de-ce-markering-van-elektrotechnische-besturingen

advertisement

DE CE-MARKERING VAN

ELEKTROTECHNISCHE BESTURINGEN

Deel 1 : Inleiding

Voorwoord

1. De geschiedenis van de Europese Unie

2. Regelgeving van de Europese Unie

3. De CE – markeringsrichtlijn

4. De richtlijnen

5. Normen

6. Risicobeheer

7. Inleidende begrippen naar industriële installaties

Deel 2 : Indeling opgesteld uit de normen

EN 292-2 en EN 60 204-1

1. Kast / omhulsel / borden

2. De hoofdschakelaar

3. Voeding

4. Aarding

5. Beveiliging

6. Stuurkringen en bedieningssystemen

7. Bedieningsorganen

8. Noodstop

9. Sigalisatie en aanduidingen

10. Bedrading en aansluitingen

11. PLC

12. EMC

13. Praktische tips i.v.m. frequentieregelaars

14. Documentatie

Besluitvorming en vragenlijst

Woordverklaring

Keurmerken en labels

Bibliografie

Deel 3 : De Checklist

VOORWOORD

Deel 1 : Inleiding 1

1. De geschiedenis van de Europese Unie 2

2. Regelgeving van de Europese Unie 4

3. De CE – markeringsrichtlijn 6

3.1. Inleiding 6

3.2. Het technisch dossier 6

3.3. Conformiteitattest of verklaring van overeenstemming 7

3.4. De gebruikershandleiding 7

3.5. Het aanbrengen van de CE-markering 8

3.6. Kwaliteitssystemen en CE-markering 8

4. De richtlijnen 9

4.1. De laagspanningsrichtlijn 9

4.2. De EMC-richtlijn 10

4.3. De Machinerichtlijn 12

5. Normen 14

5.1. Inleiding 14

5.2. Hoe komen normen nu tot stand? 15

5.3. Hoe zijn normen opgebouwd? 16

5.4. Overzicht van de richtlijnen en normen 21

die voor een bordenbouwer van belang zijn

6. Risicobeheer 22

6.1. Inleiding 22

6.2. Definitie van de grenzen van het systeem 24

6.3. Identificatie van de gevaren 24

6.4. Risicograadschatting 24

6.5. Risico-evaluatie 25

6.6. Risico beperking 25

6.7. De norm EN 954-1: Algemene ontwerpbeginselen 26 voor onderdelen van besturingssystemen met een veiligheidsfunctie

7. Inleidende begrippen naar industriële installaties 30

7.1. Voorwoord 30

7.2. Spanningsgebied gedefinieerd door het AREI 30

7.3. Netstelsels en toepassing 31

7.4. Diverse componenten voor veilige elektrische 37 stuurkringen in het kader van de arbeidsmiddelenrichtlijn

7.5. Bescherming tegen vaste lichamen en vloeistoffen (IP) 40

7.6. Klassen van elektrisch materiaal volgens bescherming 42 tegen schokken. Art. nr. 30.07 in het AREI

7.7. Gebruikscategorieën 45

7.8. Overspanningscategorie volgens de norm IEC 664 48

Deel 2 : Indeling opgesteld uit de normen 1

EN 292-2 en EN 60 204-1

1. Kast / omhulsel / borden 2

1.1. Schakelkastsystemen 2

1.2. Volgens norm EN 60 204-1 5

2. De hoofdschakelaar 6

2.1. Praktische tips i.v.m netscheiders 6

2.2. Karakteristieken bij kortsluiting 8

2.3. Selectiviteit 8

2.4. Symbolen 9

2.5. Praktische tips 10

2.6. Volgens norm EN 60 204-1 11

2.7. Volgens norm EN 60 947-3 13

3. Voeding 14

3.1. Transformatoren 14

3.2. Condensatoren 18

3.3. Volgens norm EN 60 204-1 20

4. Aarding 21

4.1. Praktische tips i.v.m. kabel aansluitingen en montage 21

4.2. Volgens norm EN 60 204-1 27

4.3. Volgens norm EN 60 439-1 29

5. Beveiliging 31

5.1. Beschermingsmaatregelen tegen elektrocutie 31

5.2. Beschermingstoestellen 36

5.3. Beveiliging door middel van afscherming of afbakening 53

5.4. Volgens norm EN 60 204-1 59

5.5. Volgens norm EN 60 439-1 62

6. Stuurkringen en bedieningssystemen 66

6.1. Betrouwbare onderdelen en componenten 66

6.2. Bijlage uit richtlijn Arbeidsmiddelen : 66 voorwaarden gesteld aan stuurkringen

6.3. Voorstel tot mogelijke oplossingen 67

6.4. Volgens norm EN 60 204-1 67

6.5. Volgens norm EN 60 439-1 70

7. Bedieningsorganen 74

7.1. Soorten bedieningselementen 74

7.2. Volgens norm NEN EN 292-2 76

7.3. Volgens norm EN 60 204-1 76

8. Noodstop 77

8.1. Inleiding naar noodstop 77

8.2. Opbouw van de noodstopkring 82

8.3. Zelfbewakende en redundante ingangselementen. 87

Hoe aansluiten volgens de verschillende categorieen ?

8.4. Algemene of een lokale noodstop 90

8.5. Pricipiële noodstopschakelingen met relais volgens EN 418 91 en veiligheids klassen

8.6. Noodstop via de PLC 94

8.7. Volgens norm NEN EN 292-2 98

8.8. Volgens norm EN 60 204-1 99

8.9. Volgens EN 418 100

9. Sigalisatie en aanduidingen 102

9.1. Symbolen van bedieningsorganen 102

9.2. Gebods-, informatie, verbods- en waarschuwingsborden 103

9.3. Veiligheidstoebehoren 105

9.4. Volgens norm NEN EN 292-2 106

9.5. Volgens norm EN 60 204-1 108

10. Bedrading en aansluitingen 109

10.1. Kabels 109

10.2. Tabellen en voorbeelden van kabelberekeningen 121

10.3. Volgens norm EN 60 204-1 141

10.4. Volgens norm EN 60 439-1 144

11. PLC 145

11.1. Volgens norm NEN EN 292-2 145

11.2. Volgens norm EN 60 204-1 145

11.3. Volgens IEC 1131 deel 1 en 2 146

12. EMC 147

12.1. EMC- basisprincipes 147

12.2. Praktische richtlijnen 156 voor EMC vriendelijk ontwerp bij machines

12.3. Netten, EMC, persoonsbeveiliging 163

12.4. Volgens norm EN 60 204-1 164

12.5. Volgens norm EN 60 439-1 164

13. Praktische tips i.v.m. frequentieregelaars 165

13.1. Praktische tips van algemene aard 165

13.2. Frequentieomvormers 165

13.3. EMC perikelen 169

13.4. Praktische schema’s 170

13.5. Besluiten 178

14. Documentatie 179

14.1. Volgens norm NEN EN 292-2 179

14.2. Volgens norm EN 60 204-1 182

BESLUITVORMING en VRAGENLIJST

WOORDVERKLARING EN AFKORTINGEN

KEURMERKEN EN LABELS

BIBILIOGRAFIE

Deel 3 : Checklist

Hfst. Inhoud Pag.

1 Kasten en borden

Volgens EN 60 204-1 1

2 Hoofdschakelaars

Volgens EN 60 204-1 2

Volgens EN 60 947-3 4

3 Transformatoren

Volgens EN 60 204-1 5

4 Aarding

Volgens EN 60 204-1 6

Volgens EN 60 439-1 7

5 Beschermingsinrichtingen

Volgens EN 60 204-1 9

Volgens EN 60 439-1 11

6 Stuurkringen en bedieningssystemen

Volgens Richtlijn Arbeidsmiddelen 16

Volgens EN 60 204-1 16

Volgens EN 60 439-1 19

7 Bedieningsorganen

Volgens EN 292-2 25

Volgens EN 60 204-1 25

8 Noodstop

Volgens EN 292-2 26

Volgens EN 60 204-1 26

Volgens EN 418 27

9 Signalisatie en aanduidingen

Volgens EN 292-2 29

Volgens EN 60 204-1 30

10 Bedrading

Volgens EN 60 204-1 32

Volgens EN 60 439-1 36

11 PLC

Volgens EN 60 204-1 37

12 EMC

Volgens 60 204-1 38

Voorwoord

De theoretische en praktische kennis die we gedurende de twee academiejaren hebben opgedaan, maakte het voor ons mogelijk om dit toe te passen in het eindwerk.

Voor de lezer van ons eindwerk hebben we getracht de normering en de richtlijnen zo eenvoudig mogelijk te formuleren. Het is te beschouwen als een samenvatting met enkel de praktische zaken, die telkens aangevuld worden met wat illustrerende foto’s en figuren, zodat direkt begrijpelijk wordt waarover het handelt.

De moeilijkheid lag hierin een tekst te vormen met een behoud van de betekenis zonder interpretatiefouten of schrijffouten te maken.

Met ons eindwerk hopen we de lezer een goede start te geven in de begrippen, die in het hedendaagse bedrijfsleven niet meer weg te denken zijn, omtrent de CE-markering.

Onze dank gaat uit naar de heer T. Willems van Goorts Automatisering NV, omdat hij steeds bereid was ons te steunen.

Ook zouden wij onze promotor van de KHLim, Dep. I.W.T., ingenieur E. Claesen , willen danken voor de hulp en de waardering die we van hem kregen.

Verder gaat onze dank uit naar de heer G. Haekens, directeur van de arbeidsinspectie.

Hij was steeds bereid een controle uit te voeren op de teksten.

Tenslotte willen wij onze ouders bedanken voor de steun en het begrip waardoor we onze opleiding tot een goed einde hebben kunnen brengen.

David Hanot

Dirk Valkenborg

Mei 2000

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

DEEL 1: INLEIDING

Inleiding

Dit eindwerk loopt in opdracht van Goorts Automatisatie NV (GA) te Halen. Goorts

Automatisatie is een dochteronderneming van het bedrijf GOORTS ELEKTRO.

Goorts Automatisatie NV werd opgericht in 1989 te Halen. Deze firma houdt zich bezig met de studie, berekening en realisatie van industriële elektrische installaties en automatiseringen, op gebied van laagspanning.

Een fabrikant van machines kan GA’s diensten en kennis inhuren om voor de automatisering van zijn machine te zorgen. De installatie die GA levert, functioneert als onderdeel van een groter geheel.

De machinefabrikant die eindverantwoordelijke is voor zijn product en zorgt voor de CEmarkering, wil er zeker van zijn dat de geleverde onderdelen voor zijn machine voldoen aan de wettelijke eisen. Hij vraagt dus een CE-markering vergezeld van een EG-verklaring van overeenstemming.

Ons werd de opdracht gegeven een grondige studie uit te voeren van deze wetgeving, meer bepaald met het oog op elektrische geautomatiseerde installaties. In de richtlijnen die van toepassing zijn, wordt naar talloze normen verwezen. Ook hier hebben niet alle normen betrekking op de installaties van GA.

Meestal zijn deze normen ook niet praktisch te hanteren, bij de realisatie van deze installaties.

Het is dus aan ons om uit te zoeken wanneer welke richtlijn van toepassing is.

De normen waarnaar verwezen wordt, zullen wij onder de vorm van een praktische checklist weergeven zodat de mensen in het atelier ze kunnen volgen. De praktijk leert ons dat de normen niet op alle vragen en problemen antwoorden kunnen bieden. Meestal zitten installateurs dan met enkele vragen die tot op heden niet beantwoord zijn. De moeilijkheid is een oplossing te zoeken en indien deze ‘gevonden’ is, deze te formuleren zonder fout.

Pagina 1

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 1: De geschiedenis van de Europese Unie

Consumenten zoeken naar een functievervulling. Producten moet naast de gewenste werking en eigenschappen ook voldoen aan extra eigenschappen zoals veiligheid, … . Onder veiligheid verstaat men veiligheid voor de gebruiker en voor derden (derden zijn de personen die het product niet gekocht hebben maar ermee in aanraking komen).

Om dit alles te verwezenlijken stelt de overheid wetten op met als doel de schade of letsels voor de machine en de gebruiker te voorkomen. De wet heeft dus een preventieve werking.

In 1957 werd in Rome het EEG-verdrag gesloten, waarmee de basis werd gelegd voor de

Europese Gemeenschap (EG).

Een van de doelstellingen van de Europese Gemeenschap is de verwezenlijking van de interne markt. Hiermee bedoelen we een gemeenschappelijke markt zonder handelsbelemmeringen.

Deze markt bestaat uit een ruimte zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal gewaarborgd is, volgens de bepalingen van het EEGverdrag.

In Art. 30 van het EEG-verdrag staat dat ‘kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking tussen Lid-staten verboden zijn’. Hierdoor moet een vrij verkeer van goederen tot stand komen.

Een uitzondering hierop vormt Art. 36 van het EEG-verdrag. Daarin wordt bepaald dat

‘indien goederen schadelijk zijn voor de veiligheid van personen of voor het milieu, het de Lidstaten vrij staat ze te weren van hun grondgebied’.

MAAR: De opheffing van de handelsbelemmering bereikte niet de juiste werking.

Voorbeeld: Beschouwen we een Belgische fabrikant van frituurketels. De export naar

Duitsland, Frankrijk, … bracht nog steeds problemen met zich mee door de Duitse-, Franse-,

… normen van nationaal niveau. Het vrij verkeer (volgens de overeenkomst) werd gehinderd door de nationale wetgeving onafgezien ze hetzelfde doel willen bereiken.

Hiermee wordt ook de invoering van de richtlijnen duidelijk. Door een beroep te doen op Art.

36 van het EEG-verdrag kunnen lidstaten goederen aan bepaalde veiligheidseisen onderwerpen. Op deze wijze ontstaat er dus een technische handelsbarrière, wat de beoogde doelstelling van de EG voor het vrije handelsverkeer natuurlijk tegengaat.

Er was nood aan een NIEUWE AANPAK want het opheffen van de handelsbelemmeringen werd niet bereikt. EG dat nog stamt uit het EEG-verdrag verandert in de nieuwe aanpak in EU wat staat voor Europese Unie. De EU besluit om de verschillende nationale wetgevingen van de Lidstaten te harmoniseren, dit gebeurt door middel van het opstellen van richtlijnen voor producten die verder wordt uitgewerkt met normen.

Als de producten in overeenstemming zijn met de van toepassing zijnde richtlijnen van de

Europese Unie, wordt dit aangegeven met de letters ‘CE’ wat staat voor ‘Conformité

Européenne’.

De Europese richtlijnen zijn van toepassing voor de landen die behoren tot de Europese

Economische Ruimte (EER). Dit zijn de 15 Lidstaten van de EU.

Pagina 2

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Lidstaten van de EU:

België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Ierland,

Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje en Zweden.

Hier voegen we IJsland, Noorwegen en Liechtenstein nog aan toe.

Fig. 1: De EU

Pagina 3

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 2: Regelgeving van de Europese Unie

De regelgeving van de Europese Unie komt op vier manieren tot uitdrukking.

- verordeningen; volgen.

- richtlijnen;

- beschikkingen;

- aanbevelingen en adviezen.

Verordeningen

Een verordening is een regelgeving van de EU die zich richt tot alle EU burgers.

Het voordeel van zulke verordening is dat deze rechtstreeks toepasselijk is, dit wil zeggen dat zij niet eerst moet worden omgezet in de nationale wetgeving.

Vb.. Vormgeving van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Richtlijnen

Een richtlijn is een regelgeving van de EU die zich richt tot de Lid-staten en juridisch bindend is voor wat het te bereiken resultaat betreft. Aan de lid-staat wordt echter de bevoegdheid overgelaten om de vorm en middelen voor de verwezenlijking daarvan te kiezen.

In een richtlijn stelt de Europese Commissie voor een product slechts fundamentele veiligheid- en gezondheidseisen op, deze wordt met normen verder uitgewerkt, via gedetailleerde technische specificaties.

Vb. Machinerichtlijn, het effect ervan geldt voor alle betrokkenen, maar de invulling is verder nationaal uitgewerkt.

Let op!

Deze regelgeving staat boven de wetten van de individuele lidstaten.

Beschikkingen

Een beschikking is een regelgeving van de EU die zich richt tot hetzij een Lid-staat, hetzij een persoon, hetzij een rechtspersoon (bedrijf, instelling) en is juridisch bindend voor diegene tot wie zij zich uitdrukkelijk richt.

In tegenstelling tot de richtlijn is een beschikking rechtstreeks toepasselijk, zij moet dus niet eerst in nationale wetgeving worden omgezet.

Aanbevelingen en adviezen

De Europese Commissie kan aan de Lid-staten ook aanbevelingen en adviezen formuleren.

Deze zijn niet bindend. Het wordt dus aan de Lid-staat overgelaten om deze al dan niet te

Pagina 4

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Europese Unie vaardigt regels uit

Verordeningen Richtlijnen Beschikkingen Aanbevelingen en

adviezen bindend voor bindend kader bindend voor niet bindend alle lidstaten uitvoering vrij beperkt aantal

voor lidstaten rechtspersonen landbouw Machinerichtlijn ontheffing Voorloper van vervoer EMC richtlijn verboden richtlijnen en handelspolitiek L.S richtlijn normen

Fig. 2: De regelgeving van de Europese Unie.

Pagina 5

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 3: De CE - markeringsrichtlijn

3.1 Inleiding

In de CE-markeringsrichtlijn wordt aangegeven welke procedure er moet worden doorlopen voor het bekomen van de CE-markering.

De Europese Unie heeft in totaal acht procedures opgesteld, die producenten kunnen volgen om uiteindelijk de CE-markering op het product aan te mogen brengen. Deze acht

‘overeenstemmingsprocedures’ zijn genummerd van

A (lichtste) tot en met H (zwaarste) . De keuringsmodules variëren in zwaarte van de meest eenvoudige keuring tot de zwaarste type keuring. De keuze van welke modules men wil gebruiken, wordt bepaald door de aard van het product en de wijze waarop het product wordt gefabriceerd.

Verder wordt er bepaald wie de CE-markering mag aanbrengen en of dit moet in samenspraak met een aangemelde instantie. Er staat ook in vermeld wie de verantwoordelijkheid draagt en wie precies wettelijk aansprakelijk is. Op dit deel van de richtlijn ingaan zou ons te ver brengen van de beoogde doelstelling. Meer informatie hierover is te vinden in de vakliteratuur.

Voor elke richtlijn geldt dat een aantal formaliteiten vervul moet zijn voordat de CE-markering op het product mag worden aangebracht. Deze formaliteiten kunnen per richtlijn en product verschillen.

3.2 Het technisch dossier

De belangrijkste formaliteit van de meeste richtlijnen is het samenstellen van het technisch dossier. Dit dossier bevat de technische onderbouwing waaruit moet blijken dat aan alle eisen uit de richtlijn is voldaan. Voor de fabrikant vormt het constructiedossier het technische bewijsmateriaal, zodat men bij aansprakelijkheidsclaims zal kunnen bewijzen dat de fabrikant al het mogelijke heeft gedaan om een veilig product op de markt te brengen. Het technisch dossier moet daarom gearchiveerd worden voor een periode van 10 jaar, ingaande op de productiedatum van het laatste product.

De gemeenschappelijke documenten die een technisch constructiedossier moet bevatten, bestaan uit :

- een algemene beschrijving van het product;

- ontwerp-, fabricagetekeningen en schema’s van delen, onderdelen, leidingen, enz...

- beschrijvingen en toelichtingen die nodig zijn om de tekeningen en de werking van het product

te begrijpen;

- een lijst van de normen die geheel of gedeeltelijk van toepassing zijn of een beschrijving

van de gekozen maatregelen om aan de beschermingseisen van de richtlijn te voldoen, in het

geval de geharmoniseerde normen niet werden toegepast.

Afhankelijk van de toegepaste richtlijn kunnen nog bijkomende specifieke documenten gevraagd worden.

Pagina 6

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3.3 Conformiteitattest of verklaring van overeenstemming

Wanneer het product overeenstemt met alle relevante richtlijnen, die op dat moment verplicht zijn, dan kan de fabrikant of zijn in de EU gevestigde gemachtigde de EG-verklaring van overeenstemming opstellen.

Hiermee wordt dus verklaard dat het product in overeenstemming is met alle op dat moment verplichte richtlijnen. Degene die deze verklaring ondertekent, draagt dus een grote verantwoordelijkheid.

Deze verklaring moet minstens de volgende elementen bevatten:

- productidentificatie;

- identificatie van de fabrikant;

- de nageleefde richtlijnen;

- de gehanteerde normen;

- ondertekening door een gemachtigde van de fabrikant.

In de richtlijn die van toepassing is zal men duidelijk vermelden, welke verklaring van overeenstemming vereist is, om tot de CE-markering te komen.

Het is dus niet steeds noodzakelijk een verklaring van overeenstemming af te leveren.

3.4 De gebruikershandleiding

Richtlijnen hebben meestal een directe relatie met de veiligheid van de gebruiker. De informatie die aan de gebruiker wordt verstrekt is van essentieel belang bij het afwenden van veiligheidsrisico’s. Een gebruikershandleiding is een fundamentele veiligheidseis, zij bevat alle informatie die noodzakelijk is voor het correct en veilig gebruik van een product. Indien er schade ontstaat die het gevolg kan zijn van het niet naleven van de gebruikershandleiding, kan dit bij schadeclaims door de rechter geclassificeerd worden als de schuld van de gebruiker.

Een goede gebruikershandleiding zal :

- informeren over mogelijke risico’s;

- riskante gebruiksdoeleinden ontraden;

- instrueren hoe men veilig te werk kan gaan;

- voorschrijven wie bevoegd is om bepaalde handelingen te verrichten;

- voorschrijven welke voorzorgsmaatregelen genomen moeten worden.

Het is dus belangrijk dat de nodige gedragsregels worden geï mplementeerd, rekening houdend met het ‘redelijkerwijs te verwachten gebruik’.

De handleiding dient geschreven te worden in de taal van het land waar het product is gefabriceerd en in de taal van het land waar het product in gebruik wordt genomen.

Pagina 7

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3.5 Het aanbrengen van de CE-markering

Wanneer de certificeringprocedure met succes is doorlopen, kan de CE-markering worden aangebracht. De grafische vormgeving van het symbool is vastgelegd in de richtlijnen.

De CE-markering is het technische paspoort voor het op de markt brengen en het vrije handelsverkeer van een product binnen de EU.

Let op !

Een product met CE-markering geeft geen garantie over de conformiteit van de toe te passen richtlijn. Er bestaat enkel een vermoeden van overeenkomst met de eisen die worden gesteld in de richtlijn.

De markering is enkel bestemd voor de autoriteiten van de lidstaten die belast zijn met de controle op de handelsmarkt.

Wie mag nu de markering aanbrengen?

Indien alle certificeringsprocedures gevolgd zijn en voldaan, dan mag de CE aangebracht worden op een zichtbare plaats, onuitwisbaar en duidelijk leesbaar.

Deze markering wordt aangebracht door een verantwoordelijke of een gevolmachtigde van het bedrijf. De gevolmachtigde moet een verklaring opstellen waarin de product gegevens en de toegepaste normen vermeld staan. Vervolgens wordt dit schriftelijk bewijs ondertekend door de gevolmachtigde.

3.6 Kwaliteitssystemen en CE-markering

Er worden nog steeds veel fouten gemaakt omtrent het verschil tussen CE-markering, certificering volgens de ISO 9000-normen en het kwaliteitsmerk CEBEC (OV.I, KEMA-

KEUR).

ISO 9000

Bedrijven die in het bezit zijn van dit certificaat tonen aan dat zij een goede organisatievorm en infrastructuur hebben om een kwalitatief product te produceren. Het kwaliteitscertificaat zegt niets over de kwaliteit van hun producten. De certificering volgens ISO 9000 is niet verplicht.

CE-markering

CE-markering is geen kwaliteitskeurmerk. Het zegt niets over de goede werking van het product zolang de veiligheid hierdoor niet in het geding komt.

Producten die in het bezit zijn van de CE-markering genieten het vermoeden conform te zijn met de fundamentele eisen met betrekking tot veiligheid, gezondheid, milieu en consumentenbescherming van de gebruiker. Het aanbrengen van de CE-markering is verplicht.

CEBEC

Het CEBEC keurmerk geeft zekerheid over de functionele kwaliteit van het product. Deze keurmerken geven garanties dat producten voor langere tijd aan veiligheid- en functionele eisen voldoen. Daarom is het ook dikwijls het geval dat er voldaan is aan de essentiële eisen volgens een van toepassing zijnde Europese richtlijn. In zo een geval kan met weinig extra inspanning de CE-markering volgens die richtlijn worden aangebracht.

Net zoals de ISO is dit keurmerk geen wettelijke verplichting.

Pagina 8

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofstuk 4: De richtlijnen

We zullen hier enkel de richtlijnen beknopt beschrijven die in ons voorbeeld van toepassing zijn.

4.1 De laagspanningsrichtlijn

4.1.1 Toepassingsgebied

Elektrisch materiaal bestemd voor een nominale wisselspanning tussen 50 V en 1000 V en een nominale gelijkspanning tussen 75 V en 1500 V.

4.1.2 Uitzonderingen

- elektrisch materiaal bestemd voor gebruik in explosieve omgeving;

- elektro-radiologisch en elektro-medisch materiaal;

- elektrisch gedeelte van personen- en goederenliften;

- elektriciteitsmeters;

- stopcontacten voor huishoudelijk gebruik;

- voedingen voor elektrische afrasteringen;

- gespecialiseerd materiaal bestemd voor gebruik in schepen, vliegtuigen of spoorwegen;

- radio-elektrische storing (EMC) van elektrisch materiaal;

- elektrisch materiaal bestemd voor uitvoer naar landen buiten de EER.

EER= Europese Economische Ruimte

4.1.3 Conformiteitsprocedure

Volgens de laagspanningsrichtlijn kan gebruik gemaakt worden van de lichtste keuringmodule, module A (interne fabricage controle).

4.1.4 Formaliteiten

- technisch dossier;

- EG-verklaring van overeenstemming;

- CE-markering;

- gebruikshandleiding.

Het technisch dossier en de EG-verklaring van overeenstemming moet niet met het product worden meegeleverd, maar moet 10 jaar worden gearchiveerd na fabricage van het laatste product.

Pagina 9

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

4.2 De EMC-richtlijn

4.2.1 Toepassingsgebied

Alle elektrische apparaten, systemen en installaties die elektrische componenten bevatten, die elektromagnetische storingen kunnen veroorzaken of waarvan het functioneren kan worden aangetast door elektromagnetische storingen.

De richtlijn kent geen begrenzing op grond van het opgenomen vermogen, noch voor het minimum, noch voor het maximumvermogen. Daardoor vallen zowel hele kleine batterij- gevoede apparaten als enorme industriële installaties onder de richtlijn.

De Europese commissie laat ook volgende apparaten onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen. :

- niet-automatische weeginstrumenten, voor wat betreft het opwekken van storingen;

- land- en bosbouwtractoren, voor wat betreft het immuniteitsaspect van de ontstekingen.

4.2.2 Uitzonderingen

- apparatuur die geheel niet in staat is te storen of gestoord te worden;

- apparatuur bestemd voor beurzen of tentoonstellingen;

- apparatuur bestemd voor afgesloten EMC-omgevingen;

- zelfgebouwde apparatuur van radio- en zendamateurs;

- militaire apparatuur;

- apparatuur voor onderwijs- en trainingsdoeleinden;

- apparatuur bestemd voor uitvoer naar landen buiten de EER;

- actieve medische implantaten;

- medische hulpmiddelen;

- randapparatuur voor telecommunicatie.

4.2.3 Definities

Apparaat

Elk gereed product met een intrinsieke functie voor de eindgebruiker en bedoeld om als één geheel op de markt te komen.

Systeem

Een combinatie van verschillende apparaten met het oogmerk een speciale taak uit te voeren en bedoeld om als één functioneel geheel op de markt te worden gebracht.

Installatie

Een combinatie van verschillende apparaten en /of systemen, samengebouwd op een bepaalde locatie met een specifiek doel, maar niet bedoeld om als enkel commerciële eenheid op de markt te worden gebracht.

De installateur van de installatie moet deze als een systeem beschouwen, hij draagt dus de eindverantwoordelijkheid en dient de vereisten van de richtlijn te volgen.

Pagina 10

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Wanneer elk apparaat of systeem in de installatie voldoet aan de bepalingen van de EMCrichtlijn en indien elk apparaat of systeem volgens de installatievoorschriften van de fabrikant is geï nstalleerd, dan kan men ervan uitgaan dat de installatie voldoet aan de EMC-richtlijn.

EMC

Onder elektromagnetische compatibiliteit verstaat men de eigenschap van een apparaat om in zijn elektromagnetische omgeving naar behoren te kunnen functioneren (immuniteit) zonder zelf elektromagnetische storingen te veroorzaken die niet toelaatbaar zijn voor de omgeving waarin ze zich bevinden (emissie).

4.2.4 Conformiteitprocedure

Volgens de EMC-richtlijn kan gebruik gemaakt worden van module A (interne fabricage controle) of module B (EG typekeuring).

Bij toepassing van de interne fabricagecontrole dient men gebruik te maken van de geharmoniseerde Europese normen.

Indien men deze normen niet hanteert, kan het vermoeden bestaan van niet conformiteit.

Daarom wordt de verplichting opgelegd om op de diensten van een bevoegde instantie beroep te doen(EG typeverklaring).

4.2.5 Formaliteiten

Module A : - EG-verklaring van overeenstemming;

- CE-markering;

Module B : - Technisch dossier;

- EG-verklaring van overeenstemming;

- CE-markering;

Pagina 11

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

4.3 De Machinerichtlijn

4.3.1 Toepassingsgebied

- enkelvoudige machines;

- samenstel van machines;

- afzonderlijk in de handel gebrachte gebruiksklare functie-wijzigende uitrustingen;

- afzonderlijk in de handel gebrachte gebruiksklare veiligheidscomponenten.

4.3.2 Uitzonderingen

- machines met hoofdzakelijk elektrische risico’s;

- machines die uitsluitend de fysieke energie van de mens als krachtbron

gebruiken, hef- en hijswerktuigen uitgezonderd;

- machines voor medisch gebruik;

- attractietoestellen;

- stoomketels en drukvaten;

- machines voor nucleair gebruik, die bij defect het verspreiden van radioactiviteit kunnen

veroorzaken;

- vuurwapens;

- transportmiddelen;

- landbouw- en bosbouwtractoren;

- machines voor militaire doeleinden;

- personenliften, goederenliften, personenbouwliften, mijnliften;

- toneelhefwerktuigen.

4.3.3 Definities

Machine

Een samenstel van onderling verbonden onderdelen of organen waarvan er tenminste één kan bewegen, die in hun samenhang bestemd zijn voor een bepaalde toepassing.

Verwisselbaar uitrustingsstuk

Een werktuig waarmee de oorspronkelijk functie van de machine kan worden veranderd.

Kenmerkend is dat deze verandering door de gebruiker uitgevoerd kan worden.

Machineonderdeel

Voldoet deels aan de definitie van een machine maar is:

- niet bedoeld voor één specifieke toepassing;

- inzetbaar als onderdeel van een groter geheel;

- niet als zelfstandig functionerend.

Installatie

In tegenstelling tot de EMC-richtlijn verstaat men hieronder: samenstel van machines en /of voorzieningen, die gezamenlijk een totaalproces of -functie vervullen.

Pagina 12

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Veiligheidscomponent

Een component, voor zover deze geen verwisselbaar uitrustingsstuk is, die door de fabrikant op de markt wordt gebracht om bij gebruik een veiligheidsfunctie te vervullen en die bij een gebrekkige of slechte werking een gevaar vormt voor de veiligheid of gezondheid van de blootgestelde personen.

4.3.4 Conformiteitprocedure

Afhankelijk van het veiligheidsrisico van het product, kiezen we voor module a, b, g of h.

Indien er volgens module b gekeurd moet worden, zullen we dit moeten combineren met module c, d, e of f.

4.3.5 Formaliteiten

- Technisch dossier;

- EG-verklaring van overeenstemming;

- CE-markering;

- gebruikshandleiding.

In tegenstelling tot de andere richtlijnen bestaan er voor de machinerichtlijn drie soorten verklaringen.

- EG-verklaring van overeenstemming IIA;

- verklaring van de fabrikant IIB;

- EG-verklaring van overeenstemming IIC.

Wat is de betekenis van een IIA, IIB of een IIC?

De EG-verklaring IIA is nodig bij alle machines en verwisselbare uitrustingen die de CEmarkering dragen.

De verklaring van de fabrikant IIB is bedoeld voor alle machines en installaties die niet zelfstandig kunnen werken en die bedoeld zijn om te worden ingebouwd in een groter geheel.

De verklaring IIC is speciaal bedoeld voor de veiligheidscomponenten die afzonderlijk op de markt worden gebracht.

Er zijn dus drie typen van verklaringen, te weten:

De fabrikant dient de toepasselijke verklaring op te stellen, te ondertekenen èn fysiek bij iedere vervaardigde machine te voegen, samen met een gebruikershandleiding.

De fabrikant moet beslissen welke verklaring de machine correct beschrijft. De verklaring moet worden ondertekend door de fabrikant.

Als andere 'Nieuwe Aanpak'-richtlijnen worden toegepast, dan moet de verklaring tevens naar deze richtlijnen verwijzen. Daarom is het aan te raden om een kopie van de verklaring te bewaren in het technisch constructiedossier.

Pagina 13

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 5: Normen

5.1 Inleiding

De eenwording van Europa heeft grote invloed gehad op het normalisatieproces. In korte tijd zijn er erg veel Europese normen tot stand gekomen, terwijl het uitkomen van nieuwe nationale normen vrijwel tot stilstand is gekomen.

Het hanteren van normen is vrijwillig, in tegenstelling tot richtlijnen, die een wettelijke verplichting vormen. Wel zal er in de wetgeving vaak naar normen verwezen worden.

Een norm is een geformuleerde maatstaf om tot eenheid te komen op een gebied waar verscheidenheid niet wenselijk is. Normen geven passende oplossingen aan voor bepaalde situaties. Niemand heeft er baat bij hiervan af te wijken, hoewel dit strikt genomen niet verboden is. Een wel gekende norm is bijvoorbeeld de schroefdraadnorm.

Normen kunnen op nationaal niveau van toepassing zijn, in dit geval wordt het nummer vooraf gegaan door ‘ NBN ’ (Belgische Norm). Wanneer een norm op Europees niveau is aanvaard, worden de letters ‘ EN ’ (Europese Norm) eraan toegekend. Waar een norm van internationaal niveau aanwezig is, duidt men dit aan met de letters IEC .

Van groot belang zijn de geharmoniseerde Europese normen , die door alle betrokken nationale normalisatie-instellingen moeten worden aanvaard en omgezet worden in nationale normen. Hierdoor zijn de nationale normen van de Lidstaten op één lijn gebracht. Niet alle

Europese normen zijn geharmoniseerde normen.

Als voorbeeld beschouwen we een wet op internationaal niveau die overgenomen wordt in de

Europese normen. Het nummer wordt dan vooraf gegaan door het getal 60 en de letters IEC worden vervangen door EN. De normen die dan geharmoniseerd worden, worden opgenomen in de nationale normen. In België bijvoorbeeld wordt de norm voorafgegaan door de letters

NBN.

Internationale normen Europese normen Nationale normen

IEC 204 EN 60 204 NBN EN 60 204

Een norm kan in een richtlijn als bindend verklaard worden.

De richtlijn is bindend ten aanzien van het te bereiken resultaat waarbij de normen een technische ondersteuning kunnen bieden. Het staat dus iedereen vrij om de geharmoniseerde

Europese normen te negeren. Maar het is wel duidelijk dat hij in dat geval een veiligheidsniveau moet realiseren dat minimaal gelijk is aan het in de geharmoniseerde normen vastgestelde niveau. De normen vormen op zich geen wettelijke verplichting of garantie .

Toepassing van de geharmoniseerde normen bij de vervaardiging van een product, leidt automatisch tot het zogenaamd ‘ vermoeden van overeenkomst’ met de fundamentele voorschriften uit de richtlijnen waarop zij betrekking hebben.

Pagina 14

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.2 Hoe komen normen nu tot stand?

Op nationaal niveau

In België bijvoorbeeld worden de normen opgesteld door het BIN (stellen normen op voor alles wat niet elektrisch is) en het BEC (deze stellen normen met betrekking op alle wat elektrisch is).

In Nederland bijvoorbeeld zijn dit het NNI en het NEC .

Op Europees niveau

Maar op de vorming van eigen nationale normen hebben een stilstandverplichting m.a.w. er mogen geen nationale normen meer ontwikkeld worden als een Europese norm wordt voorbereid of al bestaat.

De commissie van de Europese gemeenschap heeft hiertoe twee instellingen aangewezen die verantwoordelijk zijn voor het opstellen van alle geharmoniseerde normen.

- de Europese commissie voor normalisatie ( CEN );

- het Europees Comité voor elektrotechnische normalisatie ( CENELEC );

Elk land binnen de EER beschikt over zijn eigen nationale normalisatie-instellingen die de

Europese normen omzetten naar nationale normen. Deze nationale instanties hebben tevens de verplichting om geen nieuwe nationale normen op te stellen of bestaande normen te herzien, wanneer een Europese norm op dat gebied wordt voorbereid of al bestaat.

Niveau Elektrische normen Overige normen

Mondiaal IEC ISO

Europees CENELEC CEN

Nationaal

België BEC BIN

Nederland NEC NNI

Tabel 1: Een overzicht van de organisaties die de normen opstellen.

Er is tegenwoordig een zeer groot aanbod aan Europese normen, toch kunnen we deze normen in drie verschillende hiërarchische categorieën indelen.

- Type A-normen , deze bevatten fundamentele veiligheidsbeginselen en zijn van toepassing op alle machines

- Type B-normen , deze bevatten fundamentele technische veiligheidsaspecten en voorzieningen , ook van toepassing op alle machines.

- Type C-normen , deze bevatten veiligheidsspecificaties voor bepaalde

machinegroepen of machines.

Pagina 15

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3 Hoe zijn normen opgebouwd?

Onze uitleg staven we aan de hand van de opbouw van de normen NEN EN 292-1-2 en NEN

EN 60204-1.

5.3.1 NEN EN 292-1

Als voorbeeld beschouwen we de eerste norm (NEN EN 292-1) waarmee je begint na de richtlijnen gehanteerd te hebben.

Deze kunnen we opvatten als een inleidende norm, louter bestaande uit wat definities en algemene begrippen.

Veiligheid van machines. Basisbegrippen, algemene ontwerpbeginselen.

Deel 1: Basis-terminologie, methodologie

Safety of machinery. Basic concepts, general principles for design. Part 1: Basic terminology, methodology

Dit document bevat de vertaling van de Europese norm EN 292-1:1991, le druk, september

1991. De Europese norm EN 292-1 heeft de status van Nederlandse norm.

Inleiding

Deze norm is opgesteld om ontwerpers, fabrikanten en andere belanghebbenden de fundamentele veiligheidseisen te helpen interpreteren met het doel overeenstemming met

Europese regelgeving op het gebied van machineveiligheid te bereiken.

Het is de eerste in een reeks van normen die door CEN/ CENELEC wordt opgesteld onder mandaten van de CEC en de EFTA. Deze reeks is opgedeeld in verscheidene groepen om herhalingen te voorkomen en om een logica te ontwikkelen dat het mogelijk is om snel normen op te stellen en verwijzingen naar normen te vergemakkelijken.

De hiërarchische opbouw van de reeks normen is als volgt:

Type A-normen (fundamentele veiligheidsnormen: behandelen basisbegrippen, ontwerpbeginselen en algemene gezichtspunten die toepasbaar zijn op alle machines.

Type B-normen (groepsveiligheidsnormen) die handelen over een enkel

veiligheidsaspect of over een enkel type veiligheidsbepalende voorziening die voor een breed scala van machines kan worden toegepast:

- type B1-normen over bijzondere veiligheidsaspecten (bijvoorbeeld: veiligheidsafstanden, oppervlaktetemperatuur, lawaai)

- type B2-normen over veiligheidsbepalende voorzieningen (bijvoorbeeld: tweehandenbediening, blokkeerinrichtingen, drukgevoelige voorzieningen, afscherming).

Type C-normen (machineveiligheidsnormen) waarin gedetailleerde

veiligheidsvoorschriften zijn opgenomen voor een bepaalde machine of groep van machines.

Het belangrijkste doel van EN 292 is om ontwerpers, fabrikanten, enz. een allesomvattend raamwerk te verschaffen en als leidraad te dienen bij het produceren van machines die veilig zijn voor het doel waarvoor zij zijn bestemd. Het biedt ook, in samenhang met ENV 1070 en

EN 414, een strategie aan opstellers van normen die type C-normen maken. Bovendien is deze strategie ook een bruikbare leidraad voor ontwerpers en fabrikanten van machines waarvoor geen type C-normen bestaan; het kan ontwerpers ook behulpzaam zijn bij het zo goed mogelijk gebruiken van de type B-normen en bij het opstellen van het constructiedossier.

Pagina 16

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

De reeks normen ontwikkelt zich voortdurend en sommige hoofdstukken van EN 292 zijn nu onderwerp van in voorbereiding zijnde type A- of B-normen. In gevallen waarin een dergelijke type A- of B-norm bestaat, wordt bij de titel van het betreffende hoofstuk in EN

292 een verwijzing naar deze norm gegeven. Het is de bedoeling dat, in gevallen waar een andere type A- of een type B-norm bestaat die een bepaald hoofdstuk van EN 292 omvat, deze andere type A- of type B-norm voorrang heeft op EN 292.

EN 292 betaat uit twee delen:

- Deel 1 "Veiligheid van machines. Basisbegrippen, algemene ontwerpbeginselen.

Basisterminologie, methodologie~" waarin de basismethodieken worden beschreven die moeten worden toegepast bij het opstellen van veiligheidsnormen voor machines, samen met de basisterminologie die samenhangt met de aan dit werk ten grondslag liggende filosofie.

- Deel 2 "Veiligheid van machines. Basisbegrippen, Algemene ontwerpbeginselen.

Technische beginselen en beschrijvingen" waarin wordt geadviseerd hoe deze filosofie kan worden toegepast met gebruikmaking van de beschikbare technieken.

5.3.1.1 Onderwerp en toepassingsgebied

Deze Europese norm geeft definities van basisterminologie en tevens algemene ontwerpmethoden als een leidraad waarmee ontwerpers en fabrikanten ervoor kunnen zorgen dat machines (zie 3.1) voor beroeps- en privégebruik veilig zijn. De norm kan ook worden toegepast voor andere technische producten met overeenkomstige gevaren.

Het wordt aanbevolen om deze norm op te nemen in cursussen en leerboeken om ontwerpers de basisterminologie en de algemene ontwerpmethoden bij te brengen.

