Uploaded by Jelle Brink

EFxurr3VRqKiavF6yJb5 Samenvatting Algemene economie en bedrijfsmanagement eindversie-stuvia (1)

advertisement
Samenvatting Algemene economie
en bedrijfmanagement
written by
melissaroeberts
www.stuvia.com
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Samenvatting Algemene economie en bedrijfsmanagement
H1 Markten en ondernemers
1.1 Marktwerking en marktefficiëntie
Voor een ondernemend klimaat is marktwerking onmisbaar. Marktwerking is de confrontatie tussen
vraag en aanbod in een concurrerende omgeving. Dat wil zeggen dat individuele vragers en
aanbieders geen machtspositie hebben. Marktwerking is onmisbaar en hierdoor worden bedrijven
scherp gehouden op het gebied van efficiëntie. Er zijn drie vormen van efficiëntie:
1. Allocatieve efficiëntie: doelgerichtheid, produceren wat de markt vraagt.
2. Statische efficiëntie: doelmatigheid, produceren met de geringst mogelijke arbeid, kapitaal
en natuur.
3. Dynamische efficiëntie: de toepassing en ontwikkeling van nieuwe producten en technieken.
1.2 Productie, toegevoegde waarde en inkomensvorming
Pas als de markt bereid is meer voor een product te betalen dan het heeft gekost aan ingekochte
grondstoffen, brandstoffen of halffabricaten, is er sprake van toegevoegde waarde en is er
geproduceerd. Productie is waarde toevoegen. De toegevoegde warde i s de bron voor
inkomensvorming.
Intermediare producten zijn halffabricaten, grond-, hulp- en brandstoffen die worden gebruikt of
verbruikt in het productieproces. Men maakt met intermediaire producten dus geen gebruik van de
productie van een ander bedrijf. Elke schakel in een productieproces voegt waarde toe.
Eerst nog een paar definities en aandachtspunten voordat we verdergaan!
Omzet – intermediaire leveringen = som van toegevoegde waarde
Soms van de toegevoegde waarde = waarde van het eindproduct (dat zijn de verkopen van de
detaillist, omdat in het eindproduct alle productie van betrokken bedrijven is samengebracht)
Nationale inkomen = som van de primaire inkomens = de productie van Nederlandse bedrijven in
binnen- en buitland
Binnenlands product = binnenlands inkomen = productie binnen de Nederlandse landsgrenzen door
Nederlandse en buitenlandse bedrijven
Je begint bij het berekenen van de beloningen van de productiefactoren met bruto toegevoegde
waarde tegen marktprijzen (omzet min intermediair verbruik)
Je haalt de afschrijvingen eraf: NETTO toegevoegde waarde tegen marktprijzen
Je haalt de kostprijsverhogende en kostprijsverlagende belastingen eraf (indirecte belastingen) en
komt uit op NETTO toegevoegde waarde tegen FACTORKOSTEN
DUS:
Van BRUTO naar NETTO -> afschrijvingen eraf
Van MARKTPRIJZEN naar FACTORKOSTEN -> indirecte belastingen eraf
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
1.3 Vormen van concurrentie
Met bedrijfstakgenoten en bedrijfskolomgenoten concurreer je op prijs of op kwaliteit om het
marktaandeel, de marge en uiteindelijk de totale winst te vergroten. Er zijn drie vormen van
concurrentie:
1. Concurrentie in een bedrijfstak: ‘interne concurrentie’. Bij deze concurrentie gaat het om
marktaandeel.
2. Concurrentie tussen afnemers en leveranciers: ‘externe concurrentie’. Bij deze concurrentie
gaat het om de verdeling van de winstmarge.
3. Potentiële concurrentie: potentiële toetreders. Heeft invloed op de winst van bedrijven.
1.3.1. Interne concurrentie
De intensiteit van interne concurrentie wordt door Daems en Douma beïnvloed door de volgende
factoren:
-
-
-
-
-
-
De concentratiegraad kun je berekenen door de omzet van een aantal bedrijven te delen
door de omzet van de hele bedrijfstak. Als het gaat om de vier grootste bedrijven noemen
we dit C4. (C van concentratie). Als C4 gezamenlijk 80% marktaandeel hebben kun je dus
stellen dat C4 0,8 is. (De vier grootste bedrijven hebben 80% van de markt in bezit). Als de C
hoog ik betekent dat, dat de markt onder een klein aantal bedrijven wordt verdeeld. De C4
methode houdt geen rekening met verschillen in marktaandelen. (Of iedereen een gelijk
aandeel heeft of dat de markt voor de helft in handen is van één bedrijf).
Om het aandeel van elk bedrijf te meten bestaat het HHI  Herfindahl-Hirschman-Index. De
HHI sommeert de kwadranten van alle marktaandelen.
Voorbeeld: 5 bedrijven met gelijk aandeel in de markt. HHI  0,2 (allen 20%)
Voorbeeld: 8 bedrijven met ongelijk aandeel  1 bedrijf heeft 65% van de markt en de rest
allemaal 5%. (65²) + (5² x 7) = 4400. 4400 : 1000 = 0,44 = HHI
De mate van productdifferentiatie wil zeggen dat verschillen tussen soortgelijke producten
worden aangebracht door te variëren in het uiterlijk/merk etc. van het product. Dit
vermindert interne concurrentie (concurrentie tussen bedrijven onderling) omdat er sprake
is van klantenbinding. Men kan de markt segmenteren: weekbladen voor jong en oud
bijvoorbeeld. Toetreden is in zo’n markt lastig.
Ontwikkeling van de bedrijfstak, in welke fase van de levenscyclus bevindt het product zich.
Expansiefasie: niet veel concurrentie, de vraag is enorm. Verzadigingsfase: heel veel
concurrentie, bedrijven moeten van hun producten af, de vraag zakt enorm in. Door
verzadiging wordt innovatie uitgelokt. Men gaat als bedrijf verschillende producten in
verschillende fases van de levenscyclus aanbieden. Bijvoorbeeld: kranten, papieren kranten,
digitale en weekendabonnementen aanbieden.
De kostenstructuur heeft ook invloed op de interne concurrentie. Een bedrijf met hoge
constante kosten heeft bij een te lage vraag problemen, het draait verlies. Om toch te
verkopen worden producten met een zeer lage prijs aangeboden, hierdoor ontstaat
concurrentie.
Uittredingsdrempels. Een groeiende markt leidt tot investeringen. Uiteindelijk zijn er teveel
investeringen gedaan en ontstaat er weer een scherpe concurrentie. Dit zie je vooral bij
markten met hoge uittredingsdrempels.
Marktonzekerheid. Marktonzekerheid ontstaat door asymmetrische informatie. (Je hebt
vaak geen idee wat je concurrent gaat doen). De interne concurrentie wordt hierdoor
scherper. Je kunt in dit geval investeren in onderzoek en ontwikkeling.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
1.3.2 Externe concurrentie
Tussen de intensiteit van de interne en externe concurrentie is er een zeker verband. Wanneer intern
een scherpe concurrentie heerst, is de machtspositie tegenover afnemers zwak. Soms ligt er meer
macht bij de afnemer dan het bedrijf, dit gaat ten koste van de winstmarge. Je zult immers aan
voorwaarden moeten voldoen van de afnemer, anders ben je de afnemer kwijt en dit heeft nog veel
grotere gevolgen. Verder zijn er nog een aantal andere factoren van invloed:
-
-
Het belang van de leverancier of afnemer. Dit gaat met name om de grootte van de
leverancier of afnemer. Je wilt graag leveren en wordt door voorwaarden beperkt. Anderzijds
krijg je als bedrijf een goed kwaliteitsimago als grote ketens bij jou inkopen/afnemen.
De kosten die moeten worden gemaakt bij overstappen. Overstappen kost geld, tijd etc. Dit
komt de marge van de leverancier ten goede. Als men de abonnementen inkort en het
overstappen makkelijker maakt scherpt de interne concurrentie aan. Hierdoor staat men ook
zwakker tegenover de leveranciers en afnemers. De potentiële concurrentie wordt hierdoor
ook sterker.
1.3.3 Potentiële concurrentie
De winstmarge hangt naast interne en externe concurrentie ook af van potentiële concurrentie.
(Mogelijke toetreders, bedreigingen). Wanneer het overstappen van het ene naar het andere bedrijf
makkelijk wordt, neemt de potentiële concurrentie toe. Potentiële concurrentie wordt bemoeilijkt
door strategische, structurele en tijdelijke toetredingsdrempels.
Strategische toetredingsdrempels
-
Lage prijzen instellen (stay-out pricing) zodat de potentiële concurrentie wordt
uitgeschakeld.
Productdifferentiatie, zorgen dat alle segmenten worden voorzien zodat toetreders geen
kans maken.
Overstapkosten- en moeite, overstappen word je niet makkelijk gemaakt en hierdoor houd je
potentiële toetreders buiten de markt.
Structurele drempels
-
Structureel hoge toetredingsdrempels
Schaalvoordelen: de bedrijven hebben hun productie geoptimaliseerd tegen de laagste
kosten per product. Er is ook geen behoefte aan meer productie, dit sluit toetreders uit.
Klantentrouw
Investeringskosten, het kost veel geld om toe te treden.
Tijdelijke drempel
-
Conjunctuur, als er sprake is van laagconjunctuur is het onaantrekkelijk om toe te treden.
Potentiële concurrentie zijn niet alleen nieuwe bedrijven maar ook bestaande bedrijven uit andere
landen. Zij kunnen ook innoveren en de producten introduceren op de markt.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
1.4 Prijszetting of aanpassen?
De intensiteit van de interne, externe en potentiële concurrentie bepalen de mate waarin je als
ondernemer invloed hebt op de hoogte van de inkoop- en verkoopprijzen. Bij een homogeen product
(in de ogen van de consument nauwelijks van elkaar verschillend) kun je zelf geen prijs zetten. Je
bent slechts een hoeveelheidsaanpasser in de markt. Je kunt zelf bepalen hoeveel je wilt geven voor
een bepaalde prijs. Dit noemen we een ‘markt van volkomen concurrentie’.
Interne, externe en potentiële concurrentie zijn in deze marktvorm scherp. We hebben ook nog te
maken met monopolisitsche concurrentie. Hier is de interne en externe concurrentie zwak maar de
potentiële concurrentie scherp. Het gaat bij deze marktvorm om heterogene producten (in de ogen
van de consument verschillend, de ene auto is de andere niet). Hierdoor kun je tot zekere hoogte zelf
je prijs zetten. Er is nog een marktvorm, de oligopolie: een marktvorm met een klein aantal
aanbieders. Toetreden is moeilijk vanwege de hoge in toe- en uittreeddrempels. Ten slotte hebben
we nog de monopolie: er is maar 1 aanbieder en die heeft als enige het recht om het te produceren,
de monopolist zet de prijs.
1.5 Winst en productiekosten
We kunnen bij kosten onderscheid maken tussen constante en variabele kosten. Constante kosten
zijn kosten die niet variëren met de productieomvang. Variabele kosten variëren wel met de
productieomvang. Bij een hogere productie kunnen schaalvoordelen ontstaan. De winstmarge neemt
daardoor toe. Variabele kosten kunnen ook proportioneel met de productie verlopen, dan worden
schaalvoordelen begrensd. Meestal luidt het volgende: hoe groter de productieomvang, hoe lager de
gemiddelde kosten per product. (dalend verlopende curve).
Variabele kosten stijgen mee, dit kan op verschillende manieren: progressief en proportioneel.
1.6 Beoordeling van rendement
Om een duidelijk beeld te krijgen van je winst moet je eerst je investering of de waarde van de activa
eraf halen. Maar dit kan niet zomaar bij elk bedrijf. Je hebt kapitaalintensieve sectoren maar ook de
dienstensector. Bij bedrijven waarbij niet kan worden gekeken naar omzet-inkoop kijken we naar het
verschil tussen de werknemersproductiviteit en de werknemerskosten. Dit verschil moet je ook
vergelijken met je concurrenten. Het kan zijn dat je uitkomt op 10%, dit kan goed aanvoelen maar als
je concurrenten een veel hoger percentage hebben is het helemaal niet zo goed. Je rendement kan
bovengemiddeld zijn, dit is positief. Je rendement kan hoger uitvallen door een
valutakoersontwikkeling of een strak saneringsbeleid. Het rendement kan op den duur verslechteren.
