiddellijk
naar een medisch centrum te laten overbrengen.
16.5.4
hyperaldosteronisme (syndroom van
conn)
Een verhoogde aldosteronsecretie kan berusten op zowel een afwijking in de bijnier zelf (primair hyperaldosteronisme, het syndroom van Conn) als op een buiten
de bijnieren gelegen oorzaak (secundair hyperaldosteronisme). Oorzaken van primair hyperaldosteronisme
zijn een aldosteronproducerend bijnierschorsadenoom
of hyperplasie van de zona glomerulosa zonder aanwijsbare oorzaak (idiopathische hyperplasie). Bij secundair hyperaldosteronisme is de verhoogde afgifte van
aldosteron een respons op een geactiveerd RAAS. Dit
laatste treedt onder andere op bij een verminderde
nierperfusie en levercirrose.
De diagnose primair hyperaldosteronisme dient bij iedere patiënt met hypertensie én een verlaagde kaliumconcentratie in het bloed te worden overwogen. Primair
hyperaldosteronisme is niet zeldzaam: het komt voor bij
2-10% van alle hypertensiepatiënten. Een verhoogde
concentratie aldosteron in het plasma, in combinatie
met een verlaagde concentratie renine, ondersteunt de
diagnose.
Bij een bijnierschorsadenoom bestaat de therapie uit
chirurgische verwijdering van de betreffende bijnier.
Primair hyperaldosteronisme als gevolg van idiopathische hyperplasie kan zeer effectief met de aldosteronantagonist spironolacton worden behandeld.
Aanpassingen van het tandheelkundig behandelplan zijn afhankelijk van de mate van hypertensie (zie par. 8.5.3).
16.5.5
feochromocytoom
Een feochromocytoom is een catecholamineproducerende tumor die uitgaat van de chroomaffiene cellen in
het bijniermerg. Van de feochromocytomen is ongeveer
10% buiten de bijnieren gelegen en wordt dan meestal
paraganglioom genoemd. Dit hangt samen met het feit
dat het bijniermerg tijdens de embryonale ontwikkeling
afkomstig is van de neurale lijst. Elementen van de
neurale lijst komen tijdens de embryonale ontwikkeling
ook in de schedelbasis, de hals, het hartzakje, de aorta
en in de blaaswand terecht, wat feochromocytomen op
deze plaatsen verklaart.
Ongeveer 10% van de feochromocytomen komt bij
kinderen voor, vaak als onderdeel van het erfelijke
multipele-endocriene-neoplasiesyndroom type II. Het
feochromocytoom komt relatief vaak voor bij personen
tussen de 30 en 60 jaar. Bij ongeveer een kwart van de
patiënten is de bijniertumor dubbelzijdig. In 10% van de
gevallen is de tumor maligne, meestal bij familiaire
vormen. Bij 0,05 tot 0,2% van alle hypertensiepatiënten
blijkt een feochromocytoom aanwezig.
Belangrijke verschijnselen zijn hypertensie, hoofdpijn, overmatig zweten, hyperglykemie en hypermetabolisme, waardoor gewichtsverlies optreedt. Bij de helft
van de patiënten is de hypertensie continu aanwezig, bij
de andere helft aanvalsgewijs. Andere klachten, zoals
angst, trillende handen, misselijkheid en braken, hartkloppingen, pijn op de borst of in de buik en warmteintolerantie zijn allemaal te verklaren uit de sterk toegenomen adrenerge activiteit.
Een ernstige complicatie is een hypertensieve crisis:
een aanval van plotselinge bloeddrukstijging, die gepaard gaat met een kloppende barstende hoofdpijn,
hartkloppingen, transpireren, bleke huidskleur en extreme angstgevoelens. De aanvallen duren 15 tot 60 minuten en ontstaan door acute secretie van catecholaminen. Een hypertensieve crisis kan uitgelokt worden door
lichamelijke inspanning, vooroverbuigen, druk op de
buik, urineren of het toedienen van (lokale) anesthetica.
Endocriene ziekten
Andere complicaties zijn hypertrofie van de hartspier en
hartfalen (secundair aan de hypertensie), hartritmestoornissen, myocardinfarct, acuut longoedeem, cerebrovasculair accident en een verlies van darmmotoriek
(paralytische ileus).
De behandeling bestaat primair uit operatieve verwijdering van de tumor, wat bij driekwart van de
patiënten tot normalisering van de bloeddruk leidt.
Vanwege het risico op een hypertensieve crisis, als gevolg van de anesthesie of de operatieve ingreep zelf, is
preoperatieve behandeling met zowel een alfablokker
als een bètablokker vereist.
