Bachelor Thesis Naam Studentnummer Sonny Sars 428004 Derron Whitbread 432104 Ilse Pathuis 432627 Doing bad things for a good reason Team 1 Datum: 21 mei 2019 “This document is written by Sonny Sars, Derron Whitbread, and Ilse Pathuis, who declare that each individual takes responsibility for the full contents of the whole document. We declare that the text and the work presented in this document is original and that no sources other than mentioned in the text and its references have been used in creating it. RSM is only responsible for supervision of completion of the work but not for the contents.” Introductie Onethisch gedrag wordt vaak bekeken in het licht van eigenbelang, maar uit onderzoek blijkt dat werknemers dit ook doen in het belang van een bedrijf (Chen, Chen & Sheldon, 2016). Dit gedrag voor het belang van de organisatie wordt Unethical Pro-Organizational Behavior (UPB) genoemd. Ondanks dat werknemers de organisatie willen helpen met UPB resulteert het vaak in schadelijke uitkomsten. Extreme voorbeelden van de gevolgen van UPB zijn schandalen als Volkswagen en Mitsubishi. Dergelijke schandalen schaden zowel de toekomst als de reputatie van een bedrijf (Coşkun & Ülgen, 2017). Het dieselschandaal leverde Volkswagen bijvoorbeeld een schade van 20 miljard op (Munsterman, 2017). Om deze reden is het belangrijk dat er onderzoek wordt gedaan naar de oorzaken van UPB. Management van organisaties kan dan ingrijpen wanneer dergelijke oorzaken zich voordoen. Uit voorgaand onderzoek is gebleken dat er een relatie is tussen een hoge mate van Organizational Identification (OID) en UPB (Chen et al. 2016)(Umphress, Bingham & Mitchel, 2010). OID is de mate waarin een werknemer zich verbonden voelt met de onderneming waarvoor hij werkt (Umphress et al., 2010). Uitgaande van de heterogeniteit van het theoretisch domein moet het gehele domein getest worden. Er is al onderzoek naar de relatie tussen OID en UPB gedaan in China, de Verenigde Staten en Duitsland. Aangezien het theoretisch domein alle werknemers ter wereld bevat zullen wij ons richten op Nederland, hier is namelijk nog geen onderzoek gedaan. Ook is er in voorgaand onderzoek weinig gedaan om causaliteit vast te stellen tussen OID en UPB. Echter, wij achten dit van belang voor managementbeslissingen. Om deze reden zullen wij als onderzoeksdesign gebruik maken van een experiment met als onderzoeksvraag: ‘Hoe groot is het effect van OID op UPB onder de werkzame Nederlandse bevolking?’. Uit onze literatuurstudie hebben wij aanwijzingen gevonden waardoor wij verwachten dat het geslacht 2 een modererende invloed heeft op de relatie tussen OID en UPB. Wij verwachten dat er een groter effect is bij vrouwen op de relatie tussen OID en UPB. Figuur 1: Empirische weergave modererende variabele In de volgende hoofdstukken zullen wij op basis van literatuurstudie een kritische evaluatie en kritische synthese maken en een onderzoek vormgeven waarmee wij zullen voortbouwen op de voorgaande onderzoeken en huidige literatuur. 3 Definities In onze scriptie zijn er bepaalde begrippen of definities regelmatig terugkeren. Om de leesbaarheid te verhogen zijn deze begrippen hieronder uitgelegd en zullen wij verder in het verslag de Nederlandse vertaling of afkorting gebruiken wanneer wij het over deze begrippen hebben. Affective Commitment: vertaald naar emotionele betrokkenheid. Job satisfaction: vertaald naar baan tevredenheid. Organizational identification: de mate waarin een werknemer zich verbonden voelt met de onderneming waarvoor hij werkt (Umphress et al., 2010). In het verslag wordt de afkorting OID gebruikt. Unethical pro-organizational behavior: Onethisch gedrag wat het bedrijf ten goede komt en niet het individu (Chen et al., 2016), in het verslag wordt de afkorting UPB gebruikt. 4 Theorie In dit hoofdstuk zullen de belangrijke onderdelen waarop de kritische evaluatie is gebaseerd worden uitgelegd. De onafhankelijke variabele (OID), afhankelijke variabele (UPB) en de theoretische gronden voor een mogelijke causale relatie tussen deze variabelen zullen worden besproken. Wat is OID? Organizational identification kan worden gedefinieerd als de mate waarin een werknemer zich verbonden voelt met de onderneming waarvoor hij werkt (Ashforth & Mael, 1989). In welke mate een individu het succes en falen van de onderneming als eigen succes en falen interpreteert, de mate waarin de normen en waarden tussen het individu en de onderneming overeenkomen (Umphress et al., 2010) en de mate waarin het individu zich onderdeel voelt van de groep zijn belangrijke graadmeters voor OID (Chen et al., 2016). OID wordt over het algemeen gezien als een belangrijk concept binnen een bedrijfscultuur en kan zorgen voor verbeterde prestaties op de werkvloer (Umphress et al., 2011). Dutton, Dukerich & Harquail (1994) stellen dat OID meerdere voordelen heeft. De eerste is dat werknemers een grotere kans hebben om positiever t.o.v. de organisatie te staan. Dit leidt ertoe dat de werknemers een positief extern beeld scheppen en de organisatie in een positief daglicht zetten. Daarnaast leidt een hoge OID dat groepsleden meer open staan tot coöperatie met andere groepsleden. Aan de andere kant leidt dit ook tot een sterkere competitiviteit met niet-groepsleden. Als laatste suggereert Dutton et al. (1994) dat een hoge OID leidt tot dat groepsleden frequenter en zelfstandiger een contributie leveren aan de organisatie, ook wel organizational citizenship behavior genoemd. Voorgaand onderzoek suggereert ook dat werknemers met een hoge OID minder kans hebben om deel te nemen aan onethische activiteiten die schadelijk zijn voor de 5 organisatie, zoals diefstal (Greenberg, 1993 ; Pearson, 1998 ; Townsend et al., 2000). Echter, Umphress & Bingham (2011) stellen dat individuen die een sterke OID hebben mogelijk een grotere kans hebben tot UPB. Zij suggeren dat deze werknemers slechte dingen doen met een goede intentie. Wat is UPB? UPB kan worden opgedeeld in twee componenten, enerzijds onethisch gedrag dat illegaal is volgens de wet en/of niet wordt geaccepteerd volgens de morele normen en waarden van de samenleving. Anderzijds is UPB onethisch gedrag met de intentie dat niet het individu, maar het functioneren van de organisatie of leiders van de organisatie ten goede komt. Voorbeelden van onethisch gedrag zijn het manipuleren van bedrijfsresultaten om deze er beter uit te laten zien of juist het achterhouden van bedrijfsresultaten zodat deze niet zichtbaar zijn voor de buitenwereld (Umphress & Bingham, 2011). Daarbij plegen werknemers UPB vaak vrijwillig en valt dit gedrag onder extra role- en prosocial behavior (Umphress et al., 2010). Hoewel bij UPB de intentie van het individu is om de organisatie te bevorderen kan het resultaat daarvan afwijken en zelfs leiden tot het benadelen van de organisatie (Umphress et al., 2010). Voorbeelden van gevolgen van UPB voor de organisatie zijn boetes, een slecht imago of zelfs een wettelijk faillissement. Relatie OID en UPB In de onderzoeken van Mael & Ashforth (1992) en Umphress & Bingham (2011) is de mogelijke relatie tussen OID en UPB bediscussieerd. Er wordt gesteld dat werknemers die over een hoge mate van identificatie met hun organisatie beschikken, het falen van hun organisatie zichzelf aanrekenen. Om deze reden kan worden gesteld dat werknemers met een hoge mate 6 van OID willen voorkomen dat zijn/haar organisatie in een slecht daglicht komt te staan, waarbij onethisch gedrag een mogelijke optie kan zijn om ervoor te zorgen dat de organisatie zijn doelen behaald die overeenkomstig zijn met de doelen van een werknemer met een hoge mate van OID (Ashforth & Anand, 2003 ; Umphress et al., 2010). Een fenomeen dat zich voordoet bij de relatie tussen OID en UPB is neutralisatie, het proces waarbij tijdens het plegen van UPB geen rekening wordt gehouden met de ethische normen en waarden van het individu (Sykes & Matza, 1957). Umphress en Bingham (2011) stellen dat neutralisatie voorkomt bij werknemers die zich sterk identificeren met hun organisatie, waarbij neutralisatie op zijn plaats mogelijk het plegen UPB vergemakkelijkt en faciliteert. Wanneer werknemers het morele besef negeren, kunnen beslissingen zonder schuldgevoel of besef van mogelijke negatieve consequenties worden genomen. Door neutralisatie rechtvaardigen werknemers mogelijk hun onethisch gedrag door te denken aan de eventuele positieve gevolgen van de daad voor de organisatie in plaats van de negatieve gevolgen voor de externe stakeholders (Sykes & Matza, 1957). Dit effect wordt versterkt door twee theorieën besproken door Umphress en Bingham (2011), de Social Exchange Theory en de Social Identity Theory. De Social Exchange Theory is gebaseerd op de relatie tussen twee partijen. Als de ene partij een handeling doet in het voordeel van de andere partij. Is de andere partij geneigd om een wederdienst te bewijzen (Blau 1964, Emerson 1976). Umphress en Bingham (2011) stellen dat werknemers mogelijk de positieve relatie met hun werkgever willen beantwoorden door UPB om zo hun werkgever een dienst te bewijzen. De Social Identity Theory gaat in op de verandering van gedrag van een individu door de invloed van zijn omgeving. De sociale identificatie van een individu met zijn organisatie kan zo sterk worden dat de werknemer zijn eigen moraal aanpast aan die van zijn 7 sociale omgeving (Banfield, 1958). Door de drang om de identiteit van deze groep te beschermen kan men de belangen van de groep plaatsen boven de belangen van degenen die geschaad worden als een gevolg van het onethisch gedrag (Umphress & Bingham, 2011). Chen et al. (2016) en Kong (2106) suggereren dat OID leidt tot een hogere UPB. Op basis hiervan hebben wij het volgende causale schema opgesteld. Figuur 2: Empirische weergave causaliteit OID en UPB 8 Interpretatie effectgroottes Voor elke verschillende effectgrootte hebben wij een drempel voor relevantie ontwikkeld met behulp van verschillende onderzoeken. Hieronder wordt uitgelegd wat deze drempels zijn en hoe deze zijn opgesteld. Voor experimenten gebruiken wij Cohen’s d, deze interpreteren wij volgens de vuistregels ontwikkeld door Cohen, 1988. Hij stelde dat een waarde van d = 0.2 als een ‘klein’ effect gelabeld kan worden, een waarde van d = 0.5 als ‘gemiddeld’ effect en d = 0.8 een ‘groot’ effect. Voor cross-sectionele studies gebruiken wij als effectgrootte bèta (β) en correlatie (r), deze paragraaf bespreekt effectgrootte β. Wij gaan ervan uit dat een β van 0.20 en hoger relevant is voor management binnen Human Resources en Organizational Behavior. De waarde van deze effectgrootte verwijst naar hoeveel standaarddeviaties de afhankelijke variabele zal veranderen, in verhouding tot de toename van de standaarddeviatie van de onafhankelijk variabele (Nieminen, Lehtiniemi, Vähäkangas, Huusko & Rautio, 2013). In het geval van β = 0.2 zal dit dus betekenen dat een verandering van 1 standaard deviatie in OID zal resulteren in een verandering van één vijfde standaarddeviatie in UPB. Naast β interpreteren wij ook de correlatie (r), over deze effectgrootte heeft Cohen (1992) geschreven dat er een klein effect is vanaf 0.1, een gemiddeld effect vanaf 0.3 en een groot effect vanaf 0.5. Recent onderzoek laat echter zien dat voor organizational behavior en human resources (OB/HR) gericht onderzoek, deze grenzen te hoog liggen. In dit onderzoek wordt een gemiddelde correlatie gevonden 0.227 onder 686 OB/HR gerichte gepubliceerde correlaties (Paterson, Harms, Steel, Credé, 2016). Ook is de gemiddelde correlatie per 9 onderzoeksveld berekent. Onze hypothese die de relatie tussen OID en UPB onderzoek, ligt in het veld van deviant behaviors. Voor dit veld is een gemiddelde correlatie gevonden van 0.24 onder 16 correlaties (Paterson et al, 2016). Omdat wij niet verwachten dat dit relevant verschilt van het gemiddelde van alle studies, vinden wij het aantal conclusies waar het gemiddelde van de correlaties op is gebaseerd belangrijker dan de toespitsing op ons specifieke onderzoeksveld, wij houden hierna dan ook aan dat de gemiddelde correlatie (r) 0.227 is. De gemiddelde correlatie van r = 0.227 zullen wij dan ook als drempel gebruiken voor de relevantie voor het management. 