Mirjam Oomens S0836524 Aantal woorden incl. voet- en eindnoten: 3.215 (excl. bibliografie) Hoe ver reikt je morele plicht? Mensen in welvarende landen hebben de beschikking over meer geld en goederen dan zij nodig hebben om te overleven. Hun geld gaat vaak op aan zaken die niet kwalificeren als vervullers van primaire behoeften: hippe kleding, auto’s, vakanties. Tezelfdertijd lijden in ontwikkelingslanden kinderen en volwassenen door voedseltekorten, ondervoeding en gebrek aan medische zorg. Is dit een moreel probleem? En zo ja, bestaat er een morele plicht deze situatie te verhelpen? Het antwoord van filosoof Peter Singer luidt volmondig: ja. Hij stelt dat mensen moreel verplicht zijn te zorgen dat anderen niet door honger of gebrek aan onderdak sterven. Zelfs tot het punt van marginal utility, waarop degenen die de hulp bieden zelf net zo slecht af zijn als de ontvangers of beneficiaries. Filosoof en econoom David Schmidtz weerspreekt deze morele verplichting. Hij stelt dat er grenzen zijn aan wat redelijkerwijs moreel van mensen verwacht mag worden. In dit essay bespreek ik de ideeën van Singer en Schmidtz en ga in op de relatie tussen hun argumenten.1 Daarna volgen enkele kritische kanttekeningen bij de teksten. Op basis van de beschouwingen kom ik ten slotte tot een eigen conclusie over dit onderwerp. Geef weg wat je meer hebt dan een ander Aan de hand van een concreet hongersnoodvoorbeeld2 veronderstelt Peter Singer in Famine, Affluence and Morality dat: a. er mensen zijn die lijden onder gebrek aan voedsel, onderdak en medische zorg; 1 2 Paginanummers in dit essay verwijzen naar C. Morris’ boek Questions of Life and Death. Zie bibliografie. Bangladesh, 1971 1 b. anderen over capaciteiten beschikken om dit lijden te verminderen of zelfs te stoppen, maar dit niet (afdoende) doen. Tegen de achtergrond van deze feitelijke presupposities stelt Singer dat “the whole way we look at moral issues (…) needs to be altered, and with it, the way of life that has come to be taken for granted in our society” (74). Het argument dat Singer ontwikkelt, is gebaseerd op twee theoretische aannames: 1. lijden en dood door gebrek aan voedsel, onderdak en medische zorg zijn slecht; 2. als het in onze macht ligt iets slechts te voorkomen zonder dat we daarbij iets van vergelijkbare morele belangrijkheid op hoeven te offeren, dan zijn we gehouden het slechte te voorkomen. (77) Volgens Singer staat zijn eerste aanname niet ter discussie, los van enkele “eccentric positions” (75). De tweede aanname verdient een toelichting. Met “comparable moral significance” bedoelt Singer dat de helpende persoon zich niet moreel hoeft te compromitteren om de hulp te verlenen. Bijvoorbeeld: geld stelen om dit te schenken. Ook hoeft de helpende persoon niet onder de grens van marginal utility te dalen, dat wil zeggen de grens waaronder de helper een lagere levensstandaard zou krijgen dan degene die de hulp ontvangt (beneficiary). Singers tweede aanname heeft belangrijke implicaties. Ten eerste maakt het moreel gezien geen verschil of de lijdende persoon dichtbij is of ver weg. De wereld is een “global village” (76) en daarmee is ook onze morele plicht geglobaliseerd. Verschil maken in afstand is een vorm van discriminatie, in strijd met de morele waarden van gelijkheid: The fact that a person is physically near to us (…) may make it more likely that we shall assist him, but this does not show that we ought to help him rather than another who happens to be further away. (76) 2 De tweede implicatie is dat de morele plicht geldt ongeacht wat anderen doen. Mensen in dezelfde omstandigheden hebben dezelfde verplichtingen, los van de invulling die door anderen aan hun verplichting wordt gegeven.3 Concreet houden de implicaties in dat wie in staat is, financieel of anderszins, te voorkomen dat er iemand – waar dan ook – honger lijdt, en de persoon in kwestie na het helpen nog voorzien is van voedsel en onderdak, hij/zij volgens Singer moreel verplicht is hulp te bieden, ongeacht of een ander dat ook doet. Schenken is geen liefdadigheid Singers plicht stelt liefdadigheid (charity) in een heel ander daglicht. In de algemene (huidige) opvatting over liefdadigheid is de gever goed of gul, maar valt de niet-gever niets te verwijten. Voor Singer is het niet nakomen van de morele plicht laakbaar. Geld weggeven is geen supererogatoire4 daad, dat wil zeggen een daad die goed is om te doen, maar niet verkeerd om na te laten. “We ought to give the money away, and it is wrong not to do so.”