Indien bij een maligne feochromocytoom chirurgie
niet mogelijk is, kan behandeling met een radioactief
(131I-bevattend) preparaat plaatsvinden, eventueel in
combinatie met toediening van een remmer van de catecholaminesynthese.
237
verricht, na voorbehandeling van de patiënt met alfa- en bètablokkers.
Bij behandelde patiënten is het tandheelkundige behandelingsplan afhankelijk van de mate waarin een hypertensie
aanwezig blijft. Toepassing van adrenaline bevattende anesthetica en retractiedraden met adrenaline is gecontraı̈ndiceerd.
Literatuur
Arlt W. The approach to the adult with newly diagnosed adrenal
insufficiency. J Clin Endocrinol Metab 2009;94:1059-67.
Chanson P. Pituitary tumours. Best Practice Research Clin Endocrinol Metab 2009;23:525-692.
Fraser WD. Hyperparathyroidism. Lancet 2009;374:145-58.
Kharlip J, Cooper DS. Recent developments in hyperthyroidism.
Lancet 2009;373:1930-2.
Lenders JWM. Phaeochromocytoma. Lancet 2005;366:665-75.
Orale afwijkingen treden alleen op bij patiënten bij wie het
feochromocytoom onderdeel is van het multipele-endocrieneneoplasiesyndroom IIb. Er treedt bij deze patiënten overmatige
groei van ganglioncellen op, waardoor multipele neuromen op
tong, lip, buccale mucosa en soms op het palatum optreden. De
neuromen verschijnen rond het tiende levensjaar en manifesteren zich als roze papels of noduli. Zij zijn asymptomatisch en
goedaardig, maar worden soms uit esthetische overwegingen
verwijderd.
In de algemene tandheelkundige praktijk dienen geen tandheelkundige verrichtingen bij onbehandelde patiënten te worden
uitgevoerd, gezien het risico op een hypertensieve crisis. Toediening van lokale anesthetica is bij deze patiënten absoluut gecontraı̈ndiceerd, omdat dit een crisis kan uitlokken. Dringend
noodzakelijke ingrepen kunnen eventueel in de kliniek worden
Memon A, Godward S, Williams D, Siddique I, Al-Saleh K. Dental
X-rays and the risk of thyroid cancer: a case-control study. Acta
Oncol 2010;49:447-53.
Newell-Price J, Bertagna X, Grossman AB, Nieman LK. Cushing’s
syndrome. Lancet 2006;367:1605-17.
Nieman LK. Approach to the patient with adrenal incidentaloma.
J Clin Endocrinol Metab 2010;95:4106-13.
Roberts CGP, Ladenson PW. Hypothyroidism. Lancet 2004;363:
793-803.
Schneider HJ, Aimaretty G, Kreitschmann-Anderlecht I, Stalla G,
Ghigo E. Hypopituitarism. Lancet 2007;369:1461-70.
White K, Arlt W. Adrenal crisis in treated Addison’s disease: a
predictable but under-managed event. Eur J Endocrinol 2010;
162:115-20.
Veranderingen in
geslachtshormonen
17
J.C. Dijkstra, J.E. Raber-Durlacher, B.G. Loos
Veranderingen in de concentratie van geslachtshormonen in het perifere bloed kunnen gepaard gaan met
orale manifestaties. Bij mannen zijn de concentraties
geslachtshormonen na de puberteit relatief constant,
terwijl het leven van de vrouw gekenmerkt wordt door
aanzienlijke variaties in de plasmaspiegels van deze
hormonen. In dit hoofdstuk worden voor de tandarts
relevante aspecten van hormonale veranderingen in de
puberteit besproken en vervolgens die tijdens de verschillende levenscycli van de vrouw. Tevens wordt aandacht besteed aan het effect van gebruik van orale anticonceptiva en het gebruik van – in de tandheelkunde
regelmatig voorgeschreven – geneesmiddelen tijdens de
zwangerschap en de lactatieperiode.
17.1
Regulatie van de
geslachtshormonenproductie
Bij de menselijke voortplanting zijn tal van organen
betrokken die vanuit de hypothalamus, een gedeelte van
de hersenen, worden aangestuurd (zie tabel 17.1). Zowel
bij mannen als bij vrouwen scheidt de hypothalamus
hormonen af, releasing factors genoemd. Deze releasing
factors gaan vervolgens naar de hypofyse, waar ze deze
boongrote klier aanzetten tot de vorming van andere
hormonen. Bijvoorbeeld, gonadotrophin-releasing hormone (GnRH), afkomstig uit de hypothalamus, stimuleert de hypofyse tot de aanmaak van luteı̈niserend
hormoon (LH) en follikelstimulerend hormoon (FSH).