1.7 Starters
Een gezond rendementsperspectief bevordert de potentiële concurrentie en is een bron van
dynamiek (afwisseling) en vernieuwing in de economie. Door toe- en uittreding is het aantal
bedrijven dat onze economie telt geen constante. Wanneer het totaal aantal toe- en uitgetreden
bedrijven wordt gerelateerd aan het aantal bedrijven in een percentage noem je dit turbulentie. Als
de som van toe- en uitgetreden bedrijven toeneemt dan neemt het percentage van turbulentie ook
toe. Een hoge turbulentie zorgt voor meer marktdynamiek en scherpe concurrentie. Gevolg hiervan
kan zijn dat landen met hoge turbulentie betere resultaten boeken op het gebied van product- en
procesinnovatie. Het kan zijn, het hoeft niet altijd zo te zijn omdat er ook eendagsvliegen kunnen zijn
die matig ondernemen. Turbulentie kan ook het gevolg zijn van laagconjunctuur, waardoor er meer
uittreders zijn.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Het aantal starters kent een duidelijke golfbeweging. Men start sneller een bedrijf in
hoogconjunctuur en minder snel in laagconjunctuur. Zo beweegt het aantal mee met de
conjunctuurgolf. Zie fig. 1.8 blz 20 van Algemene economie en bedrijfsmanagement.
1.7.1 Wie zijn starters?
Starters in Nederland zijn heel divers. Vrouwen zijn voornamelijk parttime ondernemer zonder
personeel. Mannen vaak fulltime met personeel in dienst. Parttime ondernemerschap is voordelig
voor een starter in onzekere tijd: het biedt ruimte voor het verwerven van een vast inkomen
gecombineerd met het uitvoeren van zorgtaken. Bovendien kan men zich voor lagere kosten
verzekeren.
Een kwart van ondernemers in Nederland is buitenlands: Turken, Surinamers en Bulgaren met name.
Een vijfde was vijftigplusser. Een andere opmerkelijke ontwikkeling is het stijgende aantal ZZP’ers.
Een zelfstandige zonder personeel. Niet elke ondernemer is een ZZP’er. Wat is het verschil?
Een ZZP’er:
-
Hij ontplooit als zelfstandige ondernemende activiteiten;
Hij heeft geen personeel in dienst en heeft geen medeondernemers;
Hij heeft geen ondersteuning van familieleden die bestaat uit dezelfde vakmatige
activiteiten, en meer dan 15% uitmaakt van de omzet;
Hij heeft als voornaamste product van de onderneming ‘arbeid’ (ambacht, vaardigheden,
kennis, capaciteit, enzovoort) en geen goederen.
Het aantal ZZP’ers is de laatste jaren toegenomen. Zelfstandige ondernemers zijn erg belangrijk voor
Nederland. Men kan een eenmanszaak zijn (met of zonder personeel). Of een VOF. Behalve
zelfstandig ondernemers zijn directeuren-grootaandeelhouders (DGA) ook ondernemers. Een DGA is
een mede-eigenaar van een onderneming (minimaal 5% van de aandelen) met rechtspersoonlijkheid
ter omvang van minimaal 5% van de aandelen en heeft een directiefunctie. Een directeur kan ook in
loondienst zijn, dan is het geen ondernemer maar een werknemer. Als men een bedrijf uit een
moederbedrijf sticht noemen we dit een ‘entrepeneur’. Komende jaren zullen veel bedrijven
ophouden te bestaan omdat men te oud is om het bedrijf te runnen. Het is makkelijker een bedrijf
over te nemen dan te stichten.
Naast zelfstandige ondernemers bestaat er ook nog: corporate ondernemerschap, ook wel intern
ondernemerschap. Bedrijven met ondernemers in dienst. Corporate ondernemerschap kan
resulteren in een spin-off: een bedrijf dat met steun van het moederbedrijf door ex-werknemers of
het ex-management van het bedrijf is opgericht. Een moederbedrijf beschouwd de spin-off vaak niet
als haar kerntaak, vaak stemt het moederbedrijf en de spin-off niet overeen qua imago. Bij dit soort
gevallen wordt vaak gebruik gemaakt van kredietverstrekking en vormt dat de steun vanuit het
moederbedrijf. Het gaat hier niet om juridische ondernemingsvormen.
1.7.2 Wat beweegt starters?
Drijvende krachten achter het ondernemerschap liggen enerzijds op het persoonlijke vlak en
anderzijds op het gebied van economische ontwikkelingen en trends. Op het persoonlijke vlak gaat
het bijvoorbeeld om persoonlijke kenmerken en kwaliteiten, deze zijn vanaf je geboorte aanwezig.
Een deel van de ondernemers vindt dat het ondernemerschap aan te leren is maar andere
ondernemers geloven dat ondernemerschap al vanzelfsprekend aanwezig moet zijn. Persoonlijke
omstandigheden kunnen ook motiveren om te ondernemen. Het voelt als een uitdaging en een
poging tot zelfstandigheid.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Bij economische factoren moet men denken aan een gat in de markt, vaak is dit een reden om te
gaan ondernemen. De meeste ondernemers bevinden zich in de dienstensector, dit heeft te maken
met de lage in- en uittredingsdrempels van de dienstensector. De industrie is enorm kapitaalintensief
waardoor het minder aantrekkelijk is om toe te treden.
1.7.3 Marktkansen
Naast individuele factoren spelen ook economische trends en demografische factoren een rol op het
gebied van ondernemerschap. Hierbij kun je bijvoorbeeld denken aan vergrijzing van de bevolking
(demografie) of een hoger inkomen van de consument (economische trend).
Internationalisering heeft ook invloed op het ondernemerschap, en wel op verschillende manieren.
Internationalisering gaat gepaard met toenemende concurrentie op het gebied van prijs en/of
kwaliteit. Deze verscherpte concurrentie brengt met zich mee dat grote bedrijven zich in
toenemende mate richten op ontwikkeling, marketing en distributie. De productie wordt overgelaten
aan toeleveranciers. Dit kan weer kansen bieden voor kleine(re) bedrijven, hoewel ook
toeleveranciers op grote schaal produceren in een main supplier-functie. Een main supplier kun je
beschouwen als een soort hoofdaannemer die complete subsystemen aflevert. Het kan dan
bijvoorbeeld gaan om compleet geassembleerd dashboard voor de auto-industrie. Deze main
supplier besteedt op zijn beurt ook weer uit. Zo ontstaat een netwerk van bedrijven, bestaande uit
een fabrikant van eindproducten, main suppliers, suppliers en jobbers, en komt er ruimte voor
kleine, gespecialiseerde bedrijven.
Technologische ontwikkelingen maken nieuwe producten mogelijk en bieden ruimte voor starters.
Maar starters kunnen ook zelf bijdragen aan marktontwikkeling want ook kleine bedrijven kunnen
zeer innovatief zijn. Het omzetaandeel van nieuwe producten is in kleine bedrijven zelfs groter dan
bij grote bedrijven. Dit is verrassend want grote bedrijven hebben omvangrijke Research &
Development-budgetten (r&d) – gefinancierd uit de cashflow – en zijn in staat risico’s te dragen en te
spreiden. Ze hebben wereldwijd toegang tot kennis een technologie en beschikken over grote
promotiebudgetten.
Daar staan echter de volgende voordelen voor kleine bedrijven tegen over:
-
-
Kleine bedrijven kunnen snel reageren op marktsignalen. Die marktsignalen bereiken de
kleine bedrijven ook sneller, doordat ze dichtbij de klant staan. Kleine bedrijven innoveren
door aanpassingen aan het product op basis van klantenvoorkeuren;
Veel innovaties komen voort uit toevallig ontdekkingen op de werkvloer. De werkvloer wordt
daarom in de praktijk vaak gezien als de r&d afdeling van het kleinbedrijf;
Kleine bedrijven kunnen zich specialiseren op bepaalde terreinen, wat soms tot
baanbrekende innovaties leidt, bijvoorbeeld in de biotechnologie;
Kleine uitvindingen zijn veel grote bedrijven commercieel niet interessant maar voor kleine
bedrijven zijn ze voldoende winstgevend;
Kleine bedrijven zijn flexibel en kunnen met minder beslissingslagen werken
Kleine bedrijven kunnen net zo goed het innovatietempo van de economie beïnvloeden. Er zijn
ook nadelen aan een kleinbedrijf, bijvoorbeeld: toegang tot informatie is geringer, tijd- en
geldgebrek om ideeën uit te werken, patenten zijn te duur en juridisch niet verdedigbaar
vanwege de hoge kosten.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
1.7.4 De financiering
De financiering van het bedrijf staat in de top 3 meest genoemde knelpunten. Veel ondernemers
richten een bedrijf op met louter eigen geld. Als je wilt lenen is dat erg lastig, banken zijn
terughoudend. Je kunt een extra hypotheek nemen op je huis. Een ander alternatief kan een
participatiemaatschappij zijn, die durfkapitaal verstrekt. Dit geld komt helaas vaak altijd weer
terecht bij de grote alsmaar groeiende bedrijven. Daarom is financiering uit een formele
financieringsbron vaak niet mogelijk. Men kan informeel geld lenen (van familie of vrienden). De
overheid stimuleert banken om geld uit te lenen met de groeifaciliteit, deze biedt financiers een
overheidsgarantie van 50 procent voor nieuw verstrekt risicodragend vermogen van maximaal 5
miljoen euro.
1.7.5 Overlevingskansen van starters
Een bedrijf kan op twee manieren starten: een overname en een nieuw bedrijf. De
overlevingskans van een overgenomen bedrijf is groter dan van een nieuw bedrijf.
Het ondernemerschap wordt vaak onderschat, vak expertise is niet voldoende om een eigen zaak
draaiende te houden. Door het niet uitvoeren van een marktonderzoek en het achterwege laten
van een ondernemingsplan bestaat echter het gevaar dat een onderneming wordt opgericht
zonder duidelijke doelstellingen, strategie en tactiek. Je bedrijf heeft dan geen duidelijk profiel.
Om een goede strategische planning te kunnen maken en je kansen om te overleven op de lange
termijn te vergroten, is een SWOT-analyse (Strengths, Weaknesses, Opportunities en Threaths)
een goed hulpmiddel. De S en de W staan voor een interne dimensie en de O en de T voor een
externe dimensie. Het volgende schema moet je kennen en begrijpen:
KANSEN
BEDREIGINGEN
STERKTEN
Kansen
pakken
Bedreigingen
pareren
ZWAKTEN
Ombuigen tot
sterkten
Ombuigen of
terugtrekken
Veel bedrijven gaan binnen een paar jaar failliet, de financiële situatie van particuliere klanten kun je
overigens laten screenen door het Bureau Krediet Registratie (BKR). Maatschappelijke kosten van
faillissementen zijn hoog omdat leveranciers hun geld niet ontvangen en er banen verdwijnen.
Faillissementen zorgen voor extra ruimte voor groei van gezonde bedrijven en zorgen starters voor
dynamiek en vernieuwing. Dat levert banen op.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
H2 De ondernemingsstructuur en structuur van de Nederlandse economie
2.1 Structuur Nederlands bedrijfsleven
Er zijn in Nederland 1,5 miljoen bedrijven waarvan 99,8% midden- en kleinbedrijf (mkb) en de rest
(0,2%) is grootbedrijf (gb). De indeling van een bedrijf gaat via de toegevoegde waarde of het aantal
mensen in dienst. 91 procent van alle mkb bedrijven heeft minder dan tien werknemers. Dit is voor
een groot deel te verklaren door het feit dat men terugschrikt voor de administratieve lasten het
aannemen en ontslaan van personeel met zich meebrengt.
Het mkb is en belangrijke leverancier van banen in Nederland. Het mbk is verantwoordelijk voor drie
kwart van het arbeidsvolume (dat wil zeggen in arbeidsjaren zowel wat betreft werknemers als
zelfstandigen) in de marktsector.
Het belang van de mkb is in het Nederlandse bedrijfsleven toegenomen. Hieronder een aantal
redenen:
-
-
-
Outsourcing, door internationalisering proberen bedrijven alleen de kerntaken zelf uit te
voeren en de rest besteden de bedrijven uit.
Door welvaart en technologische ontwikkelingen is er sprake van individualisering. Men heeft
meer te besteden en wil zich onderscheiden, men wil iets unieks. Bijvoorbeeld designer
kleding. (Niemand anders heeft het, er is er maar een van.)
Technologische ontwikkelingen in de informatietechnologie maken het mogelijk producten
te ontwikkelen voor een wereldwijde markt. Je hoeft daarvoor niet te investeren in dure
apparatuur, maar kennis en tijd.
Grote bedrijven zijn niet geïnteresseerd in kleine klussen, toetreden is makkelijk en voor
kleine bedrijven zijn dit juist interessante klusjes. (Vooral zzp’ers doen dit veel).
Driekwart van de Nederlandse economie draait op de dienstensector. Kleinere bedrijven
kunnen zich beter focussen op de klant en hebben kortere communicatielijnen.
Mkb doet niets onder voor gb. De arbeidsproductiviteit in de mkb is niet zo hoog, met minder dan
tien personen aan personeel kan men ook niet echt schaalvoordelen creëren. Bij de dienstensector is
het moeilijk om de arbeidsproductiviteit te verhogen omdat het hierbij voornamelijk gaat om
persoonlijk karakter. De internationale oriëntatie van mkb is geringer dan die van gb. De export is
vooral een activiteit van het grootbedrijf. Het gaat hier om directe export. De indirecte export via
toelevering aan exporterende bedrijven en via de groothandel is buiten beschouwing gelaten,
waardoor het belang van buitenlandse markten boor het mkb wordt onderschat.