10 Kritische evaluatie van studies In dit hoofdstuk worden de studies die wij meenemen in onze literatuurstudie uitgebreid behandeld. Alle resultaten van de studies zijn overzichtelijk weergegeven in Tabel 1,2 en 3. Als eerste zullen wij de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten van de studies vergelijken met onze richtlijnen. Daarna zullen wij hetzelfde doen met de correlatiecoëfficiënt en Cohen’s d. Vervolgens worden de onderdelen theoretisch domein, populatie, steekproefmethode, nonresponse, onderzoeksmethoden, meetinstrumenten, betrouwbaarheid en validiteit behandeld. Gestandaardiseerde regressiecoëfficiënten β In alle onderzoeken wordt de positieve relatie tussen OID en UPB onderzocht. Bij het handhaven van onze richtlijn van β = 0.20 kan gesteld worden dat de volgende drie studies relevant zijn voor management binnen Human Resources en Organizational Behavior. Studie 1 van Chen et al. (2016) rapporteerde een gevonden effectgrootte (β1 = 0.28 , SE2=0.11) met een 95% betrouwbaarheidsinterval van: 0.06067 ≤ β ≤ 0.49933 (Free Statistics Calculator, Soper 2019). In het artikel van Matherne en Litchfield (2012) wordt de positieve relatie onderzocht tussen emotionele betrokkenheid bij een organisatie en UPB. Emotionele (organisatorische) betrokkenheid houdt de betrokkenheid en identificatie van een werknemer met zijn organisatie in (Allen & Meyer, 1990). Deze definitie van emotionele betrokkenheid komt nagenoeg overeen met de eerder vastgestelde definitie van OID. Dit vinden wij genoeg reden om emotionele betrokkenheid mee te nemen in ons onderzoek. De gevonden effectgrootte is β = 0.197. Deze ligt erg dichtbij de drempel van β = 0.20 dus deze interpreteren wij als relevant. Als laatste rapporteerde Kong (2016) een gevonden effectgrootte van β = 0.36. 1 2 β = 1.38*(0.55/2.7) = 0.28 SE = 0.55/2.70 * 0.56 = 0.11 11 Bij zowel de effectgrootte van Matherne et al. (2012) als Kong (2016) kan er geen betrouwbaarheidsinterval worden berekend omdat er een SE ontbreekt en vervolgens ook een t-waarde ontbreekt om de SE af te leiden (Jones & Waller, 2013). Door het ontbreken van een betrouwbaarheidsinterval zijn er echter beperkingen met betrekking tot het interpreteren van de effectgrootte. Hierdoor kan de precisie van de effectgrootte niet goed worden ingeschat. Doordat deze beperking zich voordoet, wordt er gekeken naar de steekproefgrootte (N) van het onderzoek. Er kan namelijk worden gesteld dat des te hoger een steekproefgrootte is, des te betrouwbaarder de precisie van de effectgrootte is (Cumming, 2011). Bij beide dit onderzoeken is er sprake van een kleine steekproef, N = 137 en N = 120, waardoor de beperking van het ontbreken van een betrouwbaarheidsinterval nog steeds geldt. Bij het handhaven van onze richtlijn van β = 0.20 kan er dan ook gesteld worden dat de volgende vijf studies niet relevant zijn voor management binnen Human Resources en Organizational Behavior. Studie 2 van Chen et al. (2016) rapporteerde ze een gevonden effectgrootte (β3 = 0.169 , SE4 = 0.073 ) met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.02519 ≤ β ≤ 0.31281. In studie 1 van Umphress et al. (2010) wordt een effectgrootte gevonden van (β = 0.05, SE = 0.04) met een 95% betrouwbaarheidsinterval van -0.02883 ≤ β ≤ 0.12883. Bij studie 2 wordt een effectgrootte gevonden van (β = 0.17, SE = 0.07) met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.03165≤ β ≤ 0.30835. Als laatste wordt in het artikel van Effelsberg, Solga en Gurt (2014) studie 1 een effectgrootte van (β5 = 0.18 , SE6 = 0.05) gevonden met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.08158 ≤ β ≤ 0.27842. Bij studie 2 is β = 0.23*(0.50/0.68) = 0.169 SE = 0.50/0.68 * 0.1 = 0.073 5 β = 0.26 * (0.92/1.34) = 0.18 6 SE = (0.92/1.34) * 0.08 = 0.05 3 4 12 de gevonden effectgrootte (β7 = 0.11 , SE8 = 0.06) met een 95% betrouwbaarheidsinterval van -0.00805 ≤ β ≤ 0.22805. Correlatiecoëfficiënt r Drie van de door ons onderzochte studies hebben een correlatie gevonden die hoger ligt dan het gemiddelde van r = 0.227. Studie 1 van Chen et al. (2016) rapporteerde een correlatie r = 0.28 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.05305 ≤ r ≤ 0.47895 9. In het onderzoek van Umphress et al. (2010) wordt een correlatie geconstateerd r = 0.31 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.15613 ≤ r ≤ 0.44860. Als laatste rapporteerde Kong (2016) een correlatie r = 0.33 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.15986 ≤ r ≤ 0.48051. Deze correlaties kunnen als groot worden beschouwd. De gevonden correlatie van Chen et al. (2016) studie 2 is r = 0.25 met een betrouwbaarheidsinterval van 0.12712 ≤ r ≤ 0.36482. Deze correlatie ligt net iets boven de gevonden gemiddelde correlatie r = 0.227 van Paterson et al. (2016) en kan dus als gemiddeld worden geïnterpreteerd. De overige vijf studies hebben een correlatie die lager is dan onze richtlijn en worden door ons als klein beschouwd. Studie 3 van Chen et al. (2016) rapporteerde een correlatie tussen OID en UPB van r = 0.14 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van -0.00532 ≤ r ≤ 0.27924. Deze correlatiecoëfficiënt is beduidend lager dan bij de vorige twee studies, dit is een gevolg van de manipulatie die is toegepast bij het experiment van studie 3. Bij studie 1 van Umphress et al. (2010) wordt een lage correlatie gevonden van r = 0.06 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van -0.08167 ≤ r ≤ 0.17985. In studie 1 van Effelsberg, et al. (2014) wordt een correlatie β = 0.14 * (0.90/1.1) = 0.11 SE = (0.90/1.10) * 0.07 = 0.06 9 Alle betrouwbaarheidsintervallen van correlatiecoëfficiënt berekend via: https://www.psyctc.org/stats/R/CI_correln1.html 7 8 13 gevonden van r = 0.14 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.02507 ≤ r ≤ 0.25098. In studie 2 is de gevonden correlatie tussen OID en UPB ook r = 0.14, maar met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.0305 ≤ r ≤ 0.24588. Als laatste is bij het onderzoek van Matherne en Litchfield (2012) de correlatie tussen emotionele betrokkenheid en UPB r = 0.186 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.01866 ≤ r ≤ 0.34283. Cohen’s d Bij studie 3 van Chen et al. (2016) wordt een experiment uitgevoerd. De resultaten laten zien dat de groep met hoge OID een grotere kans heeft op het vertonen van UPB (M = 4.36, SD = 2.10) dan de groep met lage OID (M = 3.77, SD = 1.99). Hierbij is de gevonden effectgrootte, Cohen’s d = 0.288 (Free Statistics Calculator, 2019) met een 95% betrouwbaarheidsinterval van -0.0053 ≤ d ≤ 0.5821. Volgens Cohen’s (1988) richtlijnen kan deze d = 0.288 gezien worden als een klein effect. 14 Tabellen overzicht artikelen In onderstaande tabellen zijn de gemiddelden en standaarddeviaties van de variabelen en de effectgroottes per studie te zien. Tabel 1: Overzicht variabelen Tabel 2: Overzicht betrouwbaarheidsintervallen 15 Hypotheses Een hypothese is de weergave van een claim over de theorie die wordt onderzocht, waarbij de hypothese een veronderstelling maakt over de relatie tussen twee variabelen (Course Book, 2018-2019). In het onderzoek van Chen et al. (2016), Umphress et al. (2010) en Kong (2016) worden meerdere hypotheses opgesteld, waarvan de volgende hypothese relevant is voor ons onderzoek, namelijk: “Organizational identification is positively related to UPB”. Effelsberg et al. (2014) onderzoeken de hypothese: “Transformational leadership will be positively related to employees’ willingness to engage in UPB” en de hypothese: “This relationship will be mediated by employees’ organizational identification. In the process, transformational leadership will be positively associated with organizational identification and organizational identification will be positively associated with willingness to engage in UPB” . In onze kritische evaluatie beperken wij ons tot de tweede hypothese waarbij alleen de invloed van OID op UPB wordt onderzocht. Als laatste is er het onderzoek van Matherne & Litchfield (2012), waar de hypothese: “Affective commitment is positively related to unethical pro-organizational behaviors” wordt onderzocht en belangrijk geacht. Alle onderzochte hypotheses worden er geen causale claims gemaakt. Variabelen hypotheses In alle vijf de onderzoeken wordt als afhankelijke variabele UPB gebruikt. Vervolgens wordt in alle onderzoeken, behalve het onderzoek van Matherne & Litchfield (2014), als onafhankelijke variabele OID gebruikt. In het onderzoek van Matherne & Litchfield (2014) is als onafhankelijke variabele affective commitment gebruikt. Zoals eerder uitgelegd in de paragraaf definities, wordt affective commitment vertaald naar emotionele betrokkenheid met het bedrijf en de mate waarin een werknemer zich hecht aan het bedrijf (Matherne & Litchfield, 16 2014). OID wordt beschouwd als de mate waarin een werknemer zich betrokken voelt met het bedrijf (Umphress et al., 2010). Beide definities hebben in zekere mate overlap en achten wij als nagenoeg hetzelfde. Om deze reden wordt de variabele affective commitment in ons onderzoek beschouwd als OID. Theoretisch domein en focale eenheid Het theoretisch domein bestaat uit omgevingen waarin de theorie geacht wordt te bestaan (Stinchcombe, 1973). In ons onderzoek zullen wij ervan uitgaan dat het onderzochte theoretisch domein heterogeen is. Heterogeniteit bestaat wanneer effecten verschillen tussen studies (Higgins & Thompson, 2002). Dit kan het gevolg zijn van verschil tussen bijvoorbeeld respondenten, onderzoeksdesign of bias control (Higgins, Thompson, Deeks & Altman, 2002). In onze kritische evaluatie is er een theoretisch domein van alle medewerkers in de wereld, in alle industrieën, in alle functies, met als focale eenheid medewerkers. De focale eenheid is de belangrijkste entiteit binnen een theorie waarover uitspraken worden gedaan. Een focale eenheid kan bestaan uit verschillende dingen zoals activiteiten, gebeurtenissen, groepen, personen en organisaties. Binnen een theorie is het belangrijk dat de definitie van focale eenheid consistent is en hetzelfde betekent, zodat er geen misverstanden kunnen bestaan over de entiteit binnen de theorie waarover onderzoek moet worden gedaan (Course Book, 2018-2019) De artikelen die wij meenemen in onze kritische evaluatie hebben hier allemaal geen extra specificaties aan toegevoegd en om deze reden zal hier verder per artikel dus geen extra aandacht aan worden besteed. 17 Onderzoeksdesign en causale claim In voorgaand wordt de relatie tussen OID en UPB onderzocht. Een causale claim kan alleen worden gemaakt als uitkomst van een experiment. Een experiment onderscheidt zich van andere onderzoeksdesigns door manipulatie. Hierbij wordt de onafhankelijke variabele verdeeld in twee groepen, een controlegroep en manipulatie groep. Op deze manier wordt er gekeken naar verschillen in de afhankelijke variabele en of deze zijn veroorzaakt door de manipulatie (Course Book, 2018-2019). Om causale claims te kunnen maken moet er dus een experiment worden uitgevoerd, om deze reden hadden wij verwacht dat er in voorgaand onderzoek veel gebruik zou zijn gemaakt van experimentele studies zodat er meer causale claims konden worden gemaakt over dit onderwerp. Met uitzondering van studie 3 van Chen et al. (2016) is er in elke studie gebruik gemaakt van een cross-sectioneel onderzoek. Toch is er in de discussie van het artikel van Kong (2016) onterecht een causale claim gemaakt over de invloed van OID op UPB, aangezien deze studie gebaseerd was op een cross-sectioneel onderzoek. De andere onderzoeken waarin gebruikt is gemaakt van een cross-sectioneel onderzoek hebben geen causale claims gemaakt. Het eerder genoemde experiment in studie 3 van Chen et al. (2016) maakt de causale claim dat OID leidt tot hogere UPB. Consistentie parameter effectgroottes De effectgroottes van alle studies in de onderzoeken komen overeen met onderzoeksstrategie. Alle onderzoeken hebben een correlatiecoëfficiënt, dit is zowel mogelijk bij een crosssectionele studie als een experiment. Echter, de correlatiecoëfficiënt van een experiment kan niet vergeleken worden met die van een cross-sectionele studie. Hier zullen wij rekening mee houden bij de kritische synthese. 