(77) Singer benadrukt dat het schenken een individuele morele plicht is en geen overheidsverantwoordelijkheid. Overheden zouden veel guller moeten geven dan ze nu doen. Maar een schenkende overheid ontslaat het individu niet van zijn/haar morele plicht (79-80). Het argument “de overheid doet het al” mag niet worden misbruikt om de eigen morele plicht te ontduiken. Singer noemt zijn standpunt niet per se utilistisch. Het gaat er hem niet om dat mensen fulltime aan het werk moeten om zoveel mogelijk geluk te genereren voor een zo groot mogelijke groep mensen (utilisme). Het gaat erom te voorkomen dat mensen lijden door honger. 3 Dit principe is tevens de basis voor rechtvaardiging van gehoorzaamheid aan de staat in de social contract theories. Alleen wanneer iedereen zich houdt aan de afspraken die zijn gemaakt voor wederzijds voordeel, kan het systeem als geheel werken. 4 Filosofische categorie 3 Waar ligt de grens? Hebben we wel die verplichting om iedereen te helpen, of zijn er grenzen? Volgens David Schmidtz’ Islands in a sea of obligation zijn die er.5 Hoewel Schmidtz het niet bewezen acht dat we überhaupt een morele plicht hebben om te helpen bij lokale noodgevallen (laat staan globale), neemt hij die lokale plicht wel als uitgangspunt. Gesteld dus dat je de plicht hebt te helpen wanneer je in de buurt van een ongeluk bent, leidt die plicht dan tot de morele plicht iets te doen tegen hongersnood waar ook ter wereld? Schmidtz ziet drie obstakels om van de aanname tot de conclusie te komen. Obstakel 1: De ontvangers (beneficiaries) Volgens Schmidtz is het een empirisch gegeven dat ontwikkelingssamenwerking op de korte termijn de nood lenigt, maar op de lange termijn meer kwaad- dan goeddoet. “(…) international aid [has] the larger and longer-range result of corrupting and ultimately crippling country’s cultures and economies.” (85) De reden is dat een morele theorie vaak in de praktijk anders uitpakt. Praktisch bezien is er verschil tussen steun als token-benefit (eenmalig) of als type-benefit (continu). Een eenmalige actie is een token, de situatie waarin vele tokens verworden tot een soort universele regel (maxime) – maakt een type.6 Het bieden van financiële steun bij een specifieke hongersnood – Bangladesh, in Singers voorbeeld – is een token. Volgens Schmidtz vloeit daar niet automatisch een morele plicht uit om steun te bieden overal waar honger heerst (type). Zo’n type heeft een verkeerd effect; de ontvangers boeten in aan zelfstandigheid en worden steeds afhankelijker (86). “Trying unconstrainedly to satisfy all demands results in greater demands, not greater satisfaction.” (87) Volgens Schmidtz zijn de kosten voor een eenmalige actie wel op te brengen. De kosten om het type 5 Schmidtz maakt veelvuldig gebruik van gedachte-experimenten. Vanwege de beschikbare ruimte kan ik in mijn samenvatting niet op de experimenten separaat ingaan; uiteraard is de portee ervan wel weergegeven. 6 Vergelijk: één persoon is een token van de type mens. 4 ‘honger’ op te lossen zijn van een geheel andere orde. Die vormen een continue druk op je inkomsten. Eenmalige token-kosten grijpen niet diep in je leven in; continue type-kosten doen dat wel (88). Volgens Schmidtz brengen mensen dat niet op omdat het hongerprobleem nooit opgelost zal zijn. Singer zou hier mogelijk tegenin brengen dat, indien je honger bestrijdt conform zijn theorie, je het probleem juist zou oplossen en dus precies weet waar je aan toe bent. Maar het leven zou er wel heel anders uitzien: minder luxegoederen, bijvoorbeeld. Voor Schmidtz is dat een probleem: “(…) the problem [famine] is a permanent feature of your moral landscape no matter what you do.” (89) Voor Singer is dat nu juist de bedoeling (74). Singer zou ook Schmidtz’ eerste argument dat token-kosten