Mkb is beter vertegenwoordigd op de binnenlandse markt dan het grootbedrijf. Dit komt doordat er
aan internationalisering kosten zijn verbonden. Dit noem je ook wel transactiekosten. Kosten die
samenhangen met het organiseren en uitvoeren van de ruil van goederen en diensten. Ook hebben
we te maken met een verschil in cultuur, taal en in rechtsregels. De tweede reden is dat mkbbedrijven sterk vertegenwoordigd zijn in sectoren met geringere exportmogelijkheden, zoals
persoonlijke dienstverlening.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
2.2 Structuur van de Nederlandse economie
We gaan nu kijken naar de verdeling van de productie over verschillende sectoren. De ene sector is
afhankelijk van de andere sector. Zo creëert elke baan in de industrie één baan in de dienstverlening.
De industriële producten moeten bijvoorbeeld ook getransporteerd, gecommuniceerd en betaald
worden.
Niet alleen vanwege de verbinding met de dienstverlenende sector is de industrie belangrijk, ook
vanwege kennisproductie. Bijna 90% van de kennis die wordt ontwikkeld in het bedrijfsleven, is
afkomstig van de industrie. Daarnaast is de industrie ook van groot belang voor de Nederlandse
export.
De Nederlandse export bestaat uit de uitvoer van goederen en diensten. Een vijfde van de export
betreft de uitvoer van diensten. Een groot deel van de goederen valt onder de categorie
wederuitvoer. Dit zijn geïmporteerde goederen die Nederland in (vrijwel) onbewerkte staat weer
verlaten.
De goederenexportquote is de goederexport gedeeld door de nationale productie. Bekijk bladzijde
41 van je boek (kader 2.2).
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
H4 Markten en overheid: marktordening
4.2 Markt- en overheidsfalen  4.2.1 Vormen van marktfalen
Wanneer een markt niet tot efficiënte, effectieve of maatschappelijke uitkomsten leidt, is er sprake
van marktfalen en een reden voor de overheid om corrigerend in te grijpen. Er zijn zes vormen van
marktfalen:
-
-
-
-
-
Afnemersgebondenheid: het is moeilijk om over te stappen van de een naar de andere
aanbieder. Bijvoorbeeld overstappen van Microsoft naar Linux, men moet leren omgaan met
het nieuwe systeem, dit kost tijd en geld. Bedrijven sluiten contracten af en verlengen ze met
stilzwijgen, dit is inmiddels achterhaald en de consument wordt daarvoor beschermd door de
overheid.
Het informatieprobleem: de consument kan niet goed de verschillen tussen producten zien.
De overheid zorgt dat alle benzine in liters wordt aangegeven zodat men helder heeft of iets
duur is of niet. (Alles onder één noemer). Zou de overheid niet ingrijpen dan komt de
allocatieve efficiëntie in gevaar. De overheid gebruikt daarnaast nog verschillende
keurmerken om duidelijkheid te creëren.
Externe effecten: positieve of negatieve uitkomsten van de productie die niet in de prijs zijn
doorberekend. De overheid legt heffingen en belastingen om het gebruik af te remmen e.d.
Negatieve externe effecten kunnen zijn: stank of milieuvervuiling. Een positief extern effect is
onderwijs: we betalen er allemaal belasting voor zodat we goed onderlegde studenten
hebben in Nederland.
Publieke goederen: Defensie, dijken en straatverlichting. Allemaal voorbeelden die je
niemand persoonlijk kunt laten betalen. Daarom regelt de overheid dit via belastingheffing.
De rationaliteitsparadox: wat op individueel niveau verstandig is, kan op bedrijfstakniveau
dodelijk zijn. Voorbeeld: alle visserijen verdubbelen de grootte van hun netten. Dit kunnen
we allemaal wel doen maar dan is de zee binnen de kortste keren leeg en heeft niemand er
meer profijt van. Daarom maakt de overheid afspraken over hoeveel er maximaal gevist mag
worden. Zo gebeurd dit bij heel veel situaties.
Uitsluiting: Verschillen in koopkracht mogen er bijvoorbeeld niet toe leiden dat de één meer
en betere toegang heeft tot basiszorg en basishuisvesting dan de ander. De overheid stelt
een acceptatieplicht in en zorgt voor betaalbare huisvesting.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
H6 Conjunctuur en bedrijfsbeleid
6.1 De invloed van de conjunctuur op het bedrijfsresultaat
Elke conjunctuurfase heeft positieve en negatieve gevolgen voor het bedrijfsresultaat van de
onderneming. Laten we beginnen met hoogconjunctuur. De verkopen gaan omhoog, maar de
loonkosten stijgen en de grondstof- en olieprijzen gaan ook omhoog. Deze hoge kosten berekend
men door in de prijzen: inflatie. De rente stijgt. Beleggen en investeren wordt aantrekkelijk in een
land in hoogconjunctuur, de wisselkoers stijgt. Export is vaak ook een belangrijke factor m.b.t. de
wisselkoers: als de vraag naar goederen stijgt en dus de vraag naar de munt van het exportland ook,
stijgt de wisselkoers.
Hogere lonen en rente en oplopende grondstof- en olieprijzen drukken het bedrijfsresultaat, maar
niet voor elk bedrijf in dezelfde mate. Uitzendbureaus moeten meer betalen ten tijde van
hoogconjunctuur, terwijl afnemende bedrijven gedwongen worden om vaste contracten aan te
bieden. De marges (winsten) voor uitzendbedrijven komen daardoor uiteindelijk in verdrukking.
Bedrijven met een goede marktpositie kunnen kostenstijgingen beter afwentelen op hun afnemers
dan bij scherpe concurrentie. Als je markt vooral in het binnenland zit betekenen hogere lonen ook
meer afzetmogelijkheden. Als je producten importeert en deze vervolgens afzet op de binnenlandse
markt heb je voordeel van een hogere wisselkoers. Daar staat tegenover dat exporteurs hun
producten moeilijker kwijt kunnen in het buitenland. Men betaald bijvoorbeeld meer dollars voor
één euro.
Hoe conjunctuurgevoelig de omzet direct of indirect is, hangt af van de aard van de goederen en
diensten en het type afnemer. In een neerwaartse conjunctuur is het onaantrekkelijk om te
investeren. Ook het kostenpatroon speelt hier een rol. Bij kapitaalintensieve bedrijven is er sprake
van hoge constante kosten en daardoor is het niet mogelijk de kosten in lijn te brengen met een
lager afzetniveau. Hoewel daardoor de winstgevendheid in laagconjunctuur onder extra grote druk
komt te staan, kan wel een deel van de constante kosten worden vergoed, waardoor het verlies
wordt beperkt.
De medische apparatuur industrie en de farmacie of de voedingsmiddelenindustrie hebben weinig
last van laagconjunctuur terwijl ze wel kapitaalintensief zijn. Deze zijn allemaal noodzakelijk, we
kunnen niet zonder. In laagconjunctuur kunnen deze bedrijven profiteren van lage lonen, lage renten
en lage grondstofprijzen.
Ook als een bedrijf internationaal opereert heb je minder last van laagconjunctuur. Het beperkt zich
tot een kleine regio en de verschillende conjuncturen compenseren elkaar. Het mkb heeft het
meeste last van laagconjunctuur, zij opereren vaak in een regio. Het mkb reageert vertraagd op de
conjunctuuromslag in Nederland. De omslag begint bij de export waarna de binnenlandse markt
volgt.
De invloed van het buitenland op de mkb is groter dan in eerste instantie lijkt. Veel mkb zijn
toeleverancier voor bedrijven in de exportsector, waardoor ontwikkelingen in de wereldeconomie
indirect van invloed zijn op de mkb. Dit maakt een mkb conjunctuurgevoeliger. Aangezien in een
laagconjunctuur minder wordt geproduceerd, kan worden volstaan met geringere voorraden. Als
bovenliggende leverancier krijg je dan te maken met een verminderde vraag naar halffabricaten, niet
alleen om een geringere productie te draaien, maar ook omdat bedrijven interen op de voorraden.
Als dit proces zich herhaalt, krijgt de fabrikant aan het begin van de bedrijfskolom de hardste
klappen.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Je zou denken dat mkb in dienstverlenende sectoren minder conjunctuurgevoelig zijn, dit is echter
een misvatting. In de reisbranches en de zakelijke dienstverlening kan de conjunctuur grote invloed
hebben op het bedrijfsresultaat.
6.2 Conjunctuur en bedrijfsbeleid
(Bekijk met dit stukje tekst figuur 6.2 op blz. 112 van je boek). Men kan op verschillende manieren
omgaan met een recessie. Defensief is meer voor de korte termijn. Offensief staat voor de lange
termijn. Het defensieve beleid is gericht op het voorkomen van ernstigere gevolgen en het
compenseren van die gevolgen. Het offensieve beleid heeft als doel het minder conjunctuurgevoelig
maken van je bedrijf door strategische aanpassingen op het terrein van marktpositie en
investeringsstrategie.
6.2.1 Defensief beleid: afwachten of prijs verlagen
In eerste instantie kan men afwachten: hopen dat het economisch weer opklaart. Men kan ook
proberen afzetverliezen in een laagconjunctuur te beperken door de prijzen te verlagen. Zo staan de
prijzen van de makelaarsdiensten onder druk en dalen de prijzen van machines en staalproducten.
Probleem is dat als iedereen dat doet, het weinig invloed heeft en alle bedrijven nog verder in de
rode cijfers gaan.
6.2.2 Defensief beleid: kostenverlaging en flexibilisering
Een recessie stimuleert om efficiënter te produceren. Men moet scherper opletten op de kosten,
streven naar minder verspilling van grondstoffen en energie en het personeelsbestand inkrimpen.
Daarnaast moet men ook scherper inkopen. Dit komt er op neer dat je de recessie doorschuift naar
een toeleverancier. Voor kleine bedrijven gaat bovenstaande vaak veel moeizamer dan grotere
bedrijven. Op korte termijn kan de marge ook verdedigt worden door te bezuinigen op scholing en
research & development.
Beter is het als er een flexibele kostenstructuur bestaat zodat het bedrijf kan meebewegen met de
omzet van je bedrijf en dus met de conjunctuur. (personeel inhuren, gebouwen huren, outsourcing.)
6.2.3 Offensief beleid: marktbeleid
Bij een offensief beleid maak je je bedrijf structureel weerbaarder voor de conjunctuur. Er zijn drie
mogelijkheden:
-
Zoeken naar conjunctureel stabielere markten; (spreekt voor zich: medische/voedingssector)
Merknaamversterking;
Positieverschuiving in de productiekolom.
Merknaamversterking
Een sterke merknaam vergroot de kans op klantbehoud in laagconjunctuur. Een sterke merknaam
staat voor constante kwaliteit en een hoge toegevoegde waarde voor de klant. Focus ligt dus op de
kwaliteit en niet zozeer op de prijs. Toch kan een klant van een kwaliteitsvoorkeur naar een
prijsvoorkeur gaan. Hiervoor is de oplossing om in meerdere segmenten aanwezig te zijn.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Herpositionering in de bedrijfskolom
Naarmate bedrijven meer aan het begin van de bedrijfskolom staan, zullen de klappen van de
laagconjunctuur harder aankomen. Zoals in de vorige paragraaf is benoemd kopen bedrijven in
laagconjunctuur niet alleen minder halffabricaten vanwege een geringere productie, maar ook omdat
in een laagconjunctuur lagere niveaus van voorraden worden aangehouden. Naast dit volume-effect
kan ook een prijseffect optreden als inkopende bedrijven lagere inkoopprijzen afdwingen. Hoe hoger
in de bedrijfskolom hoe harder de klappen in laagconjunctuur voor het bedrijf.
6.2.4 Offensief beleid: investeringsbeleid
Tijdens laagconjunctuur zijn kapitaalgoederen goedkoop, investeren is goedkoper. Anticyclisch
investeren houdt in dat men streeft naar een lager break-evenpoint. Met ander woorden: als je
constante kosten lager worden, heb je minder snel last van onderbezettingsverliezen. Bovendien
stelt anticyclisch investeren je in staat goed voorbereid te starten in de komende hoogconjunctuur.
Technologisch ben je goed bijgebleven.
Er zitten ook risico’s aan anticyclisch investeren. De periode van laagconjunctuur kan veel langer
duren dan was verwacht en een te groot beslag leggen op de middelen van je bedrijf. Je moet
gegevens op juiste waarde schatten over het verloop van de conjunctuur. Als men bijvoorbeeld
investeert op het hoogtepunt van de conjunctuur en als blijkt dat de economie aan de vooravond van
een recessie staat heb je een groot probleem. Een dergelijk investeringsgedrag kan desastreuze
gevolgen hebben.
Tot slot kan de conjunctuurgevoeligheid worden verminderd door internationaal te investeren,
waardoor de afzet meer verspreid wordt en verschillende conjunctuurfasen elkaar compenseren.
