Liegen woordenschat, Liegen woordenschat 2, Liegen woordenschat 3 Study online at quizlet.com/combine/430568611,432315935,432874327 1. aan/knopen nouer 36. de talenkennis la connaissance linguistique 2. aan/kunnen pouvoir faire face 3. aan/prijzen (ee - e) vanter 37. de verklaring la déclaration 4. aan/vaarden Accepter 38. de vrijgezel le célibataire 5. af/lopen (ie - o) Se terminer 39. de waardering (-en) 6. alsof doen faire semblant l'appréciation, l'évaluation de la valeur antworden op = beantworden répondre à 40. de waarheid la vérité 7. bedriegen (oo -o) Tromper 41. de westerling l'occidental 8. behouden (ie - ou) Garder 42. de woorden la parole 9. Belogen worden Etre meni, trompé 43. door te + inf en + participe présent 10. bepalen déterminer 44. een vraag stellen = vragen (oe - aa) poser une question 11. 12. beschaamd zijn être gêné 45. elkaar l'un l'autre 13. beschermen protéger 46. elke chaque 14. beschikken over disposer de 47. enkele quelques 15. beseffen, zich realiseren se rendre compte de, réaliser 48. erkennen (erkende, erkend) = avouer reconnaître 16. Beven Trembler 49. even later un peu plus tard 17. beweren (beweerde, beweerd) prétendre 50. evenveel als Autant que bijzonder particulier 51. gemideld en moyenne 18. bovendien en plus 52. geruststellen rassurer 19. daarom c'est pourquoi 53. geweld aan/doen 20. mettre à mal, ne pas respecter 21. de afdeling le département 54. reconnaître 22. de eerlijkheid l'honnêteté herkennen (herkende, herkend) = identifier 23. de gevangenis la prison 55. het bewijs la preuve 24. de indruk maken op iemand impressioner qqun 56. het brein, de hersenen le cerveau 25. de klus le boulot, la tâche 57. het experiment l'expérience 26. de mate la mesure 58. het geschenk le cadeau 27. de noodzaak la nécessité 59. het geslacht le sexe 28. de omgang la relation 60. het gesprek la conversation 29. de onzekerheid l'incertitude 61. het gevoel le sentiment 30. de opvoeding l'éducation 62. het hangt af van (in - an) cela dép. de 31. de overleving la survie 63. het kapsel la coiffure 32. de reden la raison 64. het klopt (niet ) c'est exact 33. De samenvatting < samenvatten le résumé, résumer 65. het onderzoek l'enquête 66. het slachtoffer la victime 34. de schoonheid la beauté 67. het sollicitatiegesprek l'entretien d'embauche 35. de slaagkans la chance (de réussite) 68. het zelfvertrouwen la confiance en soi 69. Hoe goed Quand bien même 70. Hoe meer ... hoe meer + rejet au plus ... au plus 71. houden (ie - ou) tenir 72. in de ban zijn van Fasciné par 73. in gevaar brengen ( a - a) mettre en danger 74. in het bijzijn van en présence de 75. in twijfel brengen (a - a) mettre en doute 76. kortom en bref 77. kwetsen blesser 78. lijken op (ee - e) ressembler à 79. meer dan ons lief is Plus qu'on le voudrait 80. moe fatigué 81. nauwelijks à peine 82. nodig nécessaire 83. nuttig utile 84. omgaan met s'entendre avec 85. onbewust inconsciemment 86. ondanks malgré 87. ondanks het feit dat malgré le fait que 88. ontdekken découvrir 89. ontmaskeren démasquer qqn 90. onvermijdelijk inévitable 91. op de proef stellen mettre à l'épreuve 92. op de werkvloer sur le lieu de travail 93. op het spel staan (on - aa) être en jeu 94. overdrijven (ee - e) exagérér 95. overuren maken faire des heures supplémentaires 96. plots soudain 97. Pret beleven aan Prendre plaisir à 98. prettig in de omgang zijn = die gemakkelijk sociale contacten legt >< verlegen (timide) 99. regelmatig régulièrement 100. sinds + rejet depuis que 101. slaan (sloeg, geslagen) frapper 102. slagen voor/in (slaagde, is geslaagd) réussir 103. spieken tricher 104. Statteren Bégayer 105. straffen Punir 106. talrijk nombreux 107. teleustellen décevoir 108. terwijl tandis que 109. Toch pourtant 110. tonen montrer 111. uit de mand vallen être démasqué 112. uit/wijzen (ee - e) démontrer 113. verbergen (verborg, verborgen) cacher, dissimuler 114. verdraaien déformer 115. verhuld als déguisé en 116. Verkiezen (verkoos, verkozen) préférer 117. vermijden (ee - e) éviter 118. vermijden, vermeed, vermeden éviter 119. vermoeiend fatigant 120. veroorzaken causer 121. vertellen raconter 122. vlot fluide 123. volgens selon 124. voortdurend constamment 125. voortreffelijk uitstekend (excellent) 126. wegkomen met (a - o) s'en sortir 127. Weken/mand/jarenlang Pendant des semaines/mois/années 128. wijzen indiquer 129. zelden >< vaak 130. zelf als même si 131. zelfverzekerd sûr de soi 132. zich schamen voor avoir honte de 133. zich van de beste kant laten zien se montrer sous son meilleur profil 134. zich voor/nemen (a - o) => Ik heb me voor genomen elke dag op tijd komen. prendre une bonne résolution 135. zo + inversion ainsi 136. zonder kwade wil sans mauvaise intention