Het LH en FSH, ook wel gonadotropinen genoemd,
zetten op hun beurt bij beide geslachten de geslachtsorganen aan tot rijping en tot de productie van geslachtshormonen. Bij vrouwen produceren de eierstokken (ovaria) oestrogenen en progestativa, de teelballen
(testes) van mannen maken androgenen, zoals testosteron. Ook in de bijnieren worden geslachtshormonen
gevormd. Overigens zijn bij mannen ook zeer kleine
hoeveelheden vrouwelijke hormonen en bij vrouwen
zeer kleine hoeveelheden mannelijke geslachtshormonen in de circulatie aanwezig.
De productie van vrijwel al deze hormonen verloopt
niet gelijkmatig, maar vindt stootsgewijs plaats: elke
één tot drie uur wordt een bepaalde hoeveelheid afge-
scheiden, waardoor de concentraties van de hormonen
in het bloed wisselen. Het patroon van deze wisselingen
en de gemiddelde concentratie van de geslachtshormonen beı̈nvloeden op hun beurt de afgifte van LH en FSH.
Er is dus sprake van een terugkoppeling. Een afname
van de concentratie van de geslachtshormonen zet op
deze wijze aan tot een hogere productie van LH en FSH
in de hypofyse.
17.2 orale effecten van de
geslachtshormonen
Het grootste gedeelte van de in het lichaam aanwezige
geslachtshormonen is gebonden aan eiwitten. Slechts de
kleine, ongebonden concentratie van deze hormonen is
biologisch actief. Deze ongebonden concentratie is zowel in de circulatie als in het speeksel aanwezig. Dit
ongeconjugeerde hormoon is sterk lipofiel, waardoor
het door de celwand heen diffundeert en een interactie
aangaat met intracellulaire receptoren. Deze receptoren
worden aangetroffen in de cellen van de zogeheten
doelwitweefsels voor geslachtshormonen, zoals die in de
geslachtsorganen (genitalia).
Het tandvlees (de gingiva) en mondslijmvlies (orale mucosa)
bevatten ook receptoren voor zowel mannelijke als vrouwelijke
geslachtshormonen. In deze weefsels kunnen de hormonen omgezet worden in metabolieten. Wat de oestrogenen betreft, wordt
oestron omgezet in het biologisch zeer actieve oestradiol-17b. In
ontstoken gingiva is deze conversie hoger dan in gezond gingivaweefsel. Fibroblasten in de gingiva en de andere steunweefsels van de gebitselementen (het parodontium) zijn ook in staat
androgene hormonen te metaboliseren; het is aangetoond dat
deze laatstgenoemde hormonen – bij beide geslachten – een rol
spelen in de etiologie van gingivale hyperplasie en bovendien
parodontitis kunnen verergeren.
Uit dierexperimenteel onderzoek is gebleken dat de belangrijkste vertegenwoordiger van de progestativa, het progesteron,
de capillaire circulatie van ontstoken weefsel vertraagt en vaatproliferatie kan bevorderen. Progesteron en oestrogenen verhogen
bovendien de permeabiliteit van de vaatwand, waardoor de
gingiva oedemateus wordt en de hoeveelheid gingivaal exsudaat
(creviculaire vloeistof) toeneemt. De toegenomen gingivale ontstekingsverschijnselen zoals zwelling, roodheid en bloeding na
H. S. Brand et al. (Red.), Algemene ziekteleer voor tandartsen, DOI 10.1007/978-90-313-8729-8_17, © 2012 Bohn Stafleu van Loghum, onderdeel van Springer Media
240
Algemene ziekteleer voor tandartsen
Tabel 17.1 Overzicht van de belangrijkste organen waar hormonen betrokken bij de voortplanting worden
geproduceerd en de voornaamste functies van deze hormonen.
17
orgaan
produceert
belangrijkste vertegenwoordiger
belangrijkste functie
hypothalamus
releasing factors
gonadotropin- releasing factor (GnRH)
zet hypofyse aan tot vorming gonadotropinen
hypofyse
gonadotropinen
luteı̈niserend hormoon (LH), follikelstimulerend hormoon (FSH)
zet geslachtsklieren aan tot vorming geslachtshormonen
testes
androgenen
testosteron
baardgroei en schaamhaar, ontwikkeling spieren en
genitalia, spermaproductie, stemverandering, geslachtsdrift
ovaria
oestrogenen
oestradiol
schaamhaar, ontwikkeling borsten en genitalia, keratinisatie, epitheel, ovulatie en menstruele cyclus
progestativa
progesteron
in stand houden zwangerschap, vaatproliferatie,
vaatpermeabiliteit
sonderen, die optreden tijdens de puberteit, de zwangerschap en
in mindere mate na het gebruik van synthetische hormonen, zijn
waarschijnlijk deels te verklaren door de toegenomen permeabiliteit van de capillaire vaatwanden.