Men kan zich ook meer gaan focussen op een eindproduct in plaats van een halffabricaat.
Halffabricaten zijn regio gebonden. Met een eindproduct ben je dus minder regioafhankelijk en dus
ook minder conjunctuurgevoelig.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
H7 Arbeidsmarktontwikkelingen en bedrijfsbeleid
7.1 Loonkostenbepalende factoren
80% van de werknemers valt onder een cao. Een cao is een schriftelijke overeenkomst tussen één of
meer werkgevers (-organisaties) en een werknemersorganisatie waarin afspraken over de
arbeidsvoorwaarden zoals loon, werktijden en verlof, zijn vastgelegd. Hoeveel ruimte er is om het
loon te verhogen hangt af van: de arbeidsproductiviteit is de toegevoegde waarde gedeeld door het
aantal medewerkers, en de prijsontwikkeling. De ruimte die je hebt om het loon te verhogen noem je
loonruimte.
‘Als het loon p.e.p. stijgt en de som van de stijging van de arbeidsproductiviteit en de prijs p.e.p. gelijk
blijft is er sprake van loonruimte.’
De prijsstijging moet echt bedoeld zijn voor het personeel, anders zou het kunnen liggen aan extra
kosten die doorberekend worden in de verkoopprijs. Dan is er geen loonruimte. Zo’n doorberekening
van bijvoorbeeld grondstofprijzen zorgt voor een lagere koopkracht. Werknemers dwingen hogere
lonen af waardoor de AIQ stijgt. De AIQ (arbeidsinkomensquote) is het gedeelte van ons Netto
Binnenlands Product (NBP) dat uitgaat naar de productiefactor arbeid.
Formule AIQ:
Loon (I) x aantal werknemers (wn)
=
Inflatie (p) x nationale productie (q)
l x wn
=
pxq
I/p
x
wn / q
I/p
=
q / wn
De hoogte van de AIQ wordt dus bepaald door het quotiënt van de reële loonkosten en de
arbeidsproductiviteit. Een reële loonstijging die de productiviteitsstijging niet overtreft, heeft geen
invloed op de winstmarge en de hoogte van de aiq. De optimale hoogte van de aiq zou 80 zijn.
Een wage drift is naast het eisen van hogere lonen een oorzaak van het stijgen van de lonen boven
de loonruimte. Een wage drift ontstaat wanneer bedrijven werknemers bij elkaar wegkopen. Dit kan
de oorzaak zijn van een stijging van lonen tijdens een economisch slecht jaar. De overheid heeft ook
invloed op de loonvoet, indirect en direct. Ook kan de overheid door middel van een fiscaal beleid
proberen de participatiegraad te verhogen. Als de participatiegraad het percentage mensen van de
beroepsgeschikte bevolking dat zich aanbiedt op de arbeidsmarkt stijgt. Draagt de overheid bij aan
een verruiming van de arbeidsmarkt en beperkt daarmee de loonstijging.
7.2 Loonkostenontwikkeling
De ruimte op de arbeidsmarkt en daarmee de loonontwikkeling wordt ook beïnvloed door de
conjuncturele situatie. Bedrijven houden hun personeel vaak in laagconjunctuur vast in de hoop dat
het snel beter zal gaan en zij kunnen inspringen op de toenemende vraag. In hoogconjunctuur
nemen bedrijven niet direct meer mensen aan omdat er nog genoeg mensen rondlopen die tijdelijk
wat anders deden of die het eenvoudigweg niet zo druk hadden. De arbeidsmarkt reageert daarom
met ongeveer drie kwartalen vertraging op een conjunctuuromslag.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Bij de vraag naar flexwerkers treedt geen vertraging op. Ondanks flexwerkers lopen bedrijven nog
steeds vertraging aangezien 90% van de werknemers vast in dienst is. Bij laagconjuctuur zal de
arbeidsproductiviteit rap dalen wanneer er geen personeelsleden worden ontslagen. Tegelijkertijd
reageren ook de lonen vertraagd op een conjuncturele omslag door meerjarige looptijden van cao’s.
De combinatie van een vertraagde reactie van werkgelegenheid en lonen op een conjunctuuromslag
is buitengewoon vervelend in een omslag naar een laagconjunctuur, maar biedt vlot winstherstel in
een omslag naar hoogconjunctuur.
7.3 Loonkostengevoeligheid en bedrijfsbeleid
Een hoogconjunctuur is gunstig voor de afzet, maar als de arbeidsmarkt daardoor kleiner wordt, gaat
dat ook gepaard met loonstijgingen. De mate waarin een loonkostenstijging doorwerkt in de afzet
van je bedrijf, hangt af van de inkomenselasticiteit. De inkomenselasticiteit geeft aan wat
consumenten bij een inkomenstoename met een relatief sterke toename vragen. Dit
bestedingseffect ondervinden met name bedrijven die voor de binnenlandse markt produceren en
conjunctuurgevoelige producten maken. Als je niet kunt profiteren zijn er twee opties om te
voorkomen dat je winst afneemt door de algemene loonstijging: de gestegen personeelskosten
doorberekenen, of deze compenseren door een hoge toegevoegde waarde per werknemer. Dit
tweede kan door meer producten per werknemer of een hogere productkwaliteit.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
H8 Olie- en grondstoffenmarkten en bedrijfsbeleid
8.1 Prijsbepalende factoren op olie- en grondstoffenmarkten
De oliemarkt is een dollarmarkt, dit geldt ook voor veel andere grondstoffen. De dollar is dus van
invloed op de prijsontwikkeling van olie en grondstoffen in euro’s. De wereldconjunctuur speelt een
belangrijke rol in de prijsontwikkeling van olie en grondstoffen.
De invloed van de hogere olieprijzen op de economische groei in de olie- en grondstofconsumerende
landen verloopt met een zekere vertraging. De olie wordt op de termijnmarkt verkocht waardoor olie
die nu wordt geleverd de oude prijs nog heeft. De termijnmarkt is een goede indicator voor de te
verwachten prijsontwikkeling van olie (en grondstoffen) op korte termijn.
Een olieprijsstijging is makkelijker als het gaat om een toenemende vraag, je berekent deze prijs zo
door. Maar bij een schaarste aan olie is het moeilijker aangezien het dan lang niet altijd
hoogconjunctuur is.
Brand- en grondstofprijzen zijn van grote invloed op het groeitempo van de wereldeconomie. Bij een
verlaging van de brand- en grondstofprijzen kan dit leiden tot lagere inflatiepercentages en meer
winst. Er gaat echter ook minder geld naar de olie- en grondstofverkopende landen. Dit kan leiden
tot mondiale vraaguitval.
Door het toegenomen belang van de energie-extensieve dienstverlenende sector,
energiebesparende maatregelen en het gebruik van alternatieve energiebronnen, is de energieintensiteit van de Nederlandse economie bijna gehalveerd ten opzichte van de jaren tachtig. Dit
betekent dat Nederland minder onder invloed staat van de olieprijs.
De prijzen van aluminium, koper, lood, nikkel en zink komen voor op de mijnmarkt, ijzererts niet. Bij
ijzererts komt een prijs tot stand tussen aanbieders en gebruikers. De contracten die hieruit ontstaan
zijn een jaar geldig. Dit verklaart waarom grote staalbedrijven in Europa en China gedwongen
worden hoge prijsstijgingen te accepteren in hoogconjunctuur.
8.2 Olie- en grondstoffenprijzen en bedrijfsbeleid
De olieprijs heeft invloed op de energierekening van bedrijven omdat elektriciteit wordt opgewekt
door olie. Een grootbedrijf heeft 4% van bedrijfskosten aan energie, dat is twee keer zo hoog als in
het mkb. Er zijn drie soorten energieverbruik:
-
Gebouwgebonden energieverbruik: verlichten, verkoelen, verwarmen, ventileren v/gebouw.
Gebruiksgebonden energieverbruik: apparatengebruik zoals computers, printers etc.
Procesgebonden energieverbruik: noodzakelijk bij productie.(grondstoffen)
De olieprijs lijkt door het kleine aandeel in de totale kosten van een bedrijf geen grote invloed te
hebben, maar in bepaalde sectoren wel. Dit komt door de hoge energie-intensiteit van deze sectoren
(transport/metaal). De chemische industrie gebruikt ook veel olie om producten te maken en een
hoge olieprijs zorgt voor hogere kosten in gezinnen en autorijden wordt duurder. Hierdoor komen de
binnenlandse bestedingen onder druk te staan. Hierdoor lopen bedrijven ook indirect schade op. Dit
is extra pijnlijk voor bedrijven die deze kosten niet kunnen afwentelen (doorberekenen). De
winstmarge komt dan onder druk te staan.
Om tegenwicht te bieden tegen de prijsstijging van grondstoffen moet men anders omgaan met
energiebeheer en energie-efficiencyverbeteringen (isolatie, gecontroleerde verlichting etc.). Dit kan
het beste toegepast worden op gebouw en gebruiksgebonden energieverbruik.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Procesgebonden energieverbruik kan het vervangen van machines zijn, echter is energiebesparing
dan niet de eerste reden om dat te doen. Het motief om machines te vervangen is eerder je
strategie. Voor de klant is het niet zo interessant, merkt er toch niets van. Wel is het goed voor het
imago van het bedrijf. (maatschappelijk verantwoord ondernemen etc.)
Men kan meer besparen op grondstoffen. Ze zijn verantwoordelijk voor tweevijfde van de
bedrijfskosten. Als de op de korte termijn geen mogelijkheden tot besparen zijn moet er een
prijsstijging doorgevoerd worden. De prijsstijging hangt wel af van je marktpositie omdat het in het
nadeel is voor de afnemer. Hoogconjunctuur is altijd een periode waarin
doorberekeningsmogelijkheden het grootst zijn. We hebben het hier over wereldmarkten, daarom
kan het zo zijn dat er in Azië een opleving is in de economie en hier in Nederland de economie zich in
laagconjunctuur bevindt. Gevolg hiervan is dat de grondstofprijzen alsnog stijgen, ook voor ons
Nederlanders.
H9 Financiële markten en bedrijfsbeleid
9.1 Rentebepalende factoren
Er zijn een aantal rentebepalende factoren:
-
Inflatieverwachtingen: zowel de markt als de centrale bank zal de inflatieverwachting
verwerken in de rente. De Europese Centrale Bank (ECB) hanteert een beleid met altijd een
inflatie van max. 2%. Hoger dan 2% betekent een stijging van de rente op de geldmarkt en
een daling van inflatie. Hierdoor dalen uitgaven en wordt sparen gestimuleerd. Lenen wordt
minder aantrekkelijk gemaakt. De inflatieontwikkeling geeft inzicht in de toekomst. Om
inzicht te krijgen in de inflatieontwikkeling moet men de conjuncturele situatie in de gaten
houden met de knelpunten op de arbeidsmarkt en goederen- en dienstenmarkten.
-
Monetair beleid: het monetaire beleid in de eurozone wordt afgeleid van de
inflatieontwikkeling. Met het beleid van de ECB (zie inflatieverwachtingen) heeft de ECB
indirect invloed op de rente van de kapitaalmarkt. Bij een lage inflatie zijn beleggers en
banken meer bereid om met een lagere rente akkoord te gaan. Als de inflatie onder controle
is wordt de inflatie afgestemd op de conjuncturele situatie. In laagconjunctuur is er een lage
inflatieverwachting, de ECB geeft dan ook een lage rente. (uitgaven stimuleren).
-
Besparingen: binnenlandse besparingen vormen het aanbod op de geld/kapitaalmarkten. Dit
zijn vrije (deel conjuncturele) en contractuele besparingen. Een contractuele besparing is
bijvoorbeeld de pensioenvoorziening. De vergrijzing zet deze voorziening onder druk. Er
wordt meer pensioen uitgekeerd dan dat er binnen komt, dit heeft een rent opdrijvend
effect. Binnenlandse besparingen blijven niet altijd op de binnenlandse markt, geld wordt
ergens anders heen gestuurd voor een hoger rendement. Rente staat ook onder invloed van
internationale markten. Een aantrekkende economie kan kapitaal lokken. Wanneer geld
wegstroomt naar andere markten stijgt de rente door een krappere kapitaalmarkt.
-
Overheidsbegroting en particuliere investeringen: de rente wordt ook beïnvloed door het
bedrijfsleven en de overheid. De overheid en het bedrijfsleven bieden bij tekorten obligaties
aan, hoe meer de overheid/het bedrijfsleven obligaties aanbiedt (er wordt dus meer
gevraagd naar kapitaal) hoe hoger de obligatierente. Obligaties zijn het minst risicovol
waardoor zij de fundatie van de kapitaalmarkt vormen. De stijging van de obligatierente
heeft ook gevolgen voor alle andere marktpartijen.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
-
Kredietwaardigheid: als de schulden van particulieren en overheden oplopen, neemt de
kredietwaardigheid af en zullen de financiële markten een hogere risicopremie opnemen in
de rente.