18 Alle cross-sectionele studies hebben een regressiecoëfficiënt berekend, hierbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen gestandaardiseerde- en ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten. De ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt hebben wij zelf gestandaardiseerd met behulp van een herschaalde standaardfout (SE). Studie 3 van Chen et al. (2016) heeft een experiment uitgevoerd en voor deze studie hebben wij een Cohen’s d berekend met behulp van de eerder benoemde effectgrootte rekenmachine. Populatie In deze paragraaf wordt onder andere gekeken of de populatie die wordt onderzocht in de artikelen goed genoeg past binnen het theoretisch domein. Chen et al. (2016) hebben in studie 1 een groot Chinees farmaceutisch bedrijf als populatie, het bedrijf bezit meer dan honderd bedrijven in China. In studie 2 is de populatie de werknemers van een Chinees retail bedrijf. Deze werknemers zijn allemaal werkzaam in verschillende productgroepen binnen de retail industrie. In studie 3 is de populatie het bestand van Amerikaanse leden van Amazon-Mechanical Turk. Chen et al. (2016) hebben door steekproeven in verschillende branches en landen te onderzoeken goed rekening gehouden met het dekken van het theoretisch domein, zowel de aziatische als westerse culturen zijn getest. Dit maakt de onderzoeksresultaten representatiever voor het theoretische domein. Aangezien er bij studie 3 sprake is van zelfselectie vragen wij ons af of participanten mogelijk geen werk hebben en daarom dus buiten het theoretische domein bevinden. Chen et al. (2016) hebben door steekproeven in verschillende branches en landen te onderzoeken goed rekening gehouden met het dekken van het theoretisch domein, zowel de aziatische als westerse culturen zijn getest. Dit maakt de onderzoeksresultaten representatiever voor het theoretische domein. Aangezien er bij studie 3 sprake is van zelfselectie vragen wij 19 ons af of participanten mogelijk geen werk hebben en daarom dus buiten het theoretische domein bevinden. Umphress et al. (2010) hebben in studie 1 iedereen die oproepbaar is voor de southeastern U.S. county circuit court als populatie. De groep voor de steekproef bestaat uit mensen die zijn opgeroepen voor jury duty. In studie 2 is de populatie volwassenen die zich in het bestand van Studyresponse.com bevinden. Het onderzoek slaagt erin mensen te ondervragen uit verschillende industrieën, maar beide studies vinden plaats onder de Amerikaanse bevolking. De populatie voor het onderzoek van Effelsberg et al. (2013) bestaat uit werknemers in Duitsland. Voor studie 1 hebben studenten de respondenten gewerfd bestaande uit werknemers van verschillende bedrijven met verschillende achtergronden. Voor studie 2 was een populatie opgesteld van werkenden die ingeschreven waren voor een toegepaste psychologie cursus bij een lange afstand universiteit in West-Duitsland om HRM of marketing experts te worden. Matherne & Litchfield (2012) hebben als populatie de medewerkers van een restaurantketen die restaurants heeft op vijf locaties in drie steden in een staat in het zuidoosten van Amerika. Het onderzoek is volledig gericht op de Amerikaanse bevolking, daarbij is alleen onderzoek gedaan naar medewerkers van één restaurantketen. Hierdoor is de onderzoekspopulatie erg specifiek en dekt het een zeer klein gedeelte van het theoretisch domein. Ook bevat het onderzoek veel college studenten, waardoor de focus veel op een bepaalde groep binnen het theoretisch domein gelegd wordt. Dit samen zorgt dat de validiteit van de resultaten laag is en dus in mindere maten uitspraken over het theoretisch domein gedaan kunnen worden. De populatie van het onderzoek van Kong (2016) bestaat uit Amerikaanse werknemers die enige vorm van college educatie hebben gehad en in het bestand van Studyresponse.com staan. 20 Steekproefmethoden Chen et al. (2016) hebben in studie 1 en 2 niet duidelijk aangegeven hoe aan het farmaceutisch bedrijf is gekomen en wij gaan er dus van uit dat dit een gemakssteekproef is. Voor het onderzoek van studie 1 was van elk bedrijf willekeurig een werknemer geselecteerd om te participeren. Voor deze studie is dus een gelaagde steekproef gebruikt, de eerste laag was een gemakssteekproef en de tweede een willekeurig steekproef, hierdoor is de steekproef als totaal niet aselect/willekeurig. In studie 3 is er gebruik gemaakt van Amazon-Mechanical Turk. Dit is een gemakssteekproef, aangezien dit door middel van zelfselectie werkt. Umphress et al. (2010) hebben in studie 1 gebruik gemaakt van willekeurige selectie voor de groep van respondenten uit de jury duty. Daarna is gebruik gemaakt van een census door de onderzoekers, die begin van de dag al deze opgeroepen juryleden benaderde. In studie 2 er gebruik gemaakt van een gemakssteekproef. In het onderzoek van Effelsberg et al. (2013) is er bij beide studies gebruik gemaakt van een gemakssteekproef. Bij de eerste studie zijn specifiek werknemers meegenomen van verschillende bedrijven met verschillende functies, wat de validiteit en relevantie van de resultaten voor het theoretisch domein verhoogt. Bij studie 2 is een hele specifieke gemakssteekproef gebruikt, wat de validiteit van de resultaten laag maakt en dus in mindere mate uitspraken over het theoretisch domein gedaan kunnen worden. In het onderzoek van Matherne & Litchfield (2012) is er gekozen voor een gemakssteekproef. Managers werden niet meegenomen in het onderzoek. Dit kan met voorbedachten rade zijn gedaan, maar de reden hiervoor is niet expliciet benoemd waardoor wij uitgaan van een selectiebias. Kong (2016) heeft wederom gebruik gemaakt van een gemakssteekproef. Het gebruiken van alleen sampling door crowdsourcing maakt het mogelijk dat de 21 onderzoeksresultaten niet representatief zijn, het is namelijk niet duidelijk of de respondenten hetzelfde zijn als de focale eenheid. Tabel 3: overzicht focale eenheid en steekproefmethoden Non-response Een vereiste voor het toepassen van inferentiële statistiek, het doen van uitspraken over de populatie met behulp van de geobserveerde effectgrootte uit een onderzoek, is dat de steekproef compleet is. Er moet dus sprake zijn van geen non-responses. Non-response is het gevolg van het niet invullen van een vragenlijst door de respondenten. Wanneer deze non-response selectief is, kan dit leiden tot een non-response bias wat kan resulteren in een vertekening van de effectgrootte (Course Book, 2018-2019). Non-responses worden over het algemeen gezien als een gevaar voor de validiteit van een onderzoek en wanneer dit het geval is moet er worden gekeken of er een verschil bestaat in uitkomsten wanneer er sprake is van geen non-response (Rogelberg & Stanton, 2007). Hieronder zullen de non-responses van de verschillende studies worden besproken In studie 1 van Chen et al. (2016) hebben 78 bedrijven de uitnodigingen voor het onderzoek geaccepteerd, waarvan 73 uiteindelijk meededen. Dit is een vrij lage non-response, wat zorgt dat de data goed representatief is voor de populatie. In studie 2 zijn 278 werknemers benaderd 22 om twee surveys in te vullen met een periode van 4 weken tussen de eerste en tweede survey. Alle respondenten hebben de eerste survey ingevuld en maar 240 de tweede survey. Er bleken 38 non-responses te zijn en dit is een relatief klein gedeelte, waardoor de resultaten redelijk representatief zijn voor de populatie. In studie 3 zijn er van de 191 participanten 8 participanten afgevallen door het verkeerd beantwoorden van een attentie check, wat uiteindelijk leidt tot 183 respondenten. Non-responses bestaan niet, aangezien er bij deze studie is gewerkt met zelfselectie. Umphress et al. (2010) hebben in studie 1 uiteindelijk een dataset van 224 respondenten gehaald, wat 32.2% is van de benaderde groep. Een relatief hoge non-response waardoor de resultaten mogelijk niet representatief zijn voor de populatie. De relatieve hoge non-response is te verklaren doordat er gebruik is gemaakt van een census, hierbij wordt een hele groep/lijst benaderd, waardoor de non-response gemiddeld aanzienlijk hoger zal zijn dan bij een selectie. In studie 2 bevat de uiteindelijke dataset 148 respondenten, door niet- en onvolledig ingevulde enquêtes. Dat is een response rate van 37% ten opzichte van de oorspronkelijke 400 respondenten. Een relatief hoge non-response waardoor de resultaten mogelijk niet representatief zijn voor de populatie. Bij het onderzoek van Effelsberg et al. (2013) zijn de respondenten door middel van een gemakssteekproef benaderd. 484 respondenten participeerden initieel, maar door niet- en onvolledig ingevulde enquêtes bevatte de uiteindelijke dataset 290 respondenten. Er wordt hier geen informatie verschaft over de non-response rate, wel zien wij dat maar zo’n 60% beide vragenlijsten compleet hebben ingevuld. Deze 40% als ‘non-response rate’ is hoog voor een gemakssteekproef en zijn de resultaten dus in mindere mate representatief voor de populatie. In studie 2 werd initieel gestart met 420 participanten, hiervan zijn uiteindelijk 319 onderzoeken compleet ingevuld en dit is de uiteindelijke dataset. Deze 24% als ‘non-response rate’ is vrij hoog voor een gemakssteekproef en zijn de resultaten dus in mindere mate 23 representatief voor de populatie. Deze resultaten zijn wel representatiever voor de populatie dan de resultaten van studie 1 voor die populatie. Bij het onderzoek van Matherne & Litchfield (2012) participeerden door middel van een census 148 respondenten. Elf respondenten werden geëlimineerd van de studie door tegenstrijdige antwoorden op positief en negatief gedefinieerde vragen. Hierdoor bleef een dataset over van 137 respondenten. Non-response wordt niet benoemd, wat problematisch is om uitspraken te doen over de representativiteit van de resultaten. Bij het onderzoek van Kong (2016) kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de non-response, aangezien er is gewerkt met zelfselectie. Uiteindelijk hebben 120 participanten de vragenlijst ingevuld. Verder wordt er geen uitspraken gedaan over het uitsluiten van participanten door het foutief invullen van attentie checks of tegenstrijdige antwoorden. Als wij er van uit gaan dat zij hier geen rekening hebben gehouden zou dit negatief zijn voor de betrouwbaarheid van de resultaten. Meting De manier waarop een variabele wordt gemeten is belangrijk tijdens het uitvoeren van een onderzoek. Er moet rekening gehouden worden met de verschillende manieren waarop informatie wordt verworven, deze informatie kan worden verschaft door informanten, respondenten of andere bronnen. Vervolgens moet er worden gecontroleerd of deze bronnen betrouwbaar zijn en zal de validiteit en betrouwbaarheid van de meetinstrumenten worden getoetst (Course Book, 2018-2019). In de volgende paragrafen zullen deze onderdelen aan bod komen om zo de validiteit van de onderzoeken te testen. 