beter zijn op te brengen dan typekosten niet accepteren, met als argument dat er bij hongersnoden nooit genoeg geld wordt geschonken om alle leed te verhelpen. Dus waaruit blijkt dat die token-kosten acceptabeler zijn? Obstakel 2: de gever Er is nog een horde te nemen om van de aanname ‘je moet locaal helpen’ naar de conclusie ‘je moet wereldwijd honger bestrijden’ te komen: de gevers. Mensen hebben “selective focus” (87); zij geven prioriteit aan verschillende dingen: Not everyone will focus as Singer does. Some people focus on environmental degradation and wonder how Singer can fail to see that if a billion humans were to starve, the world would be a better place. Or perhaps the one true moral problem is sexism. Or atheism. Whatever. Selective focus. (87) Hiermee weerspreekt Schmidtz dus dat ‘iedereen’ het met Singers eerste aanname eens is. Misschien is het moreel slechter alle mensen op de overbevolkte aarde coûte-que-coûte in leven te houden. Dit soort posities zijn niet per definitie ‘eccentric’. Singer zou hier tegenin kunnen brengen dat het feit dat mensen selectieve focus hebben, nog niet betekent dat al die 5 focussen even gerechtvaardigd zijn om te dienen als morele uitgangspunten. Wat mensen in werkelijkheid doen en wat ze zouden moeten doen (ought), kan verschillen, maar dat ontslaat hen niet van hun morele plichten. Obstakel 3: de rol van instituties Volgens Schmidtz is de waarde van instituties7 dat zij vertrouwen bieden. Dat jij als gezond persoon een ziekenhuis in en uit kunt lopen met al je organen intact, terwijl daarmee misschien wel zes mensenlevens gered kunnen worden, vindt Schmidtz tekenend voor de rol van instituties. “Institutions have utility by creating conditions under which people can trust each other not to operate in act-utilitarian ways.” (90) Jij, je vrijheid, je leven en je goederen worden met rust gelaten zelfs wanneer anderen daar meer baat bij zouden hebben. Het is de basisgedachte voor het sociale contract van Hobbes en Locke8: de staat zorgt ervoor dat iedereen zo optimaal mogelijk een goed leven kan nastreven. De grens wordt getrokken daar waar je inbreuk zou maken op de rechten van anderen. Dit leidt tot zogenaamde negatieve rechten die worden ingevuld doordat anderen dingen niet doen. Elkaar doden of beroven bijvoorbeeld. Utilisme (Schmidtz ziet Singer als utilist) kan hiermee strijdig zijn, want het maximaliseren van het geluk van een zo groot mogelijke groep mensen betekent soms een schending van die negatieve rechten. Zoals bij één gezonde persoon en zes doodzieke mensen op de transplantatiewachtlijst. Of één miljardair en miljoenen hongerige mensen. Volgens Schmidtz is de taak van instituties “opportunities for mutual benefit”9 te creëren. Mensen moeten binnen instituties veilig kunnen leven en werken; hoe kun je er anders voor zorgen dat er überhaupt iets te schenken valt? Echter, Singer heeft niet zoveel op met westerse consumptiemaatschappijen. Hij bekritiseert ongebreidelde economische groei en vraagt zich 7 Voor institutie hanteer ik de volgende definitie: een maatschappelijk patroon dat de individuen in die maatschappij programmeert volgens (al dan niet bewuste) regels. 8 Hobbes: Leviathan, Locke: Two treatises of government. 9 Cf Hobbes, Leviathan. 6 af of het zo slecht zou zijn als de consumptiemaatschappij zou verdwijnen (80). Mogelijk zou hij op dit punt van Schmidtz reageren door te zeggen dat westerse maatschappijen té veilig zijn voor hun burgers en dat instituties juist een rol zouden kunnen spelen in het door burgers laten vervullen van hun morele plichten, zonder dat individuen daarbij elkaars negatieve rechten mogen schenden. Schmidtz daarentegen vindt dat instituties niet geschikt zijn om dit soort plichten op te leggen. Waar instituties wel een rol hebben in het niet veroorzaken van leed (harm), is het niet hun taak leed te voorkomen. (92) Grenzen aan positieve rechten Schmidtz’ vindt voorts dat Singers daadutilisme positieve rechten creëert. Wanneer een rijk persoon moreel verplicht is geld weg te geven, dan heeft de ontvanger recht op dit geld. Schmidtz vindt positieve rechten alleen te verdedigen op