-
Valuta: een sterke valuta draagt bij aan een lage rente, omdat het de kapitaalinvoer
stimuleert. (interessant voor beleggers). Als er meer kapitaal beschikbaar komt dan is de
rente laag. Is er niet genoeg kapitaal: dan stijgt de rente.
9.2 Rentegevoeligheid van een onderneming
Een rentestijging betekent een kostenstijging voor de consument. De kostenstijging kan van
negatieve invloed zijn op je bedrijf. Sommige bedrijven profiteren van de hoge rente: banken met
een hogere rentemarge (het verschil tussen door een bank ontvangen en betaalde rente). Dit gaat
om bedrijven met langdurige rentelasten. Er zijn bedrijven die voornamelijk lange rentedragende
schulden innen, zoals Randstad. Het renterisico is hierover kleiner. Randstad zou het pas gaan
merken als de rente op de lange termijn omhoog zou gaan. De invloed van de rente is in de
bedrijfskosten echter gering.
9.3 Rentegevoeligheid en bedrijfsbeleid
Als een bedrijf gefinancierd is door korte leningen en een lage solvabiliteit (eigen vermogen in de
onderneming, dus in dit geval veel investeerders) heeft, is het gevoelig voor de rente.
Vermogensstructuur van het bedrijfsleven
Omschrijving
mkb
gb
Eigen vermogen
39
45
Vreemd vermogen
61
55
-Lang vreemd vermogen
33
30
-Kort vreemd vermogen
28
25
Mkb lijkt rentegevoeliger dan gb. Kort vreemd vermogen is belangrijker voor mkb dan gb. Mkb heeft
meer lang vreemd vermogen.
Grote bedrijven zijn minder rentegevoelig: veel eigen vermogen of lang vreemd vermogen. Kleine
bedrijven zoals in de detailhandel zijn rentegevoeliger omdat ze door kort vreemd vermogen worden
gefinancierd. Om minder rentegevoelig te worden moet ‘kort’ vreemd vermogen omgezet worden
naar ‘lang’. Bedrijven kunnen ook renteopties kopen, deze vormen een plafond (cap) of een bodem
(floor) in de variabele rente. Hiermee kun je je beschermen tegen bijvoorbeeld inflatie. De verkoper
van de cap en floors is de bank. De bank garandeert jou een minimum/maximumrente.
Als je over een tijdje een korte financiering nodig hebt en je verwacht een rente stijging, dan kun je
d.m.v. een Forward Rate Agreement (FRA) een rentepercentage vastleggen. Of je verwacht een
liquiditeitsoverschot, dan kun je ook je risico afdekken. Met een FRA wordt dus het renterisico op
toekomste geldmarktlening of -uitzetting gedekt.
Aan de kostenkant is het veel makkelijker om het renterisico te beperken dan aan de omzetkant. Dan
moet je immers proberen je goederen- en dienstenassortiment minder rentegevoelig te maken.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
9.4 Dollarkoersbepalende factoren
Een bedrijf kan wel inkopen in euro’s maar de productie vindt hoogst waarschijnlijk plaats in het
buitenland, waar wordt afgerekend in dollars. Ook al heb je zowel kosten als opbrengsten in euro’s,
de dollar kan een belangrijke rol spelen bij je winstontwikkeling in verband met de bedragen in
dollars in het buitenland.
Handelsstromen en internationale kapitaalstromen beïnvloeden beiden de wisselkoers. Met name de
internationale kapitaalstromen. Internationale kapitaalstromen worden in gang gezet door macroeconomische ontwikkelingen. Als de economie opleeft moeten binnen- en buitenland wel synchroon
lopen, anders kan de valuta zakken omdat er véél vraag naar goederen is in het binnenland, maar in
het buitenland blijft die vraag uit. Men importeert dus veel meer goederen en diensten dan dat er
geëxporteerd wordt.
Renteverschillen zijn ook een belangrijke oorzaak voor het
patroon van internationale kapitaalstromen. De rente in de
VS kan stijgen, dit kan vertellen dat het goed gaat met de VS.
Maar het kan ook vertellen dat er in de VS twijfel is over de
voortgang van de economie. Beleggers moeten zich afvragen
waar de rentestijging vandaan komt.
Om een duidelijk beeld te krijgen van de
dollarkoersontwikkeling zal men meerdere variabelen in
combinatie met elkaar moeten beoordelen. (zie figuur)
Dit schema laat de zogenaamde fundamentele economische
variabelen zien die de valutakoersbewegingen kunnen
verklaren. Er wordt hier geen rekening gehouden met psychologische aspecten zoals sentiment.
Wanneer het sentiment zich tegen de valuta keert, kan een koersdaling sterker zijn dan op grond van
fundamentele economische variabelen is te verklaren.
Het inschatten van de dollarkoers wordt er door de invloed van elkaar tegensprekende variabelen
niet eenvoudiger op. Men kan gebruik maken van de termijnmarkt. Deze geeft aan hoeveel je voor
een die je voor een dollar moet betalen die je pas later krijgt geleverd of hoeveel je voor een dollar
krijgt die je zelf in de toekomst levert.
9.5 Dollarkoersgevoeligheid van bedrijven
Nederlandse bedrijven zijn op verschillende manieren gevoelig voor de dollarkoers ondanks het feit
dat slecht 5 procent van de export naar de VS gaat. De dollarkoers beïnvloedt (in)direct het
bedrijfsresultaat. Indirecte beïnvloeding: olie- en grondstofprijzen, de invloed daarvan op de
binnenlandse bestedingen en de handel met dollargerelateerde landen. Bij het verloop van de dollar
moet men niet alleen kijken naar de dollarkoersontwikkeling zelf, maar ook naar de
inflatieverschillen en het belang van de dollar. Dat laatste omdat er meer valuta’s in de wereld zijn.
Het effect van een dollardaling wordt minder als de prijzen in dollars in de VS stijgen.
Een lagere dollarkoers is gunstig omdat het minder euro’s kost om te importeren uit de VS.
Nederland heeft echter meer belang bij een koersstijging. Het stimuleert de VS om te importeren uit
landen met een andere valuta zoals de euro. Een nadeel is dat de importkosten van olie- en
grondstoffen toenemen.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Een lagere dollarkoers heeft negatieve gevolgen voor het bedrijfsresultaat, tenzij je vooral importeert
uit de VS. Een lagere dollar betekent dat de dollarwinst- en omzet uitgedrukt in euro’s geringer is. Als
je produceert en verkoopt in de VS betekent een gestegen dollarwinst gecompenseerd wordt met
een koersdaling. Hierdoor ga je er simpelweg op achteruit.
Kijk op bladzijde 142 van je boek voor 4 punten van ontwikkelingen bij een dollardaling of stijging. Dit
leek mij niet zo interessant voor de toets.
9.6 Dollarkoers en bedrijfsbeleid
Bij het beperken van dollargevoeligheid gaat het ook om de opbrengsten en de kostenkant. Er kan
onderscheid gemaakt worden tussen interne en externe instrumenten.
Interne instrument: het verplaatsen van de productie naar de vraag. BMW ging bijvoorbeeld bij de
verkoop in Amerika ook produceren in Amerika om minder gevoelig te zijn voor de
dollarkoersveranderingen. De opbrengsten waren door de productie in Amerika ook in dollars en
hoefden niet terug worden gerekend naar euro’s zodat de invloed van de valutaontwikkeling
geringer is.
Als je een sterke marktpositie hebt zou je kunnen overgaan tot het factureren in eigen valuta. Maar
de concurrentiepositie wordt beïnvloed als de dollarkoers verandert. Een lage dollarkoers kan dan
ten koste gaan van je marge of marktaandeel.
Je kunt bij een dalende dollar ook de dollarprijzen omhoog doen. Dan blijft omgerekend de
opbrengst in euro’s gelijk, echter schaadt dit wel je marktpositie en marktaandeel.
Externe instrument: de termijnmarkt. Aan de kostenkant kan men een bedrijf ook minder gevoelig
maken door de dollarontvangsten en dollarbetalingen zo synchroon mogelijk te laten lopen. Als dit
niet mogelijk is gebruiken we een extern instrument, de termijnmarkt. Als je nu iets verkoopt en je
krijgt het geld pas over een half jaar dan kan het zijn dat het bedrag lager is dan als de persoon nu
direct betaalde. Op de termijnmarkt wordt het bedrag vastgesteld en dit bedrag kun je dan weer
verkopen op de termijnmarkt. Als importeur kun je de eurokosten van een dollarinkoop vastleggen.
Je kunt ook als je iets wilt kopen en je moet over een half jaar pas betalen, nu al het bedrag vast
laten leggen bij de termijnmarkt.
H10 Langetermijngroei: kwantitatieve factoren
10.1 Langetermijngroei
De langetermijngroei kan berekend worden door de gemiddelde groei van de afgelopen tien jaren te
nemen. China heeft een hoge trendmatige groei. De snelle groei is onder meer het gevolg van een
grote schare werknemers en een spaarquote van maar liefst 50 procent. (50 procent van het
nationaal inkomen wordt gespaard). Geld is via leningen beschikbaar voor investeringen in
productiecapaciteit. Maar als er veel geïnvesteerd wordt moet men ook consumeren. Zo niet dan
blijft een deel van de kapitaalgoederen ongebruikt en ontstaat overcapaciteit. De vraag is dus: welk
groeipercentage is evenwichtig?
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Voor deze vraag gaan we uit van:
-
Een economie waarin de consumptie van een land de helft van het nationale inkomen (Y)
bedraagt;
De spaarquote (s) de helft van de Y bedraagt;
Er voor 50 miljard wordt geïnvesteerd;
De kapitaalcoëfficiënt (k), dat wil zeggen de hoeveelheid kapitaal (K) die nodig is voor één
eenheid productie (K/Y), 5 bedraagt.
Met andere woorden: Y = C + I en Y = 0,5Y + 50
In de evenwichtsituatie zoals hierboven is geschetst geldt: 100 (Y) = 50 (C) + 50 (I)
Als alle besparingen worden geïnvesteerd, stijgt de kapitaalgoederenvoorraad met 50 miljard. Bij
voldoende arbeidskrachten neemt dan de capaciteit toe met 50/5 = 10 miljard. De kapitaal
coëfficiënt is 5, dat betekent dat je 5 miljard nodig hebt om 1 miljard meer te gaan produceren. Als
de kapitaalgoederenvoorraad met 50 miljard toeneemt, kan de productie met 10 miljard toenemen.
De bestedingen moeten met die 10 miljard meer productie ook met 10 miljard omhoog. De multiplier
in bovenstaande economie bedraagt 2. De investeringen moeten dus per jaar met 5 miljard
toenemen.
Het groeipotentieel van een economie is hoger naarmate de spaarquote groter is en de
kapitaalcoëfficiënt kleiner is. Een hoge spaarquote is op den duur niet houdbaar, evenmin als de
inzet van steeds meer arbeid. Op een gegeven moment heb je te maken met kwantitatieve kaders.
10.2 Ontwikkelingen in kwantitatieve factoren in Nederland
De groei van arbeidsaanbod heeft enerzijds te maken met demografische ontwikkelingen, anderzijds
met de participatiegraad. Als meer mensen participeren betekent het ook dat er meer uren
aangeboden worden. De groei van het kapitaalaanbod hangt af van de hoogte van de besparingen.
Arbeidsaanbod in personen
Demografische factoren zijn van negatieve invloed op het groeipotentieel van landen. Er is sprake
van vergrijzing en dus een krimpende beroepsgeschikte bevolking. De beroepsbevolking krimpt. Een
hogere participatiegraad moet voorkomen dat de productiecapaciteit per hoofd van bevolking
daardoor afneemt. Als we niet meer genoeg kunnen produceren kunnen we importeren, in
Nederland kan dit wel omdat we een exportoverschot hebben maar voor andere landen die een
tekort hebben wordt het moeilijk. Landen met een grotere import dan export (tekort lopende
rekening) krijgen uiteindelijk te maken met schulden aan het buitenland, dit is niet handig voor het
groeipotentieel. Het vertrouwen op de financiële markt neemt af en hierdoor liggen de
rentepercentages hoger. Dat betekent dat de investeringskosten voor bedrijven oplopen, wat de
groei van de kapitaalgoederenvoorraad kan remmen.
1% economische groei = (gelijk aan) 55.000 banen. Het groeivermogen van Nederland wordt snel
geremd als de groei van het arbeidsaanbod terugvalt naar 10.000 per jaar. De arbeidsmarkt zal
verkrappen en bedrijven moeten op korte en lange termijn actie ondernemen om productie op peil
te houden en te groeien. Vergrijzing maakt loonmatiging minder houdbaar maakt. Nederland wordt
daardoor meer en meer gedwongen in te zetten op een groei van productiviteit en innovatie:
ondernemerschap!
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Arbeidsaanbod in uren
Grotere deelname beroepsbevolking betekent meer productie en hogere materiële welvaart.