24 Informanten, respondenten of andere bron In alle onderzoeken is er gebruikt gemaakt van informatie die is verschaft door de respondenten. In studie 3 van Chen et al. (2016) hebben respondenten uit het bestand van Amerikaanse leden van Amazon-Mechanical Turk de vragenlijst ingevuld. Umphress et al. (2010) hebben in studie 1 respondenten gebruikt die oproepbaar zijn voor de southeastern U.S. county circuit court. In studie 2 van Umphress et al. (2010) komen de respondenten uit het bestand van Studyresponse.com. Door het gebruik van deze verschillende databases kunnen er verschillende biases ontstaan, zoals het social desirability bias dat in de volgende paragraaf zal worden uitgelegd. Bovendien kan er sprake zijn van een selectiebias bij het gebruik van Amazon Mechanical Turk. Amazon Mechanical Turk is een platform waar onderzoekers die respondenten nodig hebben en respondenten die bereid zijn vragenlijsten in te vullen samenkomen. Met het invullen van deze vragenlijsten kan geld worden verdiend, wat mogelijk kan leiden tot een bias. Respondenten kunnen bijvoorbeeld alleen gemotiveerd zijn door de beloning die zij ontvangen voor het invullen van de vragenlijst, waardoor deze vragenlijsten mogelijk niet serieus worden ingevuld en de betrouwbaarheid van de respondenten wordt aangetast. Meetinstrumenten en validiteit Alle artikelen inbegrepen in onze literatuurstudie meten OID met behulp van de schaal van Mael & Ashforth (1992). Aangezien Matherne & Litchfield (2014) affective commitment gebruiken als onafhankelijke variabele is dit artikel hierop een uitzondering, dit wordt later in deze paragraaf besproken. Opvallend is dat alle artikelen die OID meten de schaal van Mael & Ashforth gebruiken, dit geeft aan dat de auteurs van deze artikelen deze schaal dus waarderen en als best mogelijke graadmeter voor OID achten. Dit is volgens ons een eerste signaal dat de schaal van goede kwaliteit is. Ten tweede is het artikel van Mael & Ashforth (1992) waarin zij 25 deze schaal beschrijven 4899 keer geciteerd, dit betekent dat niet alleen de auteurs die wij meenemen in de literatuurstudie maar ook bijna 5000 andere onderzoeken deze schaal gebruiken of aanpassen. Ten derde is het artikel gepubliceerd in een goed en gerespecteerd journal, namelijk Journal of organizational Behavior (RIM Journals List (EJL) 2016-2021). Dit zijn allemaal redenen om aan te nemen dat deze manier van het meten van OID een goed is. Echter, er zijn limitaties die kleven aan het gebruiken van de schaal van Mael & Ashforth. Er worden namelijk causale claims gemaakt als gevolg van OID, terwijl de schaal is ontwikkeld met behulp van cross-sectioneel onderzoek en dit dus niet mogelijk is. Daarnaast wordt er bij het meten van OID gebruik gemaakt van vragenlijsten met self-reports, wat de face validity van zo’n meting kan benadelen door een mogelijk social desirability bias van de respondenten (Mael & Ashforth, 1990). De content validity van de schaal die wordt gebruikt door de onderzoekers voor OID is sterk, aangezien in elk artikel dezelfde schaal van Mael & Ashforth (1990) wordt gebruikt en dus dezelfde gegevens worden gemeten (Price, Jhangiani, & Chiang). Alles bij elkaar vinden wij dat de positieve argumenten opwegen tegen de negatieve en concluderen wij dat de schaal van Mael & Ashforth (1992) als betrouwbaar en valide kan worden gezien door bovengenoemde redenen. Bij het meetinstrument van UPB valt op dat in elk artikel de schaal van Umphress et al. (2010) wordt gebruikt wat wil zeggen dat de onderzoekers van deze artikelen deze schaal dus waarderen en als best mogelijke graadmeter voor UPB achten. Ten tweede komt het feit dat het artikel van Umphress et al. (2010) waarin zij deze schaal beschrijven 299 keer is geciteerd, relatief vaak is. Daarbij is het artikel gepubliceerd in een top journal, namelijk Journal of Applied Psychology (RIM Journals List (EJL) 2016-2021). Een limitatie die kleeft aan het gebruik van de schaal is dat er voor het meten van UPB gebruik gemaakt van vragenlijsten met self-reports, wat de face validity van zo’n meting kan benadelen door een mogelijk social 26 desirability bias van de respondenten. Echter hebben Umphress et al. dit effect proberen te minimaliseren (Umphress et al., 2010). De content validity van de schaal die wordt gebruikt door de onderzoekers voor UPB is sterk, aangezien in elk artikel dezelfde schaal van Umphress et al. (2010) wordt gebruikt en dus dezelfde gegevens worden gemeten (Price et al., z.d.). Alles bij elkaar kunnen wij concluderen dat de schaal van Umphress et al. (2010) als betrouwbaar en valide kan worden gezien. Voor affective commitment in het artikel van Matherne & Litchfield (2012) wordt er gebruik gemaakt van de schaal van Allen & Meyer (1990). Deze schaal is echter wel aangepast, er zijn namelijk vijf van de zes items gebruikt omdat de respondenten merendeels uit college studenten bestond. Het artikel van Allen & Meyer (1990) waarin zij deze schaal beschrijven is maar liefst 14712 keer is geciteerd, wat ook natuurlijk enorm vaak is. Daarbij is het artikel gepubliceerd in een goed en gerespecteerd journal, namelijk Journal of Occupational Psychology (RIM Journals List (EJL) 2016-2021). De content validity van de schaal die wordt gebruikt door Matherne & Litchfield voor affective commitment is niet zo sterk, aangezien deze schaal geen OID meet (Price et al.). Alles bij elkaar kunnen wij concluderen dat de schaal van Allen & Meyer (1990) als betrouwbaar kan worden gezien, maar geen hoge validiteit heeft omdat de schaal affective commitment meet en geen OID. Betrouwbaarheid en validiteit Wij zullen de Cronbach’s alpha beoordelen met behulp van de gestelde drempels door Gliem & Gliem (2003). De Cronbach’s alpha geeft de betrouwbaarheid van de gemeten variabelen weer. De Cronbach's alpha kan worden beoordeeld als acceptabel (α = 0.70), goed (α = 0.80) of excellent (α = 0.90). Alle Cronbach’s alpha’s zijn boven de 0.70 worden dus als acceptabel beoordeeld. Van de 16 Cronbach’s alpha’s kunnen er 11 als goed of excellent worden 27 beoordeeld, waarbij het onderzoek van Umphress et al. (2010) hierin uitschiet met Cronbach’s alpha’s van 0.92. Met uitzondering van studie 3 van Chen et al. (2016), heeft iedere studie een lage interne validiteit en een hoge externe validiteit. Dit komt omdat zij gebruik hebben gemaakt van een cross-sectioneel onderzoek. Bij deze onderzoeken zijn de invloeden van de omgeving dus relatief sterk, maar zijn daarom wel goed toepasbaar buiten het lab (Course Book, 20182019). Studie 3 van Chen et al. (2016) heeft een experiment als onderzoeksdesign en heeft daarom een hoge interne validiteit en een lage externe validiteit. Tabel 4: overzicht onderzoeksdesign, validiteit en betrouwbaarheid 28 Heterogeniteit Wij gaan ervan uit dat het onderzochte theoretisch domein in alle onderzoeken heterogeen is. Heterogeniteit bestaat wanneer effecten verschillen tussen studies (Higgins & Thompson, 2002). Dit kan het gevolg zijn van verschil tussen bijvoorbeeld respondenten, studie design of bias control (Higgins, Thompson, Deeks & Altman, 2002). Eerder in het verslag is al gebleken dat in de onderzoeken die wij gebruiken verschil bestaat tussen ieder van de bovengenoemde aspecten, het is om deze reden logisch om rekening te houden met heterogeniteit. Het gevolg van heterogeniteit is dat studies niet naar het hele theoretisch domein te vertalen zijn en het hele theoretisch domein moet worden onderzocht. 29 Kritische synthese Het doel van de kritische synthese is het vergelijken en integreren van de onderzoeksresultaten van de studies. Deze vergelijking geeft een beter inzicht in de relatie tussen OID en UPB. In de synthese zoeken wij naar verklaringen waarom sommige effectgroottes afwijken van anderen. Wij zullen ons eerst focussen op de verklaring van het verschil in de betrouwbaarheidsintervallen van de correlatie coëfficiënt, die afgebeeld zijn in Figuur 3, aangezien wij deze effectgrootte hebben van elke studie. De correlatie coëfficiënt meet de relatie tussen OID en UPB zonder invloed van andere variabelen, dit maakt het effect duidelijk maar de situatie is niet erg realistisch. De effectgroottes van r lopen van 0.06 tot 0.33 met een gemiddelde van 0.20. In dit geval zal dit dus betekenen dat een verandering van 1 standaarddeviatie in OID zal resulteren in een verandering van een vijfde standaarddeviatie in UPB. Hierna reflecteren wij deze bevindingen aan de hand van de betrouwbaarheidsintervallen van de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt, die afgebeeld zijn in Figuur 5. De gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt meet de relatie tussen OID en UPB in een model met controlevariabelen. De effectgroottes van β lopen van 0.05 tot 0.36 met een gemiddelde van 0.19. In dit geval zal dit dus betekenen dat een verandering van 1 standaarddeviatie in OID zal resulteren in een verandering van 0.19 standaarddeviaties in UPB. Meta analyse Wij zullen geen meta analyse uitvoeren, maar enkel gebruik maken van een kwalitatieve analyse. Dit is de meest gebruikte benadering binnen het HR/OB onderzoeksgebied, in tegenstelling tot bijvoorbeeld het financiële onderzoeksveld waarbij een meta-analyse resultaten een veelgebruikt fenomeen is. De statistische analyse van effectgroottes van HR/OB studies hebben veel verschillen in de onderzoeksopzet, zoals: verschillen in 30 onderzoeksstrategie, steekproef procedures en meetinstrumenten. Hierdoor kan beter een kwalitatieve analyse gebruikt worden dan een meta-analyse (Course Book, 2018-2019) (Chevalier, Van Driel, & Vermeire, 2007). Kwalitatieve vergelijking betrouwbaarheidsinterval correlatiecoëfficiënt Figuur 3: betrouwbaarheidsintervallen correlatie coëfficiënt In Figuur 3 zijn de betrouwbaarheidsintervallen van de correlatie effectgroottes weergegeven. Zichtbaar is dit alle effectgroottes aan de rechterkant van nullijn vallen dus er kan worden gesteld dat de veronderstelde relatie tussen OID en UPB positief van aard is. De gemiddelde effectgrootte van bovenstaande studies is 0.20. Dit gemiddelde ondersteunt de gevonden positieve relatie. Het gemiddelde ligt net onder onze gestelde grens voor relevantie voor management. Bovendien laten de effectgroottes een zekere mate van overlap zien. Ook hier is het betrouwbaarheidsinterval van Chen et al. (2016) studie 1 opvallend groot. Studie 3 van Chen et al. (2016) en studie 1 van Umphress et al. (2010) zijn niet significant, omdat de betrouwbaarheidsintervallen een effectgrootte zowel boven als onder nul vallen (Cumming, 2011). Toch nemen wij deze effectgrootte mee in onze evaluatie, omdat ook niet significante 31 effecten relevante informatie kunnen bevatten (Paterson et al., 2016). De betrouwbaarheidsintervallen van Kong (2016) en Umphress et al. (2010) studie 2 zijn opvallend in de zin dat zij ver boven de door ons gestelde grens van 0.20 liggen. Dit zou kunnen komen door een relatief slechte steekproef procedure die in beide studies is gebruikt, in studie 2 van Umphress (2010) is sprake van een hoge non-response en in Kong (2016) zijn er weinig participanten. Ondanks dat wij de studie 3 van Chen et al. (2016) in de figuur hebben verwerkt, kan deze niet goed met de andere studies vergeleken worden. Dit komt omdat bij deze studie gebruik is gemaakt van een experiment in tegenstelling tot de andere studies die cross-sectioneel zijn, waardoor de correlatiecoëfficiënt anders van aard is. Om deze reden kan er bij een onderlinge vergelijking alleen speculatieve uitspraken worden gedaan. Voor het vergelijken van de verschillende onderzoeken hebben wij gekeken naar de verdeling man/vrouw tussen de respondenten. Deze verdeling hebben wij gerangschikt naar het percentage vrouw dat de steekproef vertegenwoordigt. Opvallend is het grote verschil in percentage vrouwen tussen de onderzoeken. Zo is er bijvoorbeeld bij het onderzoek van Chen et al. (2016) percentages van 88% en 90% vrouw waar te nemen, in tegenstelling tot de andere onderzoeken waar het aandeel vrouw in de steekproef varieert tussen de 30% en 57%. In Appendix A.3 hebben wij de onderzoeken gerangschikt op de verdeling van geslacht. Er is een positieve samenhang waar te nemen in de vrouw/man verdeling en de correlatiecoëfficiënt. Deze samenhang wordt nog duidelijker als de studies van Umphress et al. (2010) buiten beschouwing worden gelaten omdat zij mogelijk een steekproef hebben die buiten het theoretisch domein valt en Kong (2016) buiten beschouwing wordt gelaten omdat dit onderzoek een kleine steekproefomvang heeft die is gevonden met behulp van zelfselectie. Met 32 behulp van deze bevindingen vermoeden wij dat een groter percentage vrouwen in de steekproef leidt tot een grotere effectgrootte (r). Hierbij stellen wij de volgende hypothese op: Hypothese 1: Geslacht is een modererende variabele op de relatie tussen OID en UPB. Figuur 4: Empirische weergave hypothese 1 33 Kwalitatieve vergelijking betrouwbaarheidsinterval gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt Figuur 5: betrouwbaarheidsintervallen gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt De bovengenoemde hypothese over geslacht gaat niet op bij de verdeling van β. Dit is te verklaren omdat een aantal regressiemodellen die zijn gebruikt in de onderzoeken geslacht meenemen als controlevariabele. In Figuur 5 zijn de betrouwbaarheidsintervallen van de effectgroottes van de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt weergegeven. Voor de studies van Matherne & Litchfield (2012) en Kong (2016), was het niet mogelijk een betrouwbaarheidsinterval te berekenen, voor deze studies is alleen de effectgrootte toegevoegd. Te zien is dat alle effectgroottes aan de rechterkant van nullijn vallen dus er kan worden gesteld dat de veronderstelde relatie tussen OID en UPB positief van aard is. De gemiddelde effectgrootte van bovenstaande studies is 0.19. Dit gemiddelde ondersteunt de gevonden positieve relatie. Het gemiddelde ligt net onder onze gestelde grens voor relevantie voor management. Bovendien laten de effectgroottes een zekere mate van overlap zien. Hoe groter het 34 betrouwbaarheidsinterval is hoe onzekerder de gevonden effectgrootte is (Cumming, 2011). Opvallend is de grootte van het betrouwbaarheidsinterval van Chen et al 2016 studie 1, wij verwachten dat dit komt doordat er gebruikt is gemaakt van een relatief kleine steekproef. De resultaten van Umphress et al (2010) studie 1 en Effelsberg, Solga & Gurt (2013) studie 2 zijn niet significant, omdat de betrouwbaarheidsintervallen zowel positief als negatief zijn (Cumming, 2011). Toch nemen wij deze effectgroottes mee in onze evaluatie, omdat ook niet significante effecten relevante informatie kunnen bevatten (Paterson et al. 2016). De effectgrootte van Kong (2016) ligt afwijkend erg aan de rechterzijde van de figuur, dit zou het resultaat kunnen zijn van het meten van weinig participanten. Aangezien een kleine steekproefgrootte een negatieve invloed heeft op de mate dat de resultaten representatief zijn voor de werkelijkheid (Button et al., 2013). In de verdeling van de effectgroottes liggen er in het midden van de verdeling een aantal effectgroottes dicht bij elkaar, dit is te zien in Figuur 5. Van deze effectgroottes wordt er bij een groot deel gebruik gemaakt van twee enquêtes die vier weken van elkaar worden afgenomen. Het afnemen van gespreide enquêtes over een periode zorgt voor een vermindering van de common method bias (Chen et al, 2016). In onze vergelijking zijn er aanwijzingen om aan te nemen dat dit werkt, in het onderzoeksvoorstel zullen wij dit meenemen. Beoordeling studies In onze literatuurstudie hebben wij al weinig onderzoeken meegenomen. Het uitsluiten van een studie zal het nog lastiger maken een goede analyse te bereiken. Hierdoor besluiten wij alle onderzoeken in onze literatuurstudie te behouden en de onderzoeken te beoordelen op kwaliteit. Met deze beoordeling hangen wij een weging aan elke studie om vervolgens een nieuw gestandaardiseerd gemiddelde te geven voor de correlatiecoëfficiënt en de regressiecoëfficiënt. 35 De manier waarop wij dit hebben gedaan is weergegeven in Appendix C. De gemiddelde effectgrootte van de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt en correlatiecoëfficiënt berekend met de weging zijn respectievelijk 0.17 en 0.19, dit is lager dan de eerder genoemde 0.19 en 0.20 uit Tabel 2. Dit is geen onverwacht resultaat, omdat de studies die slechter scoorden op verschillende aspecten over het algemeen een opvallend hogere effectgrootte hadden. Aanleiding tot onderzoek Uit de gelezen literatuur zijn er aanwijzingen gevonden voor de relatie tussen OID en UPB. Echter, niet het gehele theoretisch domein is onderzocht. Wij willen ons om deze reden focussen op Nederlandse werknemers. De onderzoeksvraag die hieruit volgt is: ‘Hoe groot is het effect van organizational identification (OID) op unethical pro-organizational behavior (UPB) onder de Nederlandse werkzame bevolking?’. Hierbij is de onafhankelijke variabele OID en UPB de afhankelijke variabele. Daarnaast zullen wij zoals eerder benoemd de mogelijk modererende variabele, geslacht, onderzoeken. 36 Methoden In het volgende hoofdstuk wordt de manier waarop wij onderzoek hebben gedaan besproken. Deze bestaat uit de onderzoeksstrategie, populatie, meet- en steekproefmethode, en descriptieve informatie van de respondenten. Onderzoeksstrategie Het doel van ons onderzoek was om een causale claim op te stellen, zodat wij naast de correlatie ook de causaliteit vast kunnen stellen van OID en UPB. Om een relevant onderzoek voor managers te creëren vonden wij het belangrijk om de causaliteit vast te stellen. Managers kunnen hieruit leren welke variabele zij moeten beïnvloeden om een gewenst effect te veroorzaken bij de afhankelijke variabele. Om deze causale claim te maken is er gebruik gemaakt van een experimenteel onderzoek (Course Book, 2018-2019). Echter, de meeste studies hebben in onze literatuurstudie gebruik gemaakt van een cross-sectioneel onderzoek. Het resultaat van een experimenteel onderzoek, een Cohen’s d, is niet te vergelijken met het resultaat van een cross-sectioneel onderzoek, de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt. Het enige onderzoek wat als referentiekader voor onze Cohen’s d kan dienen is studie 3 van Chen, Chen & Sheldon (2016). Naast de Cohen’s d meten wij ook de correlatie coëfficiënt. De correlatie coëfficiënt meet de relatie tussen OID en UPB zonder invloed van andere variabelen. Deze effectgrootte vergelijken wij wel met alle onderzoeken van onze literatuurstudie. Een experiment onderscheidt zich van andere onderzoeksdesigns door manipulatie. Hierbij wordt de onafhankelijke variabele verdeeld in twee groepen, een controlegroep en manipulatie groep. Op deze manier wordt er gekeken naar verschillen in de afhankelijke variabele en of deze zijn veroorzaakt door de manipulatie (Course Book, 2018-2019). De manier waarop wij manipulatie aan hebben gebracht is door twee introducties te schrijven waar respondenten 37 willekeurig onder werden verdeeld. In de eerste inleiding werd er een situatie geschetst waarin de respondent een lage mate van OID heeft, dit is de controlegroep. Na deze inleiding werd zowel de mate van OID als UPB gemeten. De manipulatie groep kreeg een inleiding waarin een situatie werd geschetst wat in een hoge mate van OID zal resulteren. De inleiding was gebaseerd op drie onderdelen van OID: in welke mate een individu het succes en falen van de onderneming als eigen succes en falen interpreteert, de mate waarin de normen en waarden tussen het individu en de onderneming overeenkomen (Umphress, Bingham & Mitchell, 2010) en de mate waarin het individu zich onderdeel voelt van de groep (Chen et al., 2016). Bovendien heeft iedere respondent een controlevraag gekregen tijdens het invullen, hierdoor konden wij de resultaten filteren door de antwoorden van respondenten die de vragenlijst niet serieus hebben ingevuld, te verwijderen. Deductieve benadering Er zijn twee benaderingen van de content analyse: een inductieve of deductieve benadering. De inductieve benadering wordt gebruikt wanneer er nog onvoldoende kennis is opgedaan. Over het fenomeen dat wij onderzoeken is al vrij veel onderzoek gedaan, wij zullen ons meer bezig houden met het testen van een theorie. Dit wordt gedaan met een deductieve aanpak. Er zijn drie fases in de content analyse protocol: voorbereiden, organiseren en rapporteren. Omdat wij een vragenlijst gebruiken als onderzoeksmethode zullen wij achteraf categorieën opstellen om de data te coderen (Elos, Kyngäs, 2008). Andere methoden met betrekking tot validiteit van de data zoals een interview protocol of observatieprotocol hoeven niet opgesteld te worden bij het afnemen van een enquête, omdat er geen verschil kan zijn in interviewstijl of observaties. 38 Populatie Het theoretische domein van het onderzoek is de werkzame bevolking wereldwijd. De populatie die wij hieruit hebben onderzocht is de Nederlandse werkzame bevolking. De keuze voor deze populatie is gebaseerd op het feit dat dit deel van het theoretische domein nog niet is onderzocht en daarbij was de populatie zeer toegankelijk voor ons waardoor dit het verzamelen van data zou vergemakkelijken. Het was belangrijk dat de respondenten minimaal 8 uur per week werkzaam zijn, omdat ons onderzoek vereiste dat de respondenten zich goed in deze situatie kunnen inleven en daarbij is werkervaring nodig. Bovendien was het van belang dat de respondenten werkzaam zijn bij een onderneming en niet bijvoorbeeld freelancers zijn, aangezien er dan geen sprake kan zijn van OID. De populatie werd onderzocht door middel van een steekproef, wij hebben dus niet de hele populatie benaderd. De steekproef hebben wij benaderd door de vragenlijst op te sturen naar eigen kenniskringen en hen deze vragen door te sturen naar hun eigen kenniskringen om zo een sneeuwbaleffect te veroorzaken, daarnaast waren wij van plan de vragenlijst ook te delen in de Facebook groepen van BA studenten, dit bleek niet nodig te zijn aangezien wij onze minimale steekproefgrootte al hadden bereikt door het uitsturen van de vragenlijst en het bovengenoemde sneeuwbaleffect. Het effect van deze manier van werven van respondenten, is dat onze steekproef hierdoor niet willekeurig is. Een zogenoemde gemakssteekproef is niet ideaal, aangezien er sprake kan zijn van een selectie en response bias waardoor de resultaten niet te generaliseren zijn naar de populatie. Er is mogelijk sprake van een selectiebias, doordat wij niet wisten hoe goed onze eigen kenniskringen representatief zijn voor de algemene populatie van de Nederlandse werkzame bevolking. De response bias komt voort uit de keuze van groepsleden om deel te nemen aan het onderzoek. Door de anonimiteit kunnen mensen die de vragenlijst toegestuurd krijgen besluiten deze niet in te vullen, waardoor de respondenten 39 kunnen afwijken van de populatie. Echter, wij achtten het niet mogelijk om binnen de tijdsspanne een alternatieve steekproef te houden die voldoet aan de minimaal vereiste steekproefgrootte. Onze minimale steekproefgrootte was 102. Dit is op basis van een verwachte Cohen’s d van 0.3 en een betrouwbaarheidsinterval van 75%10. Meting van OID en UPB Voor het meten van OID en UPB zijn dezelfde schalen gebruikt als uit de voorgaande onderzoeken waarin de relatie tussen OID en UPB is onderzocht. Voor de onafhankelijke variabele, OID, is de schaal van Mael & Ashforth (1992) gebruikt met een vijfpunt Likertschaal met ankers die lopen van helemaal oneens tot helemaal eens. Een voorbeeld hierbij van de items voor het meten van OID is: “Wanneer iemand de naam mijn organisatie bekritiseerd, voelt het als een persoonlijke belediging”. De bijbehorende Cronbach’s alpha voor de variabele OID is α = 0.819. Wanneer wij onze eigen Cronbach’s alpha vergelijken met de gemiddelde Cronbach’s alpha van de onderzoeken uit de kritische evaluatie, α = 0.847, is er een klein verschil. Het verschil van 0.010 tussen de Cronbach’s alpha’s is minimaal en achten wij als verwaarloosbaar. Voor de afhankelijke variabele, UPB, is de schaal van Umphress et al. (2010) gebruikt met een zevenpunt Likertschaal met ankers die lopen van helemaal oneens tot helemaal eens. Een voorbeeld van de items voor het meten van UPB is: “Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik de waarheid verkeerd presenteren om mijn organisatie er beter uit te laten zien”. De bijbehorende Cronbach’s alpha voor de variabele UPB is α = 0.681. Wanneer wij onze eigen Cronbach’s alpha vergelijken met de gemiddelde Cronbach’s alpha van de onderzoeken uit de kritische evaluatie, α = 0.847, is er een behoorlijk verschil. Voor de betrouwbaarheid van UPB 10 Berekend met online rekenmachine (https://www.danielsoper.com/statcalc/calculator.aspx?id=47) 40 moet er dus rekening worden gehouden met het verschil van 0.166 tussen de Cronbach’s