5.3.1.2 Normatieve verwijzingen

Deze Europese norm bevat door gedateerde en ongedateerde verwijzing bepalingen uit andere publicaties. Deze normatieve verwijzingen zijn op passende plaatsen in de tekst aangehaald en de publicaties zijn hierna opgesomd. Bij gedateerde verwijzingen zijn latere wijzigingen of herzieningen van een van deze publicaties slechts van toepassing op deze Europese norm, indien ze door wijziging of herziening daarin zijn verwerkt. Bij ongedateerde verwijzingen is de laatste druk van de publikatie waarnaar is verwezen van toepassing.

NEN EN 292-1 : Veiligheid van machines. Basisbegrippen, algemene

ontwerpbeginselen.

NEN EN 292-2: Technischebeginselen en omschrijvingen.

EN 414 : Veiligheid van machines. Regels voor het opstellen en de

presentatie van veilîgheidsnormen.

EN 1050 : Veiligheid van machines. Risicobeoordeling. (in voorbereiding)

ENV 1070 : Veiligheid van machines. Termen en definities.

EN 60204-1 : (uitgave 1985) Elektrische uitrusting van industriële machines.

5.3.1.3 Basisbegrippen (zie EN 292-1 en ook ENV 1070)

In het kader van deze norm zijn de volgende termen en definities van toepassing

Zie origineel document.

Pagina 17

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3.1.4 Beschrijvingen van gevaren (zie EN 292-1)

Zie origineel document.

5.3.1.5 Strategie voor de keuze van veiligheidsmaatregelen

Veiligheidsmaatregelen zijn een combinatie van maatregelen die in de ontwerpfase zijn genomen en maatregelen die door de gebruiker moeten worden genomen.

De ontwerper moet, onder alle omstandigheden, achtereenvolgens:

- de grenzen van de machine vastîeggen (zie 5.1);

- de gevaren identificeren en de risico's beoordelen (zie 5.2);

- de gevaren wegnemen, of het risico zoveel mogelijk beperken (zie 5.3);

- beveiligingen inbouwen tegen resterende risico's (zie 5.4);

- de gebruiker informeren over resterende risico's (zie 5.5);

- alle noodzakelijke aanvullende voorzorgsmaatregelen in beschouwing nemen.

OPMERKING:

De strategie in dit hoofdstuk is iteratief; soms is het nodig de procedure zoals die schematisch in tabel is weergegeven, afgewisseld door experimentele fasen, enkele malen te herhalen om een bevredigend resultaat te verkrijgen. Bij het doorlopen van dit proces moet, in de aangegeven volgorde, rekening worden gehouden met:

- de veiligheid van de machine;

- de mogelijkheid om de machine te laten werken, op te stellen, in te stellen en te onderhouden;

- de productiekosten en de operationele kosten van de machine.

Alle maatregelen die in het ontwerpstadium kunnen worden genomen, verdienen de voorkeur boven alle maatregelen die door de gebruiker moeten worden genomen (zie tabel in het origineel document).

De verantwoordelijkheden van gebruikers voor het uitvoeren van maatregelen om resterende risico's te minimaliseren worden in deze norm niet behandeld.

Voor een voortdurend veilig werken van de machine is het noodzakelijk dat de veiligheidsmaatregelen eenvoudig kunnen worden toegepast en het bedoeld gebruik niet hinderen. Indien hieraan niet wordt voldaan, kan dat tot gevolg hebben dat veiligheidsmaatregelen worden omzeild of buiten werking worden gesteld om het maximale nut van de machine te kunnen bereiken (zie ook 5.7.1).

Art. nr. 5.7.2 van NEN EN 292-1 :

Indien de door de ontwerper genomen veiligheidsmaatregelen er niet

volledig toe leiden dat aan de fundamentele veiligheidseisen wordt voldaan,

moet dit worden gecompenseerd door veilige werkmethoden (oefening,

procedures voor veilig werken, toezicht, werkvergunningssystemen, enz.) die

behoren tot de verantwoordelijkheid van de gebruiker en daarom buiten het

toepassingsgebied van deze norm vallen.

Art. nr. 5.7.3 van de norm NEN EN 292-1:

Bij niet-professioneel gebruik moet er van worden uitgegaan dat er geen

voorafgaande oefening of instructie plaatsvindt en in het ontwerp van de

machine (veiligheidsmaatregelen die door de ontwerper worden genomen,

met inbegrip van informatie) moet daarmee rekening worden gehouden .

Pagina 18

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3.2 NEN EN 292-2

De tweede norm die bij het A-type behoort, is de norm NEN EN 292-2.

Deze norm is net als z’n voorganger (EN 292-1) een inleidende norm.

Het verschil met EN 292-1 :

Hier geeft men al meer technische begrippen weer. Deze begrippen zijn voor ons van belang.

Daar we een praktische handleiding trachten op te stellen i.f.v. de bordenbouw gaan we de norm verknippen en gebruiken enkel nog de zaken die voor ons van toepassing zijn.

Normatieve verwijzingen in de norm NEN EN 292-2 :

Verwijst naar de volgende normen die voor ons belangrijjk kunnen zijn.

EN 292-1: Basisbegrippen,

EN 418: Noodstopvoorziening,

EN 954-1: Veiligheid van machines,

EN 60 204-1: Elektrische uitrusting van industrielemachines,

Algemene eisen,

5.3.3 NEN EN 60 204

5.3.3.1 Onderwerp en toepassingsgebied

Deze norm is van toepassing op elektrische uitrusting van machines, evenals op een groep van machines die gecoôrdineerd samenwerken. De norm is niet van toepassing op de hogere niveaus.

N.B,: Elektrisch is ook elektronisch.

De in deze norm beschreven uitrusting begint op het punt waar de voeding op de elektrische uitrusting van de machine wordt aangesloten.

Deze norm geldt voor (delen van) uitrustingen met nominale voedingspanningen tot:

- l 000 V wisselspanning en nominale frequenties tot en met 200 Hz , of

- l 500 V gelijkspanning.

Ook de in deze norm beschreven begrippen zijn voor ons van belang.

Aanvullende en bijzondere eisen kunnen gelden voor de elektronische uitrusting van machines die:

- in de buitenlucht gebruikt worden;

- explosieve materialen gebruiken of produceren;

- in explosieve / brandbare atmosfeer worden gebruikt;

- bijzondere gevallen kunnen veroorzaken bij de productie van bepaalde materialen;

- naaiwerk verrichten (zie EN 60 204-3-1);

Uitgesloten van deze norm zijn hoofdstroomketens waarbij de elektrische energie rechtstreeks voor bewerkingen wordt gebruikt (bijv. in elektrochemische processen).

Pagina 19

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3.3.2 Normatieve verwijzingen

Geharmoniseerde Europese normen:

EN 292-1 "Basisterminologie"

NEN EN 292-2 "Technische beginselen en beschrijvingen";

EN 414 "Presentatie van veiligheidsnormen";

EN 418 "Noodstopvoorzieningen". lnternationale normen van IEC:

44 titels: zie norm.

Internationale normen van ISO:

2 titels.: zie norm

Pagina 20

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.4 Een overzicht van de richtlijnen en normen die voor een

bordenbouwer van belang zijn

5.4.1 De richtlijnen

Voor de bordenbouw zijn van belang:

- de Laagspanningsrichtlijn;

- de EMC-richtlijn;

- de machinerichtlijn.

5.4.2 De normen

TYPE A-normen

( Basisbegrippen en vormgevings- principes voor alle machines)

EN 292 deel 1+2: Veiligheid voor machines en

basisbegrippen

EN 414: Regels voor de opstelling en vormgeving van

veiligheidsnormen

EN 1050: Beoordeling van risico's

IEC 61508 : Risicoanalyse voor systemen

TYPE B-normen

Type B1-normen (Algemene veiligheidsaspecten)

EN 60 204: Elektrische uitrusting pr EN 294 : Veiligheidsafstanden tegen het bereiken van de

gevarenpunten pr EN 954-1 : Veiligheidsgerelateerde onderdelen van

besturing.

Type B2-normen (normen voor speciale beveiligongsinrichtingen)

EN 418 : Noodstop

EN 60 947 : Laagspanning- schakelapparaten (vermogenschakelaars,…)

pr EN 1088 : Vergrendelingsinrichting met en zonder borging

IEC 1131-1-2-3-4-5 : Norm voor PLC (algemeen)

EN 60 529 : Beschermingsgraden

EN 60439-1 : Geisoleerde schakel en verdeeltoestellen

Opbouw van kasten

Fig. 3 : Een overzicht over de belangrijkste normen voor een bordenbouwer.

Pagina 21

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 6: Risicobeheer

6.1 Inleiding

De machinerichtlijn legt aan de fabrikant de verplichting op om een risicoanalyse uit te voeren. Het exact bepalen van de risicograad gebeurt moeizaam en is ingewikkeld en subjectief. Daarom is het raadzaam een genormaliseerde methodiek te hanteren. In de prEN

1050 wordt de techniek uitgelegd voor het identificeren van de gevaren. Ook wanneer de machinerichtlijn niet van toepassing is, en de risicoanalyse niet verplicht is, blijft de risicoanalyse een krachtig hulpmiddel om andere gevaren zichtbaar te maken en in te schatten. De van toepassing zijnde richtlijnen zullen aanduiden welk risico aanvaardbaar is en welk niet.

In de richtlijn zal men dan meteen doorverwijzen naar normen, waarin uitgelegd wordt hoe men dit risico kan voorkomen.

De omvang van de beveiligingsmaatregelen, wordt bepaald door het af te dekken risico.

Het is noodzakelijk een onderscheid te maken tussen een incident en een accident.

- Incident : een ongewenste en onopzettelijke gebeurtenis die tot schade kan leiden.

- Ongeval ( Accident ): een incident met menselijke schade tot gevolg.

Er bestaat een frequent voorkomende verwarring tussen de begrippen: gevaar en risico. ( Zie ook Fig. 4 op de volgende pagina.)

- Gevaar : een bron van een mogelijke schade.

- Risico : een combinatie van de waarschijnlijkheid op een schadeverwekkend

voorval en de omvang van de eventueel te verwachten schade.

R = Ws x E ( Risico = Kans x Effect )

Schade kan zich in verschillende vormen manifesteren nl. :

- menselijke schade (verwonding, ziekte);

- materiële schade.

Vermits de richtlijnen het doel hebben de menselijke schade te beperken,

( persoonlijke veiligheid ) zullen we ons ook hiertoe beperken.

Een risicoanalyse bestaat uit de volgende stappen.

- omschrijving van het product;

- identificatie van de gevaren (opsporen);

- risicobeoordeling (gevaarinventarisering) (risicograadschatting);

- risico evaluatie;

- risicobeperking (reductie).

Pagina 22

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

De begrippen gevaar en risico worden vaak verward en in verkeerde context gebruikt. Het verschil leggen we uit aan de hand van een voorbeeld met een beer.

Stel er loopt een beer in de woestijn maar er zijn geen mensen in de buurt.

Op dat moment spreekt men van een GEVAAR .

Op het moment dat er mensen in de buurt zijn spreekt men van een RISICO .

Dit risico gaan we zo klein mogelijk maken.

Dit kan op de één of een combinatie van meerdere mogelijkheden:

1) Het risico elimineren

2) Het risico verminderen

3) Collectieve bescherming

4) Individuele bescherming

5) Waarschuwing / instructies

Fig. 4: Risico en gevaar

Pagina 23

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6.2 Definitie van de grenzen van het systeem

Bij het bepalen van het systeem moet men rekening houden met alle levensfasen. Bovendien moet men naast het normale gebruik ook het te voorziene abnormale gebruik van de machine beschouwen Deze begrippen worden beschreven in de norm EN 292.

6.3 Identificatie van de gevaren

(interactie mens product in een omgeving)

Bij het opsporen van de gevaren voor het menselijk individu dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden die tot menselijke schade kunnen leiden. Zonder te oordelen over het feitelijk risico dat de gebruiker loopt.

Ieder geïdentificeerd gevaar is even belangrijk.

Men moet rekening houden met:

De omgeving

- fysieke omgeving: vb luchttemperatuur, explosie;

- sociale omgeving: vb opleidingsniveau, gebruiksgroepen.

De mens

Een product kent meerdere soorten gebruikers. Het is aan te raden een opsomming te maken van alle mensen die met het product in aanraking kunnen komen.

Als hulpmiddel kan een beschrijving van de levensduur van het product dienen.

Doelgroep

- constructiefase;

- transportfase;

- montagekamer;

- exploitatiefasen;

- demontagefase.

met de verschillend functionele toestanden:

- normale + abnormale werking;

- voorzienbaar verkeerd gebruik.

6.4 Risicograadschatting

Voor het uitvoeren van een risicobeoordeling bestaan verschillende methodes waaronder

Failure Mode and Effects analysis (IEC 812) en Fault Tree Analysis (IEC 1025).

Wij zullen ons beperken tot het bespreken van de prEN1050-methode.

Zoals eerder gezegd, dient men bij de risicograadschatting rekening te houden met volgende factoren. :

- de waarschijnlijkheid op schade (Ws);

- de ernst van de schade (E).

De waarschijnlijkheid op schade is op haar beurt afhankelijk van de hierna volgende parameters

- de waarschijnlijkheid dat een ongewenste gebeurtenis plaatsgrijpt (Wi);

- de waarschijnlijkheid dat een schadedrager aan een potentieel gevaarlijke toestand wordt

blootgesteld (Wb);

- de mogelijkheid tot afwending van het gevaar (A).

Pagina 24

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

De risicograad wordt nu als volgt bepaald :

R = Wi x Wb x A x E

Deze factoren zijn meestal niet exact te bepalen, maar kunnen slechts geschat worden. Dit inschatten gebeurt vrij subjectief, het is dan ook niet zo belangrijk onweerlegbare cijfers te bekomen, maar veeleer de vastgestelde risico’s tegenover elkaar af wegen.

6.5 Risico-evaluatie

Voor het evalueren van de gedetecteerde risico’s worden deze vergeleken met :

- de gangbare reglementaire voorschriften;

- de gepubliceerde richtlijnen.

Bij de risico-evaluatie wordt bepaald of de gevonden risico’s laag genoeg zijn om over een aanvaardbaar veiligheidsniveau te kunnen spreken.

Het bepalen of een risico aanvaardbaar is, zal afhangen van de persoonlijke ervaringen van de persoon die het risico evalueert. Daarnaast zullen factoren als economische haalbaarheid en stand van techniek het resultaat beïnvloeden.

6.6 Risicobeperking

Nu de schadeverwekkende factoren zijn gereduceerd en geëvalueerd, moeten voor de niet- aanvaardbare risico’s, reductiemaatregelen worden getroffen.

Voor de niet aanvaardbare risico’s bepaald door de richtlijnen, zal vaak een kant-en-klare oplossing gegeven worden , die men kan terugvinden in de normen waarnaar verwezen worden.

Hierbij is belangrijk dat de maatregel een voldoende effect heeft, (de schadeverwekkende eigenschappen moeten voldoende gereduceerd zijn)

De effectiviteit van een maatregel kan men bepalen door opnieuw een risicobeoordeling uit te voeren. De maatregel met de grootste effectiviteit verdient de voorkeur, wel zal men nog rekening moeten houden met de volgende keuzecriteria:

- prioriteit aan de meest schadeverwekkende risico’s;

- het blijvend karakter van de maatregel;

- integratiemogelijkheid van de maatregel in het normale productieproces;

- geen nieuwe en geen verschuiving van risico’s teweegbrengen;

- de draagwijdte van de maatregel;

- de logische prioriteiten;

- de uitvoeringtermijnen.

Pagina 25

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6.7 De norm EN 954-1: Algemene ontwerpbeginselen voor onderdelen van

besturingssystemen met een veiligheidsfunctie

De EN 954-1 kan enkel aangewend worden om de veiligheidscategorie voor stuurkringen te bepalen. De gevaren waarbij het risico verminderd wordt, via elektrische componenten, worden in overweging genomen via de risicograaf van de EN 954.

De geharmoniseerde norm EN 954-1 m.b.t. het ontwerp van faalveilige bediening- schakelingen geeft aan dat er 5 niveaus van risico bestaan. Men is van oordeel dat het de verantwoordelijkheid is van de ontwerpers om op een objectieve manier naar het risico-niveau voor een bepaalde machine te identificeren, en alle veiligheidsmaatregelen te ontwerpen naar het betreffende niveau.

In onze opdracht hoort bij het samenstellen van een praktische handleiding en checklist ook een risicoanalyse om de veiligheidscategorieën te bepalen van een bestaande installatie.

6.7.1 Beknopte beschrijving van de procedure

Onderverdeling van de installatie in afzonderlijke veiligheidscircuits

Inschatting van het potentiële risico

Classificatie in categorieën volgens prEN 954-1

Keuze van desbetreffende apparaten

Veilige bedrading, veilig bedrijf en veilig onderhoud

Fig. 5: Schematische beschrijving van de procedure.

- Onderverdeling van de installatie:

Elke veiligheidsschakelkring van een systeem moet afzonderlijk bekeken worden en dus niet het systeem of de installatie in zijn geheel.

Een veiligheidscircuit bestaat altijd uit sensoren, evaluatiesystemen, actuatoren en bedrading van de componenten.

- Inschatting van het potentiële risico:

Het is belangrijk dat voorafgaand aan de classificatie van elk beveiligingscircuit de risicograad zo nauwkeurig mogelijk wordt bepaald.

Gevaren kunnen ontstaan door: - menselijke fouten;

- storingen in de machine of van de installatie afhankelijke factoren;

- constructeur van de machine moet risico zelf inschalen;

- in elke machine is er een restrisico aanwezig;

- verkeerde keuze van de componenten;

- …

Pagina 26

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6.7.2 Risicoanalyse

De procedure is op de volgende normen gebaseerd :

- prEN 954-1;

- EN 1050.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen klassen en categorieën:

- de 8 vereiste klassen volgens DIN V 19250 ( om te verglijken met de DIN-norm);

- de 5 beveiligingsklassen volgens IEC 1508 (om te verglijken met de IEC-norm);

- de 5 categorieën volgens prEN 954-1.

Vergelijking van de beveiligingsklassen:

IEC 1508 DIN V 19250 prEN 954-1

Klasse Klasse Categorieën

0 1 B

1 2 , 3 1 , 2

2 4 3

3 5 , 6 4

4 7 , 8

Tabel 2: Een vergelijking van de verschillende klassen en categorieën

Gevaren in een elektrisch ontwerp volgens EN 60204-1

- storingen of defecten in de elektrische uitrusting (directe aanraking, brand);

- storingen of defecten in stuurkringen;

- ontregeling of storingen in externe stroomkringen;

- elektrische storingen die hetzij van buiten de elektrische uitrusting komen hetzij inwendig worden opgewekt (magnetische radiofrequenties die storen, …).

Bij een ontwerp moet er aandacht besteed worden aan het verminderen van risico’s. Indien onmogelijk, moet een beveiliging overwogen worden.

Keuze van het elektrisch materiaal:

- de elektrische onderdelen en toestellen moeten geschikt zijn voor de beoogde toepassing;

- de elektrische onderdelen en toestellen moeten voldoen aan de van toepassing zijnde

Europese Normen (EN…), indien ze bestaan;

- bij ontstentenis van de EN-normen, volstaan de desbetreffende IEC-normen.

Let op!

Met de norm En 954 bepalen we enkel de veiligheidscategorie voor stuurkringen.

Andere gevaren kunnen ook opgespoord worden en geëvalueerd, maar het evalueren van deze risico’s leidt niet tot een ‘voorstel voor een oplossing’ volgens de EN 954.

Pagina 27

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Een eenvoudig te lezen en aan elke machine aan te passen tabel die toelaat een eerste risico- analyse uit te voeren: prEN 954-1 DIN V 19250

IEC 1508

B 1 2 3 4

S1 1 0 Besturing volgens de

stand van de techniek

2 1

P1 Veiligheidstechnisch

F1 3 beproefde compo-

S2 P2 nenten

P1 4 2 Redundantie

F2

P2 5 3 Zelfbewaking

F1 6

S3

7

F2

8 4 Bij de beveiliging van

S4 machines niet van

belang

Fig. 6: Risicobepaling op een eenvoudige grafische manier

Verklaring van de symbolen S, F en P:

S – ernst van de verwonding

S1: lichte verwonding

S2: zware blijvende verwondingen van 1 of meerdere personen of overlijden van een

persoon

S3: overlijden van meerdere personen, invloeden op het milieu

S4: catastrofale gevolgen, zeer veel doden

F – frequentie en / of duur van het oponthoud P – mogelijkheid vermijden

F1 : zelden of af en toe van risico’s

F2 : vaak tot continu P1 : mogelijk onder bepaalde

condities

P2 : nauwelijks mogelijk

De keuze van de categorie:

Is de afwijking naar een lagere categorie.

De normale categorie voor het risico-niveau.

Is de afwijking naar een hogere niveau.

Pagina 28

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6.7.3 Beschrijving van de categorieën volgens prEN 954-1

B : De beveiligingsgerelateerde onderdelen van machinebesturingen en/of beveiliging.

Inrichtingen en de componenten ervan moeten volgens de stand van de techniek zo worden geselecteerd dat ze bestand zijn tegen de verwachte invloeden.

Gedrag van het systeem:

Wanneer zich een fout voordoet, kan dit leiden tot verlies van de beveiligingsfuncties

Enkele fouten blijven ongedetecteerd.

1 : Gebruik van componenten en principes die in beveiligingstechnisch opzicht beproefd zijn.

Gedrag van het systeem:

Zoals beschreven voor categorie B, maar met een hogere beveiligingsgerelateerde betrouwbaarheid van de beveiligingsfuncties.

2 : De beveiligingsfuncties moeten met regelmatige tussenpozen door de machinebesturing

gecontroleerd worden.

Gedrag van het systeem:

Het optreden van een fout kan tot verlies leiden van de beveiligingsfuncties tussen de controle- intervals.

De fout wordt door de controle gedetecteerd.

3 : De besturingen moeten zo vormgegeven zijn dat:

- een enkele fout in de besturing niet tot verlies leidt van de beveiligingsfunctie;

- de afzonderlijke fout gedetecteerd wordt;

Gedrag van het systeem:

Als een afzonderlijke fout optreedt blijft de beveiligingsfunctie behouden.

Niet alle fouten worden gedetecteerd.

Een opeenhoping van fouten kan leiden tot verlies van de beveiligingsfunctie.

4 : Vormgeving van de besturing:

Een enkele fout mag niet tot verlies leiden van de beveiligingsfunctie en indien mogelijk, een opeenstapeling van fouten mag niet leiden tot verlies van de beveiligingsfunctie.

Gedrag van het systeem:

Wanneer fouten optreden, blijft de beveiligingsfunctie behouden.

De fouten worden op tijd gedetecteerd om verlies van de beveiligingsfunctie te voorkomen.

6.7.4 Toepassingsvoorbeelden van deze norm

In de onderstaande tabel worden enkele toepassingsgebieden van deze norm voorgesteld. Er is aangeduid in welke categorie bijvoorbeeld een tweehandenschakeling geklasseerd wordt.

Categorie

B 1 2 3 4

Tweehandenschakelaars x x x

Schakelmatten x x x x x

Nood-uit-bediening x x x

Elektrische uitrusting volgens EN 60204-1 x x x x x

Pagina 29

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 7: Inleidende begrippen naar industriële

installaties

7.1 Voorwoord

In dit hoofstuk komen een aantal basisbegrippen voort uit de normen en het AREI.

AREI staat voor Algemeen Reglement op Elektrische Installaties.

Er bestaan verschillende uitgaven:

- de GROTE LOSBANDIGE UITGAVEN;

Bevatten de volledige tekst van het AREI.

Deze uitgave is, voor zover wij vernomen hebben, bijgewerkt tot eind maart 1992.

- de compacte uitgave voor de professionele gebruiker complementair aan de uitgave van

AIB-VINCOTTE.

7.2 Spanningsgebied gedefinieerd door het AREI

7.2.1 Wisselspanning (AC) in volt (V)

Code Categorie Spanningsgebied

Zeer lage spanning ZLS U < 50

Laagspanning LS 1° 50 < U <500

2° 500 < U < 1.000

Hoogspanning HS 1° 1.000< U < 50.000

2° U > 50.000

Fig. 7: Wisselspanningsgebied

7.2.2 Gelijkspanning (DC) in volt (V)

Code Categorie Met rimpel Zonder rimpel

Zeer lage spanning ZLS U <75 U<120

Laagspanning LS 1° 75 < U < 750 120

< U<750

2° 750 < U < 1.500 750

< U< 1500

Hoogspanning HS U > 1500 U > 1500

Fig. 8: Gelijkspanningsgebied

Pagina 30

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.3 Netstelsels en toepassing

7.3.1 Algemeen

Er bestaan twee groepen netstelsels n.l.:

- de geaarde ;

- de niet-geaarde .

Eerste letter : De eerste letter wijst op de aanwezigheid, afwezigheid of geisoleerde verbinding van het sterpunt in de transfo met de aarde.

T : rechtstreekse galvanische verbinding met de aarde.

I : isolatie van alle actieve delen t.o.v. de aarde, hetzij galvanische verbinding met de aarde via een impedantie.

Tweede letter : geeft de relatie aan tussen de massa’s van de installatie en de aarde

T : rechtstreekse galvanische verbinding met de aarde.

N : galvanische verbinding van de massa’s van de toestellen met het sterpunt, via een PEgeleider (beschermingsgeleider).

I : isolatie van alle massa’s t.o.v. de aarde.

U : isolatie van alle massa’s t.o.v. de aarde, doch onderlinge rechtstreekse verbinding d.m.v. een niet geaarde geleider.

Eventuele derde of vierde letter :

S : de functies van de nulgeleider en de PE-geleider worden verzekerd door afzonderlijke geleiders.

C : een geleider functioneert zowel als nulgeleider als PE-geleider.

C-S : de functies van de nulgeleider en de beschermingsgeleider worden, in een deel van de elektrische installatie door 1 geleider vervuld.

Tabel 3: Betekenis van de betreffende letters waarmee een onderscheid tussen de netten kan gemaakt worden

7.3.2 We bespreken de belangrijkste netstelsels

A) Het TN-stelsel (geaard stelsel)

Een punt van de actieve geleiders van de stroombron is rechtstreeks geaard en de massa’s van de elektrische installatie zijn met dit punt verbonden d.m.v. een beschermingsgeleider.

Naar gelang de uitvoering van de nulgeleider en de beschermingsgeleider spreken we van een

TN-S, TN-C of een TN-C-S-stelsel.

In een TN-Sstelsel zijn de nulgeleider en de beschermingsgeleider afzonderlijke geleiders in de gehele elektrische installatie

Fig. 9: Een TN-S-stelsel met N Fig . 10: Een TN-S-stelsel zonder N

Pagina 31

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

In een TN-Cstelsel worden de functie van de nulgeleider en de beschermingsgeleider door

één zelfde geleider vervuld in de gehele installatie. Deze geleider noemen we de PEN geleider.

Fig. 11: Een TN-C-stelsel

In een TN-CSstelsel vinden we de PEN-geleider terug in een gedeelte van de installatie, in de rest van de installatie splitst men de geleider op in een nulgeleider en een beschermings- geleider.

Fig. 12: Een TN-CS-stelsel

B) Het TT-stelsel (geaard stelsel)

Een punt van de actieve geleiders in de stroombron is verbonden met de aarde en de massa’s van de elektrische installatie zijn verbonden met één of meerdere aardelektroden, onafhankelijk van de stroombron.

Fig. 13 : Een TT-stelsel met N Fig. 14: Een TT-stelsel zonder N

C) Het IT-stelsel (geaard stelsel)

Geen enkel punt van de actieve geleiders van de stroombron is verbonden met de aarde doch de massa’s van de elektrische installatie zijn rechtstreeks geaard.

Fig. 15: IT -stelsels met N Fig. 16: IT- stelsels zonder N

Pagina 32

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

D) Het TI-stelsel (geaard stelsel)

Een punt van de actieve geleiders van de stroombron is geaard en de massa’s van de elektrische installaties zijn niet geaard.

E) Het TU-stelsel (geaard stelsel)

Een punt van de actieve delen van de voedingsbron is geaard en de massa’s van de elektrische installatie zijn door middel van een niet-geaarde beschermingsgeleider met elkaar verbonden

F) Het IU-stelsel (niet-geaard stelsel)

Geen enkel punt van de stroombron is rechtstreeks geaard, de massa’s van de elektrische geleider zijn door middel van een niet-geaarde beschermigsgeleider met elkaar en met de massa van de stroombron verbonden . Dez e geleider noemen we de PU i.p.v. PE.

Fig. 17: IU-stelsel zonder N Fig. 18: IU-stelsel met N

G) Het IN-stelsel (niet-geaard stelsel)

Geen enkel punt van de stroombron is geaard, doch de massa van de stroombron is verbonden zowel met een punt van de stroombroon als met alle massa’s van de elektrische installatie door middel van een niet-geaarde beschermingsgeleider.

Naar gelang van de uitvoering van de nulgeleider spreekt men van een IN-S of een IN-C- stelsel.

In een IN-Sstelsel wordt het omhulsel van de installatie verbonden met N. Het sterpunt is niet geaard. Dus er is geen aarding.

Fig. 19: Een IN-S-stelsel Fig. 20: Een IN-S-stelsel met 2 toestellen

In een IN-C-stelsel zijn de nulgeleider en de beschermingsgeleider vervangen door één geleider die we PUN noemen i.p.v. PEN omdat er geen aarding aanwezig is. Het sterpunt is niet geaard.

Fig. 21: Een IN-C-stelsel

Pagina 33

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.3.3 Berekenen van foutstromen

A) In een TT-stelsel

Fig. 22 : Berekeningsvoorbeeld met een TT-stelsel

Rpa 16 A

3

Ω

Rta

20

Ω

Ita Ima, Uta

Rma = 1000

Ω

Rpa = 3

Ω

, dit is de weerstand van de leiding tussen aarde en sterpunt.

Rta = 20

Ω

, dit is de weerstand van de leiding tussen aarde en toestel.

In de leidingen naar het toestel zijn smeltveiligheden van 16A aangebracht.

Stel dat de foutstroom ook door een menselijk lichaam vloeit. Voor een menselijk lichaam nemen we als weerstand ongeveer 1000

Ω

.

Ita = U/ (Rta + Rpa) = 230 / (3+20) = 10A

à

De smeltveiligheid zal hier niet op reageren.

Uta = Ita * Rta = 20 * 10 = 200V

Ima = Uta / Rma = 200 / 1000 = 0,2A of 200mA

De klassieke smeltveiligheid reageert niet op de 10A of op de 200mA. Het gevaar voor hartfibrilatie ligt tussen 80mA…300mA.

à

Beveiligen met een aardlekwachter (differenteel)

B) In een TN-S-stelsel

Rlt 0,5

Ω

Lijnspanning (tussen lijndraden) is 400V.

Fasespanning (tussen fase en nul) is 230V.

Rma = 1000

Ω

.

Rma is de geschatte weerstand van het menselijk

16A lichaam.

Rlt = 0,5

Ω

, is de weerstand van een leiding.

Rl PE = 0,5

Ω

, is de weerstand van de PE geleider.

Rl PE 0,5

Ω

Smeltveiligheid van 16A.

Rta 3

Ω

Ima

Uta

Ita Rma = 1000

Ω

Fig. 23 : Een TN-S-stelsel

Ita = U / (Rlt + Rl PE ) = 230 / (0,5 + 0,5) = 230A

à

Hier reageert de smeltveiligheid wel.

Uta = Rl PE x Ita = 0,5 x 230 = 115V

à

Te hoog, moet worden afgeschakeld d.m.v. een overstroombeveiliging.

Ima = Uta / Rma = 115 / 1000 = 0,115A

Pagina 34

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Overstroombeveiliging :

Opdat er snel genoeg wordt afgeschakeld moet de kleinste foutstroom > Im (magnetische drempel.

De lengte van de kabels mag niet te lang zijn, anders wordt de foutstroom te klein en reageert de overstroombeveiliging niet snel genoeg of niet meer.

t

Hier reageert ze niet snel genoeg.

Hier zal wel snel genoeg afgeschakeld

worden.

Im I

Fig. 24: Uitschakelkarakteristiek

C) In een IT-stelsel

Lijnspanning (tussen 2 lijndraden) is 400V.

Fasespanning (tussen fase en nul) is 230V.

Rma 1000

Ω

.

Rma is de geschatte weerstand van het menselijk lichaam.

R L1 0,45

Ω

, is de weerstand van lijndraad L1.

Rl L3 0,45

Ω

, is de weerstand van lijndraad L3.

Ib Smeltveiligheden van 16A.

Rl PE 0,1

Fig. 25 :Een berekeningsvoorbeeld met een IT-stelsel

Bij het op treden van een eerste fout is er geen gevaar.

Bij een tweede fout ontstaat er wel gevaar :

We onderscheiden 2 gevallen aangegeven met rood en blauw.

Berekening voor de rode stroom :

Ib = Ul / (Rl L2 + Rl L1 + Rl PE ) = 400 / (0,45 + 0,45 + 0,1) = 400A

U 12 = R PE * Ib = 0,1 x 400 = 40V

Ima = U12 / (2 x Rma) = 40 / 2000

Ω

= 20mA

Pagina 35

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

D) Overzicht van de netten

Net Toepassing Beveiliging Wanneer afschakelen

TT Privé woning Automaten Bij een eerste fout

(Thuis) Vermogenschakelaars

Differentiaalschakelaars

Perfecte PE-installatie

TN Fabrieken Automaten Bij een eerste fout

Vermogenschakelaars

e.v. differentieelschakelaars

Perfecte PE-installatie

ITMN Ziekenhuizen Permanente isolatiecontrole Bij een tweede fout

Noodvoedingen Perfecte PE-installatie

Automaten of vermogen-

schakelaars met beveiliging

van de nulgeleider

e.v. differentieelschakelaars

ITZN Permanente isolatiecontrole

Perfecte PE-installatie

Overstroombeveiliging

Tabel 4: Overzicht van de bestaande netten

Pagina 36

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.4 Diverse componenten voor veilige elektrische stuurkringen in het kader van de arbeidsmiddelenrichtlijn

7.4.1 Betrouwbare onderdelen en componeneten

Componeneten en onderdelen conform met de voorwaarden van de EN60-947.5.1 voldoen zeker aan de voorwaarden van ‘betrouwbaar zijn’ indien de juiste technische karakteristieken aanwezig zijn op de plaats van de opstelling. De plaats van opstelling wordt bepaald door een aantal parameters :

- al of niet aanwezigheid van stof ;

- al of niet aanwezigheid van vocht ;

- al of niet aanwezigheid van trillingen ;

- al of niet aanwezigheid van bijtende dampen ;

- omgevingstemperatuur ;

- EMC-richtlijn voorwaarden ;

- mogelijkheid tot mechanische beschadiging van leidingen .

7.4.1.1 Kenplaten

Kenplaten zijn als identiteitskaarten. Ze zouden een aantal basisformaties moeten bevatten.

Het is van belang kenplaten te kunnen lezen, de gegevens te begrijpen en een juist oordeel te kunnen maken. Alvorens men de componenten plaatst, moet men een beoordeling maken van de gegevens op het kenplaatje en de technische specificaties die vermeld staan in de cataloog.

Diverse componenten en de desbetreffende normen.

Een stuurkring wordt opgebouwd uit diverse componenten en leidingen. Laten we eerst de meest gebruikte componenten opsommen met hun bijhorende normen.

Componenten Normen

Stuurtransfo’s EN 60-742, EN 61-558.2

Overstroombeveiligingen EN 60-898, EN 60-947.2

Smeltveiligheden IEC 269, IEC127

Noodstopppen EN 418, EN 60-204.1

Positieschakelaars EN 60-947.5.1, EN 60-204.1

Bedieningssystemen EN 292-1 en 2, EN 60-204.1

Vergrendelingen EN 1088, EN 60-204.1

Dubbele handbediening EN 574, EN 60-204.1

Matten EN 999, prEN 50-1000.1

Temperatuurbewaking EN 60-204.1

Nadreingschakelaars EN 60-947.5.2, EN 50-010

Veiligheidsrelais EN 60-204.1, EN 60-947.5.1

Drukknoppen EN 60-204.1, EN 60-947.5.1

Kontaktoren EN 60-204.1, EN 60-947.5.1

Algemeen EN 292-1, EN 292-2 en EN 60-204-1

Tabel 5: Overzicht van de componenten en hun normen

Pagina 37

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

A) Enkele bijzondere aandachtspunten

- een component is niet zonder meer bruikbaar omdat er het CE-teken op staat ;

- een component is niet zonder meer bruikbaar omdat er een keurmerk op staat zoals

CEBEC of KEMA ;

- een component is niet zonder meer bruikbaar omdat er een norm IEC of EN of NBN op de kenplaat vermeld staat ;

- een component moet in zijn geheel beoordeeld worden, in functie van de diverse aspecten zoals uitwendige invloeden, bedrijfsvoorwaarden, EMC-omgeving, … ;

Dit alles wil zeggen dat de kenplaat, samen met de technische specificaties moeten beoordeeld worden, alvorens ze geplaatst kunnen worden. Daarom worden nu van een aantal componenten van stuurkringen, de technische informaties op een rijtje gezet, om in de toekomst juist te leren oordelen over het gebruik van de desbereffende componenten.

Elk van de desbetreffende EN-normen eist dat er een kenplaat moet zijn.

B) Kenplaatgegevens : (De gegevens zoals normen die van toepassing zijn symbolen, aansluitingen, keurmerken, … die onduidelijk zijn worden verder behandeld en verklaard in deze cursus)

De volgende gegevens staan op kenplaatjes :

- merk en type ;

- primaire en secundaire spanningen en stromen;

- vermogen, frequentie, aantal fasen ;

- IP-graad ;

- isolatieklasse (B-E-F-H) ;

- normen (vb. : EN 60-742) ;

- symbolen, indien toepasselijk ;

- te voorziene overstroombeveiliging, indien toepasselijk ;

- maximale toelaatbare omgevingstemperatuur ;

- beschermingswijze tegen aanraking ;

- CE-markering, indien toepasselijk ;

- plaatsingswijze, indien toepasselijk.

Voorbeeld 1: Automaten

- merk en type ;

- nominale spanning en nominale stroom ;

- afschakelvermogen, in een rechthoek, voluit geschreven: 6000

- uitschakelcurven vb. : B-C-D ;

- norm en / of keurmerk ;

- CE-markering, indien toepasselijk ;

- symbool ;

- in de cataloog vinden we verder de isolatiespanning Ui, ultiem afschakelvermogen Icu.

Voorbeeld 2: Vermogenschakelaar

- merk en type ;

- nominale spanning en nominale stroom ;

- afschakelvermogen, uitgedrukt in kA, vb. : 6kA ;

- regelbereik (thermisch en magnetisch) ;

- Norm en / of keurmerk ;

- CE-markering, indien toepasselijk ;

Pagina 38

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- symbool ;

- in de cataloog vinden we verder de isolatiespanning Ui, het ultiem afschakelvermogen

Icu, de toegelaten korteduurstroom Icw, gebruikerscategorie AC 21-22 of 23, selectiviteitsgetal A of B (indien toepasselijk), de IP-graad.

Voorbeeld 3: Smeltveiligheden

- merk en type ;

- nominale spanning : 250 – 400 – 500V - … ;

- nominale stroom : 2 – 4 – 6 – 10A - … ;

- afschakelvermogen: - bij een PEN-BUS uitvoering (20mm) 10kA ;

- DIAZED

±

50kA ;

- HOV

±

100kA ;

- glaszekeringen 100 à 1000A.

- constructienorm: - IEC 269 voor HOV ;

- IEC 127 voor glaszekeringen.

- uitschakelcurven : - gL : beveiligen van leidingen ;

- aM : motorbeveiliging ;

- aR : ultra snel / half geleiders enkel Icc;

- gR : ultra snel / halfgeleiders Icc + Io ;

- aTr : transformatorbeveiliging.

Voorbeeld 4: Noodstop

- mogelijke uitvoeringsvormen : - paddestoelvormige drukknop ;

- trekkoordschakelaar, touwen, slangen ;

- hendels, voetpedalen zonder beschermkap.

- systeem reageert als een stop van categorie 0 of 1 ;

- bedieningsorganen moeten besturingsorganen activeren, via een MENSELIJKE tussenkomst ;

- kenplaatgegevens van het besturingsorgaan:

- merk en type ;

- EN 60-947.5.1 + symbool ;

- Ue en Ie ;

- schakelklasse ;

- Ith

10A ;

- Ui

250V .

- kenplaatgegevens van het bedieningsorgaan :

- dit is meestal een deel van de behuizing ;

- merk en type ;

- klasse I en II ;

- IP-graad ;

- keurmerk en comformiteit met IEC 536.

7.4.1.2 Keuze van elektrisch materieel volgens norm EN 60-204.1

Elektrische onderdelen en toestellen moeten geschikt zijn voor de beoogde toepassing.

Elektrische onderdelen en toestellen moeten voldoen aan de van toepassing zijnde Europese

Normen, indien ze bestaan.

Bij het ontbreken van EN normen, volstaan de desbetreffende IEC normen.

Pagina 39

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.5 Bescherming tegen vaste lichamen en vloeistoffen (IP)

De beschermingsgraden worden aangeduid met IP X1X2.

IP staat voor international protection.

X1 X2 zijn 2 getallen: Getal X1 : is een maat voor bescherming tegen indringen van vaste

deeltjes.

Getal X2 : is een maat voor bescherming tegen indringen van vocht.

Omschrijving Bescherming tegen vaste

lichamen ( X1 )

Geen bescherming IP 0X

Bescherming tegen vaste lichamen IP 1X

groter dan 50 mm

Bescherming tegen vaste lichamen IP 2X

groter dan 12,5 mm

Bescherming tegen vaste lichamen IP 3X

groter dan 2,5 mm

Bescherming tegen vaste lichamen IP 4X

groter dan 1 mm

Bescherming tegen stof IP 5X

Volledig beschermd tegen stof IP 6X

Tabel 6: Beschermingsgraad tegen vaste lichamen code Omschrijving Bescherming tegen vloeistoffen

( X2 )

AD 1 Droge ruimten: woonkamer, … IP X0

AD 2 Tijdelijk vochtige ruimten: IP X1

Keukens, kelders, WC’s,

Individuele garages, …

AD 3 Vochtige lokalen: IP X3

Bijstations van stoom of warm water

AD 4 Natte ruimten: werven, sauna’s IP X4

Koelkamers, …

AD 5 Besproeide ruimten: stortbaden, IP X5

Stallen, slagerijen, …

AD 6 Pieren, kaaien, … IP X6

AD 7 Ondiepe baden: Fonteinen IP X7

AD 8 Diepe baden IP X8

Tabel 7: Beschermingsgraad tegen vocht

Waarom vermelden we de IPXX-codering? In het volgende punt behandelen we de verschillende klassen waarin men toestellen kan klasseren. De bijkomende eisen aan toestellen zijn vaak bestendigheid tegen indringen van vocht en vaste lichamen. Deze codering is van groot belang indien de toestellen aan een droge, vochtige of ondergedompelde omgeving worden blootgesteld. De codering dient aangebracht te zijn op het toestel.