De arbeidsparticipatie in NL is gestegen van 61,7% in 1950 naar 77% in 2011. Dit betekent dat men
per persoon minder uren werkt. Een belangrijke reden hiervoor is een toename van het aantal
parttimers. Een medewerker heeft dus meer vrije tijd. Maar hiertegenover staat ook een prijs: een
geringere productie.
Aanbod van kapitaal
De productiviteit van gewerkte uren hangt ook af van de eenheden kapitaal die werknemers ter
beschikking staat. Aanbod van kapitaal heeft conjuncturele en niet-conjuncturele factoren.
Factoren van investeringen (Figuur 10.2 blz. 155 van je boek)
- Conjunctuur (vraaggemotiveerd)
- Technologische ontwikkelingen (concurrentiepositiegemotiveerd)
- Investeringsklimaat (o.m. fiscaal klimaat arbeidsmarkt flexibiliteit, arbeidskosten)
- Rentestand
Conjunctuur: in laagconjunctuur investeren is aantrekkelijk als het straks weer beter gaat met de
economie, het is ook nog eens veel goedkoper! Dit noem je anticyclische investeringen.
Investeringsklimaat (marktkansen, marktrisico’s en rendementsverwachtingen): als deze beter
wordt, bevordert dit de groei van de kapitaalgoederenvoorraad en daarmee het groeipotentieel.
Onder het investeringsklimaat vallen ook: administratieve kosten, ontslagprocedures etc.
Andere randvoorwaarde voor investeringen: financiële middelen. Leningen aantrekken, maar je moet
ook rente betalen over die leningen. Je hebt ook te maken met inflatie, de rente moet hiermee
gecompenseerd worden. De rentestand wordt ook beïnvloed door besparingen. Hierdoor kan
vergrijzing een negatieve invloed hebben op de groei van de kapitaalgoederenvoorraad. Van de
besparingen worden pensioenen uitgekeerd, terwijl er minder premie binnenkomt. Maar dit zijn
natuurlijk besparingen met als einddoel om AOW uit te keren. We hebben ook nog vrije besparingen
(spaarrekeningen), gepensioneerden hebben de neiging om te sparen. Dit compenseert natuurlijk
niet voldoende. Netto nemen de besparingen af. Dit is niet goed, we moeten investeren in kapitaal
en technologie.
Het groeivermogen van een land kan worden berekend door de spaarquote te delen door de
kapitaalcoëfficiënt. Demografische ontwikkelingen bedreigen het groeipotentieel. Om deze
bedreiging te pareren of om het groeipotentieel te verhogen, zijn kwalitatieve variabelen van belang.
Daarover gaat het volgende hoofdstuk.
LET OP: blz 156/157 vind ik zelf niet relevant voor de toets. Ik heb er wel het een en ander
uitgehaald, maar niet alles. Je moet de spaarquote en de kapitaalcoëfficiënt kunnen berekenen. Ben
je toch benieuwd wat er wordt doorgenomen, sla het boek er even op na!
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
H11 Langetermijngroei: kwalitatieve factoren
11.1 Onderwijs
Door middel van investeringen in het onderwijs wordt er een basis gelegd voor economische
ontwikkeling. Investeren in het onderwijs is goede voor de economie omdat het de basis biedt voor
kennisontwikkeling- en toepassing op het gebied van producten en productieprocessen. Onderwijs is
ook belangrijk voor het adaptief vermogen: het vermogen om om te gaan met nieuwe apparaten,
producten, diensten en organisatiestructuren. Onderwijs zorgt voor een hogere productiviteit. Het is
de basis voor het vermogen kennis te ontwikkelen, toe te passen en ermee te werken.
Onderwijs en kennis zijn de basisingrediënten van een kenniseconomie en noodzakelijk voor het
groeipotentieel van de economie en het concurrentievermogen van bedrijven.
Er moet hoogwaardig onderwijs zijn op middelbaar en hoger onderwijs.
Driekwart van economische groei wordt verklaard door gestegen opleidingsniveau. Dit
maatschappelijke rendement vertaalt zich in inkomensgroei die vooral ten goede komt aan
hoogopgeleiden. Nederland komt niet in aanmerking voor de top 5 beste landen qua hoogopgeleide
mensen.
De kwaliteit van het Nederlandse wetenschappelijke onderzoek kan worden afgeleid van de citatieimpactscore. Hoe belangrijker het onderzoek is, hoe vaker het in andere on derzoeken en
wetenschappelijke artikelen wordt geciteerd. Het Nederlandse wetenschappelijk onderzoek is van
hoog niveau.
11.2 Innovatie
Onderzoek en innovatie worden beschouwd als sleutelfactoren voor het opbouwen van een sterke
concurrentiepositie van je bedrijf. Ook al is innovatie vaak toeval.
Middel en kleinbedrijven zijn vaak vanwege hoge kosten niet in staat zelf nieuwe kennis te generen.
De overheid stelt daarom innovatievouchers beschikbaar om kennis in te kopen bij een hboinstelling/onderzoeksinstelling.
11.2.1 Door innovatie een hogere toegevoegde waarde van kapitaal en arbeid
Nieuwe producten met een hogere toegevoegde waarde verhogen de productiviteit en zorgen ook
voor een efficiëntere productieorganisatie of betere technieken. Product- en procesinnovaties
kunnen leiden tot een hogere productiviteit van arbeid en kapitaal samen. We noemen dit een
toename van de multifactorproductiviteit: MFP
Toegevoegde waarde
Arbeid en kapitaal
= MPF
De MFP geeft een compleet beeld van de productiviteit in het productieproces, omdat die rekening
houdt met alle ingezette productiefactoren. Hoe kun je het MPF verhogen naast technologische
ontwikkeling? 1. Verhoging van kennis en vaardigheden. & 2. Organisatorische aanpassingen. Deze
twee punten vormen een derde innovatievorm: sociale innovatie.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Sociale innovatie (volgens Taskforce Sociale Innovatie): vernieuwing van de arbeidsorganisatie en het
maximaal benutten van competenties gericht op het verbeteren van bedrijfsprestaties en ontplooiing
van talent. Hieronder zie je die drie innovatievormen. (Bronnen van productiviteit, figuur 11.5 blz.
167 van je boek.)
Bronnen van innovatie liggen dikwijls buiten de onderneming. Als bedrijven met bedrijven samen
werken of bedrijven met onderzoeksinstellingen, verhoogt dit het innovatietempo. De kosten per
bedrijf zijn dan ook lager. De initiatieven tot innovatie vormen een belangrijk onderdeel van sociale
innovatie. Drie kwart van het innovatiesucces wordt bepaald door sociale innovatie.
Samenwerking heeft soms tot gevolg dat productietaken worden uitbesteed naar toeleveranciers in
binnen- of buitenland of productietaken worden door het bedrijf zelf verplaatst naar het buitenland.
Dit levert profijt van de nationale verschillen in kennis, kunde en kosten. De productieketen wordt
ook in steeds meer schakels opgesplitst en uitgevoerd door toeleveranciers in binnen- en buitenland,
die zich in bepaalde schakels hebben gespecialiseerd of deze tegen lagere kosten kunnen uitvoeren.
Door het verplaatsen van taken naar het buitenland kan men in het thuisland volstaan met minder
werknemers. Hierdoor neemt de productiviteit toe, zolang de kostenstijging van inkoop het voordeel
van de besparing op arbeid niet overtreft.
11.2.2 Door innovatie een spaarzamer gebruik van natuurlijke hulpbronnen
De natuur is erg belangrijk voor de mens. (grondstoffen/recreatie/schone lucht/schoon water).
Efficiënt omspringen met de natuur draagt daarom bij aan het groeivermogen van de economie. Hoe
zuiniger we omgaan met de natuur, hoe schoner het blijft in onze omgeving. Het intensief uitputten
van bepaalde energiebronnen komt niet tegen goede aan de consument en producent. Wanneer het
bbp wordt gedeeld door de verbruikte hoeveelheid grondstoffen ontstaat de zogenoemde
resourceproductiviteit uitgedrukt in kg per europroductie. Nederland is relatief energie-intensief, dit
wordt wel steeds energiezuiniger.
De resourceproductiviteit is in Nederland met 20% toegenomen. Dit laat niet onverlet dat er sprake
is van toenemende schaarste aan fossiele grond- en brandstoffen. Een belangrijke reden daarvoor is
de sterke economische groei in Azië. Bovendien beschikt enkel een klein aantal landen over zeldzame
aardmetalen, met name China. Ook NL is afhankelijk van grondstoffen waarvan de beschikbaarheid
in de nabije toekomst kritiek wordt. Innovatie om minder afhankelijk te worden van fossiele
brandstoffen is van levensbelang.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
11.3 Aanpassingsvermogen van de economie
Creativiteit, ondernemerschap en aanpassingsvermogen worden steeds belangrijker. Kennis is voor
het langetermijngroeivermogen niet voldoende omdat het gemiddelde opleidingsniveau in landen als
China en India in een rap tempo toeneemt. Patenten zijn nu ook anders verdeeld met de nieuwe
wereldwijde verdeling van niet-westerse economieën.
NL moet meer kennis ontwikkelen en een economie opbouwen met een hoog aanpassingsniveau.
(ondernemerschap/flexibele arbeidsmarkt). De arbeidsverdeling in de wereld zal verschuiven.
Bedrijven verplaatsen productie naar landen met hogere technologie. Wanneer productie wordt
verplaatst, zijn er middelen over voor andere productiedoeleinden. Deze internationalisering schept
banen doordat er mensen moeten zijn die de verschillende productieschakels verbinden. Dit is een
kans voor NL. In hoeverre deze wordt benut hangt af van het aanpassingsvermogen en de kwaliteit
van het ondernemerschap. Als er veel opgebouwde rechten zijn die de positie van de werknemers
beschermen krijg je, kwantitatief gezien, een minder flexibele en minder dynamische markt.
In een kenniseconomie met een hoog aanpassingsvermogen gaat het vooral om kwalitatieve
flexibiliteit. Men moet samenwerken en investeren in kennis en vaardigheden. Scholing en R&D
(research and development) zijn niet voldoende. De creatieve sector is in toenemende mate de
hulpmotor achter de toekomstige groei. Levenslange scholing om in te kunnen spelen op
veranderingen in de markt.
11.4 Bedrijfsbeleid
Scholing, onderzoek en aanpassingsvermogen zijn een must voor het langetermijngroeipotentieel, en
zijn van invloed op het groeivermogen van de individuele bedrijven.
De bedrijven bepalen het groeivermogen van een land. De overheid speelt een grote rol
(innovatievouchers/innovatiestimulering). De ondernemer moet echter wel eerst zelf een goed
bedrijf opstarten. Sociale innovatie: je werknemers allerlei kansen aanbieden zodat de werknemers
het bedrijfskapitaal worden.
11.5 De kracht van Nederland
De Nederlandse economie valt uiteen in de transformatiesfeer (productie goederen en diensten), en
het tot stand brengen en uitvoeren van markttransacties. In beide delen heeft NL sterke kanten. In
NL zit veel creatief potentieel, dit is goed voor de economie: het productieproces en het toepassen
van de creativiteit.
Nederland is goed in:
-
(voedingsmiddelenindustrie) het veredelen van zaden
(chemie) specialisatie in Life Sciences en Material Sciences-bedrijf
(kennis/verwerking metalen en materialen)
(hightech-industrie) luchtvaart/machinebouw
Waterbouw
Er is vraag naar de internationale schakelfunctie van NL. NL doet veel aan wederuitvoer. Nederland
heeft een sterke positie in transactiesectoren.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
H12 Financiële markten
12.1 De vraag naar en het aanbod van geld
Geld verhoogt de productiviteit, omdat het ruilen eenvoudiger maakt. Geld vermindert het aantal
ruilvoeten. De ruilvoet betekent: het aantal eenheden van een product ten opzichte van één eenheid
van een ander product. Dus met een ruilvoet ruil ik goed X in voor goed Y. Dit is op grote schaal niet
handig. Daarom hebben wij de euro, het scheelt een groot aantal ruilvoeten maar er blijven nog
voldoende over om een efficiënte ruil na te streven. De euro is een algemeen aanvaard ruilmiddel,
een ruilpartner zoeken is dus makkelijk. Men hoeft maar van één goed de waarde te weten om tot
een ruil te komen.
Een ander voordeel van een geldeconomie is dat er eenvoudiger gespaard kan worden. Als ik een
goed met jou ruil, ben ik tegelijkertijd koper en verkoper. De twee rollen zijn in die tijd niet van
elkaar gescheiden. In een geldeconomie hoeft je het geld wat je krijgt na verkoop niet direct uit te
geven. Je kunt ook sparen. Sparen leidt tot verhoging van het groeipotentieel van de economie. Ook
op deze wijze is het gebruik van geld productief.
Kortom: geld werkt productiviteitsverhogend en bevordert het groeipotentieel van de economie.
(het is ook erg praktisch: deelbaarheid, vervoerbaarheid).