Oestrogenen en progesteron hebben in sommige opzichten een
tegengestelde werking. Oestradiol bevordert keratinisatie van
epitheel; progesteron blokkeert dit effect. Tijdens de zwangerschap zijn de concentraties oestrogenen en progesteron sterk toegenomen. Dan is, waarschijnlijk als gevolg van de antagonistische werking van progesteron, het gingiva-epitheel minder gekeratiniseerd en is de epitheliale barrière afgenomen. De geslachtshormonen hebben ook effect op het gingivale bindweefsel.
Zo wordt onder andere de synthese van collageenvezels en glycosaminoglycanen door progesteron geremd. De consistentie van
het bindweefsel verandert hierdoor: het wordt losmaziger en de
veerkracht neemt af.
om de incisieven zien rood en gezwollen en bloeden gemakkelijk.
De stijgende concentraties geslachtshormonen zijn hieraan mede
debet. Bij meisjes doen deze gingivale ontstekingsverschijnselen
zich eerder voor dan bij jongens. Niet alle individuen zijn even
gevoelig voor ‘puberteitsgingivitis’. Vaak wordt gesuggereerd dat
de mondhygiëne van pubers te wensen overlaat. De toegenomen
ontstekingsverschijnselen zijn echter niet terug te voeren op een
toename van de hoeveelheid tandplaque in deze periode. Wel
zijn er veranderingen in de samenstelling van de subgingivale
tandplaque beschreven. In verschillende studies bleek de prevalentie en het percentage van Prevotella intermedia toe te nemen.
Bij jongens is vastgesteld dat de toegenomen gingivitisindex
correleert met de concentratie vrij testosteron in de circulatie. Bij
meisjes wordt een soortgelijke correlatie waargenomen met de
concentratie van oestrogenen en progesteron. Geslachtshormonen
komen via de gingivale creviculaire vloeistof in de sulcus terecht
en men speculeert dat deze hormonen daar als groeifactor voor P.
intermedia kunnen fungeren.
17.3 Puberteit
Bij de geboorte zijn er zowel bij jongens als bij meisjes
hoge LH- en FSH-concentraties in het perifere bloed. In
de loop van enkele maanden nemen de concentraties af
en deze blijven tot de puberteit laag. Vroeg in de puberteit neemt de productie van LH en FSH toe, waardoor
de vorming van geslachtshormonen gestimuleerd
wordt. Als gevolg van de toegenomen concentratie van
de geslachtshormonen komen bij meisjes de borsten, de
baarmoeder (uterus), de ovaria en de vagina tot ontwikkeling en vangt de menstruele cyclus aan. Bij jongens
groeien de testes, de prostaat, de zaadblaasjes en de penis. De beharing neemt toe op voor beide geslachten
verschillende, specifieke plaatsen. Deze veranderingen
vinden meestal geleidelijk plaats en leiden tot geslachtsrijpheid. De puberteit gaat bij beide geslachten
bovendien gepaard met een groeispurt.
Tijdens de puberteit neemt bij zowel jongens als meisjes de
prevalentie en de ernst van gingivitis toe om daarna weer af te
nemen. Met name de interdentale papillen en de gingiva rond-
Mondhygiëne-instructie, inclusief interdentale plaqueverwijdering, is geı̈ndiceerd. Wanneer er orthodontische behandeling
plaatsvindt, zal de mondhygiëne-instructie individueel hierop
moeten worden afgestemd.
Het is onbekend of individuen die tijdens de puberteit gevoelig
zijn voor gingivitis, ook een verhoogde vatbaarheid voor parodontitis hebben. Desondanks moeten ook pubers met behulp van
een pocketsonde, eventueel aangevuld met röntgenopnamen,
periodiek gecontroleerd worden op de aanwezigheid van pockets
en parodontale botafbraak.
17.4 Menstruatie
Een meisje heeft bij de geboorte ongeveer twee miljoen
eieren in haar ovaria. Na de geboorte komen er geen
nieuwe meer bij. De eicellen worden ingebed in de wand
van follikels, kleine vochthoudende holten. Bij de vorming van deze f
Download