alpha’s. Om deze reden kunnen wij stellen dat onze meting van UPB minder betrouwbaar is dan die van voorgaande onderzoeken. Met betrekking tot de Likertschalen is hetzelfde aantal punten als in voorgaand onderzoek gehanteerd. Wij achtten de gekozen schalen van Mael & Ashforth (1992) en Umphress et al. (2010) als geschikt omdat deze schalen erg vaak zijn geciteerd door andere onderzoeken, een hoge validiteit hebben volgens de drempels van Gliem & Gliem (2003), uit een gerespecteerd Journal komen en om het feit dat alle artikelen uit onze literatuurstudie die OID en UPB meten, deze schalen hebben aangehouden als belangrijkste graadmeter. Bij het vertalen van de schalen en vragenlijsten van Mael & Ashforth (1992) en Umphress et al. (2010) van het Engels naar het Nederlands is er rekening gehouden met eventueel gemaakte vertaalfouten wat kan resulteren in een bias bij de respondenten. Om deze reden hebben wij onze Nederlandse vertaling van de vragenlijst terug laten vertalen naar het Engels door een 4ejaars HBO student met een goede beheersing van de Nederlandse en Engelse taal. Door de vertaling terug naar het Engels te vergelijken met de originele vragenlijst in het Engels kon er worden nagegaan of er belangrijke verschillen zaten in de vertaling. Deze vertaling is terug te vinden in Appendix D3. Bij het analyseren van de terug vertaling zijn er geen significante verschillen gevonden die zouden kunnen leiden tot een bias. Een enkele keer is het woord achterhouden vertaald naar conceal in plaats van withhold. Wij achten dit verschil niet van significant belang en daarom hebben wij de vertaling van de vragenlijst niet veranderd. Een eerder geconstateerd probleem bij het gebruiken van deze schalen is de desirability bias, de neiging van respondenten een ander en meer gewenst antwoord te geven in een werk gerelateerde omgeving uit angst dat een werkgever de antwoorden kan inzien en de respondent hierop afrekent. Echter, wij verwachten dat dit probleem minder van toepassing zal zijn bij ons 41 onderzoek aangezien de vragenlijsten niet worden afgenomen in een werk gerelateerde omgeving en dus ook niet kunnen worden ingezien. Door het gebruiken van dezelfde schalen als eerder gedaan onderzoek kan er bovendien gemakkelijker een goede vergelijking worden gemaakt tussen ons eigen onderzoek en de literatuurstudie die wij hebben gedaan. Respondenten Voor ons onderzoek hebben wij de Nederlandse bevolking die minimaal 8 uur per week werkt gebruikt als populatie. De vragenlijsten zijn opgestuurd naar vrienden, familie, collega´s en kennissen van de respondenten. Uit deze populatie is een steekproef van 112 respondenten getrokken, waaruit uiteindelijk 11 respondenten zijn verwijderd. Deze respondenten zijn verwijderd uit de steekproef omdat zij de controlevraag incorrect hadden ingevuld of niet voldeden aan de eis om minimaal 8 uur per week werkzaam te zijn. De definitieve steekproefgrootte bestaat uit 101 respondenten. Vervolgens zijn de respondenten willekeurig verdeeld over de geschetste situaties waar de respondenten een introductie met een hoge of lage OID hebben ontvangen. Van de 101 respondenten hadden 52 respondenten een introductie met een hoge OID ontvangen en 49 respondenten een introductie met lage OID. Door de steekproef te verdelen in twee groepen, kon er worden gekeken of er een verschil bestaat in effect op UPB tussen de groep met lage OID en hoge OID. Van de respondenten is 49.5 % vrouw en de rest man (Appendix G.8). De gemiddelde leeftijd is 31.2 jaar met een standaarddeviatie van 14.7 jaar. De minimumleeftijd is 17 jaar en de maximumleeftijd is 65 jaar. Van de respondenten geeft 95% Nederlands als moedertaal te hebben en de rest een andere taal. Wij hebben alle respondenten bekeken in een scatterplot, deze is weergegeven in appendix G.11, hierin zijn geen onverwachte situaties te zien. 42 Resultaten De resultaten uit ons onderzoek die wij hieronder bespreken komen niet uit inferentiële statistiek. Dit maakt het dat wij de resultaten officieel niet kunnen vergelijken met voorgaand onderzoek. Echter, wij zullen dit wel doen met in ons achterhoofd dat wij geen claims kunnen maken. Effect introductie op OID Omdat de steekproef is verdeeld in twee controlegroepen, is er gekeken of er een verschil bestaat in effect op UPB tussen de groep met lage OID en hoge OID. Uit de resultaten blijkt echter dat een introductie met een hoge OID niet leidt tot een hoger OID onder de respondenten. De gemiddelde OID’s van beide groepen zijn nagenoeg gelijk aan elkaar. Lage OID (M = 3.22, SD = 0.72), Hoge OID (M = 3.21, SD = 0.69). De Cohen’s d van de OID is d = -0.014 met een 95% betrouwbaarheidsinterval -0.404 ≤ d11 ≤ 0.376. Volgens de regels van Cohen is het effect van ons onderzoek zowel extreem klein als negatief, hij stelde namelijk dat een waarde van d = 0.2 als een ‘klein’ effect gelabeld kan worden. De negatieve Cohen’s d komt voort uit het feit dat het gemiddelde van de hoge OID groep lager is dan de lage OID groep. De Cohen’s d is zodanig klein dat wij stellen onze introductie geen effect heeft gehad op de OID van de respondenten. Effect introductie op UPB De introductie heeft wel een invloed gehad op UPB. De gemiddelden en standaarddeviatie van de twee groepen zijn, voor lage OID (M = 2.67, SD = 0.85) en voor hoge OID (M = 2.92, SD 11 Berekend met rekenmachine: https://www.psychometrica.de/effect_size.html 43 =1.07). Hier is een Cohen’s d uitgekomen van 0.262 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van -0.129 ≤ d12 ≤ 0.654. Dit is lager, maar wel vrij dicht bij de Cohen’s d van Chen et al. (2016) studie 3 (d = 0.288). Volgens de regels van Cohen ligt het effect van ons onderzoek tussen klein en gemiddeld, hij stelde namelijk dat een waarde van d = 0.2 als een ‘klein’ effect gelabeld kan worden en een waarde van d = 0.5 als ‘gemiddeld’ effect. Effect OID op UPB De manipulatie heeft ook de correlatie tussen OID en UPB beïnvloedt. Wij hebben eerst de correlatie berekend van de twee groepen apart. De correlatie tussen OID en UPB bij de hoge OID groep is r = 0.238. De correlatie tussen OID en UPB bij de lage OID groep is r = 0.098. Te zien is dat het effect tussen de groepen verschilt zoals ook te zien is bij de Cohen’s d. Om de resultaten van ons onderzoek ook te kunnen bekijken in isolatie en te kunnen vergelijken met de resultaten uit de onderzoeken die zijn meegenomen in de kritische synthese hebben wij ook de correlatie van alle respondenten tezamen berekend. Deze komt uit op r = 0.150 met een betrouwbaarheidsinterval van 0.035 ≤ r13 ≤ 0.261. Onze correlatie is het resultaat is van een experiment en de scores tussen OID en UPB zijn dus in principe ‘artificieel’. Hierdoor kunnen wij deze niet goed vergelijken met correlaties afkomstig uit cross-sectioneel onderzoek, omdat de correlatie van een cross-sectioneel onderzoek meer extern valide is. Wij zullen om deze reden onze correlatie alleen vergelijken met die uit de derde studie van Chen et al. (2016), de correlatiecoëfficiënt uit deze studie is r = 0.140 met een 95% betrouwbaarheidsinterval van 0.005 ≤ r ≤ 0.279. Het verschil van 0.010 tussen de correlatiecoëfficiënten is minimaal en achten wij als verwaarloosbaar. Dit betekent dat ons onderzoek de resultaten van Chen et al. 12 13 Berekend met rekenmachine: https://www.psychometrica.de/effect_size.html Berekend met rekenmachine: https://www.psyctc.org/cgi-bin/R.cgi/CI_correln.R 44 (2016) studie 3 bevestigen. De gemiddelde correlatie van OB/HR gerichte onderzoeken, r = 0.227, die wij als drempel gebruiken voor de relevantie voor het management is bij dit onderzoek niet gehaald. Modererende variabele geslacht Er kunnen alleen uitspraken worden gedaan over een verschil tussen twee groepen als de verdeling tussen deze twee groepen gelijk is. In ons onderzoek is het percentage vrouw 49.5% en is er dus geen sprake van een scheve verdeling. Om deze reden kunnen wij uitspraken doen over de modererende variabele geslacht en het effect op de relatie tussen OID en UPB. Na onze kritische synthese verwachtten wij dat de variabele geslacht een modererend effect zou hebben op de relatie tussen OID en UPB. Meer specifiek waren er aanwijzingen uit voorgaand onderzoek dat het effect tussen OID en UPB hoger was bij vrouwen dan bij mannen. Om deze verwachting te controleren hebben wij in een regressieanalyse gekeken naar de modererende variabele geslacht en OID, te zien in appendix G.9. Te zien is dat de modererende variabele een β van -0.057 heeft. Het negatieve effect geeft aan dat hoe lager OIDxGeslacht is hoe hoger het effect op UPB. Dit betekent dat vrouw een hoger effect heeft dan man. Echter een β van 0.057 is een erg klein effect dus kunnen wij concluderen dat in ons onderzoek geslacht geen modererend effect heeft op de relatie tussen OID en UPB. 45 Discussie In dit hoofdstuk sluiten wij het onderzoek af. Eerst behandelen wij de conclusies van ons eigen onderzoek. Aan de hand van dit zullen wij aanbevelingen voor management doen en wij sluiten af met limitaties en geleerde lessen. Conclusie Uit de resultaten is gebleken dat de manipulatie geen effect heeft gehad op de OID van de respondenten. De manipulatie heeft echter wel een klein tot gemiddeld effect gehad op UPB. Er kunnen verschillende oorzaken ten grondslag liggen aan het feit dat de introductie geen effect heeft gehad op OID. Ten eerste zou het kunnen komen doordat in onze introductie OID niet goed gedefinieerd was. Daarbij kan het dat de respondenten uit hun eigen ervaring de OID vragen hebben beantwoord en geen rekening hebben gehouden met de introductie. Ten slotte kan een verklaring zijn dat wij in de introductie waarin OID wordt beschreven het onderdeel van interpersoonlijke relatie met de organisatie niet uitgebreid genoeg hebben beschreven en de nadruk te veel op de werkomgeving hebben gelegd. Hierdoor is er mogelijk in plaats van lage/hoge OID een gunstige/minder gunstige werkomgeving omschreven. In dit geval kan ons onderzoek als uitkomst hebben dat de werkomgeving geen invloed heeft op de variabele OID en dat deze variabele puur door het karakter en innerlijke eigenschappen van de respondent wordt beïnvloed. Figuur 6 geeft deze relatie empirisch weer. 46 Figuur 6: Empirische weergave modererende variabele Uit de resultaten blijkt dat de manipulatie geen invloed heeft gehad op OID, maar wel invloed heeft gehad op UPB. Daarnaast heeft de manipulatie een invloed op de correlatie tussen OID en UPB gehad. Dit modererende effect is echter kleiner dan onze drempel voor relevantie voor management, maar heeft wel een klein tot gemiddeld effect op UPB tot gevolg. Ons onderzoek naar de modererende variabele geslacht heeft een kleine hogere correlatie bij vrouwen aangetoond dan bij mannen op de relatie tussen OID en UPB. Dit effect was echter zo klein dat we kunnen stellen dat geslacht geen modererende variabele is in deze relatie. Aanbevelingen OID wordt over het algemeen gezien als een belangrijk concept binnen een bedrijfscultuur en kan zorgen voor verbeterde prestaties op de werkvloer. Werknemers staan positiever tegenover de organisatie, zetten de organisatie extern in een goed daglicht, hebben verbeterde coöperatie onderling, hebben een sterkere competitiviteit naar buiten, organizational citizenship behavior en hebben zelfs minder kans om deel te nemen aan onethische activiteiten die schadelijk zijn voor de organisatie, zoals diefstal (Dutton et al., 1994 ; Umphress et al., 2011 ; Greenberg, 1993 ; Pearson, 1998 ; Townsend et al., 2000). Door deze voordelen is het begrijpelijk dat 47 managers gefocust zijn op het bevorderen van OID. Uit onze literatuurstudie blijkt dat OID wel een significante correlatie met UPB heeft. Door het bevorderen van OID zal dus onbedoeld ook UPB worden bevorderd. Hoewel bij UPB de intentie van het individu is om de organisatie te bevorderen kan het resultaat daarvan afwijken en zelfs leiden tot het benadelen van de organisatie (Umphress et al., 2010). Wij raden managers niet aan om te stoppen met het bevorderen van OID, maar om