kleine schaal. Zo is het logisch dat mensen positieve plichten hebben jegens hun nageslacht. Want dat is overzichtelijk en beperkt, en vergt alleen token-kosten (92). “Beyond that, there are going to be some serious moral constraints on the potential scope of positive rights. Real positive rights are not “openaccess.” (92) Waarom niet? zou Singer direct vragen. Waarom heeft jouw kind meer recht op voedsel dan een kind in Afrika? Dat het voor jou gemakkelijker is je eigen kind te voeden dan dat in Afrika, doet niets af aan je morele plicht. Schmidtz echter vindt dat relaties waarbinnen één partij altijd geeft en de andere altijd neemt, nooit gezond kunnen zijn, omdat één partij dan in een voortdurende afhankelijkheidspositie verkeert (92). Positieve rechten kunnen alleen bestaan wanneer ze in dienst staan van human flourishing. In Schmidtz’ optiek varen mensen niet wel in een wereld waarin ze positieve morele plichten naar iedereen hebben. Schmidtz stelt dit positieve-rechtenprobleem als probleem voor utilisme, maar ik wil erop wijzen dat Singers positie niet puur utilistisch is. Hij verenigt twee filosofische posities. Utilisme, omdat het lijden van veel mensen zwaarder telt dan het (geldelijk) geluk van één. 7 Maar Singers positie is ook deontologisch. De morele plicht is absoluut, aangezien iedereen die morele plicht moet vervullen. “Geef weg wat je meer hebt dan een ander”, zou Singers imperatief luiden. Daarbij zijn de mensen die je helpt natuurlijk altijd een doel in zichzelf en nooit alleen een middel. Het lijkt er dus sterk op dat Singer een utilistische positie combineert met de volledige Kantiaanse categorisch imperatief.10 Singers theorie is met deze dubbele positie zowel op waarden als op plicht gebaseerd, terwijl Schmidtz theorie meer op waarden is gebaseerd; zijn positie is meer hedonistisch. Dat blijkt het duidelijkst uit zijn pleidooi voor human flourishing: het gaat hem erom dat beide partijen in een relatie van geven en nemen zich daar wel bij bevinden. Onbeperkte positieve rechten van een ieder op andermans bezit dragen daar in zijn optiek niet aan bij. Volgens Schmidtz blijft schenken liefdadigheid. Hij gelooft in kleine gebaren die bijdragen aan het redden van levens, zoals het geven van bloed, wat hij niet als morele plicht ziet en wat hij anderen ook niet wil opleggen. Voor Schmidtz is in moreel opzicht relevanter hoe hij zijn geld verdient: “However, my main obligation to the world concerns not how I spend my paycheck, but rather what I do to earn it.” (88) Over selectieve focus gesproken. Hoe wordt een morele plicht tot handeling? Singers artikel draait om de notie ‘morele plicht’. Zoals ik eerder vaststelde, kun je deze plicht zien als een deontologische plicht, door Singer financieel ingevuld. Waarom moet steun echter worden gegeven in de vorm van geld? Bij een hongersnood lijkt mij voedsel effectiever. Vooral ook omdat, zoals Schmidtz terecht stelt, geld verkeerd terecht kan komen. Er is nog een probleem met Singers tekst. Veronderstel nu dat Schmidtz het bij het verkeerde eind heeft en dat Singers premissen leiden tot zijn conclusie: elk mens heeft de morele plicht 10 De categorisch imperatief van Kant houdt in dat: - handelingen van mensen moreel goed zijn, wanneer ze universeel gemaakt kunnen worden (maxime), met andere woorden wanneer het goed zou zijn voor de wereld indien iedereen die handelingen deed; - mensen nooit alleen als middel maar ook altijd als doel moeten worden gezien en behandeld. 8 te helpen. Hoe wordt die plicht dan tot handeling? Laten we zelfs aannemen dat het geven van geld de beste oplossing is. Kun je er dan vanuit gaan dat mensen uit zichzelf geld overmaken? Kijkend naar de andere morele plichten in de maatschappij zou ik zeggen van niet. De morele plicht je kinderen te beschermen en voeden wordt gecontroleerd en er is een zorgsysteem van achtervang voor mensen die hun plicht niet nakomen. Wetten en verkeersregels, waaronder ook enkele van morele aard, worden ondersteund door een politioneel en juridisch systeem van boeten en straffen. Waarmee ik wil zeggen dat het blijkbaar niet zo vanzelfsprekend is dat mensen hun