12.1.1 Aanbod van geld
Als de hoeveelheid geld niet in balans is met de hoeveelheid goederen, kan er inflatie ontstaan en
wordt de waarde van geld uitgehold. Door inflatie kan vertrouwen in geld ook afnemen. De
hoeveelheid geld (M) is immers afhankelijk van de waarde van het aantal verhandelde goederen en
diensten in een bepaalde periode. Met andere woorden, de hoeveelheid benodigd geld hangt af van
het aantal transacties (T) en het gemiddelde prijspeil (P).
Dit noemen we de verkeersvergelijking van Fisher: M x V = P x T (erg belangrijk!!!)
M= hoeveelheid geld
V= omloopsnelheid
P= inflatie (prijspeil)
T= aantal transacties
Een hoge inflatie is slecht voor een goed functionerend geldstelsel, maar ook voor het
investeringsklimaat. Want: hogere rente en hoger loonpeil (ter compensatie van koopkrachtverlies).
De ECB (Europese centrale bank) is de monopolist betreft de uitgifte van geld. Zij bepaalt hoeveel er
mag worden uitgegeven.
Je hebt geld in twee vormen: tastbaar (chartaal) en digitaal (giraal) geld. Banken moeten genoeg
chartaal geld hebben liggen als ‘het publiek’ (jij, ik en bedrijven) het girale geld in chartale vorm
willen hebben. Een bankbiljet is niet direct geld, in eerste instantie is het een dekkingsmiddel. Een
bankbiljet is pas geld als het de betaalmiddelfunctie vervult. Een bankbiljet heeft alleen een
betaalmiddelfunctie als het in het bezit is van niet-monetaire sectoren. (Jij, ik en bedrijven.) Het
publiek dus.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Alleen centrale banken geven geld uit, indirect via bankwezen. Geld in bezit van banken wordt niet
meegeteld bij de geldhoeveelheid. Pas als het geld in handen is van het publiek. We hebben ook nog
giraal geld. (rabobankieren bijvoorbeeld). Onderling giraal betalen. De hoogte van de tegoeden
wordt door middel van kredietverlening beïnvloed. De ECB heeft verschillende instrumenten om de
hoeveelheid geld te reguleren.
12.1.2 Wederzijdse schuldaanvaarding
Uitleg 12.1.2 aan de hand van volgende tabel:
Particuliere bank
Kas 100
Debiteuren 300
Crediteuren in rekening courant 400
De kasdekking is hierboven 25%. 100 in de kas van 400 crediteuren in rekening courant. De
kasdekking is 25%, maar er wordt maar 20% opgenomen door cliënten. Dan volstaat een kasdekking
van 20% ook. Er blijft dus 5% over van de kasdekking. Dit is éénvijfde van de totale kasdekking: 20%.
Hiermee kan de bank geldscheppen. De bank kan tot maximaal 100 aan giraal geld scheppen.
( 100 – { 400 * 0,20 } / 0,20 = 100
Bank en cliënt hebben een wederzijdse schuldaanvaarding: cliënt is de bank 100 verschuldigd en
bank gaat schuld van 100 aan met de klant. Crediteuren en debiteuren stijgen beide met 100.
Lekker makkelijk is dat, de bank kan zomaar geld scheppen en vernietigen zonder zelf een cent uit te
lenen. 85% van de geldhoeveelheid is giraal. Toch betekent dit niet dat de particuliere banken een
grotere invloed hebben dan de centrale bank. De ECB heeft verschillende instrumenten om
geldschepping aan banden te leggen: kasdekkingspercentage opleggen/rente verhogen.
12.1.3 Substitutie
Het omzetten van chartaal in giraal geld en andersom noemen we substitutie. Als men geld naar de
bank brengt, is de bank hier blij mee. Het geldscheppend vermogen neemt toe. Andersom werkt
precies zo. Als ik geld uit de automaat haal, neemt de hoeveelheid giraal geld bij de bank en neemt
het geldscheppend vermogen af.
12.1.4 Transformatie
Transformatie: niet-geld in bezit van particulieren wordt omgezet in geld. Dit leidt tot geldschepping.
Als een rekeninghouder een deel van zijn rekening courant voor lange tijd vastzet op een
spaarrekening (een zogenaamde langetermijndeposito), leidt transformatie tot een afname van het
geldscheppend vermogen van de bank.
De bank trekt geld aan, om dit geld vervolgens weer meerdere keren uit te lenen. De bank moet
echter wel voldoen aan haar betalingsverplichtingen. Sinds de crisis vanaf 2007 zijn kapitaaleisen
aangescherpt.
-
Kernvermogen (eigen vermogen en winstreserves) moet minimaal 4,5% zijn van het totale
risico-gewogen activa (uitzettingen van een bank met verschillen in risicograad);
Kapitaalbuffer van 2,5% voor moeilijke tijden, zonder onder de minimumeis van 4,5% te
raken;
Een extra anticyclische buffer van 0 tot 2,5%.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
In laagconjunctuur kan de bank door hogere risico’s minder geld uitlenen. De laagconjunctuur wordt
daardoor verscherpt. De bank moet hiervoor een anticyclische buffer aanleggen. Zo kan de bank in
laagconjunctuur alsnog geld uitlenen. Men moet in hoogconjunctuur oppassen dat er niet te veel
geld wordt uitgeleend. Om in hoogconjunctuur de kredietverlening niet te ver te laten groeien en in
laagconjunctuur niet te ver te laten krimpen is er een zogenaamde leverage ratio ingevoerd. Dit
betekent dat banken tegenover de totale balansomvang die door de kredietverlening toeneemt, 3%
eigen vermogen moeten hebben staan.
12.1.5 De vraag naar geld
De omloopsnelheid van het circulerende geld hangt af van de vraag naar kasgeld. Des te langer in
kas, des te minder vaak het rondgaat. Deze vraag naar kasgeld heeft verschillende redenen.
Je hebt een netto-inkomen. Een deel geef je uit, en een deel spaar je. Met dat spaargeld kun je twee
dingen doen: beleggen of oppotten. Bij beleggen wordt je geld terug de economische kringloop
ingepompt, goed voor de economie. Bij oppotten wordt je geld op inactief gezet en dit doet men
vaak uit vrees voor een rentestijging of aandelenkoersdaling. Bij het oppotten van geld wordt het
geld niet meer teruggepompt in de economische kringloop.
Hieronder is een plaatje uit het boek weergegeven, zorg dat je de verbintenissen tussen alle
blokjes begrijpt, zo niet, kijk dan op blz 190 van je boek en lees de tekst van 12.1.5 nog eens goed
door.
12.1.6 Liquiditeiten
Al het girale en chartale geld samen noemen we primaire liquiditeiten (pl). Een dollar in de eurozone
is geen pl, maar kan wel snel worden omgezet in geld. Dit geldt ook voor kortlopende
termijndeposito’s (spaarrekeningen met een vaste termijn, minder dan 2 jaar) en korte spaargelden
(spaargelden zonder vaste termijn, maar met een feitelijke looptijd korter dan drie maanden).
Bijna-geld is makkelijk om te zetten in geld (net zoals die ene dollar). Dit noemen we transformatie
(zie 12.1.4). We noemen geldvormen daarom secundaire liquiditeiten (sl). Daarnaast zijn er tertiaire
liquiditeiten (tl): aandelen & obligaties. Deze kunnen gezien de koersverloop niet zomaar omgezet
worden in geld. M1 (pl) en M2 (sl + verhandelbare kortlopende schulden van max. 2 jaar) bij elkaar
opgeteld is de maatschappelijke liquiditeitenmassa, de M3. (M staat voor hoeveelheid, zie 12.1.1).
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
De M3 is de basis voor het beleid van de ECB. Het maximale groeipercentage van de M3 hangt af van
de groei van de economie, de inflatie en de omloopsnelheid van het geld. Daarnaast moet worden
gekeken naar de toevoer van liquiditeiten uit het buitenland. Hoe hoger het aandeel van het
buitenland, des te minder geld mogen banken scheppen door kredietverlening. Door export of
kapitaalinvoer komen liquiditeiten in de vorm van M1 of M2 uit het buitenland binnen en verhogen
zodoende de M3.
12.2 De geldmarkt en de kapitaalmarkt
Door middel van geldschepping, liquiditeitstoevoer van het buitenland, besparingen en ontpotting bij
burgers en bedrijven komt geld beschikbaar voor burgers, bedrijven en overheid. Dit geld komt ter
beschikking: het vermogensaanbod. Schuldtitels (obligaties/hypotheken etc.) kunnen worden
verhandeld op de zogeheten vermogensmarkt. De vermogensmarkt wordt gevormd door de geld- en
kapitaalmarkt samen. Vermogensmarkt: een bron van investeringen en consumptieve leningen.
Het verschil tussen de geld- en kapitaalmarkt is de looptijd. Op de geldmarkt worden vermogenstitels
met een looptijd van max. 2 jaar verhandeld. De geldmarkt is te verdelen in 2 delen: geldmarkt in
‘enge’ en ‘ruime’ zin. Enge zin: interbancaire handel in daggeldleningen en kasgeldleningen, maar
ook verhandelbare kortlopende waardepapieren. Ruime zin: zowel kleine als grote partijen actief.
Voor beide partijen worden verschillende tarieven gerekend. De tarieven voor grote partijen, zoals
grote bedrijven, institutionele beleggers, overheid en banken, zijn gebaseerd op de tarieven die de
banken in Europa elkaar in rekening brengen: de zogenoemde Euro Interbank Offered Rate (Euribor).
Deze tarieven liggen lager dan de tarieven die worden berekend voor kleinere marktpartijen (mkb en
gezinnen).
De kapitaalmarkt bestaat uit de primaire en secundaire markt. Primaire markt: verhandeling van
nieuw uitgegeven aandelen of obligaties (geëmitteerde effecten). Secundaire markt: verhandeling
van eerder uitgegeven aandelen of obligaties. De tarieven en voorwaarden van de kapitaalmarkt zijn
openbaar. In tegenstelling tot de onderhandse markt waar kredietverschaffer en kredietnemer
afspraken maken over prijzen en voorwaarden. Dit gaat buiten de beurs om.
Op de onderhandse markt worden middelen beschikbaar gesteld en gevraagd voor woningen en
ander onroerend goed.
De prijsvorming op de geld- en kapitaalmarkten komt tot uitdrukking in rentevoeten en de
koersvorming. Om de prijsvorming op de geld- en kapitaalmarkt te volgen wordt er gebruik gemaakt
van rentereferenties. De Euribor is het voornaamste rentepercentage dat Europese banken elkaar in
rekening brengen op onderlinge kortlopende kredieten. Voor de kapitaalmarkt is de tienjarige
staatslening de referentierente. De rente op tienjarige staatsleningen wordt beschouwd als
basisrente, dat wil zeggen de laagste rente in de markt voor leningen met een tienjarige looptijd.
De referentierente kan ontzettend verschillen per land. De hoogte van de geldmarkt rente wordt
grotendeels beïnvloed door het monetaire beleid van de CB (centrale bank), terwijl
kapitaalmarktrenteverschillen gebaseerd zijn op verschillen in inflatieverwachting, wisselkoersrisico
en terugbetalingsrisico.
Renteverschillen worden aangegeven met basispunten. Dat wil zeggen, in honderdsten van
procentpunten. Als de ECB de rente verlaagt met 25 basispunten is er sprake van een daling van
( 25 / 100 = ) 0,25 procentpunt.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
15.4 Wisselkoersafspraken
Volgens de regels zweven de euro, dollar en yen ten opzichte van elkaar. Zo zijn er aan de euro en de
dollar verschillende valuta gekoppeld. De mate van zekerheid van deze valuta hangt af van de
bereidheid van het land om zijn economisch beleid aan te passen.
We kijken eerst naar het volgende schema:
Zwevende wisselkoersen
Wisselkoersstijging Appreciatie
Wisselkoersdaling Depreciatie
Vaste wisselkoersen
Revaluatie
Devaluatie
Appreciatie: wisselkoersstijging op basis van vraag en aanbod
Depreciatie: wisselkoersdaling op basis van vraag en aanbod
Revaluatie: wisselkoersstijging vaste wisselkoers
Devaluatie: wisselkoersdaling vaste wisselkoers
(dit moet je gewoon kennen voor de toets, dan weet je voldoende)
J-curve-effect: op de korte termijn zal een koersontwikkeling niet leiden tot een verbetering, maar
juist een verslechtering van de lopende rekening.
Oorzaak: volume- en prijseffecten vinden niet
tegelijkertijd plaats.
Zie rechts: J-curve-effect
Korte termijn
Wisselkoersdaling Export
Import
Prijseffect Geen invloed
Kosten stijgen
direct
Volume-effect Geen invloed
Geen invloed
Hogere
importkosten
Totaal Geen invloed
Lange termijn
Export
Import
Geen invloed
Hogere kosten
Neemt toe
Afname
Hogere
Indien volumeexportopbrengsten effect sterker
dan prijseffect
dan afname
importkosten
Tekort op de lopende rekening moeten niet aangepakt worden met een vraagstimulerend beleid,
maar met een kwaliteitsimpuls. In de eurozone worden landen gedwongen langetermijnmaatregelen
te treffen. Voor dit zo was waren er drie instrumenten vrij ter beschikking:
-
Het begrotingsbeleid: meer/minder investeren infrastructuur etc.