Pagina 40

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Bijkomende letter na IP X1 X2

Bijkomende letter Indien X1 gelijk is aan Bescherming tegen aanraking van onder-

spanning staande delen.

A 0 Bescherming tegen aanraking met de rug van de hand.

B 0 of 1 Bescherming tegen aanraking met een vinger.

C 1 of 2 Bescherming tegen aanraking met een

gereedschap.

D 1 of 2 of 3 Bescherming tegen aanraking met een

hand.

Tabel 8

Er kan ook nog een derde letter gegeven worden X3

à

Ipxx-X3.

Deze geeft de beschermingsgraad aan tegen mechanische stoten.

X3 Schokweerstand

Hamer Valhoogte Slagenergie

Massa in kg in m in J

0,5 0,15 0,1 0,2

1 0,15 0,15 0,3

1,5 0,15 0,2 0,4

2 0,15 0,25 0,5

3 0,25 0,2 0,6

4 0,5 0,2 1

5 0,5 0,4 2

6 1,5 0,27 4

7 1,5 0,4 6

8 5 0,2 10

9 5 0,4 20

10 15 0,235 35

11 15 0,4 60 Tabel 9

Pagina 41

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.6 Klassen van elektrisch materiaal volgens bescherming tegen

schokken. Art. nr. 30.07 in het AREI

Ten behoeve van de mate waarin een gebruiker wordt beveiligd tegen elektrische gevaren veroorzaakt door elektrisch materieel is een beschermingsklasse-indeling opgesteld.

A) Beschermingsklasse 0

De bescherming tegen elektrische schokken berust uitsluitend op een basisisolatie m.a.w. er zijn geen bijkomende veiligheidsmaatregelen genomen.

Functionele isolatie

Bijkomende isolatie

Fig. 26: Beschermingsklasse 0

B) Beschermingsklasse 0I

Elektrisch materieel van beschermingsklasse I, waarbij op het niveau van de installatie geen supplementaire veiligheidsmaatregelen getroffen zijn.

Het betreft elektrisch materieel, uitgerust met een aansluitmiddel (klem of strip) voor de aansluiting van een beveiligingsgeleider. De aansluitkabel is een soepele kabel zonder be- schermingsgeleider en het stopcontact is niet voorzien van een beveiligingscontact.

C) Beschermingsklasse I

Bescherming wordt verwezenlijkt door een basisisolatie (klasse 0) en het aarden van aan- raakbare elektrische geleidende delen (metalen omhulsels).

Elektrisch materieel van klasse I kan onderdelen bevatten die voorzien zijn van een dubbele of versterkte isolatie of die werken onder ZLVS (*).

Fig. 27:

Beschermingsklasse I

Beschermingsgeleider

Tweede fout

Eerste fout

Het is te hopen dat de smeltveiligheid hier afspringt.

Het is noodzakelijk hier te beveiligen met een differentiaalschakelaar.

(*) ZLVS = Zeer Lage Veiligheid Spanning

Pagina 42

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

D) Beschermingsklasse II

De bescherming bestaat uit een basisisolatie en een versterking van de basisisolatie door een bijkomende isolatie of een versterkte isolatie.

Het materieel kan onderdelen bevatten die werken onder Z.L.V.S..

De beveiligingsvoorziening bevat geenszins de mogelijkheid tot aansluiting van de eventuele aanraakbare geleidende delen op een beveiligingsgeleider.

Functionele isolatie

Bijkomende isolatie

De toestellen mogen niet geaard worden.

Fig. 28: Beschermingsklasse II

E) Beschermingsklasse III

Bescherming tegen elektrische schokken berust op de aanwezigheid van lage veiligheids- spanning (Z.L.V.S.) en waarin geen andere spanningen worden opgewekt.

Dus elektrisch materieel gevoed met Z.L.V.S., met inwendige stroombanen op een spanning verschillend van de Z.L.V.S., behoort niet tot klasse III.

Veiligheidstransformator

Functionele isolatie

Fig. 29: Beschermingsklasse III

Voor spanningen hoger dan 50 V kan men klasse III niet toepassen.

De geleidende delen mogen niet geaard worden anders aarden we de secundaire ook en krijgen we de aangeduide fout. Dus secundaire moet zwevend zijn.

Pagina 43

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

F) Samenvattende tabel

Klassen Beschrijving Symbool

Klasse 0 - bescherming berust op basisisolatie

- geen beschermingsgeleider

Klasse 0I - bevat ten minste een basisisolatie

- bescherming berust op basisisolatie

- beschermingsklem

- geen beschermingsgeleider in voedingskabel

Klasse I - bescherming berust op basisisolatie

- snoer omvat een beschermingsgeleider

Klasse II - bescherming door dubbele isolatie of versterkte isolatie

- geen aardingsmogelijkheid

Klasse III - bescherming berust door voeding op zeer lage spanning

- veiligheidsspanning III

Tabel 10: Overzicht van de klassen

Pagina 44

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.7 Gebruikscategorieën

Om de gebruikscategorie te bepalen geven we een overzicht over de indeling in de verschillende categorieën en hoe de normen een indeling maken.

7.7.1 Norm EN 60 947-2

Behandeld de vermogenschakelaars.

De indeling wordt hier door 2 letters (A en B) weergegeven.

A : Vermogenschakelaars NIET ontworpen voor selectiviteitsdoeleinden.

B : Vermogenschakelaars ontworpen voor selectiviteitsdoeleinden.

7.7.2 Norm EN 60 947-3

Deze norm beschrijft de gebruikscategorie voor last- en scheidingsschakelaars.

De indeling begint met het bepalen of ze wel/niet geschikt is om frequent te schakelen.

A : Voor frequente schakelingen.

B : Niet geschikt voor frequente schakelingen.

Gebruikscategorie Gebruiksdoeleinden Toepassingen

Wisselstroom Gelijkstroom

AC 20 A DC 20 A In- en uitschakelen Scheidingsschakelaars met een actioneel

B B bij nullast in- en uitschakelvermogen.

AC 21 A DC 21 A Resistieve belasting Schakelaars t.b.v. resistieve belastingen

B B Eventueel licht (verwarming, verlichting)

overbelast

AC 22 A DC 22 A Schakelen van Schakelaars t.b.v.inductieve belastingen

B B gemengde belasting (condensatoren, batterijen, ontladings-

Eventueel matig lampen, shunt motoren)

overbelast

AC 23 A DC 23 A Schakelen van Schakelen van meerdere sterk inductieve

Tabel 11

B B Motoren of sterk belastingen (elektroremmen, serie motor)

Inductieve belas- tingen

Elektrische levensduur :

Schakelaars geschikt voor het scheiden mogen geen lekstroom per pool hebben die groter zijn dan : - 0,5mA per pool, voor de gebruiksklasse AC20A of 20B ;

DC20A of 20B ;

- 2mA per pool, voor andere gebruikscategorien ;

- 6mA per pool, voor schakelaars die geschikt zijn voor scheiding.

Pag. 45

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.7.3 Norm EN 60 947-4

A) Wisselstroom

Deze norm bepreekt de gebruikscategorie van motoraanzetters en magneetschakelaars in hoofdstroombanen van het wisselspanningsgebied.

Gebruikscategorie Toepassingsgevallen

AC 1 Niet-inductieve of zwakke inductieve belastingen (weerstandsovens).

AC 2 Sleepringankermotoren : inschakelen, zonder tegenstroomremmen,

ompolen nadat de nominale stroom bereikt is.

AC 3 Kooiankermotoren : inschakelen, zonder tegenstroom remmen, uitschakelen nadat de nominale stroom bereikt is.

AC 4 Kooiankermotoren : inschakelen, tippen, uitschakelen terwijl de motor nog in aanloop is met tegenstroom remmen, ompolen voordat de nominale stroom bereikt is.

AC 5a Besturing van ontladingslampen.

AC 5b Besturing van gloeilampen.

AC 6a Besturing van transformatoren.

AC 6b Besturing van condensatoren.

AC 7a Zwakke inductieve belastingen voor huishoudelijke doeleinden.

AC 7b Motorbelastingen voor huishoudelijke doeleinden.

AC 8a Besturing van koelcompressoen met manuele herinschakeling van de overstroomlosser/relais.

AC 8b Besturing van koelcompressormotoren met automatische herinschakeling van de overstroomlosser/relais.

Tabel 12

B) Gelijkstroom

DC 1 Niet-inductieve of zwakke inductieve belastingen (weerstandovens).

DC 2 Shuntmotoren : inschakelen, uitschakelen nadat de nominale stroom bereikt is.

DC 3 Shuntmotoren : inschakelen, tippen, uitschakelen terwijl de motor aanloopt, met tegenstroom remmen, ompolen voordat de nominale stroom bereikt is.

DC 4 Seriemotor : inschakelen, uitschakelen voordat de nominale stroom bereikt is.

DC 5 Seriemotor : inschakelen, uitschakelen terwijl de motor in aanloop is , met tegenstroom remmen, ompolen voordat de nominale stroom bereikt is.

DC 6 Besturen van gloeilampen

Tabel 13

Pag. 46

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.7.4 Norm EN 60 947.5

Beschrijft de gebruikscategorie

ë n voor stuurstroomelementen en magneetschakelaars in hulpstroomketens.

A) Wisselstroom

Gebruikscategorie Toepassingsgevallen

AC 12 Bediening van resistieve belastingen en van statische belastingen gescheiden d.m.v. optokoppelaars.

AC 13 Bediening van statische belastingen gescheiden d.m.v. transformatoren.

AC 14 Bediening van zwakke elektromagnetische belastingen van elektromagneten. (

72 VA)

AC 15 Bediening van zwakke elektromagnetische belastingen van elektro-

magneten. (> 72 VA)

Tabel 14

B) Gelijkstroom

DC 12 Bediening van resistieve belastingen en van statische belastingen gescheiden d.m.v. optokoppelaars.

DC 13 Bediening van elektromagneten.

DC 14 Bediening van elektromagneten met economische weerstanden in hun leidingen.

Tabel 15

7.7.5 Wat betekent nu bijvoorbeeld AC 20 –21 –22 --… ?

U : Toegepaste spanning v

óó r de inschakeling.

Ue : Gebruiksspanning.

Ur : Heropkomende spanning bij industrieële frequentie of gelijkstroom.

I : Toe te passen stroom.

Ie : Gebruiksstroom.

U/Ue = 1,05 (Voorwaarde voor inschakelen)

Ur/Ue = 1,05 (Voorwaarde voor uitschakelen)

Voorwaarden :

AC21

è

1,5 . Ie bij cos Ï•

= 0,9 I/Ie

AC22

è

3 . Ie bij cos Ï•

= 0,65 10

AC23

è

10 . Ie bij cos Ï•

= 0,35 AC23

3

Voor AC23 : Ie

100A bij cos Ï•

= 0,45 AC22

Ie > 100A bij cos Ï•

= 0,35 1,5

AC21 cos Ï•

Kat. A = Veelvuldig schakelen

Kat. B = Niet frequent schakelen 0,95 0,65 0,45 à 0,35

Pag. 47

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.8 Overspanningscategorie volgens de norm IEC 664

Apparatuur van categorie I

Geen overspanning te verwachten of beveiligen d.m.v. filters, overspanningsafleiders, …

Apparatuur van categorie II

Apparatuur waarbij geen rekening moet gehouden worden met overspanning ten gevolge van een blikseminslag.

Met overspaanning ten gevolge van schakelingen is wel rekening te houden.

Apparatuur van categorie III

Apparatuur waarbij geen rekening moet gehouden worden met overspanning ten gevolge van een blikseminslag

Met het oog op veiligheid en beschikbaarheid zijn wel eisen gesteld.

De door het apparatuur zelf gegenereerde overspanningen mogen de waarden van categorie II niet overtreffen. Bv. Relais, schakelaars, stopcontacten.

Apparatuur van categorie IV

Er is rekening gehouden met de gevolgen van een blikseminslag.

De door het apparaatzelf gegenereerede overspanningen mogen de waarden van categorie II niet overtreffen. Bv. Zend- en ontvangapparatuur.

Pag. 48

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

DEEL 2 : INDELING OPGESTELD UIT DE

NORMEN EN 292-2 en EN 60 204-1

In de normen NEN EN 292-2 en EN 60 204-1 komen een aantal punten voor die voor een bordenbouwer van groot belang zijn.

Om een overzichtelijker beeld te geven over deze normen maken we een volgende indeling :

Hoofdstuk Titel

1 Kasten en borden

2 Hoofdschakelaar

3 Voeding

4 Aarding

5 Beveiligingen

6 Stuurkringen

7 Bedieningsorganen

8 Noodstop

9 Signalisatie en aanduidingen

10 Bedrading en aansluitingen

11 PLC

12 EMC

13 Praktische tips i.v.m. frequentieregelaars

14 Documentatie

De twee boven vermelde normen gaan we schikken naar deze indeling, op een zodanige manier, dat enkel de praktische zaken overzichtelijk vermeld worden. Bij ieder thema gaan we het doel na, gevaren onderzoeken, …, zodat dit tot een praktische handleiding leidt.

Het verhaal krijgt telkens een staartje door de specifieke normen van een bepaald thema.

Bijvoorbeeld : Stel : we hebben het over de noodstop.(Deel 2, Hoofdstuk 8)

Men leidt dit thema in, in de NEN EN 292-2.

De NEN EN 292-2 maakt een normatieve verwijzing naar EN 60204-1.

Hier vertelt men een aantal belangrijke eisen voor een noodstop, maar voor een uitgebreide studie verwijst de EN 60 204-1 verder naar de EN

418. De EN 418 is een norm voor noodstopvoorzieningen.

Pagina 1

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 1: Kast / omhulsel / borden

1.1 Schakelkastsystemen

1.1.1 Soorten kasten

Als men catalogen raadpleegt om een kast te kiezen heeft men een grote keuze uit een groot assortiment. We onderscheiden:

- compacte behuizingen;

- grote kasten;

- lessenaarsystemen;

- roestvrije schakelkasten;

- explosieveilige kasten;

- EMC-afgeschermde kasten.

De grootte van een kast bepaalt men best op het einde van een elektrisch ontwerp om verrassingen te vermijden. De belangrijkste gegevens voor het bestellen van een kast zijn de maten: breedte, hoogte en de diepte. Verder geeft men, afhankelijk van de mechanische betrouwbaarheid en eisen de beschermingsklasse, toepassingsgebieden, corrosievastheid, hygiëne en EMC-afscherming op.

1.1.2 Overzicht van de opbouw van een kast

A) De kast

Voorgemonteerde profielen voor bussystemen en

aansluitklemmen.

Aansluitmogelijkheden voor aarding in de deur en kast.

Slot.

Fig. 30: Kast

B) Aankomst en vertrek van kabels naar en van de kast

Opening. Hier wordt de wartelplaat op bevestigd.

Een wartelplaat is een plaat met wartels, hier gaan de kabels de kast in of uit.

De wartels zorgen voor een goede afsluiting.

Fig. 31: Kast en wartelplaat

Pagina 2

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Een wartelplaat moet niet perse aan de bovenzijde aanwezig zijn, er is ook de mogelijkheid deze aan de bodemplaat te bevestigen zoals hiernaast wordt weergegeven.

Fig. 32: Wartelplaat aan de onderzijde

C) Het aarden van de kast en de deur

De kast en de deur worden met elkaar verbonden door een groen/gele kabel. In hoofdstuk (aarding) vermeldt men dat een groen/gele kabel niet de juiste methode is om deze verbinding te verwezenlijken. Men opteert er voor aardingsstrips (Brede geleidende, flexibele band).

Fig. 33: Aarden van de kast

Kast

Profielen

Deur

PE-rail

PEverbinding

Fig. 34: Aarding in de kast

Pagina 3

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

D) Beschrijving van constructieonderdelen van een kast

Fig. 35: PE-litzen

Vlakke aardlitzen gaan het skin-effect tegen en bieden tegelijkertijd zeer flexibele aansluitmogelijkheden.

Een beschrijving van het skin-effect en EMC vindt u in hoofdstuk 12 van deel 2.

Fig. 36: EMC-litzen

Hier staat de PE-rail rechtop.

Via een groen/gele kabel wordt de bevestigingsrail verbonden met de PE-rail.

Fig. 37: Aarden van de bevestigingsprofielen

In deze figuur zijn automaten die bekabeld worden.

De kabels, naar en van de automaten, worden geleid

door een afgedekte kabelgoot.

Fig. 38: Bekabelen

Pagina 4

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

1.2 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. kasten ,borden

Art. nr. 13.1

Algemene eisen

Het schakelmaterieel moet goed toegankelijk zijn voor werkzaamheden en bestand zijn tegen externe invloeden.

Art. nr. 13.2

Plaats en montage

Schakelonderdelen moeten goed herkend worden en gecontroleerd of vervangen zonder verplaatsing of demontage van (andere) machinedelen.

Bediening of onderhoud dient gemakkelijk vanaf de voorzijde plaats te kunnen vinden.

Eventueel speciaal gereedschap dient te worden geleverd. Voor regelmatig toegang tot schakelinrichting worden minimale toegangsafmetingen gegeven.

Op deuren en afneembare panelen mogen alléén toestellen gemonteerd worden voor bediening, signalering, meting en koeling. Insteekeenheden moeten voorzien zijn van onverwisselbare kenmerken.

Art. nr. 13.2.2.

Het schakelmaterieel mag de werking en het onderhoud van de machine niet

belemmeren. Toestellen die niet tot de elektrische uitrusting behoren, mogen niet geplaatst worden binnen het omhulsel dat het schakelmaterieel bevat.

Besturingstoestellen welke alleen met stuurspanningen verbonden zijn, moeten apart worden gegroepeerd. Klemmenstroken voor hoofdstroomketens moeten gescheiden worden van die voor stuurstroomketens.

Art. nr. 13.3

Beschermingsgraden

Er moet een afdoende bescherming van schakelmaterieel zijn tegen binnendringen van vreemde vaste deeltjes en vloeistoffen. Omhulsels van schakelmaterieel moeten een beschermingsgraad van ten minste IP54 (zie EN 60529) bieden.

- geventileerde omhulsels die slechts bepaalde weerstanden bevatten: IP22;

- motoren: IP23;

- geventileerde omhulsels die andere toestellen bevatten: IP33 .

Een hogere beschermingsgraad kan noodzakelijk zijn.

Art. nr 13.4

Omhulsels, deuren en openingen

Bevestigingsmiddelen van deuren en afschermingen mogen niet losraken. Vensters moeten bestand zijn tegen mechanische spanning en chemische aantasting.

Pagina 5

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 2 : De hoofdschakelaar

2.1 Praktische tips i.v.m netscheiders

Om te kunnen voldoen aan de voorwaarden van de norm EN 60 204-1 moet een schakelaar net zoals alle andere elementen gekenmerkt worden door een aantal karakteristieken zodat de gebruiker een juiste keuze zou kunnen maken.

Gebruiksspanning (Ue)

Het is de waarde van de spanning die, in combinatie met de gebruikstroom Ie, het gebruik bepaald van het elektrisch materieel, overeenkomstig de overeenstemmende proeven en gebruikscategorie (in- en uitschakelvermogen).

Voor meerpolig materiaal wordt over het algemeen de spanning tussen de fasen vermeld.

Gebruiksstroom (Ie)

Deze stroom wordt bepaald door de fabrikant en houdt rekening met de gebruikscategorie, de frequentie, de gebruiksspanning, de beschermingswijze, indien noodzakelijk.

Nominale isolatiespanning (Ui)

Is de toegekende isolatiespanning, als ze groter is dan de maximaal toegekende gebruikersspanning

De Ui van een materieel is de spanningswaarde naar dewelke men verwijst voor de dielektrische testen en voor de kruip- en luchtwegen. In geen geval mag de hoogste waarde van de nominale gebruiksspanning de nominale isolatiespanning overschrijden.

Ue

Ui

De voorwaarden voor deze proeven zijn niet dezelfde in alle normen.

Nominale schokgolfspanning (Uimp)

Piekwaarde van de schokspanning, de vorm en de voorgeschreven polariteit, dat het materieel geacht wordt te verdagen zonder doorslag, onder de voorgeschrevenvoorwaarden, en waarbij men rekening gehouden heeft met de lucht- en kruipweg afstanden.

Conventionele thermische stroom in open lucht (Ith)

Het is de maximale stroom (testwaarde), die te gebruiken is om de verwarmingstesten van het materiaal, zonder omhulsel, geplaatst in open lucht, uit te voeren. Deze stroom moet gedurende 8 uren door de contacten vloeien.

Ithe

Ie

Open lucht wil zeggen, normale binnen voorwaarden, zonder stof en/of straling.

Toegekende conventionele thermische stroom (Ithe)

Deze waarde moet opgegeven worden door de fabrikant. De voorgeschreven proeven van Ith worden nu evenzeer uitgevoerd, zij het dan in andere omstandigheden d.w.z. onder omhulsel.

Pagina 6

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Inschakelvermogen

Inschakelvermogen van een lastschakelaar of een lastscheider is de waarde van de stroom, bepaald door de fabrikant, die genoemde schakelaars veilig kunnen inschakelen, onder de voorwaarden die specifiek zijn voor inschakelen.

Voorwaarden:

- karakteristieken van de te beproeven stroomkring;

- de toegepaste spanning: dit is de spanning tussen de klemmen van 1 pool van een verbindingstoestel onmiddellijk voor het sluiten.

Het inschakelvermogen wordt uitgedrukt in functie van :

- Ue;

- Ie;

- gebruikscategorie AC20-21-22-23 A en B conform met de norm EN 60 947.3 in dit geval.

Afschakelvermogen

Het afschakelvermogen van een lastschakelaar of lastscheider is de waarde van de stroom, bepaald door de fabrikant, die genoemde schakelaars veilig kunnen onderbreken onder specifieke voorwaarden.

Voorwaarden :

- karakteristieken van de te beproeven stroomkring ;

- Ue ;

- Ie

Toegelaten korte duurstroom (Icw)

De toegelaten korte duurstroom van lastschakelaars, van een scheider of van een lastscheider, is de waarde van aangeduide korte duurstroom opgegeven door de fabrikant, die het materieel kan verdragen zonder schade, en onder de voorwaarden opgesomd in deze norm.

De korte duurstroom zal tenminste 50 milliseconden aanhouden. Andere toegelaten tijden voor korte duurstroom zijn: 100 – 250 – 500 of 1000 milliseconden.

Minimale waarden voor Icw:

IN

2500A

à

Icw

12 . IN of 5kA (normaal gedurende 1 seconde)

Grootste van de 2 waarden kiezen.

IN > 2500A

à

Icw is 30kA

Pagina 7

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

2.2 Karakteristieken bij kortsluiting

Sluitvermogen bij kortsluiting Icm

Het sluitvermogen bij kortsluiting van een lastschakelaar of een lastscheider, is de waarde van het sluitvermogen bij kortsluiting vastgesteld voor dit materieel door de fabrikant en dit voor de spanning Ue, de aangeduide frequentie en voor een specifieke vermogenfactor. Deze waarde wordt uitgedrukt door de piekwaarde.

Ultiem onderbrekingsvermogen Icu in kA

Dienst onderbrekingsvermogen Ics in kA

Dit is het afschakelvermogen bij kortsluiting. Het is de waarde van het afschakelvermogen bij kortsluiting, toegekend door de fabrikant, aan de vermogenschakelaar, bij de normale gebruiksspanning, onder specifieke voorwaarden.

Zo kent men :

Icu : Ultiem toegekend afschakelvermogen in kA.

Ics : Dienst afschakelvermogen in kA.

Ics : Gebruiksklasse A kan 25 – 50 – 75 – 100 % van Icu zijn.

Ics : Gebruiksklasse B kan 50 – 75 of 100 % van Icu zijn.

Berekend kortsluitvermogen Icc

Icc is het berekend kortsluitvermogen op de plaats van de opstelling

Icu

Icc

Ics = k . Icu k wordt opgegeven door fabrikanten en is 0,25 of 0,5 of 0,75 of 1

2.3 Selectiviteit

Selectiviteit: Gecoördineerde werking van de beveiligings-inrichtingen. Bij een fout X schakelt enkel de onmiddellijke stroomopwaartse beveiliging uit.

Totale selectiviteit: Bij een optredende fout X zal V1 gegarandeerd ingeschakeld blijven, zowel indien X een overbelasting dan een onbeperkte kortsluiting tot gevolg heeft.

Gedeeltelijke selectiviteit: Als de kortsluitstroom, veroorzaakt door X, een bepaalde waarde (selectiviteitgrens) overschrijdt zal V1 wel schakelen.

V1

V2

X Fig. 39: Selectiviteit

Pagina 8

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

2.4 Symbolen

Schakelaars hebben normaal een kenplaat waarop één van de volgende symbolen te vinden is:

Vermogenschakelaar, niet geschikt als netscheider.

Scheidingsschakelaar, niet geschikt als netscheider.

Lastschakelaar, niet geschikt als netscheider.

Lastscheidingsschakelaar, toegelaten als netscheider mits vergrendeling.

Vermogenscheidingsschakelaar, toegelaten als netscheider indien ze vergrendelbaar is

Stel we hebben een automaat met dit volgende symbool.

De automaat zou in dit geval geschikt zijn voor scheiding.

Fig. 40: Symbolen van vermogen, scheidings- en lastschakelaars

Pagina 9

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

2.5 Praktische tips

De handbediende scheidingsschakelaars dienen voor de netaftakking geplaatst te worden. Het moeten scheiding- schakelaars van gebruiksklasse AC23 zijn (IEC 947-3).

Functies:

- scheiden van de toestellen in de hoofdkring;

- zichtbare onderbreking;

- vergrendeling dient mogelijk te zijn;

- kleur: zwart/grijs;

- alle actieve geleiders dienen onderbroken te zijn;

- voldoende uitschakelvermogen om de zware motor samen met de overige verbruikers te onderbreken;

- bedieningshoogte: tussen de 0,6 en 1,9m.

Fig. 41 : Scheidingsschakelaars

OPMERKING:

Als de scheidingsschakelaar als noodstopschakelaar wordt toegepast moet de bedieningsknop rood zijn.

Merk

Type

Ui = Toegekende isolatiespanning

Uimp = Toegekende stoothoudspanning

Norm IEC 947-3

Symbool van scheidingsschakelaar

Geschikt voor scheiden

Ie = Gebruiksstroom

Ue = Gebruiksspanning

Fig. 42 : Kenplaatje

Pagina 10

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

2.6 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. hoofdschakelaars

Art. nr. 5.3

Toestellen voor het scheiden van de voeding (scheiders)

1. Elke inkomende voeding moet zijn voorzien van een met de hand bediende scheider. Indien zich een gevaarlijke situatie kan voordoen of schade kan ontstaan door de aanwezigheid van twee of meer scheiders, moeten vergrendelingen worden gebruikt.

2. De scheider moet een van de volgende typen zijn: a) lastscheider volgens EN 60 947-3, gebruiksklasse AC23B of DC23B; b) scheider met hulpcontact waardoor schakeltoestellen ten alle tijde eerst de

hoofdstroomketen onderbreken; c) vermogenschakelaar volgens EN 60 947-2, geschikt voor het scheiden; d) stopcontact voor machine van maximaal 16 A en 3 kW.

Het uitschakelvermogen moet minimaal gelijk zijn aan toegekende- of overbelastingsstroom bij de toegekende spanning. Daarnaast moet wel een aan / uit schakelaar voor de machine aanwezig zijn.

3. Een scheider van de eerste 3 typen moet aan de volgende eisen voldoen:

- scheiden van voeding en elektrische uitrusting;

- één "aan" en één "uit" -stand. aangegeven met "0" en " 1", met juiste bedieningsrichtingen;

- zichtbare opening of "uit"-stand die alleen kan worden aangeven wanneer alle contacten fysiek verbroken zijn;

- externe bedieningsbendel in grijs/zwart of, indien ook noodstop, in rood;

- de "uit"-stand moet kunnen worden vastgezet;

- scheiden van voeding en alle spanningdragende stroomgeleiders en eventueel nulleider;

- voldoende uitschakelvermogen om stroom te kunnen onderbreken van de grootste vastgelopen motor samen met stromen van andere motoren/lasten.

Een met hulpenergie aangedreven scheider van het derde type (vermogensschakelaar) moet bovendien aan de volgende eisen voldoen:

- een hulpmiddel bezitten voor handbediening;

- indien vastgezet in "uit"-stand, niet ingeschakeld kunnen worden met de hand of op afstand.

4. De bedieningshendel van de scheider moet zich bevinden tussen 0,6 m en 1,9 m boven de bedieningsvloer. Voorkeurhoogte bedraagt 1.70m gemeten vanaf de bedieningsvloer.

5. Stroomketens die niet hoeven gescheiden te worden bv. voor:

- verlichting voor onderhoud en reparatie;

- wandcontactdozen voor gereedschap voor onderhoud en reparatie;

- onderspanningsbeveiliging voor automatische uitschakeling bij storing;

- voeding van uitrustingen die normaal onder stroom dienen te blijven;

- stuurstroom voor vergrendeling.

Indien het om een vermogenscheider gaat, moet deze geen externe bedieningshendel hebben, als er andere middelen zijn om hem te schakelen. De kleur blijft ZWART of GRIJS.

In sommige landen moet ook de nulleider onderbroken worden, als hij aanwezig is.

Pagina 11

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Schakelaars ter voorkoming van het onverwacht inschakelen mogen ook vervangen worden door scheiders, inplugbare smeltveiligheden, inplugbare messen, als ze gelokaliseerd zijn in gesloten elektrische ruimten.

Bescherming tegen onbevoegd, onopzettelijk en/of verkeerd schakelen.

Mogelijkheden :

- netscheider met hangslot ;

- waarschuwingspictogrammen op inplugbare smeltveiligheden, messen of scheiders als deze zich bevinden in gesloten ruimten van de elektrische dienst.

Art. nr. 5.4

Schakelaars ter voorkoming van onverwacht inschakelen

Een scheider kan deze functie vervullen.

Een scheider moet, als hij deze functie vervult, voldoen aan de volgende voorwaarden :

- overzichtelijk en toegankelijk aangebracht zijn ;

- duidelijk herkenbaar zijn ;

- ongewild inschakelen voorkomen wordt.

Pagina 12

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

2.7 Volgens norm EN 60 947-3 (norm voor scheiders, lastschakelaars, …)

Art. nr. 4.4

De gebruikscategorie

Indeling volgens het schakelen :

A : Veelvuldig schakelen

B : NIET veelvuldig schakelen

Gebruikscategorie Gebruiksdoeleinden Toepassingen

Wisselstroom Gelijkstroom

AC 20 A DC 20 A In- en uitschakelen Scheidingsschakelaars met een actioneel

B B bij nullast in- en uitschakelvermogen.

AC 21 A DC 21 A Resistieve belasting Schakelaars t.b.v. resistieve belastingen.

B B Eventueel licht (verwarming, verlichting)

overbelast

AC 22 A DC 22 A Schakelen van Schakelaars t.b.v.inductieve belastingen

B B gemengde belasting (condensatoren, batterijen, ontladings-

Eventueel matig lampen, shunt motoren)

overbelast

AC 23 A DC 23 A Schakelen van Schakelen van meerdere sterk inductieve

B B Motoren of sterk belastingen (elektroremmen, serie motor)

Inductieve belas- tingen

Tabel 16: Overzicht van de gebruikscategorien bij scheiders en lastscheiders

Art. nr. 6 Dienstvoorwaarden

De normale te voorziene vervuilingsgraad, door de fabrikant is 3.

Vervuilingsgraad 1 : Er is geen droge, niet geleidende verontreiniging mogelijk. De verontreiniging heeft geen invloed.

Vervuilingsgraad 2 : Er is niet geleidende verontreiniging. Soms moet men rekening houden met condensvorming, die tijdelijk voor geleiding zou zorgen.

Vervuilingsgraad 3 : Er is geleidende verontreiniging of droge niet geleidende verontreiniging die geleidend kan worden als er condensvorming optreedt.

Vervuilingsgraad 4 : Verontreiniging leidt tot kontinue geleiding zoals geleiden door stof, regen of sneeuw.

Pagina 13

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 3: Voeding

3.1 Transformatoren

3.1.1 Vraag en antwoord

A) Wat is het verschil tussen een transformator of een spaartransformator ?

De wikkelingen van een spaartransformator hebben een gemeenschappelijk deel, anders dan bij een transformator is er dus geen scheiding van de kringen.

Een transformator kan men voorstellen als Een spaartranformator kan men voor- een primaire en een secundaire die elk een stellen als een primaire en een secundaire wikkeling hebben. die dezelfde wikkeling delen.

Prim. Sec. Prim. Sec.

Fig. 43: De transformator Fig. 44: De spaartransformator

Fig. 45: Symbool van de transformator Fig. 46: Symbool van de spaartransformator

B) Welke zijn de voordelen van een scheidingstransformator ?

Deze transformator is zo opgebouwd dat men een veilige elektrische scheiding bekomt tussen de primaire en de secundaire wikkelingen (spanningsbron en gebruik).

Prim. Sec.

Fig. 47 : Scheidingstransformator Fig. 48: Genormaliseerd symbool

Bij het maken van een eerste fout (op één fase) is er geen elektrocutiegevaar. De secundaire is niet geaard. Een tweede fout (tussen twee fasen) kan echter wel gevaarlijk zijn.

Pagina 14

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) Welke zijn de voordelen van een veiligheidstranformator ?

Prim. Sec. 24V

Fig. 49: Veiligheidstransformator Fig. 50: Genormaliseerd symbool

Een veiligheidstranformator is bedoeld voor het voeden van gebruikers uitgerust met een zeer lage veilige spanning (< 50V). Het contact tussen twee fasen kan zelfs in een goed geleidend milieu geen gevaar opleveren.

D) Hoe beveiligt men personen tegen een onrechtstreeks contact ?

Tranformatoren worden in drie klassen ingedeeld volgens de graad van beveiliging die zij te bieden hebben.

Transformator van klasse 0

Dit is een transformator met een functionele isolatie (welke bij een behoorlijke werking een fundamentele beveiliging verzekert) zonder voorziening voor het aansluiten van de bereikbare metalen delen op een veiligheidsgeleider. Bij gebruik is men verplicht deze binnen een omhulsel te gebruiken.

Transformator van klasse 1

Dit is een open of beschermde transformator met een functionele isolatie die het aansluiten van de bereikbare metalen delen aan de aarde mogelijk maakt. Deze toestellen moeten voorzien worden van een aarding met een weerstand van minder dan of gelijk aan 0,1

Ω

.

Transformator van klasse 2

Dit is een tranformator waarvan de bereikbare delen van de actieve delen gescheiden zijn door een dubbele isolering of een versterkte isolering. Het aansluiten op een beveiligingsgeleiding is verboden.

Dubbele isolering = Functionele isolering + Bijkomende isolering.

Versterkte isolering = Verbeterde functionele isolering, gelijkwaardig aan dubbele isolering.

Genormaliseerd symbool :

E) Hoe moet men transformatoren beveiligen tegen kortsluitingen ?

Voor elke transformator wijst een tabel de referentie aan van de te gebruiken smeltpatronen in functie van de primaire en secundaire spanningen.

Men beveiligt zowel de primaire als de secundaire wikkeling

door middel van smeltveiligheden. In de primaire gebruikt men

Prim. Sec. smeltveiligheden van het type aM en in de secundaire wikkeling

passen we smeltveiligheden van het type gI toe.

Fig. 51: Beveiligen tegen kortsluiting

Pagina 15

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

F) Is het normaal dat transformatoren warm worden ?

Ja, het Joule-effect in de geleiders en de magnetisering van de kern veroorzaken warmte. De temperaturen zijn beperkt tot de waarden die bepaald worden door de gebruikte isolatieklassen. In de klasse E (120°C) mag het toestel maximaal 85°C verhitting bereiken voor een omgevingstemperatuur van 35°C.

Isolatieklassen Temperatuur in °C

Y 90

A 105

E 120

B 138

F 155

H 180

C > 180 Tabel 17: Isolatieklassen ingedeeld volgens temperatuur

G) Wat noemt men het nominaal vermogen van een transformator ?

Het is het schijnbaar vermogen (S), uitgedrukt in V.A (Volt x Ampère) dat overeenstemt met de nominale waarde van de spanning maal de npminale stroomsterkte.

Het werkelijk gebruiksvermogen (P), uitgedrukt in watt, hangt af van de arbeidsfaktor (cos Ï•

) van de betreffende installatie.

P = S x cos Ï•

P in W (watt)

S in V.A (voltampère)

H) Wat is de kortsluitspanning Ucc in % ?

Het is de spanning, uitgedrukt in procenten van de nominale spanning, die men aan de primaire van de transformator moet aanleggen om er de nominale primaire stroom te doen vloeien, als de secundaire kortgesloten is. De kennis van de kortsluitspanning is nuttig voor de berekening van de bescherming van de transformator en die van de lijn.

I) Wat is een ’middenaftakking uitgang’ (PM)?

Het is de aftakking die zich bevindt op het midden van de secundaire wikkeling en is bestemd om op de massa te worden aangesloten

De secundaire spanning tussen een gebruiksdraad en de massa

zal gelijk zijn aan de helft van de nominale spanning.

Prim.

Sec.

Fig. 52: Transformator met middenaftakking

Pagina 16

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3.1.2 Stuurtransformatoren

In de Europese norm deel 1, wordt voor- geschreven dat voor de voeding van stuurkringen stuurtransformatoren moeten gebruikt worden.

Stuurtransformatoren zijn basisgeisoleer- de nettransformatoren voor stuurkringen, gebouwd en getest.

Uitgangsspanningen voor:

- veiligheidstransformatoren

AC

50V; DC

120V

- scheidingstransformatoren

AC

1000V; DC

1000V .

53: Stuurtransformator

3.1.3 Gelijkstroomvoeding

De nieuwe voedingen zijn ontworpen voor de groeiende Europese markt en zijn geschikt voor alle toepassingen bij elektronische besturingen.

Fig. 54: Gelijkstroomvoeding

Pagina 17

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3.2 Condensatoren

De stroom die door de elektrische geleiders loopt is de lijnstroom. Het is ook deze stroom die gemeten wordt. Deze stroom is groter of gelijk aan het actieve deel van de stroom. Het is echter alleen deze stroom die voor de verbruiker nuttig is. Toch vloeit de lijnstroom door de leidingen, schakel- en beveiligingsapparatuur en door de transformatoren.

Voorbeeld :

Indien de stroomcomponent 10A is en de cos Ï•

= 0,5 dan is de lijnstroom 10A / 0,5 = 20A

Indien de cos Ï•

= 1 dan is de lijnstroom slechts 10A / 1 = 10A

Dit maakt duidelijk dat een slechte (lage) cos Ï•

de volgende nadelige gevolgen heeft:

- grotere spanningsverliezen ;

- grotere vermogenverliezen ;

- hogere te installeren transformatorvermogens ;

- hogere kostprijs van de verbruikte energie.

Daar een slechte cos Ï•

veroorzaakt wordt door inductieve verbruikers, ligt het voor de hand dat deze kan verbeterd worden door het toepassen van condensatoren.

Verklaring :

Condensatoren vragen een stroom die 90° voorijlt op de spanning, terwijl inductieve verbruikers een stroom vragen die 90° naijlt op de spanning. Door een juiste dimensionering van de condensator kan men er zelfs voor zorgen dat de lijnstroom precies gelijk wordt aan de actieve stroom. De stroom zou dan dus in fase zijn met de spanning.

Iind.

I in fase Spanning

Icond.

Fig. 55: Vectoriele voorstelling

A) De voordelen van een goede cos Ï•Ï•

?

- vermijden van boetes op de factuur van de elektrische energie, de kostprijs zal het laagst zijn indien men een cos Ï•

kan bereiken van 0,9 resp. 0,95 ;

- lagere koperverliezen van de transformator ;

- geringere spanningsdalingen van de transformatoren ;

- minder jouleverlies in de kabels ;

- ontlasting van het net .

B) Compensatiemethodes

Individuele compensatie

De condensatoren worden direct op de klemmen van de verbruikers geschakeld. Ze worden dus met een gemeenschappelijke schakelapparatuur samen in- en afgeschakeld. Uiteraard moet het vermogen van de condensatoren nauwkeurig afgestemd worden op de verbruiker.

Individuele compensatie is enkel zinvol indien de verbruikers in een constant regime werken en indien ze een lange inschakelduur hebben. Deze methode wordt toegepast bij gasontladingslampen, bij het compenseren van de nullastverliezen van transformatoren en bij constant belaste driefasige asynchrone motoren.

Het schema wordt op de volgende pagina afgebeeld.

Pagina 18

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Motor Condensator

3 ~

Fig. 56: Individuele compensatie

Groepscompensatie

Een groep gasontladingslampen of asynchrone motoren met gemeenschappelijk schakelapparatuur kan gezamenlijk gecompenseerd worden met één condensator. Deze methode kan enkel toegepast worden indien de gehele groep gebruikers gezamenlijk worden in- en afgeschakeld

Motor 1 Motor 2 Condensator

3~ 3 ~ Fig. 57: Groepscompensatie

Centrale compensatie

Zo een centrale compensatie-eenheid bevat naast het vermogendeel met schakelapparatuur en condensatoren, een meetinrichting welke voortdurend de actuele cos Ï•

meet en vergelijkt met de ingestelde. Naargelang het resultaat van de vergelijking beslist deze regeleenheid ofwel condensatoren bij- of af te schakelen.

Indien vereist, wordt deze automatische condensatorbatterij vervolledigd met sperkringen voor de pulsadis-signalen of met filters indien het net vervuild is met hogere harmonischen.

Een centrale compensatie is meestal de meest economische.

Relais

Motor 1 Motor 2

3~ 3 ~

C1 C2 C3 C4

Fig. 58: Centrale compensatie

Pagina 19

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3.3 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. voedingen

Art. nr. 5.1

Aansluitklemmen voor inkomende voedingsleiding

Indien mogelijk moet de elektrische uitrusting op één enkele voedingsbron worden aangesloten. Indien voor bepaalde delen een andere voeding noodzakelijk is kan (deze zoveel mogelijk worden betrokken van onderdelen (b.v. transformatoren, gelijkrichter, omzetters) van de elektrische uitrusting.

Indien de machine geen contactstop heeft voor de voeding wordt aanbevolen de voedingsleidingen rechtstreeks op de scheider aan te sluiten, of anders aparte aansluitklemmen aan te brengen.