morele plichten ook altijd nakomen. Ze worden niet vanzelf tot handelingen. Er zou dan dus ook een controlerende, stimulerende of straffende instantie moeten zijn die zorgt dat mensen hun morele plichten nakomen. Want wat heb je aan een wereld vol mensen met morele plichten die zij vervolgens niet nakomen? Nog een ander punt is Singers veronderstelling dat elk mens gelijk is. Hij baseert zich op humanistische waarden. In de decennia na zijn artikel zijn het posthumanisme en darwinisme sterk opgekomen en is het niet meer zo vanzelfsprekend dat inderdaad elk mens gelijk(waardig) is. Zijn mensen niet ook ‘maar’ zoogdieren, gestuurd door hun hersenen, die veel minder rationeel en autonoom blijken te zijn dan Descartes respectievelijk Kant in hun Verlichtingsidealen beschreven hebben? Ik begeef me nu op het vlak van de psychologie, waarvan ik veel te weinig afweet, maar de empirie toont aan dat mensen vooral hulp bieden wanneer zij zelf op enige wijze worden betrokken bij de hulpbehoevenden. Mensen moeten zien, voelen, betrokken raken om tot actie over te gaan. Schmidtz wierp in mijn ogen dus terecht het obstakel op van selectieve focus van de gevers. Niet alleen selectieve focus op welke morele plicht het zwaarst weegt, maar ook het punt dat alleen persoonlijke betrokkenheid een werkelijk incentive is, een schakel tussen plicht en handeling. Een laatste kritische kanttekening mijnerzijds: noch Singer, noch Schmidtz reppen over het geven uit eigenbelang. Uit het wetenschappelijk rapport van de WRR Minder pretentie, meer 9 ambitie11 blijkt dat het bieden van steun niet alleen een (religieuze of seculiere) altruïstische basis heeft, maar ook het eigenbelang dient (p. 41-44). Eigenbelang speelt op nationaal én individueel niveau. Naties geven omdat ze daar iets bij te winnen hebben. Individuen geven omdat ze zich daar prettig bij voelen. Er is een verschil in beleving tussen schenken en de plicht geld af te dragen, zoals bij belastingen. Het is wat Schmidtz denk ik ook bedoelt: eenmalig geven kan bijdragen aan human flourishing, zowel van de kant van de gever als van de ontvanger. Maar een continue druk door de plicht om te geven, wordt een belasting. Terwijl vrijwilligheid nu juist een belangrijke (de belangrijkste?) basis is voor hulp zolang er geen situatie is waarin iedereen Singers morele plicht heeft en ook gehouden is die plicht om te zetten in daden. Mijn conclusie. Singers argument gaat op in een wereld waarin mensen volledig door de rede geleid worden; rationeel beschouwd is zijn argument sterk, vooral vanuit humanistisch perspectief. Echter, Schmidtz ziet terecht veel haken en ogen aan de praktische haalbaarheid van Singers (en Ungers) pleidooi; zelf heb ik daar nog een aantal aan toegevoegd. Het feit dat we in een wereld leven waarin de meeste mensen niet puur door de rede geleid worden, een wereld waarin het beeld van mensen als autonome individuen met volledige keuzevrijheid steeds verder op de helling gaat, betekent al een streep door Singers rekening. Hij weet dit zelf ook, anders zou hij niet met een gematigde versie van zijn principe komen. Is zijn ideaal wel haalbaar? Singer zelf leeft niet eens op de grens van marginal utility! Mensen zijn niet in staat gebleken de honger in de wereld op te lossen, ondanks dat er voldoende voedsel voorhanden is. Soms is er zelfs voldoende voedsel in hetzelfde land waar mensen toch sterven van de honger. Ik ben het met Schmidtz eens dat de beste manier om dit op te lossen niet continue hulp is van buitenaf, maar een beweging vanuit de mensen die lijden. Want zij hebben de betrokkenheid om verandering tot stand te kunnen brengen. 11 Zie bibliografie 10 Bibliografie Christopher W. Morris: Questions of life and death. Readings in practical ethics. Oxford University Press, 2012. Uit deze uitgave: • Peter Singer: Famine, Affluence and Morality (1972) (p 74-83) • David Schmidtz: Islands in a Sea of Obligation: Limits of the Duty to Rescue (2000) (p 84-96) Wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid: Minder pretentie, meer ambitie. Ontwikkelingshulp die verschil maakt. Amsterdam University Press, 2010. (Online versie: hier) 11