rekening te houden met de kans op UPB en dit waar mogelijk tegen te gaan. Een belangrijke stap in het creëren van een werkomgeving waar de kans op UPB minimaal is is om bewustwording van UPB te verspreiden onder zowel het management als de werknemers. Voornamelijk het bekendmaken dat acties met goede intenties niet altijd het gewenste resultaat hebben. Werknemers zullen nog steeds handelen volgens de Social Exchange Theory en dus een goede werkgever een wederdienst willen bewijzen. Zij zullen nu echter wel begrijpen dat UPB kan leiden tot een destructief resultaat en hier dus niet in participeren. De denkwijze van de medewerkers zal veranderen naar de gedachtegang dat UPB onacceptabel is, dit effect zal versterkt worden door de Social Identity Theory. Deze theorie stelt dat een individu zijn normen en waarden zal aanpassen aan die van zijn sociale omgeving. Limitaties Er zijn een aantal limitaties die kleven aan ons onderzoek. Ten eerste ligt de Cronbach’s alpha van de variabele UPB onder de gestelde grens van Gliem & Gliem (2003) van α = 0.70 om als acceptabel te worden beschouwd. Een mogelijk gevolg is dat de manier waarop UPB is gemeten niet volledig betrouwbaar is en enige twijfels kunnen worden getrokken aan uitspraken met betrekking tot deze variabele. Bovendien is er in de conclusie gesteld dat de werkomgeving effect heeft op de relatie tussen OID en UPB, maar deze gevonden correlatie van werkomgeving niet aan de gestelde drempel 48 voor relevantie voor management voldoet. Deze gestelde drempel, de gemiddelde correlatie van OB/HR gerichte onderzoeken, is echter gebaseerd op voornamelijk cross-sectioneel onderzoek. De gevonden correlatie in ons eigen onderzoek is daarentegen gebaseerd op experimenteel onderzoek. Om deze reden is de gestelde drempel voor relevantie voor management mogelijk niet relevant voor zowel ons onderzoek als studie 3 van Chen et al. (2016). De werkelijke drempel ligt mogelijk lager voor experimenten, waardoor de resultaten van ons onderzoek en van studie 3 van Chen et al. (2016) wel relevant kunnen zijn. Hier zal rekening mee moeten worden gehouden. Tevens moet er rekening worden gehouden met het feit dat er in ons onderzoek gebruik is gemaakt van een gemakssteekproef. Het gevolg hiervan is dat hiermee geen inferentiële statistiek kan worden uitgevoerd en de resultaten niet representatief zijn voor de onderzochte populatie, namelijk de Nederlandse werkzame bevolking. Geleerde lessen Wij hebben voornamelijk gemerkt dat het sneeuwbaleffect zorgt voor veel respondenten, maar wel een grotere kans op selectiebias met zich meebrengt. Bovendien ontstaat er een trade-off tussen de steekproef soort (kwaliteit) en de potentiële grootte van steekproef (race tegen de klok). 49 Bibliografie Allen, N. J., & Meyer, J. P. (1990). The measurement and antecedents of affective, continuance, and normative commitment to the organization. Journal of Occupational Psychology, 63, 1 – 18. Ashforth, B. E., & Anand, V. (2003). The normalization of corruption in organizations. Research in organizational behavior, 25, 1-52. Ashforth, B. E., & Mael, F. (1989). Social identity theory and the organization. Academy of management review, 14(1), 20-39. Banfield, E. C. (1958). The Moral Basis of Backward Societies. New York. Blau, P. (2017). Exchange and power in social life. Routledge. Button, K. S., Ioannidis, J. P., Mokrysz, C., Nosek, B. A., Flint, J., Robinson, E. S., & Munafò, M. R. (2013). Power failure: why small steekproefgrootte undermines the reliability of neuroscience. Nature Reviews Neuroscience, 14(5), 365. Chen, M., Chen, C. C., & Sheldon, O. J. (2016). Relaxing moral reasoning to win: How organizational identification relates to unethical pro-organizational behavior. Journal of Applied Psychology, 101(8), 1082. 50 Chevalier, P., Van Driel, M., & Vermeire, E. (2007). Heterogeniteit in systematische reviews en meta-analyses. minerva, 6(9), 150. Cohen, J. (1988). Statistical power analysis for the behavioral sci- ences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Cohen, J. (1992). A power primer. Psychological bulletin, 112(1), 155 Coşkun, A., & Ülgen, B. (2017). Unethical Pro-Organizational Behavior. Turkish Journal of Business Ethics. Cumming, G. (2011). Understanding The New Statistics: effect sizes, Confidence Intervals and Meta-Analysis. Taylor & Francis Ltd. Dutton, J. E., Dukerich, J. M., & Harquail, C. V. (1994). Organizational images and member identification. Administrative Science Quarterly, 39, 239–263. Effelsberg, D., Solga, M., & Gurt, J. (2014). Transformational leadership and follower’s unethical behavior for the benefit of the company: A two-study investigation. Journal of Business Ethics, 120(1), 81-93. Elos. & Kyngäs. (2008) The qualitative content analysis process. Journal of Advanced Nursing 62(1), 107–115 Emerson, R. M. (1976). Social exchange theory. Annual review of sociology, 2(1), 335-362. 51 Faculty, RSM. (2018-2019). COURSE BOOK The evaluation and synthesis of empirical evidence for managerial decision making. Erasmus University Rotterdam. Ferris, D. L., Brown, D. J., Berry, J. W., & Lian, H. (2008). The development and validation of the Workplace Ostracism Scale. Journal of Applied Psychology, 93(6), 1348. Gliem, J. A., & Gliem, R. R. (2003). Calculating, interpreting, and reporting Cronbach’s alpha reliability coefficient for Likert-type scales. Midwest Research-to-Practice Conference in Adult, Continuing, and Community Education. Greenberg, J. (1993). Stealing in the name of justice: Informational and interpersonal moderators of theft reactions to underpayment inequity. Organizational behavior and human decision processes, 54(1), 81-103. Higgins, J. P., & Thompson, S. G. (2002). Quantifying heterogeneity in a meta‐analysis. Statistics in medicine, 21(11), 1539-1558. Higgins, J., Thompson, S., Deeks, J., & Altman, D. (2002). Statistical heterogeneity in systematic reviews of clinical trials: a critical appraisal of guidelines and practice. Journal of health services research & policy, 7(1), 51-61. Kong, D. T. (2016). The pathway to unethical pro-organizational behavior: Organizational identification as a joint function of work passion and trait mindfulness. Personality and Individual Differences, 93, 86-91. 52 Mael, F., & Ashforth, B. E. (1992). Alumni and their alma mater: A partial test of the reformulated model of organizational identification. Journal of organizational Behavior, 13(2), 103-123. Matherne III, C. F., & Litchfield, S. R. (2012). Investigating the relationship between affective commitment and unethical pro-organizational behaviors: The role of moral identity. Journal of Leadership, Accountability and Ethics, 9(5), 35-46. Maxwell, S. E. (2003). The persistence of underpowered studies in psychological research: Causes, consequences, and remedies. Psychological Methods, 9, 147-163. Mitchell, M. S., Baer, M. D., Ambrose, M. L., Folger, R., & Palmer, N. F. (2018). Cheating under pressure: A self-protection model of workplace cheating behavior. Journal of Applied Psychology, 103(1), 54. Munsterman, R. (2017, 05 03). Volkswagen heeft het immense sjoemelschandaal grotendeels verteerd. Afkomstig uit Business Insider Nederland: https://www.businessinsider.nl/volkswagen-lijkt-het-immense-sjoemelschandaal-grotendeelsverteerd-te-hebben/ Nieminen, P., Lehtiniemi, H., Vähäkangas, K., Huusko, A., & Rautio, A. (2013). Standardised regression coefficient as an effect size index in summarising findings in epidemiological studies. Epidemiology, Biostatistics and Public Health, 10(4). 53 Paterson, T. A., Harms, P. D., Steel, P., & Credé, M. (2016). An assessment of the magnitude of effect sizes: Evidence from 30 years of meta-analysis in management. Journal of Leadership & Organizational Studies, 23(1), 66-81. Pearson, C. M. (1998). Organizations as targets and triggers of aggression and violence: Framing rational explanations for dramatic organizational deviance. Research in the Sociology of Organizations, 15(1), 197-223. Price, P. C., Jhangiani, R., & Chiang, I.-C. A. (z.d.). Reliability and Validity of Measurement. Opgeroepen op 02 28, 2019, van BC Campus: https://opentextbc.ca/researchmethods/chapter/reliability-and-validity-of-measurement/ Riketta, M. (2005). Organizational identification: A meta-analysis. Journal of vocational behavior, 66(2), 358-384. Rogelberg, S. G., & Stanton, J. M. (2007). Introduction: Understanding and dealing with organizational survey nonresponse. Russell, D., Peplau, L. A., & Cutrona, C. E. (1980). The revised UCLA Loneliness Scale: Concurrent and discriminant validity evidence. Journal of personality and social psychology, 39(3), 472-480. Soper, D. (2019) Free Statistics Calculator. Opgeroepen op 02 05, 2019, van Danielsoper: https://www.danielsoper.com/statcalc/calculator.aspx?id=26 54 Sykes, G. M., & Matza, D. (1957). Techniques of neutralization: A theory of delinquency. American sociological review, 22(6), 664-670. Thau, S., Derfler-Rozin, R., Pitesa, M., Mitchell, M. S., & Pillutla, M. M. (2015). Unethical for the sake of the group: Risk of social exclusion and pro-group unethical behavior. Journal of Applied Psychology, 100(1), 98. Townsend, J., Phillips, J. S., & Elkins, T. J. (2000). Employee retaliation: The neglected consequence of poor leader–member exchange relations. Journal of Occupational Health Psychology, 5(4), 457. Umphress, E. E., & Bingham, J. B. (2011). When employees do bad things for good reasons: Examining unethical pro-organizational behaviors. Organization Science, 22(3), 621-640. Umphress, E. E., Bingham, J. B., & Mitchell, M. S. (2010). Unethical behavior in the name of the company: The moderating effect of organizational identification and positive reciprocity beliefs on unethical pro-organizational behavior. Journal of applied psychology, 95(4), 769. 55 Appendices Appendix A Figuur A.1 Berekening Cohen’s d Chen et al. (2016) Figuur A.2 Verdeling geslacht Figuur A.3: Uitsluiten onderzoeken 56 Appendix B Betrouwbaarheidsinterval Studie β/d Naam 4 β 0.06067 ≤ β ≤ 0.49933 0.28 nee 2 0.02519 ≤ β ≤ 0.31281 0.169 ja 3 -0.0053 ≤ d ≤ 0.5821 - 1 -0.02883 ≤ β ≤ 0.12883 0.05 nee 2 0.03165≤ β ≤ 0.30835 0.17 ja 1 0.08158 ≤ β ≤ 0.27842 0.18 ja 2 -0.00805 ≤ β ≤ 0.22805 0.11 ja Matherne & Litchfield (2012) 1 - 0.197 nee Kong (2016) 1 - 0.36 nee Bingman Solga & nee & Mitchell (2010) Effelsberg, tussen enquêtes Chen, Chen & Sheldon (2016) 1 Umphress, weken Gurt (2013) Figuur B.1: 4 weken tussen enquêtes Betrouwbaarheidsinterval Naam Chen, Chen & Sheldon (2016) studie 2 β/d 0.02519 ≤ β ≤ 0.31281 4 β weken tussen enquêtes 0.169 ja Umphress, Bingman & Mitchell (2010) studie 2 0.03165≤ β ≤ 0.30835 0.17 ja 0.18 ja 0.11 ja Effelsberg, Solga & Gurt (2013) studie 1 Effelsberg, Solga & Gurt (2013) studie 2 0.08158 ≤ β ≤ 0.27842 -0.00805 ≤ β ≤ 0.22805 57 Chen, Chen & Sheldon (2016) studie 1 Chen, Chen & Sheldon (2016) studie 3 0.06067 ≤ β ≤ 0.49933 -0.0053 ≤ d ≤ 0.5821 0.28 nee - nee 0.05 nee Umphress, Bingman & Mitchell (2010) studie 1 -0.02883 ≤ β ≤ 0.12883 Matherne & Litchfield (2012) studie 1 - 0.197 nee Kong (2016) studie 1 - 0.36 nee Figuur B.2: gesorteerd op ja/nee 58 Appendix C Voor het beoordelen van de studies hebben wij rekening gehouden met drie overkoepelende criteria: representativiteit van de steekproef voor het theoretisch domein, de betrouwbaarheid en validiteit van de meetinstrumenten en de betrouwbaarheid en validiteit van de resultaten. Per onderdeel geven wij de studie een cijfer maximaal cumulatief tot tien punten. Waarbij de onderdelen betrouwbaarheid en meetinstrumenten beide drie punten kunnen verkrijgen en theoretisch domein vier. Deze achtten wij belangrijker dan de andere onderdelen, omdat bij een onjuiste onderzoeksdesign de resultaten een onjuist beeld geven van de werkelijkheid. De keuze van de cijfers zullen wij nader toelichten en de resultaten zijn te zien in tabel C.1. Tabel C.1: gewichten theoretisch domein Voor het beoordelen van het onderdeel theoretisch domein gebruiken wij de onderdelen