Een nulleider (N) mag alleen met toestemming van de gebruiker worden gebruikt en indien deze duidelijk in de technische documentatie is aangegeven en aan een aparte geï soleerde en gemerkte aansluitklem is aangebracht.

Er mag geen verbinding zijn tussen de nulleider en de beschermingsketen in de uitrusting noch mag een PEN-klem zijn toegepast in het omhulsel.

Alle aansluitklemmen voor de netvoeding moeten duidelijk zijn gemerkt volgens EN 60 445.

Art. nr. 5.2

Aansluitklem van de externe beschermingsleiding

Bij de fase-aansluitingen moet een aansluitklem voor de externe beschermingsleiding zijn aangebracht. Deze aansluitklem moet een maat hebben die aansluiting mogelijk maakt van een externe koperen leiding met een kerndoorsnede volgens Tabel 1 zie norm.

De aansluitklem voor de beschermingsleiding mag uitsluitend op de plaats waar de machinebeschermingsketen wordt verbonden aan de voedingsbeschermingsleiding zijn aangeduid met de letters PE. Overige klemmen voor aansluiting aan de beschermingsketen moeten het aardingssymbool of de groen/geel combinatie gebruiken .

Pagina 20

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofstuk 4: Aarding

4.1 Praktische tips i.v.m. kabel aansluitingen en montage

A) Hoe maken we de beste verbinding met een aardingskabel?

Verwijder verf, vernis, lijm of om het even welke isolerende materialen, alvorens een verbinding te maken. De overgangweerstand trachten we zo klein mogelijk te houden. Zorg voor een degelijke verbinding met borging.

Een verflaag op de plaats waar de verbinding moet plaats vinden.

De verflaag is hier verwijderd

Fig. 59: Hoe een verbinding maken?

Nadat de verbinding gemaakt is, wordt er vet aangebracht om corrosie te voorkomen. Zorg ervoor dat de verbinding steeds bereikbaar en controleerbaar is.

Detailschets van de bout en moer verbinding:

Moer

Verend sluitstuk (borgring)

Sluitstuk (rondel)

Nadat de verbinding gemaakt is

mag er een verflaag over.

Fig. 60: Detailschets van de verbinding

Pagina 21

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

B) Potentiaalvereffeningselementen

Potentiaal verbindingen kunnen met de volgende elementen gerealiseerd worden :

L

B

Fig. 61: Aardingsstrip

Fig. 62:Aardingsstaaf

Fig. 63: Groen/geel gekleurde geleider

De aardingsstrip (litze) en de aardingsstaaf hebben een rechthoekige doorsnede, een grote bevestigingsoppervlakte en laag inductief vandaar dat de rechthoekige doorsnede beschouwd wordt als een betere oplossing dan het toepassen van een groen/gele geleider (ronde doorsnede).

L / B < 3

C) De kabelgoot aarden

Deksel

Communicatiekabels

Kabelgoot

Meetkabels en Analoge signaalkabels

Besturingskabels

Vermogenkabels

Aarden

Fig. 64: Aarden van kabelgoten .

In bovenstaande figuur zien we een aantal kabelgoten boven elkaar opgesteld. De kabels liggen in kabelgoten die afgedicht worden met een deksel. Men raadt aan plasticgoten te vermijden zodat ook de goten geaard kunnen worden. Al de kabelgoten worden aan de paal bevestigd d.m.v. bout- en moerverbindingen.

Pagina 22

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

D) Verbinding van de kabelgoot met de kast

Geperforeerde kabelgoot

Kast 1 Kast 2 Kast 1 Kast2

Fig. 65: Verbinding tussen kabelgoot en kast

De kabelgoot dient mechanisch bevestigd te worden aan de kast d.m.v. een bout- en moer- verbinding.

E) Verlengen, doorverbinden van kabelgoten

In het voorbeeld hiernaast toont men een zeer goede verbindingswijze van twee kabelgoten, indien de verbindingen zijn uitgevoerd zoals eerder reeds beschreven werd.

De kwaliteit van de eindverbindingen, links en rechts, zijn van groot belang, wil men de efficiëntie behouden. Probeer er dus voor te zorgen, dat de kabelgoten elkaar overlappen.

Fig. 66: Doorverbinden van kabelgoten

OPMERKING:

Het wordt afgeraden deze verbinding te maken met een gewone aardingsgeleider. Men raadt verder aan metalen kabelgoten te gebruiken (geventileerde of ongeventileerde). Plastic kabelgoten raadt men af te gebruiken in installaties.

Fig. 67: Verbinding tussen verschillende kabelgoten

Kabelgoten die uit verschillende richtingen samenkomen, dienen ook verbonden te worden met bout- en moerverbindingen.

Pagina 23

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

F) Aarding van de kast

Kast

Deur

Aardingsstrip

verbind deur

en kast

Fig. 68: Aarden van kast en deur

G) Verbindingen tussen machine- en systeemcomponenten

Machine 1

Machine 2

Gelast of geschroefd

Fig. 69: Verbinden van systeemcomponenten

Pagina 24

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

H) Kabels verbinden met toestellen en massa’s

De kabel door een metalen plaat wordt door middel van een geleidende verbinding verbonden met de metalen plaat.

Verf verwijderen om een goed contact te maken

Fig. 70: Verbinding van een kabel d.m.v. een geleidende ring

De kabel die bvb. op een metalen zijwand moet bevestigd worden kan bevestigd worden met een metalen beugel die op zijn beurt met bouten en moeren bevestigd wordt op de zijwand.

De verbinding wordt gerealiseerd door een beugel rechtstreeks

op de zijwand van de machine te bevestigen.

Een andere manier: De beugel op een bevestigingsrail plaatsen deze , deze wordt op zijn beurt met de machine verbonden.

Fig. 71: Beugelverbindingen

De hiernaast afgebeelde aansluitings- mogelijkheden zijn foutief. De juiste oplossing bestaat erin, de mantel via een geleidende ring, te verbinden met een referentievlak. Let er dus op dat het referentievlak verbonden is met de massa.

Om een zo klein mogelijke overgangs- weerstand te bekomen, kan men het best de verbinding maken via een zo groot mogelijk oppervlak.

Fig. 72: Aansluiten van afgeschermde kabels

Elke niet benutte geleider van een kabel wordt aan beide zijden verbonden met de beschermingsketen.

Laat niet toe dat vermogengeleiders en gevoelige signaaldraden in één zelfde kabel liggen.

Leg AC kabels gescheiden van DC kabels.

Pagina 25

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

I) De aardingsinrichting voor informatica systemen.

Steraarding:

- afwezigheid van stroom in de aardgeleider;

- goede equipotentiaal indien:

- kleine systemen;

- korte aardverbinding en kabels.

Meervoudige aarding:

- laat stroomcirculatie toe;

- beperkte potentiaalverschillen tussen toestellen;

- onafhankelijk aardingsnet.

Bij kleine lokale systemen: massa’s van toestellen onderling verbinden.

J) Basisvoorwaarde voor een goede aarding

- de aardinstallatie die, alle massa ‘s verbindt, via de geel/groen geïsoleerde PE of blanke

PE, is te realiseren zoals voorgeschreven in het AREI;

- de potentiaalvereffeningsinstallatie is te realiseren volgens de regels van goed vakmanschap;

- men moet streven naar minimale impedanties;

- het aardnet is indien mogelijk, vermaasd uit te voeren;

- zowel op LF, als op HF moet een potentiaalvereffening, t.o.v. de aarde tot stand kunnen komen.

K) De afschermingsmantel van kabels

Doel : Onderbreking van de veldlijnen, waardoor de elektromagnetische beïnvloeding wordt voorkomen . De stoorgrootheden dienen dus opgenomen en afgeleid te worden door de afscherming.

Aansluitingswijze :

- de aarding aan één zijde betekent een beveiliging tegen LF storingen;

- de aarding van beide zijde biedt een beveiliging tegen HF storingen, deze methode wordt echter minder vaak toegepast. Meestal zal men de tweede zijde aarden via een kleine capaciteit;

- niet-symmetrische kabels (Coax) zullen slechts aan één zijde geaard worden;

- voor bescherming tegen HF storingen wordt er vaak nog een extra tweede afscherming voorzien;

- massa’s in de directe omgeving van elektrische apparaten, fungeren als referentievlak voor HF storingen. Dit enkel indien we beschikken over een goede potentiaal vereffeningsinstallatie. In TN-C-netten kunnen, via afschermingen, metalen structuren stromen vloeien. Immers de afscherming of structuur ligt voor 100% parallel met de PEN geleider.

Door een zo een groot mogelijk aantal verbindingen te plaatsen tussen de massa’s verbetert men de potentiaalvereffening. (oppervlakte-aardingslus wordt zoveel mogelijk verkleind).

Een massalus is het oppervlak ingesloten door functionele kabels en de massa in de directe nabijheid. Het aantal massalussen is bijgevolg gelijk aan het aantal functionele kabels. We trachten de oppervlakte van de massalussen zo klein mogelijk te maken. Voor elke functionele kabel zullen we een massakabel zo dicht mogelijk bijleggen. Een goed systeem heeft dus evenveel functionele kabels als massakabels.

Pagina 26

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

4.2 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. aarding

Art. nr. 8.2

De beschermingsketen

1. De beschermingsketen bestaat uit:

- de PE-aansluitklem;

- de metalen gestellen;

- dc beschermingsleidingen .

Deze delen moeten voldoende weerstand bezitten tegen thermische en mechanische belastingen t.g.v. aardfoutstroomen. Een metalen gestel dat deel uitmaakt van de beschermingsketen moet minimaal de doorsnede hebben van de vereiste koperen geleider.

2. Koperen geleiders hebben voorkeur. Andere geleiders mogen worden gebuikt met maximaal de specifieke elektrische weerstand van koper die minimaal de doorsnede van een koperen geleider (zie tabel 1 van de norm ).

3. Alle metalen gestellen van de elektrische uitrusting moeten verbonden zijn met de beschermingsketen. Er mag geen gevaarlijke aanrakingsspanning kunnen ontstaan op metalen gestellen.

Metalen buizen/mantels mogen niet worden gebruikt als beschermingsleiding.

Als er géén elektrische uitrusting (of slechts een PELV-keten) is gemonteerd op een deur , deksel of paneel, voldoen de bevestigingsmiddelen (scharnieren, montagerails) als beschermingleiding.

Indien wel een elektrische uitrusting is gemonteerd, moet een afzonderlijke beschermingsleiding worden aangebracht.

De beschermingsketen mag niet onderbroken zijn tijdens onderhoud.

4. In de beschermingsketen mogen geen inrichtingen zijn opgenomen die het systeem kunnen onderbreken of nadelig beïnvloeden of een spanningsstijging kunnen doen ontstaan.

5. Kleine aanraakvlakken (< 50 x 50 mm, bv. schroeven) of nauwelijks aan te raken actieve delen hoeven niet verbonden te worden met de beschermingsketen.

6. De beschermingsketen mag alleen onderbroken worden nadat de actieve geleiders zijn onderbroken, en vice versa bij aansluiting. Metalen behuizingen van verbindingsklemmen en stopcontacten moeten verbonden zijn met deze keten.

7. De aansluitklemmen voor beschermingsleidingen moeten gemerkt worden met het aarde- symbool door de groen/geel combinatie. De letters PE zijn gereserveerd voor de aansluiting van de externe leidingen.

Art. nr. 8.3

Functionele doeleinden

Het doel van de functionele aarding is het verminderen van de gevolgen van een isolatiedefect en verminderen van storingen.

Art. nr. 8.4

Isolatiedefecten

Een isolatiedefect mag geen onopzettelijke inschakeling tot gevolg hebben. Mogelijke beschermingsmethode: stuurstroomketen aan één zijde aansluiten op beschermingsketen.

Pagina 27

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 8.5

Verbindingen met een gemeenschappelijk referentiepotentiaal

Potentiaalvereffening via een ander gemeenschappelijk referentiepotentiaal is toegestaan.

Eenzijdige aarding moet worden toegepast indien dit de in-fase-interferenties zo klein mogelijk houdt.

Art. nr. 8.6

Elektrische interferentie

Het vereffeningssysteem en de vereffeningsaansluitingen moeten een minimale impedantie naar de massa hebben.

Pagina 28

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

4.3 Volgens norm EN 60439-1 i.v.m. aarding

Art. nr. 2.6

Beschermende voorzieningen tegen aanrakingsgevaar

Art. nr. 2.6.3 Beschermingsleiding (PE)

Dient ter bescherming tegen aanrakingsgevaar, om een elektrische verbinding tot stand te brengen, tussen de volgende delen :

- metalen gestellen ;

- vreemde geleidende delen ;

- hoofdaardklem ;

- aardelektrode ;

- met de aarde verbonden punt van de aanvoer of kunstmatig sterpunt.

Art. nr. 7.4.3.1.7

De doornede van een beschermingsleiding PE moet op één van de volgende manieren worden bepaald :

A) Volgens de tabel

Doorsnede van fasegeleiders (S) Minimale doorsnede van bijhorende

beschermingsleiding (Sp)

mm² mm²

S

16 S

16 < S

35 16

35 < S

400 S / 2

400 < S

800 200

S > 800 S / 4

Tabel 18: Doorsnede van fasegeleiders de bepaling van de doorsnede van beschermingsgeleiders

OPMERKING :

De waarden van deze tabel gelden enkel indien de beschermingsgeleiding gemaakt is van het- zelfde materiaal als de fasegeleiders. Indien dit niet het geval is, moet men zorgen voor een gelijkwaardige geleidbaarheid.

B) De doorsnede van de beschermingsgeleider kan berekend worden met de formule vermeld in de bijlage B van de norm EN 60439-1

Sp = I² . t Sp is de doorsnede van de kabel, in mm².

K I is de stroom die kan optreden biij een fout, in Ampère (A).

t is de tijd in seconden (s).

K is een materiaalconstante.

Art. nr. 7.4.3.1.11

De doorsnede van de PEN-geleider wordt op dezelfde manier bepaald als die van de nulleider (N). Indien ze van koper (Cu) zijn moet de minimale doorsnede 10 mm² zijn. PEN-geleiders hoeven niet geisoleerd te zijn.

Constructiedelen mogen niet gebruikt worden als PEN-leiding.

Monagerails van koper of aluminium mogen echter wel als PEN-leiding worden gebruikt.

Pagina 29

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.6.5.2 Aanduiding van de beschermingsgeleider van de hoofdstroomketen beschermingsgeleider (PE) :

Beschermgeleiders moeten duidelijk herkenbaar zijn door vorm, ligging, merkteken of kleur.

Als kleur gebruiken we groen/geel en bij voorkeur over de hele lengte van de geleider.

De aanduiding van de beschermingsgeleider moet zijn gemerkt volgens IEC 445 met de letters PE.

Als grafisch symbool past men symboolnr. 5019 toe van de norm IEC 417.

Pagina 30

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 5: Beveiliging

5.1 Beschermingsmaatregelen tegen elektrocutie

5.1.1 Elektrocutie kan het gevolg zijn van:

- directe aanraking : aanraken van een actief deel dat onder spanning staat;

Rechtstreekse aanraking.

- indirecte aanraking: aanraken van een massa die door een isolatiefout onder spanning is gekomen.

Onrechtstreekse aanraking.

We onderscheiden verder:

- enkelvoudige rechtstreekse aanraking;

- tweevoudige rechtstreekse aanraking

à

op twee plaatsen maakt men een fout door aanraking van een actieve geleider;

- enkelvoudige onrechtstreekse aanraking;

- tweevoudige onrechtstreekse aanraking;

- een combinatie van een rechtstreekse aanraking en een onrechtstreekse aanraking.

Gezien het onderscheid tussen de vermelde vormen van aanraking met onder spanning staande delen, zullen ook de beschermingstechnieken verschillen.

5.1.2 Hoe kunnen we rechtstreekse aanraking voorkomen in laagspannings –

installaties?

Hiervoor passen we enkele technieken toe. Deze technieken beogen de vermindering van een voor het menselijk individu gevaarlijke lichaamsstroom. Deze doelstelling kan worden verwezenlijkt door:

- de gelijktijdige aanraking van potentiaalverschillen tussen actieve delen enerzijds, massa's of vreemde geleidende delen anderzijds enkel toe te staan voor zover ze ongevaarlijk zijn;

- de gelijktijdige aanraking van potentiaalverschillen tussen actieve delen enerzijds, massa's of vreemde geleidende delen anderzijds te verhinderen, door het voorkomen van de aanraking van: - actieve delen;

- de massa's of de vreemde geleidende delen om zo eender welke lichaamsstroom te voorkomen.

- het ontstaan van alle potentiaalverschillen tussen actieve delen enerzijds, massa's of vreemde geleidende delen anderzijds te verhinderen.

Tot de delen die op een verschillend elektrisch potentiaal kunnen staan, behoren enerzijds de

(blanke) actieve delen en anderzijds de (geaarde) massa's of vreemde geleidende delen.

A) De verhindering van de gelijktijdige genaakbaarheid van delen op een eventuele verschillende elektrische potentiaal kan worden verwezenlijkt door:

- de blanke actieve delen;

- de (geaarde) massa's en vreemde geleidende delen. ongenaakbaar te maken.

Pagina 31

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Het ongenaakbaar maken van de blanke actieve delen kan worden bekomen door:

- afscherming d.m.v. omhulsels;

- afscherming d.m.v. rechtstreekse applicatie erop van een isolerende bedekking;

- afscherming d.m.v. hindernissen (principieel enkel toepasselijk op vast elektrisch materieel of elektrisch materieel met vaste standplaats);

- een verwijderde opstelling principieel enkel toepasselijk op vast elektrisch materieel of elektrisch materieel met vaste standplaats).

Het ongenaakbaar maken van zowel de andere blanke actieve delen, als de (geaarde) massa's en de vreemde geleidende delen daarentegen kan worden bekomen door:

- afscherming d.m.v. rechtstreekse applicatie erop van een isolerende bedekking;

- afscherming d.m.v. hindernissen;

- verwijdering.

B) Het aanraken van actieve delen is toelaatbaar indien de lichaamsstroom, die hieruit vloeit, ongevaarlijk is. De gevaargraad wordt bepaald door de parameters stroomsterkte en duur van de stroomdoorgang.

Een mogelijke oplossing is het toepassen van zeer lage veilige spanningen (ZLVS).

Een andere mogelijke oplossing is het beperken van de duur van de stroomdoorgang door een zeer gevoelige schakelaar nl. de differentieelschakelaar.

C) Een niet te overzien gevaar is ook het potentiaalverschil tussen enerzijds de actieve delen en anderzijds geaarde onderdelen. Deze potentiaalverschillen kan men op 2 manieren vermijden.

Een eerste mogelijkheid is het toepassen van isolatiematerialen en het elimineren van massa’s en geleidende delen. Zo creëert men een elektrisch zwevend werkmilieu waardoor de aanraking van een actief deel mag worden toegestaan.

Een andere beschermingsmaatregel beoogt de uitbouw van een elektrisch zwevend stroomnet.

5.1.3 Welke beschermingstechnieken past men toe tegen het onrechtstreeks aanraken?

Het doel is het verhinderen van aanraking van een gevaarlijke spanning. Dit kan men op verschillende manieren bereiken:

- gestelfouten onmogelijk maken;

- gelijktijdig aanraken van potentiaalverschillen als gevolg van gestelfouten verhinderen, of enkel toe te staan indien ze ongevaarlijk zijn; door het toepassen van:

- een afscherming, d.m.v. een isolerend omhulsel;

- hindernissen;

- verwijdering.

Een aantal mogelijke oplossingen tegen het rechtstreeks- en onrechtstreeks aanraken worden op de volgende pagina ’s afgebeeld.

Pagina 32

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.1.4 Een aantal voorbeelden om een rechtstreekse- of onrechtstreekse aanraking te voorkomen:

A) Afschermen van actieve delen

Een eerste techniek van beveiligen berust op het afschermen van de gevaarlijke delen zoals aangeduid wordt. Tussen de afscherming en de vloer is er dan geen potentiaal- verschil. Dus bij het aanraken van de afscherming is er geen gevaar.

Afscherming

0V

Fig. 73

Actief deel (werkend op een spanning van bijvoorbeeld 240V)

Afscherming die aangebracht is rond de actieve delen

B) Scheiden van de voeding

Een tweede oplossing zou eventueel een scheidingstransformator kunnen zijn. Deze heeft als doel het rechtstreeks contact met het net te vermijden met andere woorden deze transformator is zo opgebouwd dat men een veilige elektrische scheiding bekomt tussen de primaire en de secundaire wikkeling (stroombron en gebruiker).

Bij een eerste fout is er geen

elektrocutiegevaar

230V

Fig. 74

Pagina 33

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) Een afscherming om toegang te verhinderen

23 0V Fig. 75

Afschermplaat die de toegang tot het apparaat verhindert.

De afscherming kan ook een kooi of een kast zijn die rond het toestel aangebracht is.

D) Buiten zone voor aanraking brengen

Door te zorgen dat het gevaarte buiten bereik wordt gehouden en aanraking voorkomen wordt

H h

Fig. 76

Het toestel wordt dus buiten het bereik geplaatst wat de bediening van het toestel zou bemoeilijken. Dit past men dus best niet toe op toestellen die geregeld bediend moeten worden.

Pagina 34

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.1.5 Potentiaalverschil beperken

A) Isoleren van wand en vloer

Geï soleerde wand en vloer, ik kan niets aanraken.

230V Hetzelfde vinden we terug bij hoogspanningslijnen.

Fig. 77

0V op de constructie

Isolator

Kabel transporteert 10 … 380kV

Mast

Fig. 78

0V

B) Zwevend net

Dit wordt toegepast in operatiezalen en plaatsen waar een eerste fout geen afschakeling mag geven.

eerste tweede Een eerste fout is ongevaarlijk.

fout Men mag een lijndraad aanraken.

Stel men raakt een tweede lijndraad aan,

dit betekent dat de stroom van de ene lijn-

draad naar de andere gaat vloeien. Dit is

dus een gevaar.

In een zwevend net is het sterpunt van de

spanningsbron niet geaard.

Fig. 78

Pagina 35

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.2 Beschermingstoestellen

5.2.1 Zekeringen en automaten

5.2.1.1 Aanspreekstromen voor zekeringen en automatische schakelaars (algemeen)

In = nominale stroom, is de stroom waarmee men rekening houd bij het bepalen van de werkingsvoorwaarden van een beschermingsinrichting

Inf = niet conventionele aanspreekstroom

Deze stroom kan nog net verdragen worden gedurende de conventionele tijd.

If = conventionele aanspreekstroom

Deze stroom veroorzaakt de werking, van de beschermingsinrichting, binnen de conventionele tijd

Im = Magnetische drempel, 2 à 12 maal In t = conventionele tijd in uren in functie van de nominale stroom (meestal 1 uur)

A) Zekeringen t

In Inf If t

A A A h

6 9 11 1

10 15 19 1

15 21 26 1

20 28 35 1

25 35 44 1

30 39 48 2

40 52 64 2

50 65 80 2

60 78 96 2

In Inf If I

Tabel 19: Conventioneletijd i.f.v. In, Inf, If voor zekeringen Fig. 79: Smeltcurve van een smeltveiligheid

B) Automaten t

In Inf If t

A A A h

6 7 8 1

10 11 13 1

15 16,5 19,5 1

20 22 26 1

25 27,5 32,5 1

30 33 39 1

40 44 52 1

50 55 65 1

60 66 78 1

In Inf If Im I

Tabel 20: Conventioneletijd i.f.v. In, Inf, If voor automaten Fig. 80:De openingsduurcurve

Pagina 36

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) Toegekend kortsluitvermogen Icn (Bij automaten volgens de norm EN 60898)

Onder vermogen verstaan we in deze context het kunnen of het vermogen om deze kortsluitstroom te onderbreken.

De norm EN 60898 definieert de eisen gesteld aan automaten huishoudelijke of aanverwante installaties.

Bij de 2 kortsluitproeven, waaraan de automaten aan blootgesteld worden, wordt er nadrukkelijk getest op de uitwendige verschijnselen door een rooster boven de te testen automaat te plaatsen. Dit rooster detecteerd of er bij het onderbreken van een kortsluitstroom, een overslag veroorzaakt wordt naar hoger geplaatste automaten of geleidende delen.

Automaat

35mm

Automaat Fig. 81

De automaten bij fabrikant VYNCKIER zijn de automaten gekeurd voor een roosterafstand van 35mm.

Het toegekende kortsluitvermogen Icn wordt uitgedrukt in A en wordt op de automaat vermeld in een kleine rechthoek. Bijvoorbeeld : 6000

Bepalen van de toegekende kortsluitstroom Icn :

Twee automatische uitschakelingen bij een Icn (O – t – OC )* gevolgd door een proef op dielektrische vastheid bij 900V en een proef op de uitschakelkarakteristiek.

Proef op de uitschakelkarakteristiek :

Proefstroom Uitschakeltijd

2,8 . In tu > 0,1s

tu

tu bij 2,55 . In Tabel 21

D) Bedijfskortsluitvermogen Ics (Bij automaten volgens de norm EN 60898)

Drie automatische uitschakelingen bij een Ics : (O – t – CO – t – CO)* gevolgd door een proef op dielektrische vastheid bij 1500V en een proef op de uitschakelkarakteristiek.

Proef op de uitschakelkarakteristiek :

Icn (A) Ics (A)

Proefstroom Uitschakeltijd

6000 6000

> 6000 0,75 . Icn

0,96 . In tu > 1h

10000 min. 6000

1,6 . In tu < 1h >10000 0,5 . Icn

min. 7500

Tabel 22 en 23

(*)

O = een autmatische uitschakeling t = tijdsinterval van 3min. tussen twee kortsluitingen

CO = manuele inschakeling, gevolgd door een automatische uitschakeling

Pagina 37

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

E) Maximaal kortsluitvermogen Icu (Bij automaten volgens de norm IEC 947.2)

Onder vermogen verstaan we in deze contex het kunnen of het vermogen om deze kortsluitstroom te onderbreken.

De norm IEC 947.2 definieert het gebruik van elektrische laagspanningsapparatuur in industriële omgevingen. De Europese versie van deze norm vinden we terug onder EN

60947.2. Deze norm is ook opgenomen in de Belgische normering onder NBN EN 60947.2.

Bepalen van de maximale kortsluitstroom Icu:

Twee automatische uitschakelingen bij een Icu (O – t – OC )* gevolgd door een proef op dielektrische vastheid bij 1000V en een proef op de uitschakelkarakteristiek.

Proef op de uitschakelkarakteristiek :

Proefstroom Uitschakeltijd

2,5 . In tu > 0,1s

tu

tu bij 2 . In Tabel 24

Icu wordt in kA uitgedrukt en op het apparaat vermeld vb. 10kA

Let op :

Bij automaten volgens de norm EN 60898 spreekt men van een toegekend kortsluitvermogen

Icn, bij automaten volgens de norm IEC 947.2 spreekt men van een maximaal kortsluitvermogen Icu.

Bedijfskortsluitvermogen Ics (Bij automaten volgens de norm EN 60898)

Drie automatische uitschakelingen bij een Ics : (O – t – CO – t – CO)* gevolgd door een proef op dielektrische vastheid bij 2 x Ui (isolatiespanning) en een proef op de uitschakelkarakteristiek. Ics wordt uitgedrukt in kA en wordt op het apparaat vermeld.

Proef op de uitschakelkarakteristiek :

Proefstroom Uitschakeltijd

0,96 . In tu > 1h

1,6 . In tu < 1h Tabel 25

(*)

O = autmatische uitschakeling t = tijdsinterval van 3min. tussen twee kortsluitingen

CO = manuele inschakeling gevolgd door een automatische uitschakeling

Pagina 38

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.2.2 Standaardisatie van smeltveiligheden

Volgens de nieuwe normalisatievoorschriften worden de smeltveiligheden ingedeeld in bedrijfklassen. Deze bedrijfsklasse worden gekenmerkt door twee letters, waarvan de eerste de functie- klasse en de tweede letter de gebruiksklasse aangeeft.

A) Functieklassen : leggen vast over welk stroombereik de smeltveiligheid kan uitschakelen.

- Functieklasse g : totaalbereik smeltveiligheden; schakelen zowel overbelastingsstromen als kortsluitstromen uit;

- Functieklasse a : deelbereik smeltveiligheden; schakelen enkel grote overbelastingsstromen en kortsluitstromen uit;

B) Gebruiksklassen : leggen vast voor welke objecten de smeltveiligheid kan gebruikt

worden.

We onderscheiden:

- I of II : beveiliging van leidingen;

- G : algemeen en zal op termijn I en II vervangen;

- M : toestellen (motoren);

- R : halfgeleiders;

- Tr : transformatoren;

- B : mijnbouw;

Uit de combinatie van de functieklasse en gebruiksklasse ontstaan de hiernavolgende bedrijfsklassen.

- gI of gII : leidingbeveiliging voor totaal stroombereik;

- aM : toestelbeveiliging voor een gedeeltelijk stroombereik;

- aR : halfgeleiderbeveiliging voor een gedeeltelijk stroombereik;

- gG : algemene beveiliging voor het totale stroombereik;

op lang termijn zullen deze de gI of gII vervangen;

- gM : toestelbeveiliging voor het totale stroombereik;

- gR : halfgeleiderbeveiliging voor het totale stroombereik;

- gTr : transformatorbeveiliging;

- gB : beveiliging van mijnbouwinstallaties voor het totale stroombereik;

C) Soorten smeltveiligheden voor tertiaire en industriële toepassing

Fig. 82: Smeltveiligheden met uittrekmechanismen

Deze worden geladen met de afgebeelde smeltpatronen.

Uitvoeringen: één-, twee-, driefasig en driefasig met nul .

Fig. 83: Symbolen van één-, twee-, driefasige en driefasige met nul

Fig. 84: Smeltveiligheidhouder SBI

Doorslag is zichtbaar door de rotatie van de sleden eventueel door een neonlampje.

Pagina 39

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.2.3 Standaardisatie van automaten of vermogenschakelaars

Kaliber In is de toegekende stroom, vroeger de nominale stroom genoemd.

Ue is de toegekende bedrijfsspanning.

Icn is het toegekende onderbrekingsvermogen (huishoudelijke norm).

Icu is het ultiem onderbrekingsvermogen (industriële norm).

Uimp is de schokgolfspanning (dielektrische).

Voor het gebied van overbelasting doet een bimetaal dienst als warmtegevoelig element. Het zal thermische energie opnemen en doorbuigen. Het doorbuigen van het bimetaal is afhankelijk van de temperatuur en kan niet uitmaken of het van de omgeving is of door een overstroom. Om de invloed van de omgevingstemperatuur te beperken wordt gebruik gemaakt van een compensatie-bimetaal waardoor het ontgrendelingspunt verplaatst met de omgeving - temperatuur. Zoals bij smeltveiligheden kan men ook voor de vermogenschakelaars een Inf en een If definiëren (definities zie smeltveiligheden).

Voor grote industriële toepassingen gebruikt men vermogenschakelaars met een elektro – thermisch relais, die voorzien zijn van een regelmogelijkheid om de nominale stroom in te stellen. In dergelijke gevallen spreekt men van Ir i.p.v. In.

Voor het gebied van de kortsluiting wordt een plunjer in beweging gebracht vanaf het bereiken van een bepaalde overstroom Im (magnetische drempel). De beweging van de plunjer zorgt voor een zeer snelle en volledige scheiding.

Industriële vermogenschakelaars laten toe om zowel de magnetische drempel Im te verplaatsen als de uitschakelduur te vertragen om selectiviteit te kunnen toepassen.

Om een plotse uitschakeling te vermijden bij het aanlopen van kooiankermotoren past men vermogenschakelaars toe met een magnetische drempel toe van 8 x In.

1 Omhulsel

2 Uitgangsklem

3 Vonkenkamer met 9 vonkplaten

4 Elektromagneet met als kern de slagpin voor opening contacten

5 Bedieningsknop

6 Vast contact

7 Beweegbaar contact

8 Boogafleider

Bij kortsluiting zal de stroom niet meer door het bimetaal gaan maar door de boogafleider afgeleid worden.

9 Bimetaal garandeert de thermische werking.

10 Ingangsklem

11 Railhaak

Fig. 85: Doorsnede van een automaat

Pagina 40

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

A) Huishoudelijke norm (EN 60 898 op Europees niveau)

De norm is van toepassing op automaten met een toegekende stroom In tussen 6 en 125A en met een toegekend onderbrekingsvermogen Icn < 25.000 A.

De toegekende gebruiksspanning Ue is 230 of 400 V (AC).

Thermische uitschakeldrempels van 1,13 tot 1,45 In.

t

Magnetische werking

We onderscheiden 3 curven:

Curve B : Magnetische uitschakeling tussen 3 en 5 x In.

Toepassen bij kleine aanloopstromen, resistieve

Belastingen vb. verwarming.

Vervangt curve L (2,6 tot 3,85 In).

Curve C : Magnetische uitschakeling tussen 5 en 10 x In.

Toepassen bij middelgrote aanloopstromen, verlichting, stopcontacten, kleine motoren.

Vervangt curve U (5,5 tot 8,8 In).

Curve D : Magnetische uitschakeling tussen 10 en 20 x In B C D

Toepassen bij grote aanloopstromen, zware motoren. In

Fig. 86

B) Industriële norm NBN EN 60 947-2 (IEC 947-2)

De norm is van toepassing voor alle vermogenschakelaars die gebruikt worden bij een toegekende gebruiksspanning Ue van 1000V (AC) ongeacht de toegekende stroom In en het onderbrekingsvermogen Icu.

Zij bepaald 2 categorieën:

Categorie A : geen tijdselectiviteit

Categorie B : ontworpen om de tijdselectiviteit te verwezenlijken

Thermische uitschakeldrempels:

Voor de vermogenschakelaars van het industrieel type worden enkel de stroomwaarden als thermische drempelwaarden 1uur vooropgesteld voor schakelaars met In < 63A en 2 uur voor de schakelaars met In > 63A.

Deze bedragen 1,05 x In (als Inf waarde) en 1,3 x In (als If waarde).

Proefstroom Uitschakeltijd

Een bimetaal ontgrendelt het 1,05 x In tu > 1h (In < 63A)

Uitschakelmechanisme tu > 2h (In > 63A)

Als referentie temperatuur neemt men: 30° C tu < 1h (In < 63A)

I

à

1,05 … 1,3 In tu < 2h (In > 63A)

Tabel 26: Uitschakeltijden

Magnetische uitschakeldrempels:

De norm laat de producent de keuze om de magnetische uitschakeldrempels te bepalen.

Pagina 41

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) Hoe wordt de keuze bepaald van een automaat?

- de voedingsspanning;

- de kortsluitstroom van de automaat moet kleiner zijn dan het onderbrekingsvermogen van het apparaat;

- het aantal polen van de verbruikers;

- de uitschakelcurven bepaald door de toepassing; Bij grote aanloopstromen wordt curve D toegepast. Grote kabellengten in een TN- of een IT- nulleidersysteem vereisen een uitschakelcurve B

- het kaliber van de automaat wordt bepaald door:

- de stroomsterkte voor de te beveiligen kring;

- de aard en de doorsnede van de kabels;

- de omgevingstemperatuur.

D) Verklaring van de symbolen op de automaat

1: type automaat volgens onderbrekingsvermogen

2: uitschakelcurve (C)

3: kaliber of nominale stroom (40A)

4: gebruiksspanning Ue

5: onderbrekingsvermogen volgens huishoudelijke norm

6: begrenzingklasse

7: onderbrekingsvermogen volgens industriële norm

8: commercieel referentienummer

9: elektrisch symbool volgens aantal polen

Fig. 87

E) De curven: types en toepassingen

Curve B: uitschakelen tussen 3 tot 5 In

bescherming van personen, grote kabellengten

Curve C: uitschakelen tussen 5 tot 10 In

beschermen van kringen

algemene toepassingen

Curve D: uitschakelen tussen 10 tot 14 In

beschermen van kringen met hoge aanloopstromen

toepassen bij transformatoren en motoren

Curve K: uitschakelen tussen 10 tot 14 In

beschermen van kringen en verbruikers met hoge aanloopstromen

toepassen bij transformatoren, motoren en hulpkringen

Curve MA: uitschakelen bij 12 In

beschermen van motoren

hier is GEEN thermische beveiliging aanwezig

F) Begrenzingklasse van volgens I²t van automaten

Klasse 1 : I²t 120 . 10³

Klasse 2 : I²t 80 . 10³

Klasse 3 : I²t 40 . 10³

De begrenzingklasse wordt onder het afschakelvermogen vermeld 6000

3

Pagina 42

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.2.4 Hoe bepalen we het juiste kaliber?

De keuze van de bedrijfsklassen (smeltzekeringen) of de curven (automaten) moet na het bovenstaande kinderspel zijn. De bepaling van het juiste kaliber:

Bepaling van het kaliber a.d.h.v. een verbruiker:

1 fasig actief vermogen P = U . I . cos Ï•

(uitgedrukt in pk, W of kW)

1 fasig schijnbaar vermogen S = U . I = P (uitgedrukt in kVA)

cos Ï•

3 fasig actief vermogen P = 3 . Ul . Il . cos Ï•

(uitgedrukt in pk, W of kW)

3 fasig schijnbaar vermogen S = Ul . Il . cos Ï•

(uitgedrukt in kVA)

Voorbeeld:

Stel we hebben een machine met een vermogen van 2200W (Actief vermogen P) op een eenfasig net van 220V en de cos Ï•

bedraagt 0,5.

De stroom zal dan gelijk zijn aan I = P / (U . cos Ï•

) = 2200 / (220 . 0,5) = 20 A.

Stel dat de verbruiker een cos Ï•

heeft van 1 dan is de stroom gelijk aan 10A.

Voorbeeld:

Stel we hebben een driefase motor met een opgenomen vermogen van 16kW op een netspanning van 3 x 380V, een cos Ï•

= 0,8 en een rendement van 0,95.

S = P / cos Ï•

= 16 / 0,8 = 20 kVA.

Il = S / (1,73 . Ul) = 20000 / (1,73 . 380) = 30,42A.

De aan de as geleverde vermogen Pa =

η

. 16kW = 15,2kW.

Voorbeeld:

Stel we hebben een boiler met een vermogen van 6kW op een net van 3 x 380V. Een boiler is een zuivere ohmse belasting dus zijn cos Ï•

= 1.

Il = P / (1,73 . Ul) = 6000 / (1,73 . 380) = 9A.

We zien duidelijk een lage stroom ten opzichte van de inductieve gebruikers.

A) Beveiligen van asynchrone motoren

Stel we hebben een 3 fase motor van 3kW. De nominale snelheid is 1425 tr/min en de nominale stroom is 6,6 A.

De aanloopstroom voor een asynchrone motor bedraagt 6 à 8 à 10 maal de nominale stroom.

Voor de motor van 3kW trekken we een aanloopstroom van 62A. Kleine motoren mogen rechtstreeks op het net aanlopen. Bij grotere motoren gaan we de aanloopstroom beperken door een sofstart of de ster/driehoek (aanloopstroom tot 2 x In) schakeling toe te passen.

Opgelet:

Bij het overbelasten van een motor zal de stroom boven de nominale stroom stijgen. Bij het verder dan het kipkoppel belasten valt hij stil.

De smeltpatronen gelden voor de aangegeven motorstromen ,bij direct inschakelen

(aanloopstroom tot 10 x In, aanlooptijden tot 5s) of in ster/driehoek aanlopen (aanloopstroom tot 3 x In, aanlooptijden tot 15s)

Pagina 43

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Driefasenmotoren met 4 polen, 50/60Hz

Motor vermogen 230V 400V kW cos Ï• η

Inom Direct Ster/drieh. Inom Direct Ster/drieh.

insch. insch.

0,25 0,7 62 1,4 4 2 0,8 2 2

0,37 0,72 64 2,1 4 2 1,2 4 2

0,55 0,75 69 2,7 4 4 1,6 4 2

0,75 0,8 74 3,4 6 4 2 4 4

1,1 0,83 77 4,4 6 6 2,5 4 4

1,5 0,83 78 6 16 10 3,5 6 4

2,2 0,83 81 8,7 20 16 5 10 6

3 0,84 81 11,5 20 16 6,6 16 10

4 0,84 82 14,7 25 20 8,5 20 16

5,5 0,85 83 19,8 35 25 11,5 25 20

7,5 0,86 85 26,5 50 35 15,5 35 25

11 0,86 87 39 63 50 22,5 35 35

15 0,86 87 52 80 63 30 50 35

18,5 0,86 88 62 100 80 36 63 50

22 0,87 89 74 100 80 43 63 50

30 0,87 90 98 125 100 57 80 63

37 0,87 90 124 200 160 72 100 80

45 0,88 91 147 225 200 85 125 100

55 0,88 91 180 250 225 104 160 125

75 0,88 91 246 350 250 142 200 160

90 0,88 92 287 355 300 169 225 200

110 0,88 92 350 425 355 204 250 225

132 0,88 92 416 500 425 243 300 250

160 0,88 93 500 600 600 292 355 300

200 0,88 93 - - - 389 425 425

260 0,88 93 - - - 465 600 500

300 0,88 93 - - - 563 710 600

Tabel 27

Uit de cataloog van TELEMECANIQUE:

Een motor tot een vermogen van 5,5 kW kan men ook beveiligen door een combinatie van schakelmateriaal en beveiliging voor motoren d.m.v. thermisch-magnetische motorbeveiligingschakelaars.

De thermische uitschakelaar is instelbaar (Zie cataloog).

De magnetische uitschakelaar reageert bij een stroom van 13 x In.

Fig. 88: Symbool

Pagina 44

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

B) Beveiligen van transformatoren LS / LS

Fenomenen :

Bij het onder spanning brengen van transformatoren van LS / LS transformatoren, treden belangrijke ischakelstroom stoten op waarmee men rekening moet houden bij het kiezen van de beveiliging tegen overstromen.

De piekwaarde van de eerste stroomgolf kan geregeld 10 tot 15 maal de nominale stroomwaarde van de transformator bereiken en voor vermogens van 50kVA, 20 tot 25 maal de nominale stroom.

Deze overgangsstroom bij de inschakeling valt na enkele milliseconden terug.

Keuze van de beveiliging:

MERLIN GERIN heeft een belangrijke reeks testen uitgevoerd om de beveiliging van de

LS/LS transformatoren te verzekeren. Met de tabellen die volgen kan men tegelijkertijd :

- de transformator beveiligen bij een abnormale overbelasting ;

- ongewenste uitschakeling vermijden bij het onder spanning brengen van de primaire wikkeling ;

- de elektrische duurzaamheid van de automaten bewaren.

