Modale werkwoorden Zullen= een voorstel, een afspraak, een belofte. Zullen we dansen? Bel je me snel? Ja, dat zal ik doen. Willen = wensen, verlangen. Wil je een kopje koffie? Ik wil goed Nederlands spreken. Kunnen = mogelijk zijn U kunt het cadeautje ruilen. Hij kan een beetje Nederlands verstaan. Mogen = niet verboden zijn, toegestaan zijn Mag ik hier roken? Hier mag u niet parkeren. Moeten= verplicht zijn, nodig zijn U moet een examen Nederlands doen. We moeten een cadeautje kopen. Tegenwoordige tijd: ik zullen zal willen wil kunnen kan mogen mag moeten moet jij/ je/ u hij/ zij zal/ zult zal wil/ wilt wil kan/ kunt kan mag mag moet moet wij/ we jullie zullen zullen willen willen kunnen kunnen mogen mogen moeten moeten zij/ ze zullen willen kunnen mogen moeten zullen willen kunnen mogen moeten ik jij/ je/ u zou zou wou/ wilde wou/ wilde kon kon mocht mocht moest moest hij/ zij wij/ we zou zouden wou/ wilde wouden/ wilden kon konden mocht mochten moest moesten jullie zij/ ze zouden zouden wouden/ wilden wouden/ wilden konden konden mochten mochten moesten moesten Verleden tijd: Kies het juiste modale werkwoord: 1. Willen/ Zullen jullie een kopje koffie? 2. De kinderen mogen/ moeten om halfnegen op school zijn. 3. Ik moet/ zal naar de tandarts. 4. Mag/ Moet ik even naar de wc? 5. Ik kan/ wil goed zwemmen, want ik heb drie zwemdiploma´s. 6. Willen/ Zullen we naar de film gaan? 7. Hij wil/ kan een nieuwe fiets. 8. Je mag/ moet niet roken in een café. 9. Mag/ Zal de deur dicht, alstublieft? 10. Je mag/ moet geen alcohol drinken als je nog geen 16 jaar bent. Vul de goede vorm in: 1. Ik _______ naar het station. Dan _______ ik de trein van twee uur nemen. 2. _______ we een kopje koffie drinken? 3. _______ ik jouw woordenboek? 4. In de bibliotheek _______ je niet eten en drinken. 5. Wat _______ je voor je verjaardag. 6. Ze _______ goed Nederlands spreken. Ze zijn al lang in Nederland. 7. Pardon, _______ ik u iets vragen? 8. Zijn jullie klaar? _______ we beginnen? 9. We _______ elke dag huiswerk maken. 10. _______ je me met huiswerk helpen? Maak een combinatie met een modaal werkwoord: Ik leer Nederlands. Ik moet Nederlands leren. 1. Ik ga naar het zwembad. ____________________________________ 2. Jullie roken niet in een café of restaurant. ____________________________________ 3. Spreekt u goed Nederlands? ____________________________________ 4. Hij betaalt de rekening op tijd. ____________________________________ 5. Vraag ik u iets? ____________________________________ 6. Bij het kruispunt ga je rechtsaf. ____________________________________ 7. Wij kopen een nieuwe auto. ____________________________________ 8. Gaan we in de kantine koffie drinken? ____________________________________ Stel elkaar de volgende vragen: 1. Wat moest je vandaag doen? 2. Wat moet je volgende week doen? 3. Wat wil je komend weekend doen? 4. Naar welk land wil je op vakantie? 5. Wat mag je niet in jouw land doen? 6. Kan je al een beetje Nederlands spreken? 7. Kan ik makkelijk reizen in jouw land? 8. Waar kan je niet roken in Nederland?