Het rentebeleid
Valutabeleid
In de eurozonde zijn de laatste twee gecentraliseerd en is de eerste aan banden gelegd doordat het
feitelijk tekort gebonden is aan een maximum van 3 procent.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
17.1 Internationalisering: enkele feiten
Internationalisering: het proces waarbij afzetmarkten en productieprocessen in verschillende landen
in toenemende mate met elkaar verweven raken. Dit is een profijtelijk proces.
Een belangrijk onderdeel van internationalisering is de handel in goederen en diensten.
Naast bedrijven die exporteren zijn er ook bedrijven die in het buitenland investeren. Aan de ene
kant om kosten te besparen, aan de andere kant om de lokale markt te voorzien (van kapitaal).
Verschillende ontwikkelingen hebben deze globalisering mogelijk gemaakt. Door technologische
ontwikkelingen in de communicatie- en informatiesfeer is niet alleen alles wat in dozen kan worden
verpakt verhandelbaar, maar ook alles wat over glasvezel wordt getransporteerd. Het is ook
makkelijker geworden om productie internationaal te organiseren. Er kan immers eenvoudiger en
tegen lagere kosten contact worden onderhouden met verschillende productielocaties in de wereld.
Een andere belangrijke ontwikkeling is het gebruik van containers, dit is erg goedkoop omdat
containers vaste afmetingen hebben en veel verschillende dingen kunnen vervoeren op veel
verschillende vervoersmiddelen.
Er is ook een internationale handel in dienstverlening. Je hebt persoonsgebonden en nietpersoonsgebonden dienstverlening. Bij persoonsgebonden dienstverlening is het noodzakelijk dat de
consument naar het land van de producent gaat of dat de producent naar de consument komt. Bij
niet-persoonsgebonden dienstverlening is sprake van het distribueren en verwerken van informatie.
Door internationale handel is de communicatietechnologie sterk gestegen.
Internationale handel zorgt voor extra verkopen, de kosten p.e.p. (per eenheid product) kunnen sterk
worden gereduceerd.
17.2 Waarom gaan bedrijven hun verkoop en productie internationaliseren?
Het zijn niet de landen die internationaliseren, het zijn de bedrijven in die landen. Er zijn drie
motieven om internationaal te gaan ondernemen:
- Kostenmotief
- Markttoegangsmotief
- Samenwerkingsmotief
17.2.1 Motieven internationalisering
Kostenmotief: schaalvergroting is mogelijk bij internationalisering, dus er is sprake van een daling in
kosten p.e.p. Ook kan het zo zijn dat het kostenbesparingen oplevert als men de productie verplaatst
naar het buitenland. Dan heeft men te maken met veel lagere loonkosten. Of men kan ook de
productie uitbesteden aan zelfstandige toeleveranciers. In beide gevallen is er sprake van offshoring.
In het geval van de productie naar het buitenland hebben we het over offshore outsourcing, in het
geval van de productie uitbesteding naar zelfstandige toeleveranciers gaat het om inhouse
offshoring. Hieronder een overzicht van de vier typen productorganisatie:
Thuis
Kopen Outsourcing
Maken Eigen productie
Buitenland
Offshore outsourcing
Inhouse offshoring (verticale
DBI)
In de tabel hebben we bij ‘Buitenland’ te maken met verticale offshoring, omdat het uitgangspunt
een besparing op de productiekosten is. het productieproces wordt in stukken geknip en uitgevoerd
op verschillende locaties in het buitenland. Genaamd: internationale productiefragmentatie.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Op deze wijze kunnen veel kosten worden bespaard in de productiesfeer, maar tegenover de
besparingen in de productiesfeer staan hogere kosten in verband met transport en regie. Je moet er
immers voor zorgen dat de verschillende productielocaties goed op elkaar afgestemd zijn.
Een tweede motief is de markttoegang. Door de internationalisering van de afzet kan meer worden
verkocht in een kortere tijd. Dat kan door middel van export maar ook door te investeren in het land
waar je de producten wilt verkopen. Horizontale investeringen genaamd. Bij horizontale
investeringen mis je schaalvoordelen maar bespaar je op transportkosten. Bovendien is het
valutarisicotechnisch handiger om te produceren in het land van verkoop: kosten in dezelfde valuta.
Men omzeilt ook eventuele importquota.
Het derde motief: samenwerkingsmotief. Door samenwerking met buitenlandse bedrijven ontstaat
toegang tot kennis en ideeën. Bovendien kunnen de kosten en risico’s van innovatieprojecten
worden gedeeld.
17.3 Hoe ontstaan specialisatiepatronen?
Waarom specialiseren landen zich in bepaalde goederen? Verklaring: als een land over bepaalde
grondstoffen beschikt of een goed klimaat heeft voor de productie van bepaalde goederen. Landen
kunnen in hun specialisatiepatroon veranderen. Het maakt niet zozeer uit dat meerdere landen
gespecialiseerd zijn in een paar dezelfde dingen. Ten eerste kunnen andere landen potentiële
afzetmarkten zijn, ten tweede is er vaak sprake van productdifferentiatie. Het hoeft geen bedreiging
te zijn.
1817, onderzoek naar het belang van relatieve naast absolute kostenverschillen door Ricardo.
Ricardo ontwikkelde op grond hiervan de theorie van de comparatieve kostenverschillen.
Laagopgeleide landen produceren vaak arbeidsintensieve producten en hooggeschoolde landen
maken vaak gespecialiseerde producten en diensten. Eli Hescher er Bertil Ohlin stellen in hun theorie
dat internationale handel uit verschillen in beschikbaarheid van productiefactoren verklaard kan
worden.
Bovenstaande handelstheorieën kunnen iet verklaren waarom landen handel drijven die vrijwel
identiek zijn als het gaat om efficiëntie of beschikbaarheid van productiefactoren. Japanners,
Duitsers, Zweden, Fransen, Italianen en Amerikanen kopen allemaal auto’s van elkaar. De
Ricardiaanse theorie en het Hechsher-Ohlin-Model kunnen dit niet goed verklaren en dat komt
omdat beide theorieën de verklaring zoeken aan de inputkant (aan de kant van de
productiefactoren). Ze gaan echter voorbij aan de outputkant, dat wil zeggen wat de inzet van arbeid
en kapitaal oplevert. In de ogen van de afnemers kunnen producten uit dezelfde categorie toch
verschillend zijn. Zoals dat bij auto’s ook het geval is.
17.3.1. Is een keerzijde niet dat internationale handel schadelijk is voor het milieu?
Er komen steeds meer financiële middelen vrij voor duurzame productiemethoden en er ontstaan
door internationale contacten mogelijkheden voor kennisoverdracht met betrekking tot duurzame
productiemethoden.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
17.4 Internationale handel in taken en in eindproducten
In traditionele zin wordt er vaak gesproken over internationale handel in eindproducten. Verschillen
in relatieve kosten vormen een reden voor specialisatie en internationale handel. De
transactiekosten die verbonden zijn aan internationale handel zijn aanmerkelijk lager geworden.
Internationale specialisatie heeft zich daardoor voortgezet. Dit vergroot de mogelijkheid om
internationaal te handelen in diensten. Bovendien kan men de productie opsplitsen en in
verschillende onderdelen op verschillende locaties in de wereld laten produceren.
Door deze ontwikkelingen is de wereldhandel veranderd: hij bestaan nu meer uit handel in
onderdelen dan eindproducten.
17.4.1 BRIC-landen populaire offshorelanden
BRIC: Brazilië, Rusland, India en China. Handel met deze landen is enorm toegenomen.
17.4.1 Internationale productiefragmentatie en het dubbele belang van Nederland
Internationale productfragmentatie biedt de Nederlandse industrie de mogelijkheid te besparen op
productiekosten of om capaciteit vrij te maken voor nieuwe bedrijfsinitiatieven. Offshoring bespaart
middelen die gebruikt kunnen worden voor andere doeleinden, maar levert ook activiteiten op die
goed aansluiten bij de handelsfunctie van Nederland.
Het belang van wederuitvoer is sterk toegenomen. Wederuitvoer is niet zomaar een paar doosjes
verschepen, er moet vaak ook nog wat aan de goederen gebeuren. Het bewerken, de zogeheten
value added logistics (VAL), loopt uiteen van toevoegen van accessoires tot assemblage en
programmering. Daarnaast zijn er nog activiteiten value added services (VAS) die worden verricht:
facturering etc. Men probeert met VAL en VAS de toegevoegde waarde te verhogen.
17.5 Offshoring van productietaken slecht voor de werkgelegenheid?
Offshoring leidt via het stimuleren en daarmee een groter beslag leggen op de handelsfunctie tot
werkgelegenheid.
Internationale productfragmentatie biedt Nederland de mogelijkheid om te profiteren van
internationale verschillen in productiekosten en internationale verschillen in bekwaamheden.
Toch bestaat er tegen offshoring van productie in verband met negatieve werkgelegenheidseffecten
veel weerstand. Dat is niet terecht. Er verdwijnen banen maar er komen ook weer heel veel banen
terug. Productiefragmentatie levert een bijdrage aan werkgelegenheid. Zie figuur 17.10 in je boek
blz. 169 om nog eens te kijken naar de dynamische effecten van verticale offshoring op
werkgelegenheid.
17.6 De kostenkant van internationale productiefragmentatie
Bij offshoring zijn er qua kosten veel voordelen maar moet rekening worden gehouden met
transactie- en regiekosten alsmede met mogelijke kosten voor scholing van lokaal personeel indien
er sprake is van een verticale directe buitenlandse investering. Een trainingsprogramma is misschien
een mogelijkheid maar dit duurt weer lang. De lange opleidingstrajecten kunnen onrendabel zijn en
het productiekostenvoordeel van internationale productiefragmentatie valt dan lager uit.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Stuvia.com - The Marketplace to Buy and Sell your Study Material
Daar komen de transactiekosten bij internationale productiefragmentatie bij: kosten om
verschillende schakels in de productieketens op elkaar af te stemmen. Je hebt vaste en harde
transactiekosten. Harde: formele kosten, goed waarneembaar. Zachte: kosten die voorvloeien uit
informatie en zoekkosten ivm de taal- en cultuurkloof.
DBI = directe buitenlandse investeringen
Offshoring DBI
Harde transactiefactoren Transportkosten
Douanetarieven
Opslagkosten
Invoerrechten
Afdekking valutarisico
Wervingskosten personeel
Zachte transactiefactoren Afstemming
Regie
Inwerkkosten personeel
Wervingskosten personeel
Outsourcing
Transportkosten
Douanetarieven
Opslagkosten
Invoerrechten
Afdekking valutarisico
Kosten in de:
Contactfase
Contractfase
Controlefase
Als het gaat om offshore outsourcing zijn er met het afsluiten van contracten drie fases:
-
Contactfase: zoeken naar de beste leverancier.
Contractfase: zo goed mogelijk vastleggen van de transactie en de daarbij behorende
voorwaarden.
Controlefase: controle van naleving van het contract.
Het terughalen van bedrijfsactiviteiten in het buitenland noemen we ‘backsourcing’. Dit is niet
eenvoudig omdat voormalige werknemers in het thuisland elders wek hebben en dus opnieuw
kennis en vaardigheden moeten opbouwen.
17.9 Internationale arbeidsmarkt
Door de internationale handel zijn er steeds meer werknemers betrokken bij de wereldwijde
integratie van economieën.
Motieven om in het buitenland te werken worden onderverdeeld in pull- en pushfactoren. Pull: vraag
naar buitenlandse werknemers (we trekken ze naar ons toe). Push: slechte omstandigheden in het
thuisland (werkeloosheid etc) je wordt geduwd door de omstandigheden om naar een ander land te
gaan.
Aangezien loonverschillen zijn gebaseerd op verschillen in productiviteit, betekent internationale
arbeidsmigratie dat er sprake is van een meer efficiënte allocatie van arbeid.
Thuislanden hebben veel voordeel van burgers die in het buitenland werken, zij kunnen kennis mee
terugbrengen en die toepassen. Echter kan er ook braindrain plaatsvinden: de medewerker komt
nooit meer terug naar zijn thuisland.
Veel arbeiders in het buitenland maken ook geld over naar hun thuisland, naar familie bijvoorbeeld.
Dit kan weer voor allerlei doeleinden gebruikt worden in het thuisland.
Tot slot leggen arbeidersmigranten contacten tussen personen, bedrijven en instellingen in het
gastland en thuisland. En zo blijkt dat niet alleen een vrij verkeer van goederen, diensten en kapitaal
gunstige welvaartseffecten heeft, maar ook een vrij verkeer van personen.
Downloaded by: rickierus | rickierus@gmail.com
Distribution of this document is illegal
Powered by TCPDF (www.tcpdf.org)
Download