I 1 ste

piek, 10 tot 25 x In

t

Fig. 89: Piekstroom

Driefasige transformatoren (primair 400V)

Transformator Automaat van curve D of K

P (kVA) In (A) Ucc (%) Type Kaliber

5 7,6 5 C60/NC100 20

6,3 9,5 5 C60/NC100 20

8 12,5 6 C60/NC100 32

10 15 4 C60/NC100 32

12,5 19 4,5 C60/NC100 40

16 25 3,5 C60/NC100 63

20 31 4 C60/NC100 63

25 38 4 NC100 80

31,5 48 4 NC100 80

40 61 4 NC100 80

50 76 4 NC100 100 Tabel 28

Pagina 45

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Driefasige transformatoren (primair 230V)

Transformator Automaat van curve D of K

P (kVA) In (A) Ucc (%) Type Kaliber

5 14 5 C60/NC100 40

6,3 17 5 C60/NC100 40

8 21,5 6 C60/NC100 50

10 27 4 C60/NC100 53

12,5 33 4,5 NC100 80

16 42 3,5 NC100 80

20 53 4 NC100 100 Tabel 29

Eenfasige transformatoren (primair 400V)

Transformator Automaat van curve D of K

P (kVA) In (A) Ucc (%) Type Kaliber

1 2,6 C60 6

1,6 4,2 C60/NC100 10

2,5 6,5 C60/NC100 16

4 10,5 C60/NC100 20

5 14 5 C60/NC100 32

6,3 17 5 C60/NC100 40

8 21 6 C60/NC100 50

10 27 4 C60/NC100 63

12,5 33 4,5 C60/NC100 63

16 42 3,5 NC100 80

20 53 4 NC100 100 Tabel 30

Eenfasige transformatoren (primair 230V)

Transformator Automaat van curve D of K

P (kVA) In (A) Ucc (%) Type Kaliber

0,1 0,4 C60 1

0,16 0,7 C60 2

0,25 1,1 C60 3

0,4 1,8 C60 4

0,63 2,8 C60 5

1 4,5 C60/NC100 10

1,6 7 C60/NC100 16

2,5 11 C60/NC100 20

4 18 C60/NC100 40

5 23 5 C60/NC100 50

6,3 29 5 C60/NC100 63

8 37 6 NC100 80

10 46 4 NC100 100

12,5 57 4,5 NC100 100 Tabel 31

Pagina 46

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) Beveiligen van verwarmingstoestellen en gloeilampen

Vermogen Eénfasig (230V) 3 x 230V 3 x 400V kW Ib kaliber Ib Kaliber Ib Kaliber

1 4,35 6 2,51 3 1,44 2

1,5 6,52 10 3,77 6 2,17 3

2 8,7 10 5,02 10 2,89 6

2,5 10,9 16 6,28 10 3,61 6

3 13 16 7,53 10 4,33 6

3,5 15,2 20 8,72 10 5,05 10

4 17,4 20 10 16 5,77 10

4,5 19,6 25 11,3 16 6,5 10

5 21,7 25 12,6 16 7,22 10

6 26,1 32 15,1 20 8,66 10

7 30,4 32 17,6 20 10,1 16

8 34,8 38 20,1 25 11,5 16

9 39,1 50 22,6 25 13 16

10 43,5 50 25,1 32 14,4 20 Tabel 32

D) Beveiligen van hogedrukontladingslampen

Deze lampen werken volgens het elektrisch ontladingsprincipe in een ruimte gevuld met metaalgassen of –dampen, tegen een bepaalde druk. Het vermogen in W wordt aangeduid op de lampen. Let op: Het vermogen van de ballast is niet meegerekend (geschat op 5 à 10% van het vermogen van de lamp).

Het duurt 3 tot 6 minuten vooraleer deze lampen op regime komen. Gedurende deze tijd verbruiken ze een stroom die 40 tot 100% hoger ligt dan hun nominale stroom. De volgende tabel is geldig voor spanningen 230 en 400V met al dan niet gecompenseerde ballast.

Kwikdamplampen + fluoresscentiepoeder Kaliber in A

P

700W 6

P

1000W 10

P

2000W 16

Kwikdamplampen + metaalhalogeniden Kaliber in A

P

375W 6

P

1000W 10

P

2000W 16

Hoge druk natriumdamplampen Kaliber in A

P

400W 6

P

1000W 10 Tabel 33

Pagina 47

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.2.2 De differentieel foutschakelaar

We onderscheiden differentieelschakelaars met hulpvoeding en zonder hulpvoeding. De differentiaalschakelaars zonder hulpvoeding zijn de meest gebruikte.

De differentiaalschakelaars bevatten een detectieorgaan, een meetorgaan en een stroom- onderbrekingsorgaan.

We onderscheiden verder een 2-polige (L1 en N) en een 4-polige (L1, L2, L3 en N) uitvoering.

1 Magneetkern

2 Stroomrelais

3 Schakelorgaan

4 Testschakelaar

5 Testweerstand

Fig. 90

Werking : Indien de elektrische installatie geen foutstromen vertoont blijft de magnetische flux in de ringkern van de transformator nul waardoor geen stroom in de secundaire wikkeling van de ringkerntransformator wordt opgewekt.

Indien er een isolatiefout optreedt met een foutstroom als gevolg, is de vectoriele som van de stroomsterkten niet meer nul waardoor in de ringkern een magnetische flux onstaat evenredig aan met de grootte van de foutstroom. Er onstaat een elektrische stroom in de secundaire wikkeling. Indien deze de aanspreekwaarde van de losser bereikt, zal er een onderbreking van de geleiders plaatsvinden.

De nominale aanspreekwaarden worden in 4 categorieën ingedeeld:

Voor een zeer hoge gevoeligheid

10mA.

10mA

Hoge gevoeligheid

30mA

30mA

Gemiddelde gevoeligheid

1000mA

Lage gevoeligheid > 1000mA.

Tengevolge van constructienormen dienen de ontgrendelingscurven te zijn gelegen binnen een dispersieband bepaald door de stroomwaarden.

Inf = I

∆ n en If = I

∆ n

2

In de Europese norm EN 61008 wordt enkel onderscheid gemaakt tussen de algemene en de selectieve (tijdsvertraagde) differentieelfoutstroomschakelaars. De tijdvertraging van de selectieve ligt bij een foutstroom van 5 x I

∆ n en bedraagt 45 tot 200ms.

Voor een onvertraagde is dit minder dan 45ms.

t 30mA 50mA Fig. 91: Uitschakelcurve

0,02 sec. I in mA

Pagina 48

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Uit de cataloog van MERLIN GERIN:

We onderscheiden bij de keuze:

Een differentieelschakelaar met ogenblikkelijke werking:

Uitschakeling indien tussen fase en aarde een isolatiefout optreed van meer dan 30, 100 of 300mA

Of een differentieelschakelaar met selectieve werking (S):

Laat verticale selectieve uitschakeling toe in de stroomafwaarts

geïnstalleerde toestellen

Fig. 92: Een 2-polige uitvoering (boven) en een 4-polige uitvoering (onder)

De differentieelschakelaars zijn ook in andere uitvoeringen te verkrijgen. Zo zien we in de figuur hieronder een combinatie van een automaat en een differentieelschakelaar. De automaten zijn zo uitgevoerd dat op de rechterzijde een differentieelschakelaar kan gemonteerd worden. Zo bekomen we een combinatie van een kortsluitbeveiliging, overstroombeveiliging en een beveiliging tegen isolatiefouten. In deze combinatie kunnen we

3 uitvoeringen krijgen nl. 2-polig , 3polig en een 4polige voor 30, 100 of 300mA.

Fig. 93: Een combinatie van een automaat en een differentieelschakelaar

Fig. 94: Een combinatie van een differentieelschakelaar en een automaat die van groter kaliber is dan de automaat in de vorige figuur. Dat hier sprake is van grotere stromen zien we ook aan de contacten van de differentieelschakelaar.

Pagina 49

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.2.3 Isolatiebewakingstoestelen

Het doel van een isolatiecontroletoestel is het permanent controleren van het isolatieniveau van de gehele elektrische installatie. Het toestel wordt toegepast in stroomnetten die geen rechtstreekse verbinding hebben met de aarde zoals IT- en IU-netten.

In IT-netten: De toestellen meten de globale isolatieweerstand t.o.v. de aarde of geaarde toestellen.

In IU-netten: De toestellen meten de globale isolatieweerstand t.o.v. de aarde geïsoleerd aangebrachte metalen toestelbehuizingen.

De controle wordt uitgevoerd door gebruik te maken van het injecteren van een gelijkstroom of een wisselstroom via het nulpunt of het mediaanpunt.

Bij gelijkstroom: Bij gelijkstroom wordt enkel de globale resistieve impedantie Rt van het stroomnet gemeten.

Bij wisselstroom: Bij wisselstroom wordt naast de resistieve impedantie Rt ook de globale capacitieve impedantie Xct van het stroomnet gemeten.

De waarde van de geïnjecteerde stroom is in functie van het isolatieniveau van het stroomnet.

Het meettoestel dat geschakeld is tussen de stroombron en de aardverbinding en dat doorlopen wordt door de geïnjecteerde stroom geeft de continue waarde, uitgedrukt in k

Ω

, van het isolatieniveau aan.

OPMERKING:

Er dient op gewezen te worden dat het noodzakelijk is om ook een overspanningsbeveiliging toe te passen die iedere rechtstreekse galvanische verbinding van actieve geleiders van het stroomnet waarborgt vooraleer op het net een spanning kan worden overgedragen die de dielektrische vastheid van het in het stroomnet ondergebracht elektrisch materieel waarborgt.

Toepassing:

Ze bewaken de isolatie van een wisselstroomnet met geïsoleerde

nulleider of impedante nulleider. Ze detecteren en signaleren isolatiefouten.

Ze kunnen toegepast worden tot een afstand van 50km.

Afhankelijk van het type geeft men voor de specifieke karakteristieken de volgende waarden:

- de nominale spanning tussen de fasen moet kleiner of gelijk aan 220, 380, 780V zijn;

- werkingsdrempel tussen 10 en 150k

Ω

.

Fig. 95: Isolatiecontroletoestellen

Pagina 50

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Fig. 96

5.2.4 Overspanningsbeveiliging en motorbeveiliging

Spanningsbeveiligers beveiligen de apparaten tegen tijdelijke overspanningen van atmosferische en industriële oorsprong. Ze voorkomen tijdelijke overspanning die via de aarde of via het net wordt doorgegeven. Tijdens de fout zorgen ze voor een verbinding tussen de aarde en het net, waardoor de storende energie kan afgevoerd worden.

Voor installatie geldt de regel van 50cm m.a.w. de verbindingen moeten zo kort mogelijk zijn.

Niet langer dan 50cm.

Fig. 97

Bij plaatsing in cascade geldt de regel van 10m. Tussen twee opeenvolgende overspanningbegrenzers dient minstens 10m kabel te zijn, om hun gelijktijdige overslag te vermijden.

We onderscheiden tweepolige of vierpolige uitvoeringen.

Pagina 51

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Het type wordt bepaald door het netsysteem (TT net, TN-S net, TN-C net, IT net).

Als voorbeeld beschouwen we een overspanningsbeveiliging voor een TT of TN-S net.

L1

L2

L3

N

Aansluiting voor Aansluiting voor Fig. 98: Overspanningbegrenzer type PF een signalering een signalering Twee- en vierpolige uitvoerig. toepassen in een TT of een TN-S

Bij aanwezigheid van een differentieel-inrichting:

Bij installaties, die uitgerust zijn met een algemene differentieelbeveiliging, veroorzaakt de afleiding van een overspanning naar de aarde de uitschakeling van de opwaartse differentieelbeveiliging. Dit is een ongewenst effect.

Door echter een selectieve differentieelbeveiliging toe te passen, kan men een betere bedrijfscontinuï teit bekomen

Differentieelschakelaar

of automaat type S

U

Automaat

Up

Overspannings- Uc

Begrenzer

Differentieel

s chakelaar met

hooggevoeligheid In Imax I

Fig. 99 Fig. 100

Uc is de maximale effectieve spanning die continu op de klemmen van de overspannings- begrenzer mag staan zonder de werking te beinvloeden;

Imax is de maximale piekwaarde van de ontladingsstroom die slechts éénmaal kan weerstaan worden;

In is de maximale ontladingsstroom die ten minste 20 maal kan weerstaan worden.

Up is de piekspanning aan de klemmen van de overspanningsbegrenzer tijdens het doorvloeien van de ontladingsstroom.

Pagina 52

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3 Beveiliging door middel van afscherming of afbakening

Art. nr. 3.8 uit de bijlage van de Arbeidsmiddelen Richtlijn:

Wanneer bij bewegende delen het risico bestaat van mechanisch contact waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, moeten de bewegende delen afgeschermd worden door middel van schermen waarmee de toegang tot de gevaarlijke zones wordt verhinderd of de beweging wordt stilgezet voordat de gevaarlijke zones bereikt worden.

5.3.1 Schermen (Volgens prEN 1088)

Vast scherm: Wordt op zijn plaats gehouden, hetzij door lassen hetzij via schroeven.

Beweegbaar scherm: Zij kunnen door mechanische middelen (scharnieren) zonder gebruik van gereedschap geopend worden.

Instelbaar scherm: Vast of beweegbaar dat in zijn geheel instelbaar is.

Blokkeerscherm: De afscherming is verbonden met blokkeringen via vb. naderingsschakelaars, eindschakelaars, … . Het openen van het scherm tijdens de gevaarlijke werking moet tot een stop leiden.

Blokkeerschermen kunnen ook uitgevoerd zijn met vergrendelingen.

Bedieningsschermen: De afscherming is verbonden met de blokkering op een zulke wijze dat de gevaarlijke functie kan starten als de afscherming gesloten is.

Een maaswijdte van meer dan 60mm is niet toelaatbaar bij hekwerk

Pagina 53

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3.2 Eindschakelaars toegepast bij schermen

Het gebruik van schermen gaat meestal gepaard met het plaatsen van eindschakelaars.

Belangrijk wordt dan:

- aantal (1 of 2 of 4);

- type 1 of type 2;

- enkelpolige of dubbelpolige uitvoering;

- veiligheidscomponent ja of nee (B-1-2-3-4).

Positieschakelaars: We onderscheiden 2 typen.

TYPE 1: Het bedieningsdeel en het schakeldeel vormen 1 geheel.

TYPE 2: Het bedieningsdeel en het schakeldeel zijn 2 afzonderlijke delen.

TYPE 1 TYPE 2

Bedieningsdeel

Schakeldeel

Fig. 101: Type 1 Fig. 102: Type 2

Belangrijk is voor beiden typen:

- dwangmatige opening van de contacten;

- speciale vorm van het bedieningsorgaan van het type2;

- stootspanningsvastheid

2,5kV;

- moeilijk te verwezenlijken fraude;

- conformiteit met de norm EN 60-947.5.1 voor de veiligheidscategorie 1;

- voldoende IP-graad.

Pagina 54

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Voor veiligheidscategorie 3 zijn ten minste 2 positieschakelaars noodzakelijk, uiteraard ook bij veiligheidscategorie 4.

Elke positieschakelaar heeft nu een NO of een NG contact. Beide schakelaars zijn conform met de voorwaarden van de norm EN 60 947-5.1.

Voorbeeld 1:

Beweging

Fig. 103: Toepassing volgens categorie 3 of 4

Voorbeeld 2: Voor een TYPE 1 en een TYPE 2

Voorwaarden die men stelt:

- de schakelaars moeten conform zijn met de norm EN 60-947.5.1;

- veiligheidstechnische beproevingen;

- mechanisch gedwongen contacten;

- voor klasse B of 1 of 2 volstaat 1 schakelaar;

- voor klasse 3 en 4 zijn twee schakelaars nodig.

GOED indien dit een GOED indien dit een

TYPE 1 is. TYPE 2 is.

Fig. 104: Toepassingen van het type 1 en 2

Pagina 55

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3.3 Plaatsing van de positiedetectoren

- de steun van de detectoren moet voldoende hard zijn om een correct functioneren te

verzekeren;

- voordat de positieschakelaar van toestand veranderd is, mag de beschermingsinrichting niet verwijderd zijn, op een zulke wijze dat er een risico door ontstaat;

- positiedetectoren moeten zo geplaatst worden, dat ze niet gemakkelijk kunnen beschadigd worden, omwille van externe redenen;

- onderhoud moet makkelijk zijn;

- bevestigingspunten mogen enkel gewijzigd worden met behulp van gereedschap;

- de bewegingsnok mag niet gemakkelijk ontkoppeld of ontregeld kunnen worden;

- voorzie zoveel mogelijk positieve positiedetectoren om fraude te reduceren;

- indien men werkt met nokkenschakelaars, voorzie dan een afscherming over het nok en positiedetector, om eenvoudige fraude te voorkomen.

5.3.4 Immateriële naderingsschakelaars

Hiermee bedoelt men de foto-elektrische cellen. Aan de ene zijde staat de lichtgevende diode

(LED) , die licht afgeeft in infrarode frequentiegebied. Aan de andere kant staan de ontvangers of de reflectoren. Bevindt zich tussen de zender en ontvanger een object, dan wordt een signaal naar het beveiligingssysteem gestuurd waardoor een stop volgt van de machine in dienst.

Voorzieningen:

- er moet een echte barrière van lichtstralen komen zodat elke toenadering niet omzeild kan worden;

- de afstand D tussen de lichtbarrière van lichtstralen en de gevarenzone moet voldoende zijn, d.w.z. groter dan de naderingsnelheid V van de personen vermenigvuldigd met de reactietijd T van het systeem.

D > V x T

5.3.5 Veiligheidsfotocellen

De veiligheidsfotocellen worden toegepast als toegangsbeveiliging in gevaarlijke zones. Een externe schakel- en beveiligingsmodule kan aangesloten worden.

Fig. 105: Veiligheidsfotocellen

Pagina 56

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3.6 Veiligheidsmatten

Deze matten worden in de buurt van de gevaarlijke zone (vb. binnen de hekken, rond de robot) gelegd. Wanneer een persoon op de mat trapt wordt een signaal geproduceerd dat naar een controle eenheid gaat die op zijn beurt vb. de robotbewegingen stillegt.

Men onderscheidt 3 types:

- luchtdruk geactiveerde;

- elektrisch geactiveerde;

- licht geactiveerde (optische vezels in de mat

à

bij betreden van de mat verandert de brekingsindex en dit wordt gedetecteerd);

Fig. 106: Veiligheidsmat

5.3.7 Lichtgordijnen

Lichtgordijnen bestaan uit een zender en een ontvanger. Het systeem wordt gekenmerkt door zijn compacte bouw en heeft als doel het beveiligen van personen tegen gevaarlijke plekken en zones. Het scherm beveiligt volgens veiligheidscategorie 2, de apparaten voeren zelftests uit op regelmatige tijdstippen

Fig. 107: Lichtgordijn en een toepassingsvoorbeeld

Pagina 57

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.3.8 Tastende laserscanner

Een laserscanner wordt toegepast voor horizontale zonebeveiliging waardoor een aanrakingsvrije zone wordt bereikt.

Werking van het apparaat:

De uitgezonden lichtpulsen worden door een rotterende spiegel afgebogen. Hierdoor wordt een detectiezone gecreëerd van 180°. Indien zich in de afgetaste zone een object bevindt, wordt het gereflecteerde licht gedetecteerd en berekent de tijd nodig voor het uitzenden en ontvangen ervan.

Fig. 108: 180° rotatie van de spiegel

Bij het apparaat wordt de nodige software bijgeleverd om de zone, die afgetast moet worden, op een gebruiksvriendelijke manier in te stellen. Het is mogelijk om zelfs waarschuwingszones in te voegen. Indien een passant echter in de beschermzone treedt zal dit door de laserscanner gedetecteerd worden en zal de beweging van de machine stilleggen.

Fig. 109: Toepassing bij een productiemachine Fig. 110: Toepassing op een AGV

In de Figuren zien we een licht- en een donkerblauwe zone.

De lichtblauwe zone is een waarschuwingszone, de donkerblauwe is de beveiligingszone.

Pagina 58

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.4 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. beveiliging

A) Beschermen tegen elektrisch aanrakingsgevaar :

Art. nr. 6.1

Algemeen

Personen moeten beschermd worden tegen aanrakingsgevaar. a) tegen directe aanraking : aanraken van actieve delen ; b) tegen indirecte aanraking : aanraken van geleidende delen bij een defect.

Art. nr. 6.2

Beschermen tegen directe aanraking :

1. Bescherming door omhulsels:

Actieve delen moeten zijn ingebouwd in omhulsels (zie hoofdstukken 4. 13 en 16).

Een omhulsel mag alleen onder een van de volgende voorwaarden kunnen worden geopend: a) gebruik van sleutel of gereedschap door een deskundige of voldoend onderrichte persoon, waarbij het scheiden van de uitrusting ongewenst is. Enige bescherming dient aanwezig te zijn (zie norm); b) (automatisch) scheiden van actieve delen binnen het omhulsel.

Dit (automatisch) scheiden mag soms ongedaan worden gemaakt (zie norm); c) actieve delen zijn voldoende geï soleerd volgens ten minste IP2X ;

(zie EN 60529)

2. Bescherming door isolatie van actieve delen:

Actieve delen moetcn geheel zijn overdekt met isolatiemateriaal.

Isolatie moet bestand zijn tegen normale bedrijfsinvloeden en kan alleen door beschadiging worden verwijderd.

3. Bescherming tegen restspanningen:

Aanraakbare geleidende delen met restspanningen moeten zo mogelijk worden ontladen;

Indien restspanningen optreden (> 60 V na 5 s en >60 µC) moet hiervoor duidelijk worden gewaarschuwd. Eventueel moet tegen aanraking worden geï soleerd (zie norm).

Bij contactstoppen e.d. waarbij de stroomgeleiders bij het verbreken van het contact bereikbaar zijn moet de ontladingstijd

1 seconde. Als dit niet kan, is een IPXXB te voorzien.

Art. nr. 6.3

Bescherming tegen indirecte aanraking

Ter bescherming tegen indirecte aanraking moet ten minste èèn van de volgende actieve (1) of passieve (2 en 3) maatregelen worden toegepast:

1. Automatische onderbreking van de voeding, door:

- verbinding van metalen gestellen met beschermingsketen (zie aarding)

- gebruik van beveiligingstoestellen (hoofdstuk 7 in de norm).

2. Gebruik van toestellen van uitvoeringsklasse 11 of gelijkwaardige isolatie.

3. Elektrische scheiding (aparte ketens).

Art. nr. 6.4

Bescherming door gebruik van PELV (beschermende extra lage spanning)

PELV-stroomketens beschermen personen tegen direct en indirect aanrakingsgevaar. De

PELV-stroornketens moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

Pagina 59

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- maximaal 25 V wisselspanning of 60 V gelijkspanning; maximaal 1 A wisselstroom of

0,2 A gelijkstroom;

- maximale niet-beschermde oppervlakken 80 mm2;

- toepassing binnen huis en droog;

- PELV-stroomketens scheiden/isoleren van andere stroomketens en verbinden met beschermingsleiding van andere stroomketen;

- metalen gestellen bij PELV- stroomketens scheiden/isoleren van andere stroomketens, of verbinden met beschermingsleiding van andere stroomketen;

- contactstoppen en -dozen mogen niet passen in contactdozen en -stoppen van andere stroomketens;

- stuurstroomketens moeten ook voldoen aan hoofdstuk 9 van norm EN 60204-1 ;

Voedingen voor het gebruik van de PELV kunnen zijn :

- veiligheidstransformator

à

zie ook norm EN 60742 ;

- bron die de zelfde veiligheid biedt als een veiligheidstransformator ;

- batterijen ;

- dieselalternatorgroepen ;

- elektronische bronnen.

B) Beveiliging van uitrusting :

Art. nr. 7.1

Algemeen

De uitrusting moet beveiligd zijn tegen gevolgen van:

- overstroom door kortsluiting (paragraaf 7.2);

- overbelasting (paragraaf 7.3);

- aardingsfouten ;

- afwijkende temperaturen (paragraaf 7.4);

- voedingsspanningsverlies of -verlaging (paragraaf 7.5);

- verkeerde fasevolgorde ;

- overtoerental van machine(delen) (paragraaf 7.6).

Art. nr. 7.2

Overstroombeveiliging

Indien toelaatbare vermogen van een onderdeel of de toelaatbare stroom in de stroomketen of in geleiders kan worden overschreden, moet een overstroombeveiliging zijn aangebracht als volgd: de specificaties overstroombeveiligingstoestel moeten zijn aan gegeven op het installatieschema ;

Welke ketens beschermen?

2. hoofdstroomketens (nulleiders: zie norm);

3. (stroomketens naar transformatoren voor) stuurstroomketens ;

4. stroomketens naar contactdozen;

5. werkplekverlichtingketens (beveiliging moet gescheiden zijn van andere stroomketens!);

6. transformatoren (zie EN 60742) ;

7. moeten zijn aangebracht bij aansluiting van de voeding ;

8. het uitschakelvermogen van overstroombeveiligingstoestellen moet ten minste gelijk zijn aan de verwachte kortsluitstroom. (Een lager uitscbakelvermogen is soms toegestaan: zie norm);

9. de instelstroom van overstroombeveiligingstoetellen moet zo laag mogelijk worden gekozen, maar wel praktisch bruikbaar zijn (zie ook paragraaf 14.4).

Pagina 60

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.3

Overbelastingsbeveîliging voor elektromotoren

Elke motor (>0.5 kW), moet zijn beveiligd tegen overbelasting. (bv. door overbelastingsbeveiligingstoestellen, stroombegrenzers of (soms) temperatuursensoren.

In elke actieve geleider (m.u.v. de nulleider) moet een opsporing van overbelasting aanwezig zijn. Dit geldt anders bij:

- aanwezigheid van stroombegrenzing of ingebouwde thermische beveiliging;

- éénfase- of gelijkstroomvoeding;

- motoren (< 2 kW) die frequent moeten aanlopen of afremmen ;

- op verzoek van de gebruiker .

Automatisch opnieuw aanlopen van een motor moet worden voorkomen bij gevaar.

Art. nr. 7.4

Beveiliging tegen afwijkende temperaturen

Stroomketens waarin afwijkende temperaturen kunnen optreden die een gevaar kunnen veroorzaken moeten zijn voorzien van een geschikt detectiesysteem.

Art. nr 8.5

Beveiliging tegen voedingsonderbreking of spanningsverlaging met aansluitend herstel. Wanneer een verlaging/onderbreking van de voeding een gevaar kan opleveren moet een onderspanningstoestel evt. met vertraagde werking, zijn aangebracht. De stopfunctie van de machine mag hierbij niet nadelig worden beï nvloed. Automatisch herstarten moet worden voorkomen bij gevaar.

Art. nr. 7.6

Beveiliging tegen overtoerental van motoren.

Dit kan door een centrifugaalschakelaar of een snelheidsbegrenzer.

Beveiligen van de fasevolgorde is te voorzien als een verkeerde fasevolgorde schade of gevaarlijke toestanden kan veroorzaken.

Pagina 61

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5.5 Volgens norm EN 60439-1 i.v.m. beveiliging

Art. nr. 7.2.1

Beschermingsgraad

Voor schakel- en verdeelinrichtingen voor binnenopstellingen waarvoor geen eis over het binnendringen van water bestaat, worden aanbevolen :

IP00, IP2X, IP3X, IP4X, IP5X.

Indien er een bepaalde beschermingsgraad tegen binnendringen van water is vereist, geeft de volgende tabel de aanbevolen IP-aanduidingen :

Eerste cijfer Tweede cijfer

Bescherming tegen binnendringen Bescherming tegen binnendringen van vaste deeltjes. van water.

1 2 3 4 5

2 IP21

3 IP31 IP32

4 IP42 IP43

5 IP53 IP54 IP55

6 IP64 IP65

Tabel 34: Beschermingsgraden van toestellen

Art. nr. 7.2.1.2 De beschermingsgraad van een schakel- en verdeelinrichting moet ten minste

IP2X zijn.

Art. nr. 7.2.1.3

Schakel- en verdeelinrichtingen voor buitenopstellingen die niet voorzien zijn van aanvullende beschermingen moeten minstens een beschermingsgraad van IP3X hebben.

Art. nr. 7.4.2

Bescherming tegen directe aanraking

Bescherming tegen directe aanraking kan worden verkregen door passende constructieve maatregelen aan de schakel- en verdeelinrichting.

1 Bescherming door isolatie van actieve delen.

De isolatie kan alleen verwijderd worden door beschadiging.

2 Bescherming door afschermplaten of omhulsels

Aan de volgende bepalingen moet zijn voldaan :

- alle uitwendige oppervlakken moeten een bzschermingsgraad hebben van ten minste

IP2X of IPXXB als bescherming tegen directe aanraking ;

Pagina 62

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- stevige bevestiging en duurzaam, bestand tegen bij normaal bedrijf optredende belastingen ;

- indien het noodzakelijk is van de afscherming te verwijderen of te openen dient aan de volgende eisen voldaan te worden :

- het wegnemen of openen mag slechts mogelijk zijn met een sleutel of gereedschap ;

- alle actieve, aanraakbare delen moeten uitgeschakeld worden bij het openen van de

deuren ; Bijvoorbeeld vergrendeling van de deur met een scheider, zodat de deur pas

kan openen als de scheider geopend is. De scheider mag niet kunnen worden

ingeschakeld zolang de deur geopend is.

- schakel- en verdeelinrichting moet voorzien zijn van een afschermplaat zodat actieve

delen afgeschermd zijn en niet opzettelijk aangeraakt kunnen worden bij geopende deur ;

Art. nr. 7.4.3

Bescherming tegen indirecte aanraking

Bijvoorbeeld door gebruik te maken van beschermingsstroomketens die het volgende voorzien :

- bescherming tegen de gevolgen van fouten binnen de schakel- en verdeelinrichting ;

- bescherming tegen de gevolgen van fouten in uitwendige stroomketens die door de schakel- en verdeelinrichting worden gevoed.

Art. nr. 7.4.3.1.2

Bepaalde delen van de installatie hoeven niet geaard te worden :

- omdat zij niet op een groot oppervlak kunnen aangeraakt worden of met de hand kunnen vastgepakt worden ;

- of omdat ze kleiner zijn dan 50mm x 50mm ;

- bijvoorbeeld schroeven, klinknagels en naamplaatjes.

Art. nr. 7.4.3.1.3

Bedieningsorganen (handels, handwielen, …) moeten :

- verbonden zijn met de beschermingsketen ;

- of voldoende veilig geisoleerd zijn.

Art. nr. 7.4.3.1.4

Metalen delen die zijn voorzien van vernis of email, zijn niet voldoende geisoleerd.

Art. nr. 7.4.3.1.5 De verbinding van beveiligingsstroomketens moet gewaarborgd blijven.

Tijdens een routine-onderhoud : a) Indien er omhulsels van schakel- en verdeelinrichtingen dienen geopend te worden, mogen de beveiligingsketens van overige delen niet worden onderbroken.

! Flexibele metalen kabelbuizen mogen niet als beschermingsgeleider worden gebruikt ! c) schroefverbindingen en metalen scharnieren voldoen om deksels, deuren, afsluitplaten en dergelijke van een doorgaande verbinding te verzekeren mits op deze delen geen elektrische componeneten zijn geplaatst.

Pagina 63

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Indien op de deuren en deksels componenten zijn geplaatst met een hogere spanning dan de grens voor veilige zeer lage spanning, moeten bijkomende maatregelen getroffen worden om te zorgen voor een continue verbinding met de beveiligingsstroomketen.

De onderdelen worden voorzien van een aansluiting op de beschermingsketen met een geleider die een doorsnede heeft gelijk aan grootste doorsnede van de voedingsleiding op de uitrusting. d) alle delen van de beschermingsketen dienen bestand te zijn tegen de hoogste thermische en dynamische belastingen die kunnen optreden. f) Indien een doorgaande verbinding die gescheiden kan worden door een connector of stopcontact mag de beveiligingsketen pas worden gescheiden na het onderbreken van de actieve geleiders.

Art. nr. 7.4.3.1.9

Leidingen naar bepaalde beveiligingstoestellen moeten zorgvuldig zijn geisoleerd.

Art. nr. 7.4.3.1.10 Aanraakbare delen die niet met bevestigingsmiddelen met de beschermingsketen kunnen verbonden worden, moeten om een beveiliging te bekomen worden verbonden met de beveiligingsstroomketen met behulp van een geleider met een doorsnede volgens de tabel op de volgende pagina.

Nominale bedrijfsstroom Minimale doorsnede van de geleider

Ie in A in mm²

Ie

20 S

20 < Ie

25 2,5

25 < Ie

32 4

32 < Ie

63 6

63 < Ie 10

S = doorsnede van fasegeleider

Tabel 35: Doorsnede van geleiders in functie van de nominale bedrijfsstroom

Art. nr. 7.4.3.1.11

De doorsnede van de PEN-geleider wordt op dezelfde manier bepaald als die van de nulleider (N).Indien ze van koper (Cu) zijn moet de minimale doorsnede 10 mm² zijn. PEN-geleiders hoeven niet geisoleerd te zijn.

Constructiedelen mogen niet gebruikt worden als PEN-leiding.

Montagerails van koper of aluminium mogen echter wel als PEN-leiding worden gebruikt.

Art. nr. 7.4.3.2

Bescherming zonder beschermingsstroomketen door :

- elektrische scheiding van stroomketens ;

- volledige isolatie.

Pagina 64

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.4.3.2.2 Bescherming door volledige isolatie

Voor de bescherming tegen indirecte aanraking door volledige isolatie moet zijn voldaan aan :

- volledige omringing door isoleerend materiaal

Het symbool moet op de buitenzijde zichtbaar zijn :

- het isoleerende materiaal moet bestand zijn tegen veroudering, vlamvast, elektrische en thermische belastingen ;

- het omhulsel mag op geen enkele plaats worden onderbroken ;

- wanneer het schakel- en verdeelmechanisme is aangesloten op de voeding, moeten alle actieve delen worden omsloten. De beschermingsgraad van het omhulsel moet tenminste

IP3XD zijn ;

- indien deuren en deksels geopend kunnen worden zonder sleutel, moet er een hindernis van isolerend materiaal aanwezig zijn, die bescherming biedt tegen onopzettelijke aanraking.

Art. nr. 7.4.4

Beveiliging tegen restspanning

Indien de schakel- en verdeelinrichtingen uitrustingen bevatten die na het uitschakelen nog een gevaarlijke lading bevatten (bijvoorbeeld condensatoren), moet er een waarschuwing zijn aangebracht.

Art. nr. 7.5

Kortsluitvastheid en beveiliging tegen kortsluiting

Schakel- en verdeelinrichtingen kunnen beveiligd worden tegen kortsluitstromen door bijvoorbeeld vermogenschakelaars, smeltveiligheden of combinaties van beide.

Art. nr. 7.5.4.2

Continuiteit van energievoorzieningen

Beveiligingstoestellen zo instellen dat, indien er een fout optreedt, een kortsluiting in het afgaande veld wordt afgeschakeld zonder dat andere aftakkingen worden beinvloed, zodat de selectiviteit gewaarborgd blijft.

Art. nr. 7.5.5.1

Hoofdstroomketens

De stroomrails dienen zo te zijn uitgevoerd dat geen kortsluiting onder normale omstandigheden is te verwachten.

Art. nr. 7.5.5.2

Hulpstroomketens moeten beveiligd zijn tegen de gevolgen van kortsluiting.

Er mogen geen kortsluitbeveiligingen worden toegepast, indien het in werking treden daarvan gevaren met zich meebrengt.

Pagina 65

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 6: Stuurkringen en bedieningssystemen

6.1 Betrouwbare onderdelen en componenten

Algemeenheden

Componenten en onderdelen conform met de voorwaarden van de EN 60 947-5.1 voldoen zeker aan de voorwaarden van ‘betrouwbaar zijn’ . Elektrische onderdelen en toestellen moeten geschikt zijn voor de beoogde toepassingen (huishoudelijk – industrieel – uitwendige invloeden) en moeten voldoen aan de van toepassing zijnde Europese normen, indien ze bestaan. Bij ontstentenis (ontbreken) van Europese normen volstaan de desbetreffende IEC normen.

De plaats van opstelling wordt bepaalt door :

- al of niet aanwezig zijn van stof ;

- al of niet aanwezig zijn van vocht ;

- al of niet aanwezig zijn van trillingen ;

- al of niet aanwezig zijn van bijtende dampen ;

- al of niet aanwezig zijn van ongedierte ;

- omgevingstemperatuur ;

- EMC-richtlijn voorwaarden ;

- mogelijkheid tot mechanische beschadigingen van leidingen en/of componenten ;

- explosierisico (wordt niet behandelt in EN 60204-1) ;

- verhoogd brandgevaar als gevolg van diverse omstandigheden .

6.2 Bijlage uit richtlijn Arbeidsmiddelen :

Voorwaarden gesteld aan bedieningssystemen

Art. nr. 3.1

- de bedieningssytemen moeten veilig zijn ;

- een storing of beschadiging van het bedieningssysteem mag niet tot gevaarlijke situaties leiden;

- de bedieningssytemen moeten zich buiten de gevaarlijke zones bevinden, behalve in uitzonderlijke gevallen ;

- onopzettelijke handelingen mogen geen gevaren tot gevolg hebben ;

- de persoon die de bediening uitvoert moet vanaf de bedieningspost kunnen vaststellen of er zich personen in de gevaarlijke zones bevinden ;

- indien er toch personen in de gevaarlijke zones zijn, zonder dat dit zichtbaar is, zijn waarschuwingssignalen verplicht, voorbeeld geluid- en/of lichtsignalen. Deze signalen moeten voor de machinestart gegeven worden. Dit systeem moet veilig zijn.

- de blootgestelde personen moeten de tijd of de middelen hebben om een ontstane gevaar, als gevolg van starten of stoppen, snel te onlopen.

Art. nr. 3.3

- elk arbeidsmiddel moet binnen de kortst mogelijke tijd gestopt worden op een veilige manier ;

- de bediening moet binnen handbereik zijn van de operator ;

- stoppen moet voorang hebben op starten .

Pagina 66

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 3.4

Indien het nodig is met het oog op de gevaren van het arbeidsmiddel en de normale uitschakeltijd, moet een arbeidsmiddel voorzien zijn van een noodstopinrichting.

6.3 Voorstel tot mogelijke oplossingen

- voer een risicoschatting uit volgens de normen EN 1050 en EN 954 ;

- bepaal de veiligheidsklasse B, 1, 2, 3 of 4 ;

- een sturing via een IT net is meestal een ernstig risico, ook voor bestaande machines en arbeidsmiddelen ;

- een TT-net is aanvaardbaar in bepaalde machines mits het risico gering is ;

- een TN-S-net kan in een aantal gevallen ;

- een sturing rechtstreeks van het laagspanning netsysteem is sterk af te raden indien veiligheidsklasse 2 noodzakelijk is ;

- voor veiligheidskringen van categorie 3 en/of 4 is rechtstreekse voeding vanaf het laagspanningsnet onmogelijk. Het advies wordt nu een veiligheidsrelais te gebruiken dat conform is met de normen en deze aan te sluiten zoals voorgeschreven wordt ;

- Art. nr. 9 van EN 60204.1 kan u inspireren ;

- niet alle omstandigheden en voorwaarden moeten gevolgd worden die in Art. nr. 9 van EN

60204.1 beschreven staan. In functie van de risicoschatting volstaat het principen te volgen, maar hoe dan ook de ‘stand der technologie’ te volgen op vlak van de veiligheid.

6.4 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. stuurkringen

Art. nr. 9. l Stuurstroomketens

1. Voor de voeding van de stuurstroomketens moeten transformatoren worden gebruikt met aparte wikkelingen (behalve machines met een vermogen van < 3kW) m.a.w. scheidingstransfo’s.

Bij meer dan één transformator wordt aanbevolen ervoor te zorgen dat de secundaire spanningen in faze zijn. Gelijkspanningsstuurstroomketens die verbonden zijn met beschermingsketen moeten worden gevoed vanaf een aparte wikkeling van de transformator van wissel-spanningstuurstroomketen of vanaf de transformator van een andere stuurstroomketen.

AC AC AC

AC DC AC DC Fig. 111

2. De stuurspanning moet geschikt zijn voor een juiste werking van de keten, maar mag niet hoger zijn dan 277 V, indien geleverd door een transformator.

3. Beveiliging moet aanwezig zijn tegen overstroom en tegen overbelasting.

4. Aansluiting van bedieningstoestellen

Indien uitgevoerd met een TN-S-net moet elk elektrisch toestel met één aansluitklem verbonden worden met de beschermingsketen van de stuurstroomketen (indien aanwezig).

Pagina 67

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 9.2

Besturingsfuncties

1. Startfuncties werken door inschakeling (sluiting) van de desbetrefende stroomketen.

2. Er zijn drie soorten stopfuncties: categorie 0 : niet bestuurde stop ; categorie 1 : bestuurde stop, verbreking van de voeding nadat de machine gestopt is ; categorie 2 : bestuurde stop, machine stopt zonder verbreking van de voeding ;

Elke machine moet stopfunctie 0 bezitten.

Stopfunctie 1 moet aanwezig zijn wanneer de veiligheidsfunctionaliteit dat vereist, o.a. blijkens de risicobeoordeling

.

Stopzetten gebeurt door stroomloos maken van de stroomketens en moet dominant zijn over startfuncties.

3. Via vergrendeling zijn gevaarlijke toestanden te voorkomen (bijvoorbeeld door een sleutelschakelaar, een toegangscode, …). De operator moet via een aparte handeling zelf de opdracht tot het starten geven. De beveiliging moet doeltreffend zijn in al de bedrijfsmogelijkheden.

4. Indien een tijdelijke overbrugging van 1 of meer beveiligingen nodig is, moet een keuzeschakelaar of andere middelen toegepast worden, die in de gewenste stand kan worden vergrendeld tegen het automatisch gaan werken.

Art. nr. 9.2.5

A) Starten

Een machine mag alleen dan kunnen starten, wanneer alle beveiligingsmiddelen functioneren. Als meer dan één bedieningsplaats bij de start nodig is geldt:

- aan alle vereisten voor werking moet zijn voldaan;

- alle startschakelaars moeten gelijktijdig worden bediend.

Voor iedere bedieningsplaats geldt:

- een aparte startschakelaar met handbediening moet aanwezig zijn;

- alle startschakelaars moeten in de "uit"- stand staan voor het aanzetten van de machine.

B) Stoppen

Passende maatregelen zijn vereist voor het betrouwbaar stopzetten van de machine. De keuze van de stop is het gevolg van de evaluatie van de risico’s, eigen aan het gebruik van de machine. Bovendien zijn passende maatregelen vereist voor betrouwbaar stopzetten. Het terugstellen van de stopfunctie mag niet tot gevaarlijke situaties leiden.