keuze van populatie, soort steekproef en steekproefgrootte. De soort steekproef krijgt twee punten en populatie en steekproefgrootte één, omdat naar onze mening de keuze van de soort steekproef het belangrijkste is voor het dekken van het theoretisch domein. Daarbij, hebben wij besloten om non-response buiten beschouwing te laten. Deze keuze is gebaseerd op het feit dat nonresponse sterk samenhangt met de keuze van de soort steekproef. Als wij naast de soort steekproef ook een aparte ‘stem’ geven voor non-response, zal de steekproef soort in feite 59 dubbele invloed hebben voor het cijfer van het theoretisch domein. De opbouw van deze punten is te vinden in tabel C.2. Tabel C.2: gewichten studies Hieronder is beschreven hoe er aan de gewichten van de studies komen voor het theoretisch domein. In het onderdeel populatie geven wij beide studies van Umphress et al. (2010) en de derde studie van Chen et al. (2016) 0 punten, omdat de respondenten mogelijk buiten het theoretisch domein vallen. De andere studies krijgen 1 punt. In het onderdeel de soort steekproef geven wij Chen et al. (2016) studie 3 en Kong (2016) 0 punten, omdat hier sprake is van zelfselectie. Chen et al (2016) studie 2, Umphress et al. (2010) studie 2 en Effelsberg et al. (2013) studie 1 krijgen 1 punt, omdat hier sprake is van het gebruik van een gemakssteekproef. Effelsberg et al. (2013) studie 2 krijgt echter 0 punten, omdat hier gebruik is gemaakt van een te specifieke gemakssteekproef. De andere studies krijgen 2 punt. In het onderdeel steekproefgrootte geven wij alle studies onder 150 respondenten 0 punten. De studies met meer dan 150 respondenten krijgen 1 punt. Hieronder wordt besproken hoe wij aan de gewichten komen voor betrouwbaarheid en meetinstrumenten komen. Voor het onderdeel betrouwbaarheid zijn de gewichten gebaseerd op de Cronbach's alpha. Alle Cronbach’s alpha’s zijn acceptabel dus ze krijgen allemaal 2 60 punten. Uitzondering hierop zijn studies waarbij de Cronbach's alpha boven de 0.8 is, deze studies krijgen drie punten. Voor het onderdeel meetinstrumenten zijn de artikelen vergelijkbaar met uitzondering van Matherne en Litchfield (2012). Dit is de reden dat alleen deze studie 2 punten krijgt, omdat deze studie wel een goede schaal gebruikt, maar een andere onafhankelijke variabele test. De rest van de studies krijgen allemaal 3 punten. De gemiddelde effectgroottes worden opnieuw berekend met de net bepaalde gewichten. Op deze manier is er rekening gehouden met eventuele gebreken in de onderzoeken. De gemiddelde effectgrootte van de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt 14 is 0.17, dit is lager dan de eerder genoemde 0.19 uit Figuur 1. Dit is geen onverwacht resultaat, omdat de studies die slechter scoorden op verschillende aspecten over het algemeen opvallend ver naar rechts lagen. De gemiddelde effectgrootte van de gestandaardiseerde regressiecoëfficiënt15 is 0.19, dit is lager dan de eerder genoemde 0.20 uit Figuur 3. Dit is geen onverwacht resultaat, omdat de studies die slechter scoorden op verschillende aspecten over het algemeen opvallend ver naar rechts lagen. 14 15 11.828 / 70 = 0.1690 13.128 / 70 = 0.1875 61 Tabel C.3: uitkomsten β met gewichten Tabel C.4: Uitkomsten r met gewichten 62 Appendix D1: Vragenlijst OID -> UPB Wat is je leeftijd? … Jaren Geslacht? Man / Vrouw Hoeveel jaren werkzaam bij huidige bedrijf? … Jaren Hoeveel uren werk je in de week? … Uren Moedertaal? (Inleiding 1) Stel je werkt bij een organisatie waar je een prima baan hebt, je hebt niet veel contact met je collega’s, daarbij voel je je niet erg verbonden tot het bedrijf en passen de normen en waarden ook niet helemaal bij jou. OF (Inleiding 2) Stel je werkt bij een organisatie waar je een prima baan hebt, je ligt goed met je collega’s, daarbij voel je je verbonden tot het bedrijf en passen de normen en waarden goed bij jou. In de rest van de vragenlijst wordt met ‘mijn organisatie’ verwezen naar het bedrijf waar jij op het moment werkzaam bent. 1. Wanneer iemand de naam mijn organisatie bekritiseerd, voelt het als een persoonlijke belediging. 2. Ik ben erg geïnteresseerd in wat anderen denken over (naam mijn organisatie). 3. Wanneer ik over mijn organisatie praat, zeg ik meestal wij in plaats van zij. 4. De successen van mijn organisatie zijn mijn successen. 5. Wanneer iemand mijn organisatie prijst, voelt het als een persoonlijk compliment. 63 6. Als een verhaal in de media mijn organisatie bekritiseerd, zou ik me beschaamd voelen. 7. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik de waarheid verkeerd presenteren om mijn organisatie er beter uit te laten zien. 8. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik de waarheid over de producten of services van mijn organisatie overwaarderen naar consumenten en gebruikers. 9. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik negatieve informatie over haar producten of services niet delen met consumenten en gebruikers. 10. Als mijn organisatie het nodig zou hebben, zou ik een goede referentie geven over een incapabele werknemer in de hoop dat hij/zij het probleem van een andere organisatie wordt in plaats van mijn probleem. 11. Als mijn organisatie het nodig zou hebben, zou ik een terugbetaling voor een consument of klant die teveel heeft betaald achterhouden. 12. Wanneer nodig, zou ik informatie voor de samenleving verbergen dat schadelijk zou kunnen zijn voor mijn organisatie. 64 Appendix D2: Vertaling vragenlijsten Mael & Ashforth (1992) en Umphress et al. (2010) Organizational Identification 1. When someone criticizes the name of the school, it feels like a personal insult. Wanneer iemand de naam van mijn organisatie bekritiseerd, voelt het als een persoonlijke belediging. 2. I am very interested in what others think about (name of school). Ik ben erg geïnteresseerd in wat anderen denken over (naam mijn organisatie). 3. When I talk about this school, I usually say ‘we’ rather than ‘ they’. Wanneer ik over mijn organisatie praat, zeg ik meestal wij in plaats van zij. 4. This school’s successes are my successes. De successen van mijn organisatie zijn mijn successen. 5. When someone praises this school, it feels like a personal compliment. Wanneer iemand mijn organisatie prijst, voelt het als een persoonlijk compliment. 6. If a story in the media criticized the school, I would feel embarrassed. Als een verhaal in de media mijn organisatie bekritiseerd, zou ik me beschaamd voelen. 65 UPB 1. If it would help my organization, I would misrepresent the truth to make my organization look good. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik de waarheid verkeerd presenteren om mijn organisatie er beter uit te laten zien. 2. If it would help my organization, I would exaggerate the the truth about my company’s products or services to customers and clients. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik de waarheid over de producten of services van mijn organisatie overwaarderen naar consumenten en gebruikers. 3. If it would benefit my organization, I would withhold negative information about my company or its products from customers and clients. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik negatieve informatie over haar producten of services niet delen met consumenten en gebruikers. 4. If my organization needed me to, I would give a good recommendation on the behalf of an incompetent employee in the hope that the person will become another organization’s problem instead of my own. Als mijn organisatie het nodig zou hebben, zou ik een goede referentie geven over een incapabele werknemer in de hoop dat hij/zij het probleem van een andere organisatie wordt in plaats van mijn probleem. 5. If my organization needed me to, I would withhold issuing a refund to a customer or client who accidentally overcharged. 66 Als mijn organisatie het nodig zou hebben, zou ik een terugbetaling voor een consument of klant die teveel heeft betaald achterhouden. 6. If needed, I would conceal information from the public that could be damaging to my organization. Wanneer nodig, zou ik informatie voor de samenleving verbergen dat schadelijk zou kunnen zijn voor mijn organisatie. Appendix D3: Terug vertaling vragenlijsten Mael & Ashforth (1992) en Umphress et al. (2010) door Layla Sars (Opleiding 4e jaars HBO-student) Organizational Identification 1. Wanneer iemand de naam van mijn organisatie bekritiseerd, voelt het als een persoonlijke belediging When someone criticizes the name of my organization, it feels like a personal insult. 2. Ik ben erg geïnteresseerd in wat anderen denken over (naam mijn organisatie). I am very interested in what others think about (name of my organization). 3. Wanneer ik over mijn organisatie praat, zeg ik meestal wij in plaats van zij. When I talk about this organization, I usually say ‘we’ rather than ‘ they’. 4. De successen van mijn organisatie zijn mijn successen. This organization’s successes are my successes. 67 5. Wanneer iemand mijn organisatie prijst, voelt het als een persoonlijk compliment. When someone praises my organization, it feels like a personal compliment. 6. Als een verhaal in de media mijn organisatie bekritiseerd, zou ik me beschaamd voelen. If a story in the media criticized my organization, I would feel embarrassed. UPB 1. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik de waarheid verkeerd presenteren om mijn organisatie er beter uit te laten zien. If it would help my organization, I would misrepresent the truth to make my organization look better. 2. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik de waarheid over de producten of services van mijn organisatie overwaarderen naar consumenten en gebruikers. If it would help my organization, I would exaggerate the the truth about my company’s products or services to consumers and clients. 3. Als het mijn organisatie zou helpen, zou ik negatieve informatie over haar producten of services niet delen met consumenten en gebruikers. If it would benefit my organization, I would conceal negative information about my company or its products from customers and clients. 68 4. Als mijn organisatie het nodig zou hebben, zou ik een goede referentie geven over een incapabele werknemer in de hoop dat hij/zij het probleem van een andere organisatie wordt in plaats van mijn probleem. If my organization needed me to, I would give a good recommendation on the behalf of an incapable employee in the hope that the person will become another organization’s problem instead of my own problem. 5. Als mijn organisatie het nodig zou hebben, zou ik een terugbetaling voor een consument of klant die teveel heeft betaald achterhouden. If my organization needed me to, I would withhold a refund to a customer or client who accidentally overcharged. 6. Wanneer nodig, zou ik informatie voor de samenleving verbergen dat schadelijk zou kunnen zijn voor mijn organisatie. When needed, I would conceal information from the public that could be damaging to my organization. 69 Appendix E: Berekening Steekproefgrootte 70 Appendix F: Data matrix Hieronder is de opzet voor de data matrix die wij hebben gebruikt om de resultaten van het onderzoek op te slaan. Dit geeft een duidelijk overzicht voor de opgeslagen data met een onderscheid tussen Manipulatie en Controle groep. Manipulatie groep, X= Hoge Controle groep, X = Lage OID OID Respondenten Y- waarde 1.1 Respondenten 2.1 1.2 2.2 1.3 2.3 1.4 2.4 … N= Y- waarde … Mx1 N= Mx2 Data Matrix 71 Appendix G: Resultaten eigen onderzoek Figuur G.1: Cohen’s d rekenmachine Figuur G.2: Correlatiecoëfficiënt goede werkomgeving 72 Figuur G.3: Correlatiecoëfficiënt neutrale werkomgeving Figuur G.4: Correlatiecoëfficiënt totale steekproef Figuur G.5: Unpaired T-test 73 Figuur G.6: Cohen’s d betrouwbaarheidsinterval rekenmachine Figuur G.7: Cohen’s d betrouwbaarheidsinterval rekenmachine Figuur G.8: Verdeling in geslacht 74 Figuur G.9: Analyse modererende variabele Figuur G.10: Correlatiecoëfficiënt Betrouwbaarheidsinterval rekenmachine 75 Figuur G.11: Scatterplot 76