Art. nr. 9.2.5.4

Noodstop

- voor meer gedetaileerde uitleg verwijzen we in hoofdstuk 8 naar 8.8 Noodstop;

- de noodstopvoorziening moet conform zijn met EN 418 ;

- resetten mag de machine niet opnieuw doen starten ;

- indien nodig moeten bijkomende noodstoppen kunnen aangesloten worden ;

- de noodstop moet werken als een stop van categorie 0 of 1 ;

- de keuze van 0 of 1 is functie van de risico-evaluatie ;

- noodstop van categorie 0 is gebouwd met elektromechanische onderdelen en vaste bedrading ;

- noodstop van categorie 1

à

uitschakelen van de energietoevoer via elektromechanische onderdelen.

Pagina 68

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 9.2.6 Gecombineerde start-stop

Drukknoppen en andere toestellen die afwisselend een beweging of een stop realiseren.

Art. nr. 9.3

Vergrendelingen

Art. nr. 9.3.1

Terugstellen van vergrendelingen

Het terugstellen van een vergrendeling mag geen machine in beweging brengen of een indienststelling tot gevolg hebben als dit een gevaar zou meebrengen.

Art. nr. 9.3.2

Begrenzing van de bewegingen

Wanneer een overschrijden van een loop tot een gevaar kan leiden moet een eindeloop geplaatst worden die de desbetreffende VERMOGENKRING onderbreekt.

Art. nr. 9.3.3

Werking van hulpfuncties

De werking van hulpfuncties moet gecontroleerd worden door middel van passende toestellen. Bijvoorbeeld : een drukvoeler.

Art. nr. 9.3.4

Onderlinge vergrendeling tussen verschillende bedrijfstoestanden voor tegengestelde bewegingen.

- contactoren, relais en andere stuurtoestellen die de machine bevelen gevaarlijke toestanden

kunnen leiden moeten beveiligd worden tegen deze gevaarlijke situaties ;

- omkeercontactoren (PING-PONGS) moeten zo vergrendeld zijn, dat bij normale

omstandigheden een kortsluiting is uitgesloten tijdens het schakelen ;

- om continue werking te verzekeren moeten geschikte vergrendelingen voor passende

coordinatie zorgen.

Art. nr. 9.3.5

Tegenstroomremmen

Wanneer men voor de afremming van een motor tegenstroom gebruikt, moeten er maatregelen genomen worden om te beletten dat op het einde van de afremming, de motor in tegengestelde richting gaat draaien. Een toestel dat op enkel werkt op tijdsinstelling is hiervoor NIET toegelaten.

Stuurkringen moeten zo gerealiseerd worden dat de rotatie van een motoras, hetzij manueel of via een andere wijze, geen gevaar met zich meebrengt.

Art. nr 9.4.2.3 Toepassing van diversiteit

Het gebruik van stuurstroomschakelingen met verschillende soorten toestellen, kunnen risico’s in geval van fout of defect verkleinen door bijvoorbeeld ;

- combineren van normaal open en gesloten contacten ;

- gebruik van verschillende soorten onderdelen in de stuurstroomkringen ;

- redundante configuraties.

Art. nr 9.4.3

Aardfouten in stuurstroomketens mogen niet leiden tot onopzettelijk starten, gevaarlijke bewegingen of een niet te stoppen machine. Daarvoor dient verbinding met de beschermingsketen en juiste aansluiting aanwezig te zijn. Stuurstroomketens die worden gevoed door transformatoren zonder verbinding met de beschermingsketen moeten zijn voorzien van isolatiebewaking.

Machinefuncties die bij onjuiste start en stop gevaar kunnen opleveren moeten meerpolige stuurstroomschakelaars bezitten die alle actieve geleiders onderbreken, indien de stuurstroomketen niet rechtstreeks is verbonden met de geaarde geleider.

Pagina 69

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6.5 Volgens norm EN 60439-1 i.v.m stuurkringen

Deze internationale norm is van toepassing op schakel- en verdeelinrichtingen voor laadspanning (geheel of gedeeltelijk aan typeproeven onderworpen schakel- en verdeelinrichtingen : TTA’s resp. PTTA’s) met een nominale spanning van ten hoogste

1000V bij wisselstroom met frequenties tot maximaal 1000Hz, of ten hoogste 1500V bij gelijkstroom

Art. nr. 2.3.2

Schakel en verdeelbord

Een schakel en een verdeelbord dat is voorzien van een frontplaat moet aan de voorzijde een beschermingsgraad bieden van tenminste IP2X , voor andere zijden mogen actieve delen toegankelijk zijn.

Art. nr. 2.3.3

Omsloten schakel- en verdeelinrichtingen

Schakel en verdeelinrichting die aan alle zijden, eventueel met uitzondering van het bevestigingsvlak, zodanig is omsloten dat een beschermingsgraad wordt bekomen van ten minste IP2X .

Art. nr. 2.4.5

Het omhulsel

Dit deel van de uitrusting beschermt tegen bepaalde uitwendige invloeden en biedt naar alle zijden bescherming tegen directe aanraking zodat een beschermingsgraad wordt verkregen van ten minste IP2X .

Art. nr. 2.4.11

Afscherming

Een deel dat bescherming biedt tegen directe aanraking vanuit elke gebruikelijke toegangsrichting en tegen eventuele ontladingsbogen van schakeltoestellen en dergelijke dient ten minste een beschermingsgraad te hebben van IP2X .

Art. nr. 2.6

Beschermendevoorzieningen tegen aanrakingsgevaar

Art. nr. 2.6.3 Beschermingsleiding (PE)

Dient ter bescherming tegen aanrakingsgevaar, om een elektrische verbinding tot stand te brengen tussen de volgende delen :

- metalen gestellen ;

- vreemde geleidende delen ;

- hoofdaardklem ;

- aardelektrode ;

- met de aarde verbonden punt van de aanvoer of kunstmatig sterpunt.

Art. nr. 2.8

Elektronische functies

Art. nr. 2.8.1

Afscherming

Een omhulsel dient toegepast te worden ter bescherming van geleiders of uitrusting tegen storing, in het bijzonder die welke veroorzaakt wordt door elektromagnetische straling afkomstig van andere geleiders of uitrusting.

Art. nr. 5.1

Naamplaten

Elke schakel- en verdeelinrichting moet zijn voorzien van één of meer naamplaten die op duurzame wijze zijn gemerkt en zo zijn aangebracht dat zij zichtbaar en leesbaar zijn, nadat de schakel- en verdeelinrichting is opgesteld.

Pagina 70

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Welke gegevens op een naamplaat horen te staan volgens de norm EN 60439-1 wordt op de volgende pagina weergegeven.

Gegevens op een kenplaatje :

- handelsmerk of naam van de fabrikant ;

- typeaanduiding of identieficatienummer ;

- IEC 439-1 ;

- stroomsoort (en frequentie bij wisselstroom) ;

- nominale bedrijfsspanning ;

- nominale isolatiespanning ;

- nominale spanningen van hulpstroomketens (indien van toepassing) ;

- grenswaarden voor de werking ;

- nominale stroom voor elke stroomketen (indien van toepassing) ;

- kortsluitvastheid ;

- beschermingsgraad ;

- beschermende voorzieningen voor personen ;

- aardingssytemen waarvoor de schakel- en verdeelinrichting is berekend ;

- afmetingen ;

- gewicht.

Art. nr 6 Bedrijfsomstandigheden

Art. nr. 6.1.1.1

Omgevingstemperatuur bij binnenopstellingen

De omgevingstemperatuur mag niet hoger zijn dan 40°C, de gemiddelde waarde gedurende een periode van 24 uren niet hoger dan 35°C.De ondergrens voor de omgevingstemperatuur bedraagt –5°C.

Art. nr. 6.1.1.2

Omgevingstemperatuur bij buitenopstellingen

De omgevingstemperatuur mag niet hoger zijn dan 40°C, de gemiddelde waarde gedurende een periode van 24 uren niet hoger dan 35°C.De ondergrens voor de omgevingstemperatuur bedraagt –25°C in een gematigde klimaatzone, en –50°C in een poolzone.

Art. nr. 6.1.2.3

Vervuilingsgraad

Heeft betrekking op de omgevingsomstandigheden waarvoor de schakel- en verdeelinrichting is bedoeld. Om de lucht- en kruipwegen te bepalen, worden de volgende 4 vervuilingsgraden in het micromilieu onderscheiden.

Vervuilingsgraad 1 : Er treedt geen vervuiling op of alleen droge, niet-geleidende vervuiling.

Vervuilingsgraad 2 : Gewoonlijk treedt er slechts niet-geleidende vervuiling op. Af en toe kan er echter tijdelijk enige geleidbaarheid optreden ten gevolge van condensatie.

Vervuilingsgraad 3 : Er treedt geleidende vervuiling op of er treedt droge, niet-geleidende vervuiling op die als gevolg van condensatie geleidend wordt.

Vervuilingsgraad 4 : De vervuiling veroorzaakt aanhoudende geleidbaarheid die het gevolg is van bijvoorbeeld geleidende stof of regen of sneeuw.

Art. nr. 6.1.3 Hoogte

De hoogte van de plaats van opstelling bedraagt niet meer dan 2000m boven de zeespiegel.

Art. nr. 7.1.2.1

Kruip- en luchtwegen

Moeten voldoen aan de voor de uitrusting (blanke, actieve geleiders, aansluitpunten zoals stroomrails, verbindingen, kabelschoenen) geldende eisen. Zij moeten gehandhaafd blijven bij normale bedrijfsomstandigheden. Bij het installeren van de schakel- en verdeelinrichtingen

Pagina 71

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen moeten de voorgeschreven kruip- en luchtwegen of de stoot-houdspanningen worden aangehouden.

Art. nr. 7.1.2.3.2

Stoot-houdspanningen van de hoofdstroomketen

- luchtwegen vanaf actieve delen tot geaarde delen en tussen polen moeten bestand zijn tegen de proefspanning volgens tabel aangegeven bij de nominale stoot-houdspanning ;

- luchtwegen tussen open contacten, in scheidingsstand, moeten bestand zijn tegen proefspanningen volgens tabel.

Art. nr. 7.1.2.3.4

Luchtwegen

Moeten ruim genoeg zijn zodat de stroomketens bestand zijn tegen de proefspanningen.

Luchtwegen moeten groter zijn dan de waarden van tabel geval B, voor homogeen veld

Er is geen beproeving indien de luchtwegen groter zijn dan geval A in tabel.

Art. nr. 7.1.2.3.5

Kruipwegen

Vervuilingsgraad 1 en 2 : de kruipwegen mogen niet kleiner zijn dan de luchtwegen volgens Art. nr. 7.1.2.3.4.

Vervuilingsgraad 3 en 4 : de kruipwegen mogen niet kleiner zijn dan geval A van tabel om het risico van doorslag ten gevolge van overspanning te verminderen.

Art. nr. 7.1.3

Aansluitklemmen voor uitwendige geleiders

1 Aansluitklemmen dienen geschikt te zijn voor aluminium, koper of beiden.

3 De beschikbare aansluitruimte moet een goede aansluiting van uitwendige geleiders en bij

gebruik van meeraderige kabels, het uitsplitsen van de aders mogelijk maken.

4 In driefasenstroomketens met nul moeten de klemmen voor de nulleider geschikt zijn voor het aansluiten van koperen geleiders voor een stroomvoeringscapaciteit :

- die gelijk is aan de helft van de stroomvoeringscapaciteit van de fasegeleider, met een minimum van 10 mm², indien defasegeleider groter is dan 10 mm².

- die gelijk is aan de stroomvoeringscapaciteit van de fasegeleider, indien de doorsnede van de fasegeleider gelijk of kleiner is dan 10 mm².

5 Aansluitmogelijkheden voor de nul-, beschermings- of PEN-geleider moeten aangebracht zijn in de nabijheid van de aansluitklemmen van de fasegeleiders.

6 Openingen in kabelinvoeringen, afsluitplaten, …dienen zo te zijn uitgevoerd dat na het aansluiten van de kabels een beschermende voorziening tegen aanrakingsgevaar en de aangegeven beschermingsgraad zijn verkregen.

7 Aanduidingen van aansluitklemmen dienen te voldoen aan IEC 445.

Art. nr. 7.6.2.1

Toegankelijkheid

Aansluitklemmen dienen zich te bevinden op ten minste 0,2 m boven het opstellingsvlak

(Bijvoorbeeld de vloer) zodat de kabels makelijk kunnen worden aangesloten.

Aanwijsinstrumenten die zich in schakel- en verdeelinrichtingen bevinden, mogen zich niet hoger dan 2 m bevinden ten opzichte van de vloer voor de bediening.

Pagina 72

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Bedieningsorganen, zoals handels, drukknoppen, … ,moeten zonder moeite kunnen worden bediend, dit betekent dat ze zich niet hoger dan 2 m ten opzichte van de vloer van de bediening mogen bevinden.

Noodstop elementen zouden toegankelijk moeten zijn in een zone tussen 0,8 en 1,6 m boven de vloer voor de bediening.

Art. nr. 7.6.2.3 Afschermplaten

Om gevaren bij het vervangen van smeltpatronen tot een minimum te leiden, moeten afschermplaten tussen de fasen aangebracht zijn tenzij de uitvoering van de smeltveiligheden dit overbodig maakt.

Art. nr. 7.6.5.1 Aanduidingen van geleiders in hoofdstroomketens

De aanduidingen moeten overeenkomen met de aanduidingen in de schakelschema’s.

Voor de aanduidingen kunnen kleuren of symbolen gebruikt worden.

Art. nr. 7.6.5.2 Aanduiding van de beschermingsgeleider en de nul van de hoofdstroomketen

Beschermingsgeleider (PE) :

Beschermgeleiders moeten duidelijk herkenbaar zijn door vorm, ligging, merkteken of kleur.

Als kleur gebruiken we groen-geel en bij voorkeur over de hele lengte van de geleider.

De aanduiding van de beschermingsgeleider moet zijn gemerkt volgens IEC 445 met de letters PE.

Als grafisch symbool past men symboolnr. 5019 toe van de norm IEC 417.

Nulgeleider (N) :

Nulgeleiders dienen duidelijk herkenbaar te zijn door vorm, merkteken, ligging of kleur. Als kleur wordt lichtblauw aanbevolen.

Art. nr. 7.8.3 Bedrading

1 De geisoleerde geleiders moeten ten minste de nominale isolatiespanning kunnen verdragen.

2 Kabels tussen 2 aansluitpunten mogen geen lassen of gesoldeerde verbindingen bevatten.

Verbindingen moeten met aansluitklemmen worden uitgevoerd.

3 Geisoleerde leidingen mogen niet rusten op blanke actieve delen met een ander potentiaal of op scherpe hoeken. Ze moeten goed en veilig ondersteund worden.

4 Voedingsleidingen in deuren of deksels mogen niet beschadigd worden bij het bewegen van de deur of deksel.

Pagina 73

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 7: Bedieningsorganen

7.1 Soorten bedieningselementen

We geven een overzicht over de soorten drukknoppen en schakelaars en in welke kleuren ze te verkrijgen zijn.

A) Drukknoppen en vuistslagdrukknoppen

Fig. 111: Drukknopschakelaar Fig.112: Drukknop met Fig. 113: Paddestoeldrukknop

met vlakke drukknop verhoogde drukknop

Fig. 114: Verhoogde drukknop Fig.115: Paddestoeldrukknop

met vergrendeling sleutelvergrendeld

B) Keuzeschakelaars

De keuzeschakelaars zijn in verschillende uitvoeringen verkrijgbaar.

De kleur van de draaiknoppen:

Vormgeving: - rond, metaal;

- rond, thermoplast;

- vierkant, thermoplast.

Aantal standen: 2, 3, 4 of 5 standen.

Vast of terugverende.

Met of zonder sleutel.

Fig. 116

C) Verlichte drukknoppen en verlichte keuzeschakelaars

Mogelijk te verkrijgen kleuren: of kleurloos

Fig. 117

Pagina 74

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

D) Andere drukknoppen en schakelaars

Noodknop met rode hendel.

Resetknop met een blauwe achtergrond en een wit symbool.

Fig. 118: Boven: noodstopknop; Onder: Resetknop

E) Uitgeruste kastjes

Fig. 119: Kastje met 3 boringen Fig. 120: Kastjes met 1 boring

F) Toebehoren voor de noodstop

De nood-uit-schakelaar heeft altijd een rode bedieningselement

Om een goed contrast te krijgen gebruikt men een gele achtergrond met het opschrift ‘NOOD-UIT’

Fig. 121: Achtergrondplaatjes voor noodstopschakelaars

Pagina 75

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7.2 Volgens norm NEN EN 292-2 i.v.m. bedieningsorganen

Art. nr 3.7.7

Beginselen i.v.m. handbediening

- de bedieningsorganen moeten voldoen aan de ergonomische eisen;

- voor iedere start moet een stop staan;

- bedieningsorganen moeten op een veilige plaats staan, buiten de gevaarlijke zone, met uitzondering voor de noodstop;

- maar slechts 1 bedieningsorgaan mag werkzaam zijn;

- bedieningsorganen mogen niet bedienen bij een onopzettelijke handeling;

7.3 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. bedieningsorganen

Bedieningsinterface en bedieningstoestellen op de machine

Art. nr 10.1

Algemeen

1. Eisen aan bedieningstoestellen op machines:

- goed toegankelijk;

Eisen aan met de hand bediende hedieningstoestelten:

- niet lager geplaatst dan 0,6 m boven bedieningsvloer;

- geen gevaar opleveren voor bedieningspersoneel;

- minimale mogelijkheid tot onbedoeld bedienen.

2. Bedieningsinterface en besturingstoestellen moeten bestand zijn tegen te verwachte belastingen, minimaal volgens 1P54, en tegen de gevolgen van agressieve en verontreinigende omgevingsstoffen.

3. Standopnemers mogen niet worden beschadigd bij te grote uitslag. Mechanisch bediende standopnemers ter beveiliging moeten werken met gedwongen schakelende contacten.

Art. nr. 10.2

Drukkooppen

1. Drukknoppen moeten een kleur bezitten volgens tabel 2 (zie norm)

Te gebruiken kleuren voor genoemde functies:

START : wit (voorkeur), grijs, zwart;

groen (eventueel) ;

geen rood;

NOODSTOP : rood;

STOP : zwart (voorkeur) ;

grijs, wit, rood (rood niet toepassen in de omgeving van een nnodstop);

geen groen! ! !

Afwisselend START/STOP : wit, grijs, zwart;

geen rood, geel of groen ! ! !

Dodèmans-knop : wit, grijs, zwart;

geen rood, geel of groen ! ! !

RESET met STOP : wit, grijs. zwart;

géén groen ! ! !

2. Aanbevolen wordt de drukknoppen te merken met symbolen uit deze norm.

Pagina 76

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 8 : Noodstop

8.1 Inleiding naar noodstop

Elke installatie, machine of machineonderdeel, moet voorzien zijn van één of meerdere noodstopinrichtingen waarmee in een plots dreigende of gevaarlijke situatie de installatie, de machine of machineondereel kan worden stilgelegd.

Onder noodstopinstallatie verstaan we het geheel van noodstopkringen en noodstopsignallisatiekringen in één of meerdere machines.

8.1.1 Algemeen princiepe van een noodstopkring

- stopzetting van een gevaar of dreigend gevaar ;

- geen bijkomende risico’s scheppen ;

- elementaire stroombanen voor de voeding van spaninrichtingen, reminrichtingen, afzuigen van dampen en gassen, … mogen niet onderbroken worden.

8.1.2 Complexe installaties

Bij installaties, machines of machinedelen die ontworpen zijn om in combinatie te functioneren, moet de installatie of machine zo ontworpen worden dat met een noodstopkring niet alleen de installatie of machine zelf in noodstop wordt gebracht maar tevens alle daarvoor of daarachter geschakelde installaties of machines, indien het blijven functioneren daarvan gevaar kan opleveren.

Opsplitsen in secties

Een noodstopkring kan opgesplitst worden in secties die afzonderlijk in noodstop kunnen gebracht worden . Het kan tevens nodig zijn een gemeenschappelijke noodstop te voorzien die alle secties samen in noodstop brengt.

Bij het bepalen van de secties moet men rekening houden met :

- samenhorigheid van machinedelen ; Machinedelen die zich in een zelfde omgeving bevinden dienen tot eenzelfde sectie te behoren.

- producttechnische samenhorigheid van machinedelen ;

- onderlinge afhankelijkheid van secties ‘combineren van secties’.

Combineren van secties

Het is mogelijk dat verschillende secties omwille van veiligheidsredenen en/of het proces moeten gecombineerd worden. Wanneer één sectie in noodstop wordt gebracht komen de overige secties, die deel uitmaken van de combinatie, ook in noodstop.

Er moet voor gezorgd worden dat deze maatregel geen bijkomende gevaren levert.

Een typisch voorbeeld hiervan is de ‘cascade-schakeling’. Wanneer hier 1 sectie in noodstop gebracht wordt, komen alle secties stroomafwaarts in de cascade eveneens in noodstop terwijl de voorliggende secties in dienst blijven.

De juiste keuze van een noodstopbeveiliging is van vitaal belang voor de mensen op de werkvloer. Om een duidelijke inleiding te geven naar de noodstop bespreken we eerst een aantal belangrijke basisbegrippen die meespelen bij de keuze van een noodstopbeveiliging.

Pagina 77

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.1.3 Relevante normen

EN 292 deel 1: Beveiligen van machines – algemene princiepen prEN 954-1: Beveiligen van machines – veiligheidsgerelateerde onderdelen van machines

EN 60204-1: Veiligheid van machines – elektrische uitrusting van machines

EN 60947-5-1 : Geforceerde opening van laagspanningschakelapparaten

De praktische zaken, die van belang zijn voor GA uit de normen EN 292-1-2 en EN 60204-1, worden toegevoegd op het einde van dit hoofdstuk.

8.1.4 Conformiteit met EN 418: norm voor noodstop

- éénpolige en tweepolige uitvoering van de schakelementen ;

- paddestoeldrukknop in het rood met geel contrastvlak ;

- geforceerde opening van de verbreekcontacten = positieve actie;

- verhoogde veiligheid door sleutelvergrendeling ;

De praktische zaken, die van belang zijn voor GA uit de norm EN 418, worden op het einde van dit hoofdstuk toegevoegd.

8.1.5 Stopcategorieen (NEN EN 60 204-1)

Wanneer spreekt men van een stopfunctie ?

Elke installatie, machine of machinedeel moet voorzien zijn van één of meerdere bedieningselementen waarmee de installatie of machine kan worden stilgelegd of uitgeschakeld.

Een machine kan door middel van de elektrische en/of elektronische uitrusting op verschillende manieren worden stopgezet waarvan de navolgende in de norm NEN-EN

60204-1 zijn gespecificeerd.

Er bestaan drie categorieen stopfuncties, te weten: categorie 0: stoppen door onmiddellijke onderbreking van de voeding van de machine-

aandrijving (d.w.z. een niet-bestuurde stop); categorie 1: een bestuurde stop waarbij de voeding van de machine-aandrijving, benodigd

voor het stoppen, aanwezig blijft en de voeding wordt onderbroken nadat de

machine tot stilstand is gekomen; categorie 2: een bestuurde stop waarbij de voeding van de machine-aandijving aanwezig

blijft.

Wanneer heeft men dan een noodstop ?

Elke installatie, machine of machinedeel moet voorzien zijn van één of meerdere noodstopinrichtingen waarmede in een plots dreigende of plots ontstane gevaarlijke situatie de installatie of machine kan worden stilgelegd.

Pagina 78

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.1.6 Noodstopcategorieen (NEN EN 60 204-1)

Niet alle bovengenoemde stopcategorieen zijn toegestaan bij de noodstopvoorziening, hetgeen duidelijk blijkt uit wat de norm NEN-EN 418 hierover zegt.

De noodstop fungeert als:

Noodstop van categorie 0 , dat wil zeggen de machine wordt stilgezet door:

- de onmiddellijke onderbreking van de energietoevoer naar de aandrijving(en) van de machine;

- of mechanische scheiding (loskoppeling) van de gevaarlijke elementen en de desbetreffende aandrijving van de machine;

- en, indien nodig, door mechanisch remmen (niet gecontroleerde stop).

Noodstop van categorie 1 , dat wil zeggen een gecontroleerde stop waarbij de energietoevoer naar de aandrijving(en) van de machine aanwezig is, om met de toegevoerde energie de stop te kunnen realiseren, waarna de energietoevoer wordt onderbroken zodra de stop is gerealiseerd.

Hoewel de bovengenoemde norm de functie van de diverse stopcategorieen voor noodstop aangeeft, stelt de norm NEN-EN 60204-1 eisen aan de te gebruiken middelen.

De noodstopuitrusting moet zorgen voor stopzetting volgens categorie 0 of categorie 1.

Welke categorie van stopzetting wordt gekozen, hangt af van de vaststelling van de risicoanalyse van de machine.

Indien wordt gekozen voor een noodstop volgens categorie 0, mag deze uitsluitend uitgerust met elektromechanische onderdelen met vaste bedrading. Bovendien mag de werking ervan niet afhankelijk zijn van elektronische logica (apparatuur of programmatuur) of van de verbinding van opdrachten via een communicatienet of -verbinding.

Indien wordt gekozen voor een noodstop volgens categorie 1, moet zijn gewaarborgd dat de voeding naar de machine-aandrijving uiteindelijk wordt uitgeschakeld, hetgeen met elektromechanische onderdelen moet gebeuren. (NEN-EN 60204-1 Art. nr. 9.2.5.4)

8.1.7 Gebruikscategorie

Volgens Art. 4 van de norm NEN EN 60947-5-1 moeten de karakteristieken van de schakelaars en componenten van de stuurstroomkringen voldoen aan de navolgende eisen :

- Ui (nominale isolatiespanning) moet groter of gelijk zijn aan 250V ;

- Ith (conventionele thermische stroom in de lucht) moet groter of gelijk aan 10A zijn ;

- De gebruikscategorie moet bij wisselspanning AC15 en bij gelijkspanning DC13 zijn ;

AC15 : Deze klasse heeft betrekking op de aansluiting van elektromagnetische

belastingen waarvan het opgenomen vermogen met gesloten elektromagneet

groter is dan 72VA.

DC13 : Deze klasse heeft betrekking op de sturing van elektromechanische

belastingen waarvan de tijd nodig om 95% te bereiken van de stroom in vol

bedrijf (t 0,95) gelijk is aan 6 maal het vermogen P opgenomen door de

belasting (met P kleiner dan of gelijk aan 50W).

Pagina 79

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.1.8 Wat is redundantie en zelfbewaking?

De Europese normen eisen het gebruik van veilige componenten waarvan het ontwerp rekening houdt met de verschillende faalwijzen. Dit is zo voor veiligheidsschakelaars en veiligheids-detectors met positieve actie,…

Wat is positieve actie?

Een noodstop bijvoorbeeld wordt uitgevoerd als een normaalgesloten contact. Bij bediening wordt de kring onderbroken zodat een veilige toestand wordt bereikt.

Fig. 122: Een noodstop

Redundantie

Redundantie is de toepassing van meer dan één toestel of systeem, of een deel van het toestel of systeem, om ervoor te zorgen dat in geval één ervan niet juist functioneert, een ander beschikbaar is om de functie over te nemen.

Redundantie kan verkregen worden door het in parallel schakelen van de relais en het in serie plaatsen van hun uitgangscontacten.

Lichtgordijn

Noodstop Hekschakelaar

K1

K2

Fig. 123: Een schets van een redundantie

Er blijft echter een groot risico : het kleven van één van de relais wordt niet automatisch gedetecteerd waardoor dus opnieuw gestart kan worden en dus de redundantie verdwenen is.

Dit probleem is in de huidige praktijk opgelost met behulp van de schakeling op de volgende pagina ( bovenaan). Hier wordt gebruik gemaakt van drie relais met mechanisch verbonden contacten en is er sprake van zelfcontrole en redundantie. In het navolgend schema is slechts

één veiligheidscontact getekend. De complexiteit van de bedrading neemt evenredig toe met een vermeerdering van het aantal te onderbreken hoofdstroomkringen.

Het toepassen van relaisschakelingen wordt daardoor niet meer of zelden toegepast voor stuurkringen. Voor het aansturen van motoren, met vermogencontacten van de relais, zijn deze niet weg te denken en worden dus nog toegepast in de vermogenkringen.

Het minder toepassen van relaisschakelingen wordt mede mogelijk gemaakt door de programmeerbare logica en de compacte veiligheidsrelais. Een noodstoprelais bijvoorbeeld bevat de nodige ingebouwde redundanties en andere veiligheidscombinaties afhankelijk van de veiligheidscategorie.

Let op !

Let er op dat de noodstop en beveiligingen steeds in serie staan zodat bij het bereiken van gevaarlijke situaties de kring onderbroken wordt en de voeding wegvalt.

Pagina 80

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Noodstop Hekschakelaar Lichtgordijn

K1 K3 K1 K2 K2

K3

K3 K2 K1

Fig. 124: Een schets van een redundantie uitgevoerd met relais

In onderstaand schema is de schakeling uitgevoerd met slechts één veiligheidsrelais. Deze relais moeten redundant zijn. Dit wordt inwendig verwezenlijkt door middel van 2 relaisgroepen met inwendig verbonden contacten. De relais zijn zo gebouwd dat, bij storing van een relais (in de noodstopmodule), de kring steeds uitgeschakeld wordt. Een bewakingslogica controleert bij elke start/stop-cyclus tenminste éénmaal automatisch of de relais correct openen en sluiten Dit zijn relais met een functie voor kortsluitdetectie, een geintegreerd diagnosesysteem, … afhankelijk van het type en merk. De veiligheidsuitgangscontacten van het relais schakelen direct de aangesloten magneetschakelaar af.

Fig. 125: Een schets van een redundantie.

Hierboven is sprake van een redundant circuit met zelfcontrole dat beantwoordt aan de criteria uit normen en dat in alle veiligheidsrelais wordt gebruikt.

8.1.9 Herwapenen (resetten van een noodstop)

De noodstopkring moet na bediening van een noodstop vergrendeld blijven. Het herbewapenen mag enkel door een daartoe passende handeling kunnen gebeuren. Dit mag de installatie niet in werking stellen, maar enkel de mogelijkheid bieden om, via een nog te bedienen start, de installatie in te schakelen.

Pagina 81

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.2 Opbouw van de NOODSTOPKRING

8.2.1 Bedieningselementen

A) Drukknoppen

Fig. 126: Paddestoeldrukknop vastklikkend Fig. 127: Paddestoeldrukknop vastklikkend met

met manipuleerbeveiliging veiligheidsslot en manipuleerbeveiliging

Fig. 128: Veiligheidslot Fig. 129: Extra beschermde NOOD-UIT-

paddestoeldrukknop

Fig. 126: Nood-uit-paddestoeldrukknop vastklikkend met manipuleerbeveiliging (EN 418).

Bedienen: enkel in noodsituaties, door slag of stoot waardoor de kring wordt onderbroken.

Ontgrendelen: door draaien of trekken.

Fig. 127: Nood-uit-paddestoeldrukknop vastklikkend met veiligheidsslot en manipuleer – beveiliging.

Bedienen: enkel in noodsituaties, door slag of stoot waardoor de kring wordt onderbroken.

Ontgrendelen: de vergrendeling verwijderen met sleutel. De noodstop kan niet ontgrendeld worden zonder de sleutel.

Fig. 128: Een veiligheidslot.

Fig. 129: Extra beschermde nood-uit-paddestoeldrukknop met manipuleerbeveiliging (EN

418).De bediening en ontgrendeling is hetzelfde als bij Fig. 126.

Pagina 82

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

B) Noodstoptrekkoordschakelaar

Volgens de machinerichtlijn moeten, op enkele uitzonderingen na, machines uitgerust worden met noodstopvoorzieningen. De functionele aspecten en vormgevende principes worden in de norm EN 418 beschreven. Volgens deze norm behoren de noodstoptrekkoordschakelaars tot de categorie van de noodstopvoorzieningen. Als bedieningsorgaan wordt een rode kabel gebruikt.

De schakelaar en zijn bedieningsorgaan moeten volgens het principe van dwangmatige bediening werken (gedwongen opening volgens EN 60947-5-1).

Elke handeling van het bedieningsorgaan moet tot een vergrendeling van de schakelaar leiden, zodat na het loslaten van het bedieningsorgaan het noodstopbevel gewaarborgd blijft, tot de schakelaar ontgrendeld wordt.

Bovendien moet men ervoor zorgen dat vanuit de ontgrendelpositie de kabel over zijn volledige lengte zichtbaar blijft.

Belangrijke bestelgegevens :

- beschermingsgraad IPXX; (zie rubriek ‘5 Beveiliging’ pag.)

- contactelementen : 1NG/1NO, 2NG, 2NG/2NO, 3NG/3NO, 4NG;

- kabellengte (volgens type veerkracht);

- nominale isolatiespanning Ui;

- gebruikscategorie ACXX; (zie volgende pag.)

- nominale bedrijfsstroom;

- nominale bedrijfsspanning;

- kortsluitvastheid;

- bedrijfstemperatuur;

Montage-aanwijzingen :

Bij spanlengten van de kabel van meer dan 2, 5, 10, 20 m (afhankelijk van het type) is ondersteuning nodig.

Om een veilige werking te garanderen, moet de bijgevoegde montage- en aansluitingshandleiding in acht genomen worden.

Opgepast :

Daar de kabel en de kabelkousen onderhevig zijn aan rek en dus vervormen na bepaalde tijd, moet men geregeld naspannen.

Fig. 130: Voorbeeld van een montage van een noodstoptrekkabelschakelaar

1=Kabel, 2=klem, 3=kabelkous, 4=oogschroef, 5=kabelklem

Fig. 131

Pagina 83

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.2.2 Noodstopmodules

A) Bewakingsrelais

Als voorbeeld beschouwen we een bewakingsrelais van SCHMERSAL n.l. het type AES

3075.

Deze is geschikt om tot 4 beschermingsvoorzieningen te beveiligen. Het bewaakt zijdelings verschuifbare, scharnierbare en afneembare beschermingsvoorzieningen alsook noodstoppen tot stuurcategorie 3 volgens prEN 954-1.

De contactconfiguratie van de aan te sluiten schakelaars is voor elke beschermingsvoorziening vrij te kiezen : NO/NG-contact of NG/NG-contact.

In deze relais zijn tevens ingangs-LED’s voor alle contacten, kortsluitherkenning, een vertragingstijd van 1 seconde voor vrijgave alsook een geintegreerd diagnosesysteem voor verschillende schakeltoestanden voorzien.

Fig. 132: Een bewakingsrelais van SCHMERSAL

Het modulaire bewakingsrelais AES 3267 in combinatie met ingangsuitbreidingsmodule

AES-E 1067 maakt het mogelijk om tot 20 beschermvoorzieningen te bewaken. Per module kunnen er 2 beschermvoorzieningen aangesloten worden. Deze combinatie is voor de zelfde toepassingen geschikt als de vorige. Maar voor de noodstoppen kan men beveiligen tot stuurcategorie 4.

Fig. 133: Een modulaire veiligheidsrelais

Pagina 84

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

B) Veiligheidsrelais (noodstopcircuits)

Voor de keuze van een juiste relais moet een aantal zaken vooraf bepaald worden :

- stuurcategorie volgens prEN 954-1;

- stopcategorie 0 of 1;

- het aantal vrijgave contacten;

- het aantal extra contacten open en/of gesloten;

- bedrijfsspanning AC/DC;

Volgens STOPCATEGORIE 0

De meestal toegepaste stopfunctie bij een noodstop is stopcategorie 0, waarbij direct de voeding van de aandrijvende delen wordt afgeschakeld. Deze niet-gecontroleerde heeft volgens de norm NEN-EN 60204-1 de voorkeur boven de andere stopcategorie.

Daar deze stopcategorie volgens de hierboven genoemde normen, uitsluitend mag uitgerust met elektromechanische onderdelen met vaste bedrading, en de werking niet afhankelijk mag zijn van elektronische logica (apparatuur of programmatuur), hieronder enkele voorbeelden van de opbouw van de noodstopvoorziening door gebruikmaking van een relais.

Voorbeeld : Veiligheidsrelais type PNOZ X1, stopcategorie 0, stuurcategorie 2, 24V AC/DC.

Uit de cataloog van PILZ :

De noodstopschakelaar wordt aangesloten aan de L+ van

de voeding en aan de klem A1 van het relais.

Men krijgt dan de keuze om een schakelaar bij te plaatsen

om de situatie, in geval van een noodstop, manueel te

resetten. Deze schakelaar is een normaal open en wordt

aangesloten op de contacten y1 en y2.

Indien men een automatische reset wenst, verbindt men de

Contacten y1 en y2 door, zonder gebruik te maken van

een schakelaar.

Fig. 134: Veiligheidsrelais PNOZ X1, aangesloten volgens categorie 2

OPMERKING :

De maximaal toegelaten weerstand van de ingangselementen, die schommelt tussen de 100 en de 200 Ohm, laat toe dat een groot aantal ingangselementen in serie kan geplaatst worden.

Er zijn noodstoprelais met meerdere contacten. Het verhogen van het aantal veiligheidscontacten heeft als doel dat men nog meer veiligheidsfuncties kan aansluiten.

Pagina 85

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Noodstopcircuits voor een gecontroleerde stop (stopcategorie 1)

Deze stopcategorie, beter bekend als de gecontroleerde stop, is alleen van toepassing op machines waarbij de onmiddellijke onderbreking van de energietoevoer naar de aandrijvende delen kan leiden tot gevaarlijke situaties of defecten.

Gevaarlijke situaties kunnen optreden als de machine een grote massatraagheid (bijvoorbeeld een vliegwiel) heeft, waardoor direct uitschakelen van de energietoevoer van de aandrijvingen een zeer lange uitlooptijd tot gevolg heeft. Een voorbeeld van een machine waarbij stopcategorie 0 kan leiden tot mechanische beschadigingen is bijvoorbeeld een robot.

Volgens de normen aanbevolen methode : gevaarlijke bewegingen (van de machine) afremmen bij het bedienen van de noodstop, door bijvoorbeeld de frequentieregelaar of een gelijkstroom te injecteren in de wikkelingen van de motor en vervolgens de spanning af te schakelen bij het bereiken van de stilstand van de machine.

Dit uiteindelijke uitschakelen is een veiligheidsfunctie, die niet met een conventioneel tijdrelais kan worden uitgevoerd, daar deze niet over de nodige zelfcontrole en redundantie beschikt. Uit de onderstaande schema's valt af te lezen dat een methode om dit te bereiken, de toepassing van een noodstoprelais met afvalvertraging of een afvalvertraagd uitbreidingsrelais is.

Vertraagd veiligheidscontact

Frequentieregelaar

Veiligheidscontact

van de veiligheidsrelais

Motor

Fig. 135: Basisschema, afremmen door een frequentieregelaar

Een andere variant van een uitvoering volgens stopcategorie 1 kan gerealiseerd worden door een systeem dat een gelijkstroom injecteert en hierdoor een remmende werking geeft.

8.2.3 Vermazen

In installaties waar een groot aantal noodstopelementen deel uitmaken van de noodstopkring van een sectie, is het raadzaam deze elementen te groeperen. Zulk een groep van noodstopelementen wordt een maas genoemd.

Pagina 86

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.3 Zelfbewakende en redundante ingangselementen.

Hoe aansluiten volgens de verschillende categorieen ?

Hieronder is voor elke bij noodstop mogelijke risicocategorie afzonderlijk aangegeven welke noodstopschakeling kan worden toegepast overeenkomstig met prEN 954-1.

De categorie is afhankelijk van gebruikte apparaten en de verbindingen tussen de apparaten.

Het zwakste element bepaald de hoogte van de bereikte categorie.

8.3.1 Noodstopschakelaars volgens categorie 1 en 2

Veiligheidscategorieen voor schakelaars volgens pr EN 954

In de risicocategorie 1 en 2 is er sprake van een enkelpokige noodstopschakelaar zoals hieronder getekend.

Categorie 1 : Conform EN 60 947.5.1 – schakelklasse AC 15 : Ui > 250 V, Ith > 10 A

Categorie 2 : Categorie 1 + geregelde (manuele) test

Fig. 136: Een noodstop tot categorie 2, 1 kanaals, niet redundant

Hoe aansluiten?

De categorie (bepaald na de risico- analyse) is enerzijds afhankelijk van het gebruik van de apparaten en anderzijds van het soort verbinding tussen de apparaten.

Beide aansluitdraden in 1 kabel. Stel de kabel wordt ergens door gepitst waardoor beide geleiders in contact komen. De beveiligingsfunctie is buiten werking gesteld.

De heen en teruggaande van en naar de noodstop in een aparte kabel heeft minder gevaar omdat de beveiligingsfunctie niet overbrugd wordt indien een kabel doorgepitst wordt. Men moet echter 2 kabels trekken in de plaats van 1.

De eenkanaalsaansluiting wordt toegepast tot categorie 2.

Fig. 137: Aansluitvoorbeeld volgens

categorie 2, met een éénkanaalsnoodstop

zonder redundantie, een start, een stop en stopschakelaar op een een noodstoprelais.

Pagina 87

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.3.2 Noodstop volgens categorie 3

Bij risicocategorie 3 is er sprake van een dubbelpolige noodstopschakelaar.

Hoe aansluiten volgens categorie 3 en 4?

Bedrijven zitten hier vaak met vragen. De normen schrijven categorieën voor maar vermelden niets over de aansluiting.

Om hierop een antwoord te vinden zijn we naar verschillende constructeurs gestapt.

Op het antwoord hebben we een controle laten uitvoeren

door AIB-VINCOTTE en dhr. HAEKENS.

redundantie

Fig. 138: Een noodstopschakelaar van categorie 3, 2 kanaals, redundant

Aansluiten volgens categorie 3

Voor categorie 3 raadt men aan van de heen- en teruggaande in 2 aparte kabels te leggen zoals aangeduid. De 2 teruggaande mogen in 1 kabel daar ze het zelfde signaal overbrengen.

Voor categorie 3 past men dus een tweekanaalsaansluiting toe.

K Kabel naar noodstopschakelaar

Kabel van noodstopschakelaar naar

relais bevat de 2 redundantiegeleiders

Fig. 139: Aansluitvoorbeeld volgens

categorie 3 met een 2-kanaalsnoodstop

Een sluiting tussen de heen en één van de teruggaande leidingen zou in dit geval door het evaluatie-apparaat tijdig gedetecteerd worden. De veiligheidscombinatie zorgt dan voor een betrouwbare afkoppeling en voorkomt herinschakelen.

Een elektrische sluiting tussen kanaal 1 en 2 wordt echter niet gedetecteerd en blijft bestaan.

Dus na een bepaalde tijd kan zich een tweede fout voordoen. Een sluiting tussen de heen- en de teruggaande betekent de uitschakeling van de beveiligingscombinatie.

Pagina 88

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.3.3 Noodstopschakeling volgens categorie 4

In noodstopcategorie 4 is er sprake van een dubbelpolige noodstopschakelaar zoals hieronder getekend m.a.w. een dubbele uitvoering.

Categorie 4 : Categorie 3 + COMMON MODE FOUT DETECTIE

Noodstop Afgeschermde kabel

+ -

- +

- +

+ - Fig. 140

Hoe aansluiten volgens categorie 4?

Fig. 141: Aansluitvoorbeeld volgens categorie 4

met een 2-kanaalsnoodstop met kruisbewaking

tussen de contacten van de noodstopknop.

Om een sluiting tussen kanaal 1 en 2 te detecteren, zijn 2 heen en 2 teruggaande geleiders nodig. Deze geleiders mogen in dezelfde kabel zitten. Met de veiligheidcombinaties wordt een dwarssluitbeveiliging bereikt doordat kanaal 1 de L+ en kanaal 2 de L- schakelt. Een dwarssluiting tussen de kanalen leidt tot een kortsluiting die op zijn beurt de beveiliging activeert. Maar constructeurs raden aan de heen- en teruggaande met afzondelijke kabels uit te voeren om een eventuele overbrugging te voorkomen. Men kan bijvoorbeeld een sluiting krijgen tussen de + van de heen en een + van de terugvoerend kabels (idem voor de -).

OPMERKING :

Met alle relais van categorie 3 en 4 is het mogelijk om een noodstopschakelaar aan te sluiten als enkelpolige schakelaar. Let erop dat de werkelijke veiligheidscategorie dan slechts 1 of 2 is.

Pagina 89

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.4 Algemene of een lokale noodstop

Dit schema is ontworpen voor productielijnen met weinig personeel waarbij men een noodstop wil genereren met verschillende niveau’s om de productie stil te leggen volgens de plaatsing van noodstops. De bediener van de machine legt de machine stil door een lokale noodstop te bedienen. In de controlekamer kan men de gehele installatie stilleggen door een algemene noodstop.

Lokale Noodstops

Relais 1

Relais 2

Relais 3

Algemene Noodstops

Fig. 142: Een schema met algemene en plaatselijke noodstops

OPMERKING :

Het kan zijn dat de normen van het type C, betreffende bepaalde machines met een hoog risico, redundantie aanbevelen voor het vermogengedeelte van alle motoren.

X1

Terugvoerkring naar de relais

X2

MOTOR

Fig. 143: Redundantie van het vermogengedeelte

Pagina 90

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.5 Pricipiele noodstopschakelingen met relais volgens EN 418 en veiligheidsklassen

8.5.1 Veiligheidsklasse 1

AUTOMAAT

NOODSTOP

STOP

START K1 OVERNAMECONTACT

K1 VERMOGENRELAIS

MOTOR

3 ~

Praktische gegevens :

NOODSTOP : is een mechanisch gedwongen openend contact

RELAIS : gebruikscategorie AC 3 Klasse II

STOP : mechanisch gedwongen openend contact

OVERSTROOMBEVEILIGING : magnetische drempel kurve B

IN waarde zo laag mogelijk

voldoende hoog afschakelvermogen

Pagina 91

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.5.2 Veiligheidsklasse II

NOODSTOP

STOP 3K3

START

4K1

3K1

K3 K1 2K3 K2 4K2

3K2

TRANSFO

GELIJKRICHTER

K3 K1 K2 K4

MOTOR

Werking : 3~

- start drukken

à

K3 bekrachtigd

à

1K3 en 2K3 sluiten ;

- K1 en K2 bekrachtigd en blijven bekrachtigd door overname contacten ;

- 4K1 en 4K2 zijn nu gesloten ;

- K3 is een tijdrelais, valt vertraagd af ;

- 3K3 is gesloten

à

K4 trekt aan ;

- er is redundantie voor wat relais betreft ;

- bij een onderbreking in de veiligheidsstuurkring gaat de motor in stop ;

- bij een aardfout in de veiligheidsstuurkring gaat de machine in stop ;

- stel 1K1 of 1K2 blijft plakken, dan blijft 3k1 of 3K2 geopend à K3 wordt bekrachtigd ; herstarten is onmogelijk.

- als 4K1 blijft plakken, blijft 1K1 ook plakken door mechanische verbinding ;

3K1 is bijgevolg open

à

K3 trekt niet aan

à

herstarten is onmogelijk .

Pagina 92

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.5.3 Veiligheidsklasse III

START NOODSTOP 3K3

2K1

STOP

2K2

3K1

1K4

K3 K1 2K3 K2 3K2

1K3

TRANSFO

GELIJKRICHTER

K3 K1 K2 K4

K5

Praktische voorwaarden van klasse III

- relais K5 en K5: gebruiksklasse AC3 ;

- K1 - K2 - K3: gebruiksklasse AC15 of DC 15 ; MOTOR

- Noodstop : 2-polig ; 3~

- Stop : 2-polig ;

- veiligheidsstuurkring fungeert volgens ruststroomprinciepe ;

- leidingen : volgens HAR, mechanisch beschermd waar noodzakelijk ;

- overstroombeveiliging : uitschakelcurve B ;

IN zo laag mogelijk ; afschakelvermogen meestal voldoende met 3 kA ;

- stuurttransfo : secundaire aansluiten als TN-S ; bedrading volgens art. nr 9.1.4 van EN 60 204-1 ;

- de behuizingen van noodatop, stop en relais, in klasse II materiaal .

Pagina 93

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.6 Noodstop via de PLC

8.6.1 Veiligheidssturingen

De PLC heeft al sinds jaren een plaats ingenomen in de automatiseringstechniek en kon op nagenoeg alle fronten de conventionele schakeltechniek verdringen. De voordelen van een

PLC ten opzichte van de conventionele schakeltechniek zijn: flexibiliteit, veelvoudige diagnosemogelijkheden en beperkte bedrading. Tot op heden konden deze voordelen enkel een weg banen in niet-veiligheidsgerichte toepassingen.

De vele veiligheidsfuncties moesten opgebouwd worden met elektromechanische onderdelen met vaste bedrading. Bovendien mocht de werking niet afhankelijk zijn van elektronische logica. Als bewijs hiervan geven we een verouderde norm EN 60204-1 met het desbetreffende commentaar hierop :

De norm EN 60204-1 eist expliciet:

Voor de noodstopfunctie van de stopcategorie 0 mogen er alleen vastbekabelde elektromechanische componenten gebruikt worden. De werking mag niet van een schakellogica (hardware of software) of van de overdracht van commando’s via een communicatienetwerk of een dataverbinding afhangen.

In Art. nr 12.3.5

van de norm EN 60204.1 geeft men hierover als opmerking dat het moment dat deze norm is opgesteld men ervan uitgegaan is, dat in situaties waarin een slecht functioneren van het besturingssysteem een duidelijk gevaar kan veroorzaken, het moeilijk is om met enige zekerheid vast te stellen dat men kan vertrouwen op de elektronische programmeerbare uitrusting.

Enkele fabrikanten hebben naast een uitgebreid gamma veiligheidscomponenten nog vele andere automatiseringsproducten zoals bewakingsrelais, timers, tekstdisplays, industriecomputers en enkele modulaire PLC-systemen in hun gamma.

Dat laatste samen met een grote hoeveelheid aan kennis op gebied van de ‘standaard’ veiligheidstechniek , heeft ertoe geleid dat men in nauwe samenwerking met de BG EMIII, wat staat voor Berufsgenossegeschaft für Eisen und Metall, enkele jaren geleden gestart is met het ontwikkelen van programmeerbare veiligheidssturingen.

Pagina 94

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.6.2 Siemens Siguard

De SIMATIC S5-95F werd door de BIA (Beroepsverzekeringsinstelling voor arbeidsveiligheid) getest en bezit een certificaat van de categorie 4 volgens de norm pr EN

954-1.

Fig. 144: 2 identieke deeltoestellen verbonden door een FO-kabel

Sensoren met veiligheidsverantwoording worden aan de SIMATIC S5-95F aangesloten. Deze is aan de PLC aangesloten via een punt-tot-punt (SINEC L1) verbinding. Zoals het menselijke reflex wordt de te hoge temperatuur nu door de S5-95F herkend en wordt er onmiddellijk een uitschakelcommando naar de actuator gestuurd. De uigevoerde veiligheidsreactie wordt via de

SINEC L1-bus aan de besturings-PLC gemeld.

A) Systeemprinciepe

De S5-95F bestaat uit 2 deeltoestellen die via een FO-kabel gesynchroniseerd worden. Dit gebeurt alleen indien een gegevensuitwisselling noodzakelijk is voor een foutvrij bedrijf. In de deeltoestellen lopen er naast het gebruikersprogramma verschillende zelftests die interne hardwarefouten detecteren.

Fig. 145:

Beide deelapparaten bezitten een robuuste behuizing van kunststof waarin de

- processor;

- stroomvoorziening;

- 20 veiligheidsgerichte ingangen;

- 8 veiligheidsgerichte uitgangen;

- 4 niet-veiligheidsgerichte uitgangen;

Pagina 95

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

B) Werking

Beide apparaten wisselen tijdens het bedrijf via de glasvezelkabel snel en betrouwbaar gegevens uit. Deze werken synchroon met hetzelfde gebruikersprogramma en vergelijken cyclisch:

- de in- en uitgangssignalen;

- andere relevante gegevens van markeerinrichtingen en tellers.

C) Programmering

De S5-95F wordt geprogrammeerd zoals een SIMATIC S5 met STEP 5 software.

D) Aansluiten van sensoren en actuatoren

Digitale ingangen

Aan de S5-95F kunnen zowel éénkanaals als redundante gevers aangesloten worden. Bij gebruik van redundante gevers wordt er telkens één gever aan een deeltoestel aangesloten. Bij

éénkanaalige gevers wordt de aansluiting parallel op beide deeltoestellen vertakt. Hierbij moet men erop letten , dat éénkanaalige gevers een toelating nodig hebben, dit wil zeggen dat ze voor hun toepassing als veiligheidstechnisch geclassificeerd moeten zijn.

FO-kabel Fig. 146: Eénkanaals gever

DO DI DI

FO-kabel Fig. 147: Redundante gever

DO DI DI

Externe digitale ingangen

Naast de aansluiting van de gevers op de onboardperiferie kunnen deze natuurlijk ook op de beveiligde externe periferie aangesloten worden. Bovendien heeft men bij de onboardperiferie en de externe periferie de optie van de kortsluittest. Hierbij wordt de gever door speciale digitale uitgangen gevoed. Bij een kortsluiting op 24 V of andere signalen wordt dit door de

S5-95F automatisch herkend.

Pagina 96

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Digitale uitgangen

Er bevinden zich 8 digitale uitgangen in het compacte toestel. Als dit ontoereikend is, kan de

S5-95F met veilige DA-kaarten (24V, 2A) uitgebreid worden.

Er zijn 2 verbindingsopties voor de onboard periferie en externe DA:

- directe aansturing: - de actor (bijvoorbeeld ventiel) wordt direct aangestuurd;

- hij krijgt dan 24V van het ene of 0V van het andere

deeltoestel.

FO-kabel Fig. 148: Directe aansturing

DO DO

- indirecte aansturing: Als de door de actor geëiste spanning niet direct door de S5-95F

geleverd kan worden, wordt de actor indirect aangestuurd. Hierbij stuurt een deeltoestel

telkens een koppelrelais aan. De contacten van dit koppelrelais worden serieel geschakeld.

FO-kabel Fig. 149: Indirecte aansturing

DO DO

Pagina 97

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.7 Volgens norm NEN EN 292-2 i.v.m. noodstop

Art. nr. 3.6.6

Plaatsen en aanduiden van bedieningsorganen

Men moet ervoor zorgen dat deze duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn, waar nodig.

Art. nr. 6.1.1

Noodstopvoorziening

Iedere machine moet zijn voorzien van één of meer noodstopvoorzieningen om zich voldoende op dreigende gevaarlijke situaties af te wenden. Hierop gelden de volgende uitzonderingen:

- machines waarbij een noodstopvoorziening het risico niet zou verkleinen, hetzij omdat de tijd die nodig is om tot stilstand te komen er niet door wordt verkort, hetzij omdat door een dergelijke voorziening de bijzondere maatregelen om het risico weg te nemen niet kunnen worden genomen ;

- draagbare machines en met de hand geleide machines.

Deze voorziening moet:

- duidelijk herkenbare, duidelijk zichtbare en snel toegankelijke bedieningsorganen hebben;

- het gevaarlijke proces zo snel mogelijk tot stilstand brengen, zonder bijkomende gevaren te veroorzaken;

- waar nodig, bepaalde bewegingen van beveiligingen in werking stellen of het in werking stellen daarvan mogelijk maken.

Het bedieningsorgaan voor de noodstopvoorziening moet in de ingeschakelde stand blijven staan. Het mag alleen door een gerichte handeling kunnen worden uitgeschakeld. Het uitschakelen mag de machine niet opnieuw in werking stellen, maar alleen het opnieuw in werking stellen moge!ijk maken.

Meer bijzonderheden voor het ontwerpen van elektrische noodstopvoorziening worden gegeven in Art. nr 10.7 van ce norm EN 60204-1.

Pagina 98

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.8 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. noodstop

Art. nr. 9.2.5.4

Noodstop

Functionele aspecten van de noodstopuitrusting: zie EN 418.

Eisen m.b.t. de noodstop :

- noodstop MOET voorrang hebben boven alle andere functies;

- noodstop moet voeding naar macine-aandrijving die gevaren kan veroorzaken

onderbreken, zonder andere gevaren te veroorzaken;

- de machine mag niet opnieuw starten door reset.

De noodstop moet werken als een stop van cat. 0 of 1.

(keuze afhankelijk van risico beoordeling) categorie 0:

- onmiddellijke onderbreking van de energietoevoer;

- mechanische scheiding (loskoppeling) van de gevaarlijke elementen en de desbetreffende

aandrijvingen;

- indien nodig remmen (ongecontroleerd). categorie 1:

- gecontroleerde stop ;

- energietoevoer naar de aandrijving blijft aanwezig ;

- met de toegevoerde energie wordt de stop gerealiseerd ;

- de energie wordt onderbroken als de stop gerealiseerd is.

Art. nr 10.7.1

Noodstoptoestellen moeten aangebracht worden op elke bedieningsplaats en elke werkplek waar een noodstop vereist kan zijn.

Art. nr 10.7.2

. Soorten noodstoptoestellen :

- drukknopschakelaar;

- trekkoordschakelaar;

- voetschakelaar zonder afschermingsinrichting.

De toestellen moeten uitgevoerd worden met automatische blokkering en met gedwongen schakelende contacten.

Art. nr 10.7.3

De stroomketen mag pas worden hersteld, wanneer alle schakelaars van het noodstoptoestel met de hand zijn teruggesteld. De noodstop moet gedwongen schakelende contacten bezitten (zie EN 60947-5.1).

Art. nr 10.7.4

Noodstoptoestellen moeten rood zijn met een gele achtergrond.

De drukknopschakelaar moet handpalm- of paddestoelvormig zijn.

Pagina 99

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8.9 Volgens EN 418 (norm voor noodstop)

Art. nr. 3.1

Noodstop is bedoeld om :

- schade af te wenden voor personen ;

- schade aan machine voorkomen ;

- schade aan een werk in uitvoering te reduceren.

Noodstop moet door één enkele handeling geactiveerd worden !

Gevaren (door EN 418) onstaan als gevolg van :

- menselijke fout ;

- machinestoring ;

- normaal bedrijf ;

- niet acceptabele eigenschappen van de bewerkte materialen.

Art. nr. 4.1.2

Besturingsorgaan en bedieningsorgaan werken volgens de positieve mechanische invloed. Bijvoorbeeld : Schakelaar met positieve opening, d.w.z. scheiding van de contacten.

Art. nr 4.1.10

De noodstop mag de bevrijding van personen die vastzitten niet negatief

Beinvloeden. Bijvoorbeeld : De noodstopfunktie kan bepaalde voorzieningen aktiveren zoals walsen ‘’openen’’.

Art. nr. 4.1.11

De bediening van het bedieningsorgaan van de noodstop moet gepaard gaan met vergrendelen van het besturingsorgaan.Vergrendelen moet onmogelijk zijn, zolang er geen noodstopcommando gegeven wordt.

Art. nr. 4.5.1

Noodstopcategoriëen

- Noodstop van categorie 0 :

- onmiddellijke onderbreking van de energietoevoer ;

- mechanische scheiding van gevaarlijke elementen .

- Noodstop van categorie 1 :

- is een gecontroleerde stop ;

- energietoevoer naar aandrijvingen blijft aanwezig ;

- energie wordt onderbroken als de stop gerealiseerd is.

Art. nr. 4.1.7

Noodstop MOET voorrang hebben op alle andere commando’s.

Art. nr. 4.1.12

- ontgrendelen mag alleen mogelijk zijn door het orgaan zelf met de hand te bedienen ;

- ontgrendelen mag niet resulteren in een commando voor een nieuwe start.

- de noodstop voorzieningen moeten gekozen worden in overeenstemming met de omgevingsinvloeden : AH - AG - AA - AE - AD – AF ;

- bedieningsorganen voor noodstops kunnen :

- paddestoelvormig zijn ;

- drukknoppen zijn ;

- touwen ;

- stangen ;

- handels en voor specifieke voetpedalen, drukstroken.

Pagina 100

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr 4.4.3

De bedieningsorganen moeten ROOD zijn.

In mate van het mogelijke is de achtergrond GEEL.

Art. nr 4.5.2

Indien gebruik wordt gemaakt van kabels of touwen, moet een breuk automatisch een noodsignaal genereren.

Pagina 101

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 9: Sigalisatie en aanduidingen

9.1 Symbolen van bedieningsorganen

1

Aan.

0

Uit. Voeding

Paraat – Stand by. Verhoging

Aan – Uit. Vermindering

Aan – Uit, terugverend naar nul. Automatische cyclus

Gedeeltelijke stop. Blokkering

Input. Deblokkering

Output. Stop

STOP .

Tweede functie Start

START

Derde functie

R

Stop / Reset

Rechtlijnige beweging

R

Reset

Rotatie naar rechts Koelvloeistof

Rotatie naar links Smering

Pagina 102

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

9.2 Gebods-, informatie, verbods- en waarschuwingsborden

A) Gebodsborden: Deze tekens zijn verplicht na te leven

Oogbescherming Oversteekplaats Veiligheids- Veiligheids- Veiligheidspak Vanggordel verplicht voetgangers handschoenen schoenen

Gehoorbescherming Gelaat Ademhaling Veiligheidshelm Opgelet! verplicht bescherming bescherming Fig. 150: Gebodsborden

B) Informatieborden: Geven informatie die nuttig zijn in noodgevallen

Nooddouche Richtingspijl Vluchtweg Vluchtweg Uitgang Oogdouche

Naar hulppost

Vluchtroute Vluchtroute

EHBO Draagberrie Telefoon

Fig. 151: Informatieborden

Nooduitgang

C) Verbodsborden: Duiden een verbod aan. Het is verboden te …

Verboden Verboden vuur Verboden Verboden Verboden te

te roken of open vlam toegang voor onbevoegden blussen met water

Versperring Verboden voor Verboden aan te Geen

Verboden industriële- en raken drinkwater

transportvoertuigen Fig. 152: Verbodsborden

Pagina 103

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

D) Waarschuwingstekens: Waarschuwen voor gevaar

Ontvlambaar Elektrocutiegevaar Elektromagnetische velden Laser

Transportvoertuigen Struikelgevaar Slipgevaar Gat in vloer

Vallen door Hangende laste Explosieve stoffen Gevaar

hoogteverschil

Oxiderende stoffen Giftige stoffen Irriterende stoffen Bijtende stoffen

Radioactieve stoffen Biologisch risico Lage temperaturen Fig. 153: Waarschuwingsborden

Pagina 104

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

9.3 Veiligheidstoebehoren

Signaallampen.

Signaallampen mogen om de aandacht te trekken rood, geel, groen of blauw zijn, eventueel knipperend.

Fig. 154: Signaallampjes

Achtergrondplaatje voor een Noodstop.

Om duidelijk aan te geven dat het om een noodstop gaat wordt aangeraden een gele achtergrond met zwarte tekst

‘Nood-uit’ of ‘Noodstop’ te gebruiken.

Fig. 155: Naamplaatje of achtergrondplaatje voor een noodstopschakelaar

Waarschuwingsteken op elektrische apparaten.

Het waarschuwingsteken moet een gele driehoek zijn met een zwarte rand. In de driehoek moet een zwarte bliksemschicht staan.

Ze moet duidelijk zichtbaar zijn.

Vb.: Bij verdeelborden van elektrische energie dient het waarschuwingsteken op de buitenkant vermeld te worden, eventueel op de deur die de toegang verleend tot de verdeelinrichting.

Fig. 156: Waarschuwingsteken

Pagina 105

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

9.4 Volgens norm NEN EN 292-2 i.v.m. signalisatie

Art. nr 3.6.6

Plaatsen en aanduiden van bedieningsorganen.

Men moet ervoor zorgen dat deze duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn, waar nodig.

Art. nr. 5.2

Plaats en aard van informatie voor de gebruiker zijn afhankelijk van:

- het risico;

- het tijdstip waarop de gebruiker de informatie nodig heeft;

- het ontwerp van de machine.

Afhankelijk van deze gegevens moet worden besloten of de informatie, of gedeelten daarvan, worden gegeven:

- in/op de machine zelf ; (zie 5.3 en 5.4 in de norm)

- in begeleidende documenten (in het bijzonder de gebruiksaanwijzing) (zie 5.5 in norm) en/of welke andere middelen, zoals signalen en waarschuwingen, moeten worden gekozen.

Het gebruik van genormaliseerde uitdrukkingen moet worden overwogen indien belangrijke mededelingen, zoals waarschuwingen, moeten worden gedaan.

(zie Bijlage B van NEN EN 292-2)

Art. nr. 5.3

Signalen en waarschuwingsvoorzieningen

Zichtbare signalen (knipperlichten) en hoorbare signalen (sirenes), kunnen worden gebruikt om te waarschuwen voor een dreigende gevaarlijke gebeurtenis zoals het in werking komen van een machine of een te hoge snelheid.

Het is essentieel dat deze signalen:

- worden afgegeven voordat de gevaarlijke gebeurtenis plaats vindt;

- ondubbelzinnig zijn;

- duidelijk van alle andere signalen kunnen worden waargenomen en onderscheiden;

- duidelijk door de gebruikers kunnen worden herkend.

Waarschuwingsvoorzieningen moeten zo zijn ontworpen en geplaatst dat zij eenvoudig zijn te controleren. De gebruiksaanwijzing moet voorschrijven dat de waarschuwingsvoorzieningen regelmatig worden gecontroleerd.

Ontwerpers moeten zich bewust zijn van de risico's van verzadiging van de zintuigelijke waarneming die wordt veroorzaakt door het te vaak geven van zichtbare en hoorbare signalen, dit kan ook leiden tot het buiten werking stellen van de waarschuwingsvoorzieningen.

OPMERKING:

Het raadplegen van de gebruikers is vaak noodzakelijk.

Pagina 106

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 5.4

Aanduidingen, tekens (pictogrammen) schriftelijke waarschuwingen

Machines moeten alle opschriften dragen die nodig zijn: a) voor de ondubbelzinnige herkenning tenminste:

- naam en adres van de fabrikant;

- aanduiding van type of serie;

- serienummer, indien van toepassing. b) om aan te geven dat de machine aan de voorschriften voldoet:

- merken;

- schriftelijke waarschuwingen (bijvoorbeeld voor machines die in potentieel explosieve atmosfeer gebruikt kunnen worden). c) voor een veilig gebruik van de machine, bijvoorbeeld:

- maximale snelheid van draaiende delen;

- maximale middenlijn van gereedschappen;

- massa (van afneembare delen, enz.);

- de noodzaak om persoonlijke beschermingsmiddelen te dragen;

- gegevens voor het instellen van afschermingen;

- inspectiefrequentie.

Informatie die direct op de machine is aangebracht, hoort permanent te zijn en leesbaar te zijn gedurende de gehele verwachte levensduur van de machine.

Tekens of schriftelijke waarschuwingen met alleen de tekst mogen niet worden gebruikt.

Aanduidingen, tekens en schriftelijke waarschuwingen moeten direct kunnen worden begrepen en ondubbelzinnig zijn, in het bijzonder ten aanzien van het deel of de functie(s) van de machine waarop zij betrekking hebben. Bij voorkeur moeten, in plaats van teksten, direct te begrijpen tekens (pictogrammen) worden gebruikt.

Schriftelijke waarschuwingen moeten worden gesteld in de taal of talen van het land waar de machine gaat worden gebruikt en, op verzoek, in de taal of talen die door de bedieners wordt begrepen.

Aanduidingen moeten in overeenstemming zijn met aanvaarde normen (zie de normen die als voorbeeld zijn aangehaald in bijlage B, in het bijzonder voor pictogrammen, symbolen, kleuren, enz....).

Pagina 107

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

9.5 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. signalisatie

Art. nr. 10.1.1

Kleuren van signaallampen en beeldschermen

Signalering (aandacht trekken): rood, geel, groen of blauw:

Art. nr. 10.1.2

Signaallampen dienen een kleur te hebben volgens tabel 3 (zie norm) of anders opgegeven door de gebruiker.

Art. nr. 10.1.3 Knipperlichten kunnen gebruikt worden om extra indruk te geven bij:

- aandacht trekken;

- onmiddellijk ingrijpen te vragen;

- aangeven van verschil tussen gewenste en werkelijke toestand;

- aangeven van uitvoeren van aanwijziging.

Aanbevolen wordt de knipperfrequentie overeen te laten komen met de prioriteit.

Art. nr. 10.4 Verlichte drukknoppen

Verlichte drukknoppen dienen een kleur te hebben volgens tabel 2 en 3 of anders wit.

(Tabellen zie norm)

De kleur rood van de noodstop dient altijd zichtbaar te blijven.

Art. nr. 18.1

Naamplaten en merktekens

Op elektrische uitrusting moet de volgende informatie aanwezig zijn:

- de naam en het symbool waangegeven zijn;

- de naam van de leverancier;

- een certificatieteken indien gewenst.

De naamplaten en merktekens moeten duurzaam en bestand zijn tegen omgevingsompstandigheden.

Art. nr. 18.2

Waarschuwingstekens

Voor elektrische apparaten/toestellen of de omhulsels:

- een zwarte bliksemschicht in een gele driehoek;

- deze driehoek is omlijnd met een zwarte lijn.

Art. nr. 18.3 Identificatie naar functie

Functies van besturingstoestellen moeten duidelijk en duurzaam worden aangegeven , bij voorkeur genomeerde svmbolen uit IEC 417 en ISO 7000 of volgens gebruikerspecificaties.

Art. nr. 18.4

ldentificatie van regelapparatuur

Regelapparatuur moet duidelijk en duurzaam zijn gemerkt, zichtbaar vanaf de elektrische uitrusting. Indien mogelijk moet een typeplaat met informatie over de regelaar zijn bevestigd op het hulsel of op de machine.

De stroomwaarde bij volle belasting moet minstens de waarde van de totale vollaststroom bedragen. Eventueel moet het vereiste vermogen zijn vermeld.

Pagina 108

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 10 : Bedrading en aansluitingen

10.1 Kabels

In dit hoofdstuk zullen we de Joule effecten op een stroomvoerende geleider bespreken.

Als gevolg van de resistiviteit van een elektrische geleider zal er bij stroomdoorgang een hoeveelheid warmte ontwikkeld worden in de geleider. Deze thermische energieontwikkeling zal de temperatuur van de geleider doen toenemen, om daarna via de isolatie naar de omgeving afgevoerd te worden. We kunnen twee toestanden van opwarming onderscheiden:

- de geleidelijke opwarming;

- de adiabatische opwarming.

Voor deze twee toestanden zullen we enerzijds de maximale toelaatbare stroom Iz berekenen en anderzijds de maximum kortstondige belasting, ook wel thermische kortsluitvastheid genoemd, bepalen.

10.1.1 De thermische evenwichtstoestand van een leiding

A) Bepaling van de Iz waarde van een geleider

Indien er een constante stroom I door een geleider loopt, zal hij door het Joule effect een thermische energie per tijdseenheid opwekken. Dit zien we in de formule:

R . I

2 =

ρ

.

L

A

.

I

2

Wanneer de temperatuur van de stroomvoerende geleider de omgevingstemperatuur overtreft zal er een warmteuitwisseling met de omgeving plaatsvinden. Deze warmteuitwisseling geschiedt doorheen de isolatie en andere samenstellende delen van de geleider (vb. buis)

De afgevoerde warmteenergie per tijdseenheid wordt gegeven door de formule:

P

=

Q

=

∆

T

R th

.

L

Bij thermische is de opgewekte thermische energie per tijdseenheid gelijk aan de afgevoerde energie per tijdseenheid. We nemen aan het evenwicht zich pas na 7200 sec. plaats vindt.

We kunnen in dit geval de vorige formules aan elkaar gelijk stellen:

P = Q

Pagina 109

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hieruit volgt :

ρ

.

L

A

.

I

ρ

R .

I

2

A

.

I

2

2

I

=

=

=

=

∆

T

R th

∆

∆

R

T

R th

T th

∆

T .

A

ρ

.

.

L

.

L

R th

Met

∆

T het verschil tussen de temperatuur van de stroomvoerende geleider en de omgeving.

Let er op dat dit een vereenvoudigde oplossing is, er werd hier namelijk geen rekening mee gehouden dat de weerstand van de stroomvoerende geleider toeneemt bij een stijgende temperatuur.

Er werd ook geen rekening mee gehouden met het stroomverdringingsverschijnsel in de geleider.

De levensduur van een leiding is voornamelijk afhankelijk van de isolatie welke deze omhult. De maximum werkingstemperatuur die de isolatie kan verdragen is dus bepalend.

Men stelt vast dat , om een voldoende levensduur (ca. 20 jaar) voor de geleider te waarborgen, de maximum toelaatbare temperatuursgrens (regimetemperatuur) van een geleider moet worden vastgelegd op:

- 60°C voor rubber;

- 70°C voor PVC;

- 85°C voor butylrubber;

- 90°C voor ethyleenpropyleen rubber en vernet polyethyleen.

Wanneer Iz de maximum toelaatbare gelijkmatige stroomsterkte in de stroomvoerende geleider voorstelt die overeenstemt met de hiervoor opgegeven temperatuursgrenzen, dan wordt de formule:

I z

=

( T

1

Max −

T

Omg

ρ

.

R th

).

A

De grootste moeilijkheid om Iz te berekenen ligt bij de bepaling van de globale warmteweerstand van de geleider. Deze is immers afhankelijk van de warmteoverdracht naar de omgeving. Dit kan op drie manieren gebeuren, nl:

- geleiding;

- convectie;

- straling.

B) Warmteoverdracht door geleiding

Door geleiding gaat over het algemeen slechts weinig thermische energie verloren, aangezien de isoleerstoffen doorgaans slechte warmtegeleiders zijn.

De thermische energie wordt gemakkelijker verspreid in het geval van dunne geleiders dan dikke geleiders.

Pagina 110

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) Warmteoverdracht door convectie

In verband met warmteoverdracht met convectie kan gesteld worden dat de opgewarmde lucht langsheen een kabel laminair stelt en zich dan op turbulente wijze vermengt met de bovengelegen lucht.

Zodoende zal een enkele éénaderige kabel ongehinderd warmte door convectie afgeven.

Bij éénaderige kabels, die in één laag zijn gelegen, zal dit nog het geval zijn wanneer de onderlinge afstand tussen de kabels niet te klein is.

Bij drie éénaderige kabels, die in driehoek zijn gelegen, wordt de warmte uitwisseling door convectie met ongeveer met een derde verminderd, omdat het koelend oppervlak verkleind is en omdat tussen de kabels geen afkoelingslucht kan stromen.

Fig. 157

D) Warmteoverdracht door straling

In verband met warmteoverdracht met straling kan gesteld worden dat de warmte vanuit het kabeloppervlak door straling wordt overgedragen naar de ruimte waarin de kabel zich in kwestie bevindt.

Men stelt dus vast dat de plaatsingswijze een grote impact zal hebben op de bepaling van de regimestroom aangezien de warmte afgifte van de leiding in de verschillende plaatsingswijze niet hetzelfde is.

Het is begrijpelijk dat een bepaalde elektrische kabel, die rechtstreeks in een bepleistering verzonken is en die dus gemakkelijk de geproduceerde warmte kan verspillen een hogere waarde voor de maximum toelaatbare belastingsstroom zal hebben, dan wanneer diezelfde elektrische kabel door middel van een thermoplastbuis in de bepleistering is verzonken, aangezien de omringde lucht een minder goede warmtegeleider is dan het materiaal waaruit de bepleistering bestaat.

Ook de omgevingstemperatuur zal een belangrijke invloed hebben op de regimestroom, aangezien een leiding geplaatst in een ruimte met hoge omgevingstemperatuur moeilijk haar warmte zal kwijt geraken. Een geleider geplaatst in een ruimte met lage omgevingstemperatuur zal dit des te gemakkelijk kunnen doen.

Zodoende zal één enkele éénaderige kabel ongehinderd naar alle richtingen kunnen uitstralen.

Bij éénaderige kabels die in één laag zijn gelegen, zal dit nog het geval zijn wanneer de onderlinge afstand vrij groot is.

Bij drie éénaderige kabels, die in driehoek zijn gelegen, wordt de warmte uitstraling sterk gehinderd vermits het stralend oppervlak van iedere kabel met ongeveer een derde wordt verminderd.

Fig. 158

Pagina 111

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Dit verklaart ook waarom men bij de bepaling van de maximum toelaatbare stroomsterkte er wordt uitgegaan van standaard plaatsingsomstandigheden, en dat in functie van de afwijkende plaatsingsomstandigheden op de bekomen waarden correcties worden uitgevoerd.

Men stelt dus vast dat de plaatsingomstandigheden een belangrijke rol spelen bij de bepaling van Iz.

E) De Norm NEN 1010

Aanvankelijk hadden meerdere landen zo hun eigen berekeningsmethoden die doorgaans in een norm werden vastgelegd.

In België zijn deze berekeningsmethoden vrij beperkt, daarom zullen we de Nederlandse norm, welke verreweg de meest uitgebreide is, bespreken.

Deze berekeningsmethoden is geldig voor gewapende als ongewapende elektrische geleidingen en dit voor zowel vast als verplaatsbare aanleg met een beperking van 1000V.

In deze norm wordt de maximum toelaatbare stroomsterkte Iz bepaald door de formule:

I

=

A .

S m +

B .

S n z

A en B zijn coëfficiënten, m en n exponenten waarvan de waarden per kabeltype en per plaatsingswijze in tabelvorm is opgegeven. Bij nazicht van deze tabel stelt men vast dat de coëfficiënt B meestal gelijk is aan nul. De formule herleidt zich tot:

=

A .

S m

I z

Vooreerst zal men voor zeer goed omschreven bedrijfsomstandigheden

(standaardomstandigheden) een welbepaalde plaatsingswijze, de aard van het geleidersmateriaal, de aard van het isolatiemateriaal, het aantal belaste geleiders en de omgevingstemperatuur in functie van de doorsnede van de stroomvoerende geleiders, de maximum toelaatbare stroomsterkte Izo bepalen.

Daarna passen we op de waarde een aantal correctiefactoren toe, wanneer de werkelijke bedrijfsomstandigheden verschillen van voorgemelde standaardomstandigheden.

In de Nederlandse norm schrijft de formule zich:

I z

=

K n

.

K

T

.

K w

.

K m

Kn : Correctiefactor in aanleg van meerdere afzonderlijke leidingen naast elkaar.

Kt : De correctiefactor wanneer:

- luchttemperatuur verschilt van 30°C;

- aardbodemtemperatuur verschilt van 15°C.

Kw : De correctiefactor wanneer de soortelijke warmteweerstand van de aardbodem

verschilt van 1°K*M/W

Km : De correctiefactor wanneer het geleidermateriaal van de stroomvoerende geleider

niet uit koper is. Voor aluminium is Km = 0,78

Pagina 112

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

F) De standaardomstandigheden kunnen als volgt worden ingedeeld.

1 Leidingen voor vaste aanleg.

1.1 Aanleg in open plaatsingssystemen zoals:

- kabels gehecht tegen wanden en zolderingen;

- kabels op horizontaal aangelegde geperforeerde kabelrekken;

- kabels opgehangen aan een draagkabel of zelfdragend (zie tabel 36).

1.2 Aanleg in gesloten plaatsingssystemen zoals:

- draden in buis in opbouw;

- kabels in buis in opbouw;

- kabels in goten vastgehecht aan een wand;

- kabels op horizontaal aangelegde niet geperforeerde kabelrekken;

- draden in buis in verzonken in een wand;

- kabels in buis in verzonken in een wand;

- kabels in open of geventileerde kanalen (zie tabel 37).

1.3 Aanleg zonder plaatsingssystemen zoals:

- buitenleidingen;

- draden vastgehecht op isolatoren (zie tabel 38).

1.4 Aanleg in de aardbodem zoals:

- kabels met of zonder bewapening (zie tabel 39).

2 Verplaatsbare leidingen zoals:

- snoeren;

- mantelsnoeren;

- mantelleidingen (zie tabel 40).

Voor elke van deze vijf standaardomstandigheden worden in functie van:

- het aantal “stroomvoerende” geleiders;

- de aard van het geleider isolatiemateriaal;

- koper als geleidermateriaal;

- de “stroomvoerende” geleiderdoorsnede.

De Izo waarde in tabelvorm opgegeven (zie tabellen 36, 37, 38, 39, 40)

Aangaande de tabel A dient vermeld te worden dat:

- de tabel enkel geldig is voor afzonderlijk gelegde éénaderige of meeraderige kabels

aangelegd in open systemen en dat wanneer meerdere éénaderige of meeraderige kabels

naast elkaar gelegd worden, de correctiefactor Kn moet toegepast worden; (zie tabel 45)

- de tabel enkel geldig is voor een omgevingstemperatuur van 30°C en dat wanneer de

omgevingstemperatuur daarvan afwijkt, de correctiefactor Kt moet toegepast worden

(zie tabel 41);

Aangaande de tabel 37 dient vermeld te worden dat:

- de tabel enkel geldig is voor afzonderlijk gelegde meeraderige kabels aangelegd in gesloten systemen en dat wanneer meerdere meeraderige kabels naast elkaar gelegd worden, de correctiefactor Kn moet toegepast worden (zie tabel 44);

Pagina 113

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- de tabel is enkel geldig voor een omgevingstemperatuur van 30°C wanneer de

omgevingstemperatuur daarvan afwijkt de correctiefactor Kt moet toegepast worden

(zie tabel 1).

Aangaande de tabel 38 dient vermeld te worden dat:

De tabel enkel geldig is voor draden in openlucht met een luchttemperatuur van 30°C en dat wanneer de luchttemperatuur daarvan afwijkt de correctiefactor Kt moet toegepast worden

(zie tabel 36).

Aangaande de tabel 39 dient vermeld te worden dat:

- de tabel enkel geldig is voor afzonderlijke gelegde éénaderige of meeraderige kabels

aangelegd in de aardbodem en dat wanneer meerdere éénaderige of meeraderige kabels

naast elkaar gelegd worden, de correctiefactor Kn moet toegepast worden (zie tabel 46);

- de tabel geldig is voor kabels die op een diepte begrepen tussen 0,5 m of 1 m onder het

aardoppervlak zijn gelegen;

- de tabel enkel geldig is voor een aardbodemtemperatuur van 15°C en dat wanneer de

aardbodemtemperatuur daarvan afwijkt de correctiefactor kt moet toegepast worden

(zie tabel 42);

- de tabel enkel geldig is wanneer de soortelijke warmteweerstand van de aardbodem

1 K°m/W bedraagt en dat wanneer de soortelijke warmteweerstand van de aardbodem

daarvan afwijkt de correctiefactor Kw moet toegepast worden. (zie tabel 43).

OPMERKING:

Inzake het algemeen gebruik van de tabellen die de Izo waarde bepalen, dient opgemerkt te worden dat:

- de beschermingsgeleider niet in rekening mag gebracht worden voor de bepaling van het aantal aders, aangezien hij als een “niet stroomvoerende” geleider wordt beschouwd;

- de waarden voor Izo afgelezen voor leidingen met 3 aders geldig zijn voor leidingen met zowel 3 fasegeleiders als met 3 fasegeleiders en een nulgeleider, aangezien men ervan uitgaat dat dergelijke voedingsleidingen symmetrisch zijn belast;

- de waarden voor Izo afgelezen voor leidingen met twee aders zowel gelden voor twee

fasegeleiders, als voor een fase- en een nulgeleider;

- de tabellen de verhouding aangeven tussen de geleidersdoorsneden en Izo

(niet te verwarren met Iz);

- als omgevingstemperatuur moet worden beschouwd deze van de omgeving in de onmiddellijke nabijheid van de geleider of kabel wanneer de elektrische leiding onbelast is.

Wanneer de Iz gekend is en de doorsnede van een geleider moet bepaald worden, dient dus vooreerst Izo te worden berekend d.m.v. de formule:

I zo

=

K n

.

K

T

I

.

z

K w

.

K m

Pas dan kan men door gebruik van de tabellen 36, … ,40 de waarde van de geleiderdoorsnede bepalen.

Wanneer leidingen geïnstalleerd worden over een traject waar overheen de afkoelingsomstandigheden veranderen, dienen de Iz waarden te worden bepaald voor het gedeelte van het traject met de meest ongunstige omstandigheden.

Pagina 114

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Worden evenwel kabels (vb. ter bescherming tegen mechanische belastingen) in een buis of een koker ondergebracht waarvan de lengte kleiner of gelijk is aan 1m dan wordt de plaatsingswijze tot de open plaatsingssystemen beschouwd.

De in aanmerking te nemen omgevingstemperatuur is deze waarbij de leiding in kwestie zich in een onbelaste toestand bevinden.

De in de tabel 41 opgenomen correctiefactoren houden geen rekening met de uit de omgeving uitgestraalde thermische energie (vb. zonnestraling, kabels aan spandraden of infraroodstraling).

In de tabellen 51 en 52 wordt een algemeen overzicht gegeven van de verschillende correctiefactoren die in functie van de verschillende klassieke voorkomende plaatsingswijzen moeten worden gebruikt.

Voorgaande methode is enkel geldig in het volgende toepassingsgebied:

- leidingen gebruikt in elektrische installaties van gebouwen, constructies en openluchtwerkplaatsen en geenszins voor de openbare distributieleidingen of voor de bedrading van elektrische machines of toestellen;

- een spanningsdomein tot 1000V of 1500V (tussen de fasegeleiders);

- zowel gewapende als niet gewapende leidingen en op leidingen voor zowel vast als ver

plaatsbare aanleg.

10.1.2 De thermische adiabatische opwarming van een leiding.

Wanneer een geleider door een kortstondige piekstroom doorlopen wordt, veronderstellen we dat de opwarming adiabatisch gebeurd.

De geproduceerde thermische energie zal als gevolg van de beperkte tijdsduur niet kunnen worden afgevoerd naar de omgeving, zodat deze wordt opgeslagen in het geleidermateriaal en de temperatuursstijging enkel op de geleider wordt overgedragen.

De opgewekte thermische energie wordt gegeven door de formule:

L dW

=

R .

i 2 .

dt R

= ρ w

.

A

Doordat de thermische energie wordt opgeslagen in het geleidersmateriaal krijgen we de volgende formule: dQ

= m .

c .

dT

Indien de opgewekte thermische energie volledig wordt opgeslagen in de geleider kunnen we de twee voorgaande formules gelijkstellen. dW = dQ

Pagina 115

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hieruit volgt:

I

A

2

2

I

.

2

.

ρ

L .

w

.

A .

ρ

L

A w

.

t

.

t

=

= m

ρ m

.

c .

.

V

∆

T

.

∆

T

Aangezien de isolatie bij hoge temperaturen snel haar isolerende eigenschappen verliest, moet men eisen dat de eindtemperatuur Te, na een adiabatische opwarming, veroorzaakt door een overstroom, binnen bepaalde waarden blijft.

De limietwaarden voor de eindtemperatuur Te als gevolg van deze kortstondige opwarming wordt vastgelegd op :







I

A





 2

.

V .

ρ w

.

t t

=

=







ρ m

A

I

.

V .

∆

T





 2

.

∆

T .

c .

ρ m

ρ w

- 150°C voor rubber;

- 160 °C voor PVC;

- 220°C voor butylrubber;

- 250°C voor ethyleenpropyleenrubber en

vernet polyethyleen;

- 300°C voor silicoonrubber. t

=







A .

I

K





 2

Indien gedurende een bepaalde tijd t, een geleider wordt doorlopen door een stroom met stroomsterkte I, dan noemen we dit de opgewekte stroomwarmte impuls.

2

I .

t

Let wel op dat deze stelling enkel juist is, indien I een sinusoïdale is.

Om ingewikkelde berekeningen te voorkomen, kan men de k-waarden gemakkelijk aflezen in tabellen en invullen in de formule :

I

2

.

t

=

A

2

.

K

2

Merk hier bij op dat de looptijden steeds minder dan vijf seconden bedragen, aangezien men ervan uitgaat dat voor grotere tijden de opwarming niet meer adiabatisch verloopt.

In tabel 47, 48, 49 zijn de waarden van k voor een aantal plaatsingsomstandigheden die veelvuldig voorkomen:

- geïsoleerde geleiders ondergebracht in een meeraderige kabel;

- geïsoleerde geleiders in een buis;

- blanke geleiders die isolerende kabelmantel aanleunen of blanke onafhankelijke geleiders.

BESLUIT:

Aangezien het de kortsluitstromen zijn die voor de adiabatische opwarming van de geleider zorgen, wordt de onderstaande uitdrukking ook wel de thermische kortsluitvastheid van een leiding genoemd.

2

A

2

.

K

Pagina 116

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Het is de stroomwarmte impuls die overeenstemt met de hoeveelheid thermische energie nodig om, bij adiabatische opwarming, de temperatuur van de stroomvoerende geleider te doen overgaan van een bepaald begintemperatuur naar de vooropgestelde limiettemperatuur.

(eindtemperatuur)

I

2

.

t

=

A

2

.

K

2 laat ons toe de thermische kortsluitvastheid van leidingen, in functie van een plaatsingswijze grafisch voor te stellen in het bekende I-t-diagram.

10.1.3 De thermische limietcurve van een elektrische leiding

Uit voorgaande berekeningen hebben de maximum toelaatbare stroom in normale bedrijfsomstandigheden bepaald, dit was voor stroomdoorgangen voor meer dan 7200 seconden.

We hebben ook de maximale toelaatbare stroom bepaald voor kortsluitomstandigheden, dit was voor stroomdoorgangen van minder dan 5 seconden.

De thermische limietcurve wordt dus door twee berekeningen bepaald, een gedeelte boven de

7200 seconden en een gedeelte beneden de 5 seconden.

Voor het tussengelegen gedeelte bestaat er geen berekeningsmethode en neemt men zijn toevlucht tot een curve welke rakend is aan de uiteinde van vermelde rechten.

10.1.4 De thermische evenwichtstoestand van een staafvormige geleider

Net zoals voor leidingen kunnen we ook voor staven de maximum toelaatbare stroomsterkte berekenen in functie van bepaalde omgevingsomstandigheden. Ook hier wordt de thermische evenwichtstoestand bereikt wanneer de opgewekte thermische energie gelijk is aan de afgevoerde thermische energie.

Hoe deze warmte overdracht naar de omgeving gebeurt, hebben we reeds besproken. Toch merken we op dat er enkele verschillen zijn.

Bij de warmte overdracht door geleiding zien we vaak dat we geen rekening moeten houden met isolatie, omdat deze staven vaak blank worden geïsoleerd.

A) Warmte overdracht door convectie

De thermische energie die per oppervlakte eenheid door convectie wordt verspreid, is afhankelijk van de vorm van de geleider, zijn afmetingen, de temperatuurstijging.

Belangrijk is ook de snelheid waarmee de lucht over de geleider strijkt.

Nu worden deze staven uitsluitend genuttigd voor binnengebruik en dus beschermd tegen uitwendige luchtstroom. Om de best mogelijke afkoeling te verkrijgen, moet men de geleiders op zulke wijze plaatsen dat ze de natuurlijke luchtstroming zo weinig mogelijk storen en dat ze de maximale aanrakingsoppervlakte met de lucht bezitten.

Een rechthoekige staafgeleider plaatst men dus best met zijn grootste rechthoekzijde vertikaal.

Het is aan te raden om een enkele dikke staaf te vervangen door een zeker aantal dunne staafgeleiders.

Pagina 117

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

B) Warmte overdracht door straling

De thermische energie die per oppervlakte- eenheid door straling wordt verspreid is afhankelijk van de absolute temperatuur van het materiaal en de oppervlakte- toestand.

Bij normale werktemperatuur van de staafgeleiders is de warmtestraling sterk afhankelijk van de aard van het oppervlak.

Proefondervindelijk kunnen we bewijzen dat de thermische energie die door een geleider wordt verspreid, kan worden vergroot door de oppervlakte mat te maken met vb. schuurpapier

(het oppervlakte wordt hiermee vergroot) of hem met een matte verfstof te bedekken.

Aangezien het zwart mat oppervlak veel meer warmte uitstraalt dan een glanzend en gepolijst koperoppervlak.

Oppervlakte toestand

Zwart lichaam

Uitstralingsvermogen

1

Gepolijst koper

Normaal geoxideerd koper

0,3 à 0,6

0,5 zeer geoxideerd koper

Geverfd koper: lak of glanzend email

0,7

0,8 à 0,95

Geverfd koper: matte verf 0,98

Tabel 36

C) De toelaatbare stroomsterkte bij gelijkstroom

Wanneer we de maximum toelaatbare stroomsterkte in een staafgeleider kennen, dan kan de toelaatbare stroomsterkte in een meervoudige stroombaar niet berekend worden door het vermenigvuldigen van de toelaatbare stroomsterkte in een enkelvoudige staaf met het aantal staven. Want de afkoeling van iedere staaf zal minder doelmatig zijn dan in het geval van een enkele staaf.

D) De toelaatbare stroomsterkte bij wisselstroom

In een geval van wisselstroom wordt er een elektromagnetisch veld gevormd dat een reactie gaat teweegbrengen op naburige geleiders en ook op de stroomgeleider zelf die het veld heeft doen ontstaan.

Hieruit volgt dat een wisselstroom in een stroombaar vervormingen in zijn stroomgeleiding zal ondergaan, zodat de stroomdichtheid niet meer in alle punten van de doorsnede gelijk is.

Dit stroomverdringing verschijnsel kan zo ingewikkeld zijn, dat het niet altijd mogelijk is om vooraf de gevolgen te bepalen.

Voor grote stroomsterkte in bijzonder, zal de enige methode bestaan in het uitvoeren van proeven en metingen die de werkelijk werkingsvoorwaarden zo goed mogelijk benaderen.

E) Het skin-effect of huid-effect

Een geleider doorlopen door een wissel stroom zal een wisselend elektromagnetisch veld veroorzaken. Dit veranderlijk veld zal een tegenovergesteld verschijnsel teweeg brengen, namelijk een tegen-elektromotorische kracht die weerstand biedt aan de stroom die het magnetisch veld heeft verwekt. We stellen vast dat de stromen op de as sterk worden tegengewerkt, dit verschijnsel vermindert sterk naarmate men zich meer van de as verwijdert.

Hierdoor zal de stroom geleiding zich vooral aan het oppervlak van de geleider concentreren.

Een geleider zal dus bij wisselstroom een andere weerstand hebben dan bij gelijkstroom.

Pagina 118

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

F) Het proximiteits-effect of nabijheids-effect

Indien meerdere geleiders dicht bij elkaar gelegen zijn, zullen de elektromagnetische velden die zij veroorzaken elkaar beïnvloeden, waardoor de stroomverdeling wordt veranderd .

Dit nabijheids-effect werkt samen met het skin-effect.

In het eenvoudig geval van twee dicht bij elkaar liggende staafgeleiders veroorzaakt het nabijheids-effect een vergroting van de stroomdichtheid op de naburige zijden of op de overstaande zijden van de staafgeleider naargelang de richtingen van de stroom.

Indien beide stromen in tegenovergestelde richting door de staafgeleiders lopen, neutraliseren de magnetische velden zich in de ruimte tussen de staafgeleiders, de tegen-elektromotorische krachten zijn minimaal in de naburige zijden van de staafgeleiders zodat dus de stroomdichtheid aldaar haar maximum bereikt.

Indien beide stromen in dezelfde richting gaan, komt het omgekeerd verschijnsel voor, dus met maximale stroomdichtheid aan de verst verwijderde zijden van de staafgeleiders.

Het nabijheids-effect strekt haar uitwerking uit op zowel enkel- als meervoudige stroombaren.

Het belang van het nabijheids-effect hangt o.a. af van de frequentie, van de tussenruimte en van de schikking van de staafgeleiders.

Het evenwicht, door het nabijheids-effect verstoort, kan in zekere mate hersteld worden door het zoveel mogelijk aan elkaar verwijderen van de verschillende staafgeleiders, en soms door het veranderen van hun vorm volgens de tussenruimte (hoek- of U- profielen, ronde of vierkante buizen, enz...).

In het geval van meervoudige stroombaren, kan men het nabijheids-effect eveneens verminderen door het “sandwichen” van de staafgeleiders.

Als het uit elkaar plaatsen van de staafgeleiders mogelijk is, moet men een minimale tussenruimte voorzien van 0,45m voor stroomsterkten van 3000 tot 4000 A, om het nabijheids-effect redelijk te verminderen.

De beschikbare plaats is echter vaak beperkt, derwijze dat een compromis dient getroffen tussen de soms tegenstrijdige maatregelen om het huid-effect en het nabijheids-effect te verminderen.

Zo kan voor buisvormige staafgeleiders het huid-effect verminderd worden door het vergroten van diameter en evenredig hiermee van de wanddikte te verminderen; door de diametervergroting wordt echter de afstand tussen de naburige geleiders kleiner, waardoor het nabijheids-effect toeneemt.

Het huid-effect en het nabijheids-effect zijn beide te wijten aan de stromen die in verscheiden elementgeleiders gaan en die door het verschil in zelfinductie tussen deze geleiders worden veroorzaakt.

De nodige voorwaarden om beide effecten te vermijden (en bijgevolg om de verliezen te beperken) is dat de geleiders van een éénfasig systeem een schikking bezitten die zo veel mogelijk met de vorm van gelijk zelfinductie overeenstemt.

Voor kleine tussenruimten, en indien de inductieve spanningsdaling zoveel mogelijk dient beperkt te worden, vertonden rechthoekige staafgeleiders een bijna ideale vorm.

In het geval van samengestelde stroombaren voor hoge stroomsterkte dienen we met drie factoren rekening te houden.

- de staafgeleiders moeten een maximaal oppervlakte bezitten voor het verspreiden van de

warmte;

- de staafgeleiders moeten zo opgelegd worden dat de natuurlijke luchtstromen zo weinig

mogelijk gestoord worden;

Pagina 119

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- de stroomdichtheid moet zo gelijk mogelijk zijn in de verschillende delen van de staafgeleiders.

Deze voorwaarde hangt voornamelijk af van de schikking van de koperen geleiders om de magnetische as van de staafgeleiders.

Ook kunnen we voor de staafgeleiders de Izo waarden bepalen. Daarna kunnen we een aantal correctiefactoren toepassen wanneer de werkelijk bedrijfsomstandigheden verschillen van de standaardomstandigheden. Formule voor Iz waarde wordt:

Iz

=

K m

.

K

T

.

K

0

.

K v

.

K h

.

I zo

Km: Correctiefactor wanneer het geleidermateriaal verschilt van elektrolytisch koper of

aluminium.

Kt: Correctiefactor wanneer de luchttemperatuur verschilt van 60°C of de regimetemperatuur van de staafgeleider verschilt van 100°C.

Ko: Correctiefactor wanneer: ofwel de rechthoekige staafgeleiders met de grootste rechthoekzijde horizontaal zijn opgesteld ofwel de rechthoekige staafgeleiders met de grootste rechthoekzijde vertikaal zijn opgesteld over een lengte groter dan 2 meter. kv: Correctiefactor wanneer iedere stroombaar is opgebouwd uit meerdere dicht bij

elkaar liggende stroomwaarden.

Let er op dat deze factor enkel geldig is indien de stroombaar doorlopen wordt door een wisselstroom en dit voor zover er geen aftakkingen zijn over een afstand van 2 meter.

Kh: Correctiefactor wanneer de hoogte opstelling groter is dan 1000 meter.

Pagina 120

50

70

95

120

150

185

240

2,5

4

6

10

16

25

35

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

10.2 Tabellen en voorbeelden van kabelberekeningen

10.2.1 Tabellen

Tabel 37

Nominale koper

Doorsnede

(mm

2

)

Kabels in open systemen

Maximale toelaatbare belastingsstroom Izo in ampère (A).

PVC aantal aders

VDE + ERP aantal aders

1

1,5

19

1

24

15

2 3

13,5 12

4

23

19,5 17,5 12,5 29

1

19

2

24

17

3 4

15

22 20

212

270

327

379

435

496

584

33

45

58

80

107

142

175

26

35

46

63

24

32

41

57

85 76

112 101

138 125

168 151

213 192

258 232

299 269

344 309

392 353

461 415

134

171

207

239

275

314

369

21

28

36

50

68

89

111

40

55

71

98

33

45

58

81

131 108

173 143

215 176

259 214

330 272

399 330

462 382

531 438

607 500

713 589

192

244

295

342

393

448

526

30

40

52

72

97

128

158

169

215

260

301

347

395

465

26

35

46

64

86

113

139

PVC : Polyvinylchloride

VPE : Vernet Polyethyleen

EPR : Ethyleen-Propyleen

Pagina 121

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 38

Draden en kabels in gesloten systemen

Maximale toelaatbare belastingsstroom Izo in ampère (A).

Nominale koper

Doorsnede

(mm

2

)

PVC VDE + EPR aantal aders aantal draden naast elkaar

2 3 4 aantal aders aantal draden naast elkaar

2 3 4

1

1,5

2,5

13,5

17,5

24

12

12,5

21

10,5

14

19

17

22

30

15

20

26

14

18

24

4

6

10

16

25

35

50

32

41

57

76

101

125

151

28

36

50

68

89

111

134

25

32

44

59

75

97

-

40

52

72

97

128

158

192

35

46

64

86

113

139

169

32

41

57

77

102

126

152

70

95

120

150

185

240

192

232

269

309

353

415

171

207

239

275

314

369

-

-

-

-

-

-

244

295

342

393

448

526

215 194

260 234

301 271

347 311

395 356

465 418

PVC : Polyvinylchloride

VPE : Vernet Polyethyleen

EPR : Ethyleen-Propyleen

Pagina 122

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Draden in open lucht

Maximale toelaatbare belastingsstroom Izo in ampère (A).

PVC VPE +EPR Nominale koper doorsnede

(mm

2

)

1 17 21

Tabel 39

1,5

2,5

4

22

30

40

27

37

50

6

10

16

25

35

50

70

52

71

96

127

157

190

242

65

89

120

158

196

237

301

95

120

150

185

240

293

339

390

444

522

365

422

485

553

650

PVC : Polyvinylchloride

VPE : Vernet Polyethyleen

EPR : Ethyleen-Propyleen

Pagina 123

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 40

6

10

16

25

35

50

70

95

Kabels in de grond

Maximale toelaatbare belastingsstroom Izo in ampère (A).

Nominale koper

Doorsnede

(mm

2

)

1,5

1*

27

PVC aantal aders

24

2 3~ 4

19 34

1*

VDE + EPR aantal aders

30

2 3~ 4

25

2,5

4

40

52

30

40

28

36

51

67

39

52

35

46

66

89

117

150

182

225

276

328

52

73

97

-

-

-

-

-

46

61

81

103

122

154

193

230

92

112

148

191

231

237

351

417

67

92

-

-

-

-

-

59

78

123 103

130

156

195

246

291

120

150

185

240

300

400

500

374

429

487

569

643

758

870

325

800

1001

1155

-

-

1000 1309 -

-

-

-

-

-

-

-

265

300

335

374

403

473

-

-

-

-

471

543

621

723

815

-

-

-

-

-

-

-

-

962 -

1102 -

-

-

-

-

-

-

338

381

424

472

520

601

-

PVC : Polyvinylchloride

VPE : Vernet Polyethyleen

EPR : Ethyleen-Propyleen

* Bij wisselstroom moet rekening worden gehouden met het skin-effect en nabijheids-effect.

Pagina 124

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 41

Verplaatsbare leidingen

Maximale toelaatbare belastingsstroom Izo in ampère (A).

Nominale koper doorsnede (mm

2

) Éénaderig

0,75 9

1

1,5

2,5

4

11

15

23

29

6

10

16

25

35

50

70

95

40

61

84

102

130

163

200

242

120

150

185

240

300

284

326

372

446

530

Pagina 125

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 42

Omgevings- temperatuur (°c)

10

15

20

25

30

35

40

45

50

Iz x

Correctiefactor K

T

In lucht gelegen leidingen

RUBBER PVC

1,29

1,22

1,15

1,07

1

0,93

0,82

0,71

0,58

1,22

1,17

1,12

1,07

1

0,93

0,87

0,79

0,71

Bodemtemperatuur

(°c)

5

10

15

20

25

30

Correctiefactor K

T

Leidingen in de grond

PVC

Iz x

1,09

1,04

1

0,96

0,91

0,85

VPE + ERP

1,15

1,12

1,08

1,04

1

0,96

0,91

0,87

0,82

Tabel 43

VDP + EPR

1,06

1,03

1

0,97

0,93

0,89

Pagina 126

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 44

Correctiefactor K w

Leidingen in de grond

Specifieke

Warmte-

Weerstand

(K.m/W)

Zeer

Vochtig

Doorsnede A

(mm

2

)

1,5

≤≤

A

≤≤

16 25

≤≤

A

≤≤

70 95

≤≤

A

≤≤

240

Iz x

300

≤≤

A

PVC VPE +

EPR

PVC VPE +

EPR

PVC VPE +

EPR

PVC

0,5 1,24 1,24 1,26 1,26 1,28 1,28 1,3

VPE +

EPR

1,3

0,7 1,11 1,11 1,13 1,13 1,14 1,14 1,15 1,15

Normaal 1 1 1 1 1 1 1 1 1

Droog 1,2 0,94 0,94 0,94 0,94 0,93 0,93 0,93 0,93

Zeer

Droog

1,5 0,87 0,87 0,87 0,87 0,86 0,86 0,85 0,85

2 0,78 0,78 0,76 0,76 0,74 0,74 0,73 0,73

Tabel 45

Correctiefactor K n

Leidingen in gesloten systemen

Onderlinge

Afstand 2

Aantal meeraderige kabels naast elkaar

3 4 5 6

D

≤≤

d < 2D

Iz x

PVC 0,95 0,93 0,92 0,91 0,9

VPE +

EPR

0,95

PVC 0,88

0,93 0,92 0,91 0,9 d < D

0,84 0,82 0,8 0,79

VPE +

EPR

0,88 0,84 0,82 0,8 0,79

D = Uitwendig diameter van de dikste kabel d = Kleinste afstand tussen de uitwendige mantels van twee naast elkaar liggende kabel

Pagina 127

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 46

Onderlinge

Afstand

Correctiefactor K n

Leidingen in open systemen

Aantal éénaderige kabels naast elkaar

2 3 4

D

≤≤

d < 2D

Iz x

d < D

Onderlinge

Afstand

PVC In overweging

VPE +

EPR

In overweging

PVC 0,89 0,79

VPE +

EPR

0,91 0,83

0,71

0,74

2

Aantal meeraderige kabels naast elkaar

3 4 5 6

D

≤≤

d < 2D

Iz x

PVC 0,98 0,96 0,95 0,94 0,93

VPE +

EPR

0,98

PVC 0,88

0,96 0,95 0,94 0,93 d < D

0,84 0,82 0,8 0,79

VPE +

EPR

0,88 0,84 0,82 0,8 0,79

D = Uitwendig diameter van de dikste kabel d = Kleinste afstand tussen de uitwendige mantels van twee naast elkaar liggende kabel

Pagina 128

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 47

Onderling

afstand

D

7 cm

Aantal kabels naast elkaar

2

Correctiefactor K n

Leidingen in de grond

0,81

3 0,7

PVC

4

Iz x

0,64

5 0,6

VPE + EPR

0,81

0,7

0,64

0,6

6 0,57 0,57 d = Kleinste afstand tussen de uitwendige mantels van twee naast elkaar liggende kabel

Thermische bestandheid van geïsoleerde geleiders deel uitmakend van meer aderige geleiders

Tabel 48

Coëfficiënt

Cu - kern Al - kern Pb –kern

Isolatie materiaal

Temperaturen

Butyl

Rubber

Begin

In °C

PVC 70

EPR +VPE 90

RUBBER 60

85

Einde

In °C

160

250

150

220

Verschil in

°C

90

170

90

135

115

143

117

134

76

94

77

89

21

26

21

25

Pagina 129

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 49

Thermische bestandheid van geïsoleerde geleiders geen deel uitmakend van meerder aderig geleiders

Thermische bestandheid van blanke geleiders die tegen een kabelmantel aanleunen

Isolatie materiaal

PVC

EPR +VPE 30

RUBBER 30

Butyl

Rubber

30

Temperaturen

Begin in °C

30

Einde

In °C

160

250

150

220

Verschil in

°C

130

220

120

1190

Coëfficiënt

Cu – kern Al - kern Pb –kern

143

176

138

166

95

116

91

110

26

31

25

29

Tabel 50

Thermische bestendigheid van blanke geleiders zonder enig beschadigingrisico voor de omgeving m.a.w. Thermische bestandheid van onafhankelijk blanke geleiders

Temperaturen

Zichtbare aanleg in gereserveerde ruimten

Begin in °C

Einde in °C

Ver- schil in °C

30 300 270

Aanleg in ruimten zonder brand gevaar

Begin in °C

Einde in °C

Ver- schil in °C

Aanleg in ruimte met brandgevaar

Begin in °C

Einde in °C

Ver-

Schil in °C

K

Cu

Al

Fe

Al

Cu

Fe

30 500 470 30 200 170 30 150 120

228

125

82

159

1056

58

138

91

50

Pagina 130

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

10.2.2 Voorbeeld oefeningen

Voorbeeld 1 :

Bepaal de doorsnede van een vieraderige PVC kabel met koperen geleiders. Deze kabel bevindt zich te samen met drie andere kabels, gelegen in een laag, in een geperforeerd kabelrek. De omgevingstemperatuur bedraagt 25°C. Voor een driefasige voeding met PEN geleider bedraagt de bedrijfsstroom Ib=40 A.

Vermits Ib < Iz en Iz = Kn.Kt.Km.Izo is Ib < Kn.Kt.Km.Izo en wordt Izo = Ib / (Kn.Kt.Km)

Volgens tabel 141 is Kt = 1,07

Volgens tabel 145 is Kn = 0,82

En Km = 1 (koper)

Bijgevolg is Izo > 40/(0,82.1,07) = 45,58A

Volgens tabel 36 vinden we voor 57 A een doorsnede van 10 mm

2

en voor 41 A een doorsnede van 6 mm

2

.

Er dient dus te worden gekozen voor een vieraderige kabel van 4 x 10 mm

2

Voorbeeld 2 :

Bepaal de Iz waarde van een vieraderige PVC kabel 4 x 2,5 mm

2

. De geleiders zijn vervaardigd van Aluminium. De kabel is geplaatst in een geperforeerd kabelrek te samen met twee andere kabels, gelegen in één laag. De omgevingstemperatuur is 25°C. De kabel wordt gebruikt voor een driefasige voeding met PEN.

In Tabel 36 lezen we de Izo waarde af, deze bedraagt 24 A.

Deze waarde moet met drie correctiefactoren vermenigvuldigd worden.

Iz = Kn.Kt.Km.Izo

Volgens tabel 41 is Kt = 1,07

Volgens tabel 45 is Kn = 0,84 en Km = 0,78 (aluminium)

Bijgevolg is Iz = 0,84.1,07.0,78.24 = 16,82 A

Voorbeeld 3 :

Bepaal de Iz waarde van een drieaderige PVC kabel van 3 x 120 mm

2

. De geleiders zijn vervaardigd uit koper. De kabel is gelegen in een aardbodem op 20°C met een soortelijke warmteweerstand van 0,7 °C.m/W tezamen met vijf andere kabels in één laag gelegen met een onderlinge afstand van 5 cm, onder een betonnen beschermingsplaat.

Volgens tabel 39 lezen we een Izo af van 265 A.

Deze waarde moet met drie correctiefactoren vermenigvuldigd worden. Iz = Kn.Kt.Kw.Izo

Volgens tabel 46 is Kn = 0,57

Volgens tabel 42 is Kt= 0,96

Volgens tabel 43 is Kw=1,14

Bijgevolg is de Izo = 0,57. 0,96. 1,14. 265 = 163,3 A

Pagina 131

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

10.2.3 Verklaring van de symbolen volgens de Belgische norm Tabel 51

Gebruik Geleider

Materiaal

(1)

Aderisolatie Interne bescherming

Uitwendige bescherming

Overeenkomst Norm

E

Energiekabel

A

Aluminium

I

(2)

Geïmpreg - neerd

Papier smantel

A

Bewapening smantel

J

Jute mantel

B

Overeenkomstig

B

Bundelkabel

M

Mineraal

C

Concentrische nulgeleider

Gemeenschappelijk scherm

V

Polyvinylchlo ride mantel

Belgische

Norm

S

Signalisatie

Kabel

P

(2,3)

Niet

Geimpreg-

D

Ontplooibare nulgeleider

W

Polyethyleenmantel

T

Telefoon

Kabel neerd

Papier

V

Polyvinylchloride

W

Polyethyleen

X

Vernet poly-

Ethyleen

F

Schermbewap ening

L

Lood

(1) Wanneer er geen symbool is aangeduid voor de aders, dan zijn ze uit koper.

(2) I en P onderstellen het gebruik van een loodmantel. De letter L wordt gebruikt wanneer de aanwezigheid van een loodmantel duidelijk dient benadrukt te worden.

(3) Voor kabels die niet genormaliseerd zijn kunnen supplementaire letters gebruikt worden om een element dat in de tabel niet voorzien is, te kenmerken.

Pagina 132

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

10.2.4 Verklaring van de symbolen volgens de Europese norm Tabel 52

Cijfer Bestemming Betekenis Aanduiding

1

2

3

4

Normen

Spanning tussen de aders

Aderisolatie

Mantel isolatie

Geharmoniseerd model

Nationaal model erkent door CENELEC

Nationaal model

Model volgens bijzonder norm of voorschrift

Model erkent door IEC

U < 100 V

100 V < U < 300 V

U

300 V

U

500 V

U

750 V

U

1000 V

Ethyleen Propyleen Rubber (EPR)

Polyethyleen (PE)

Glasvezelomvlechting

Polychloropreen (PCP)

Natuurrubber (SBR)

Silikoonrubber

Textielvezelomvlechting

Polyvinylchloride (PVC)

Vernet Polyethyleen (VPE)

Idem derde cijfer

H

A

N

S

J

00

01

03

05

07

1

B

E

J

N

R

S

T

V

X

Idem

5 Vlakke, deelbare leiding met, of zonder isolatie

Speciale bouwvormen

Vlakke, niet deelbare leiding

Vlakke leiding waarvan de parallelgeleiders van elkaar gescheiden zijn door een isoleerde band

Vlakke meeraderige leiding met één ongeïsoleerde ader

H

H2

H3

H4

H5

6

Materiaal van de aders

Opbouw van de aders

Leiding met twee of meer aders, spiraalvormig getwijnd

Koper

Aluminium

Soepele leiding (fijndradige ader)

Extra soepele leiding (fijndradige ader)

Leiding voor vaste aanleg (fijndradige ader)

Meerdradige stijve ronde ader

-

A

F

H

K

7

8

9

Samenstellin g van de kabel

Meerdradige stijve sectoriele ader

Eéndradige stijve ronde ader

Geïsoleerd koperbandsnoer

Aantal aders

Wanneer de leiding geen beschermgeleider bevat

Wanneer de leiding een beschermgeleider bevat

Doorsnede van de aders

R

S

U

Y

X

G

Pagina 133

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

10.2.5 Tabellen

Voorbeeld

Tabel 53

Omschrijving

Geïsoleerde geleiders in r onde buizen (opbouw).

Referentie K

T

K w

K n

1

Enkel- of meeraderige kabels in ronde buizen (opbouw).

Geïsoleerde geleiders in ronde buizen verzonken in een wand.

Enkel- of meeraderige kabels in ronde buizen verzonken in een wand.

2

3

4

T

A

B

E

L

4

N

I

H

I

L

T

A

B

E

L

1

Enkel- of meerderaderige kabels, al dan niet gewapend, geplaatst op en niet geperforeerd kabelrek.

Enkel- of meerderaderige kabels in goten, horizontaal vastgehecht aan een wand.

5

6

Pagina 134

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Voorbeeld Omschrijving

Enkel- of meerderaderige kabels in gesloten kanalen.

Enkel- of meerderaderige kabels in open of geventileerde kanalen.

Enkel- of meerderaderige kabels, al dan niet gewapend, gehecht op een wand.

Enkel- of meerderaderige kabels, al dan niet gewapend, gehecht tegen een zoldering.

Enkel- of meerderaderige kabels, al dan niet gewapend, geplaatst op een horizontaal aangelegd geperforeerd kabelrek.

Enkel- of meerderaderige kabels, opgehangen aan een draagkabel of zelfdragend.

11

12

Tabel 54

Referentie K

T

K w

K n

7

8

9

10

T

A

B

E

L

1

N

I

H

I

L

T

A

B

E

L

4

T

A

B

E

L

5

Pagina 135

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Voorbeeld

Tabel 55

Omschrijving

Enkel- of meerderaderige kabels zonder bijkomende mechanische bescherming, rechtstreeks ingegraven.

Enkel- of meerderaderige kabels met bijkomende mechanische bescherming, rechtstreeks ingegraven.

Referentie K

T

K w

K n

13

14

A

B

E

L

2

T T

A

B

E

L

3

A

B

E

L

6

T

Blanke of geïsoleerde draden vastgehecht op isolatoren.

Buigzame leidingen :

- Snoeren;

- Mantelsnoeren;

- Mantelleidingen;

15

16

T

A

B

E

L

1

N

I

H

I

L

N

I

H

I

L

Pagina 136

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 56

Kabels in open systemen

Kabels rechtstreeks tegen de wand geplaatst.

Kabels rechtstreeks tegen de zoldering geplaatst.

Kabel geplaatst op kabelrek waarvan de bodem openingen vertoont.

Kabels op kabelhaken.

Kabel opgehangen aan een spandraad.

Pagina 137

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 57

Draden en kabels in gesloten systemen.

Draden of kabel in buis, welke op een bouwelement is geplaatst.

Draden of kabel in buis, welke op een bouwelement is geplaatst.

Draden in plint of gootlijst.

Kabel in gesloten kabelgoot.

Kabel in open kabelgoot.

Kabel geplaatst op kabelrek, waarvan de bodem vol is.

Pagina 138

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Tabel 57

Vervolg

Draden en kabels in gesloten systemen.

Kabel rechtstreeks in geventileerd kabelkanaal.

Kabel rechtstreeks in gesloten kabelkanaal.

Draden of kabel in buis, welke in een geventileerd kabelkanaal, is aangebracht.

Draden of kabel in buis, welke in een gesloten kabelkanaal, is aangebracht.

Kabel rechtstreeks in muur of stukwerk.

Kabel rechtstreeks in vormstenen van een muur of in stukwerk.

Pagina 139

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

1

2

3 Draden op isolatoren.

Draden in open lucht

Kabels in de grond

Kabels rechtstreeks in de grond.

Tabel 58

Tabel 59

Kabels rechtstreeks in de grond met mechanische bescherming.

Pagina 140

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

10.3 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m bekabeling

Art. nr. 14.2

Stroomgeleiders

Stroomgeleiders moeten van koper zijn.

Nominale doorsnede van andere geleiders moeten zodanig zijn dat de temperaturen niet worden overschreden.

Klasse 1: Zeer geringe buigbelasting bij doorsnede < 0.5 mm2.

Klasse 5/6: Regelmatig optredende beweging.

Art. nr. 14.3

Isolatie

Soorten isolatie zijn o.a. PVC, natuur- of synthetisch rubber, SiR mineale stoffen XLPE en

EPR.

De isolatie moet van geschikt materiaal zijn gemaakt wat betreft:

- gevaar bij brand door uitstoot van giftige dampen of verspreiding van vuur;

- doorslagvastheid voor vereiste beproevingsspanning;

- mechanische sterkte en dikte om beschadiging tijdens bedrijf en tijdens het leggen te voorkomen.

Art. nr. 14.4

Toelaatbare stroom tijdens normaal bedrijf

De toelaatbare stroom van elektrische leidingen wordt bepaald door:

- maximaal toegelaten geleidertemperatuur bij hoogst mogelijke stationaire stroom onder normale omstandigheden;

- kortstondig toegelaten geleidertemperatuur bij kortsluiting.

De geleiderdoorsnede moet zodang zijn dat bij de hoogste stationaire stroom de geleidertemperatuur de waarde uit tabel 4 (zie norm) niet overschrijdt.

De toelaatbare stroom voor continubedrijf van uitwendige bedrading wordt gegeven in tabel 5. Bij veranderlijke belasting. zie bijlage C.2 van de norm.

Art. nr. 14.5

Spanningsval

De spanningsval mag niet meer bedragen dan 5 % van de nominale spanning.

Art. nr. 15.1

Aansluitingen en aanleg

1. Eisen voor aansluitklemmen en het aansluiten van geleiders:

- aansluiting beveiligd tegen toevallig losraken (vooral aansluiting van de beschermingsketen;

- aansluiting geschikt voor de aan te sluiten geleiders;

- aansluiting bestand tegen corrosie;

- meer dan één geleider per aansluitklem enkel toegelaten wanneer de aansluitklem daarvoor is ontworpen (bij beschermingsketen: altijd één geleider per aansluitklem);

- alleen solderen wanneer aansluitklem geschikt is voor soldeerwerk;

- klemmen op stroken duidelijk gemerkt in overeenstemming met markeringen op schema;

- einden en mantel van geleider mogen niet rafelen; solderen mag niet voor dit doel worden toegepast;

- identificatieplaatjes permanent goed leesbaar;

- bedrading mag onderling niet over aansluitklemmen lopen.

2. Eisen voor aanleg van elektrische leidingen:

- geleiders zonder lassen gebuiken;

- voldoende extra lengte moet aanwezig zijn wanneer kabels moeten worden aangesloten en

Pagina 141

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen afgekoppeld,. aansluitingen moeten voldoende ondersteund zijn;

- indien mogelijk beschermingsleiding nabij actieve geleiders leggen.

3. Eisen voor geleiders van verschillende stroomketens:

- de geleiders van verschillende stroomketens mogen bij elkaar liggen mits juiste werking gewaarborgd blijft;

- stroomketens die niet worden afgeschakeld door de hoofdschakelaar, moeten fysiek of door kleur zijn gescheiden van andere ketens.

Art. nr 15.2

Identificatie van stroomgeleiders

- stroomgeleiders moeten hij elk aansluitpunt in overeenstemming zijn en met de documentatie geïdentificeerd kunnen worden;

- De beschermingsleiding moet gemakkelijk herkenbaar zijn.kleur: groen-geel;

- Keuridentificatie van nulleider: lichtblauw;

- Markering van andere geleiders moet gebeuren met kleine letters en / of Arabische cijfers en/of Latijnse letters. Kleuridentificatie van geïsoleerde eenaderige stroomgeleiders: zwart: hoofdstroomketens, wisselspanning en gelijkspanning; rood: stuurstroomketens, wisselspanning; blauw: stuurstroomketens, gelijkspanning ; oranje: stuurstroomketens voor vergrendeling met externe voeding;

Uitzonderingen: zie norm.

Art. nr. 15.3

Bedrading binnen omhulsels

Indien nodig moeten stroomgeleiders op bedieningspanelen worden ondersteund door kokers of kanalen van metaal of brandvertragend isolatiemateriaal.

Aanbevolen wordt om bedradingen in omhulsels van de voorzijde te kunnen bereiken voor modificaties en anders via deuren of draaiende panelen.

Verbindingen op bewegende delen moeten buigzaam genoeg zijn voor regelmatige bewegingen.

Voor stuurstroombedrading buiten omhulsel moeten klemmenstroken worden gebruikt.

Kabels voor hoofdstroom en meetschakelingen mogen rechtstreeks worden verbonden met aansluitklemmen van desbetreffende toetellen.

Art. nr. 15.4

Bedrading buiten omhulsels

1. beschermingsgraad van omhulsels moet bij invoeren van kabels of kokers met pakkingen/wartels behouden blijven;

2. Aansluitingen van stroomgeleiders buiten een omhulsel van een elektrische uitrusting moeten zich bevinden in geschikte kokers, tenzij het deugdelijk beschermde kabels betreft;

Kokers of meeraderige kabels moeten geschikt zijn voor de omgevingsomstandigheden.

Wanneer nodig moeten buigzame installatiebuizen/meeraderige kabels worden gebruikt. Deze mogen niet het gewicht van hangende bedieningsstations dragen, tenzij speciaal daarvoor ontworpen. Zij mogen de verbinding naar uitwendig gemonteerde toestellen voltooien.

Pagina 142

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3. Eisen voor verbindingen naar bewegende delen:

- geschikte stroomgeleiders moeten worden gebruikt, overmatige buiging en overbelasting dient te worden voorkomen;

- geen mechanische belasting mag optreden aan aansluitpunten;

- lus moet buigingsstraal mogelijk maken van 10 maal de kabelbuiten middellijn;

- tussen bewegende kabels en bewegende delen moet minimaal 25 mm vrij zijn;

- kabelmantel moet bestand zijn tegen slijtage en omgevingsingsinvloeden;

- buigzame installatiebuis mag niet kunnen worden beschadigd door bewegende delen;

- metalen buigzame installatiebuis mag niet worden gebruikt voor snelle of regelmatige bewegingen;

- voorbedrade toestellen met gemerkte kabel hoeven geen aansluitvoorziening te hebben.

5. Voor verplaatsbare uitrusting zijn stopcontacten toegestaan, met pencontact aan lastzijde van stroomketen (uitgezonderd bij PELV-stroomketens).

Eisen voor het stopcontact zijn:

- verbinding met de beschermingsketen moet tot stand komen voor spanning wordt toegevoerd en omgekeerd bij onderbreking, behalve bij PELV en meerpolige contactstoppen ten behoeve van montage en demmontage;

- stopcontacten van > 16 A of bij normaal bedrijf verbonden, moeten een borgingsmogelijkheid bezitten stopcontacten van > 63 A moeten met een gecombineerde schakelaar zijn vergrendeld;

- onopzettelijke aanraking van actieve delen moet altijd voorkomen worden;

- verschillende stopcontacten moeten duidelijk zijn gemerkt;

- huishoudelijke contactdozen of volgens EN 60309-1 zijn niet toegestaan voor

stuurstroomketens.

6.Voor demontage voorziene punten moeten uitgerust zijn met aansluitklemmen in toegankelijk omhulsel of stopcontactverbin- dingen, en voldoende zijn beschermd tegen omgevings -omstandigheden.

Art. nr. 15.5

Leidingkokers, aansluitkasten en verdeeldozen

1.Leidingkokers en aansluitkasten dienen voor de mechanische bescherming van stroomgeleiders, ze moeten star en veilig worden ondersteund, met minimale mogelijkheid van beschadiging of slijtage. De isolatie van geleiders mag niet beschadigd. Eventueel aanvullende bescherming aangebrengen.

2. Elektrische leidingen moeten gemakkelijk in de leidingkokers kunnen worden aangebracht.

3. Stijve metalen buizen en hulpstukken moeten zijn gemaakt van een niet-roestend materiaal dat geschikt is voor de bedrijfsomstandigheden. lnstallatiebuis en hulpstukken moeten stevig worden bevestigd, indien mogelijk met schroefdraadverbinding. Bochten in de buis mogen de inwendige diameter niet verkleinen noch de buis beschadigen.

4. Buigzame metalen buis en hulpstukken moeten geschikt zijn voor de bedrijfsomstandigheden.

5. Buigzame niet-metalen buis en hulpstukken moeten bestand zijn tegen knikken en fysische eigenscbappen bezitten zoals mantels van meeraderige kabels, en geschikt zijn voor de bedrijfsomstandigheden.

Pagina 143

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6. Kabelgootsystemen buiten omhulsels moeten vast en veilig worden geplaatst. De deksel moet de zijkanten overlappen, goed zijn bevestigd en goed gesloten worden. Naden van verschillende secties moeten nauw op elkaar aansluiten.Er mogen geen ongebruikte, geopende uitbreekpoorten voorkomen, behalve voor bedrading of vochtafvoer.

8. Aansluitklemmen moeten in gemakkelijk toegankelijke omhulsels worden geplaatst. Op machines gemonteerde aansluitkasten moeten minimaal beschermingsgraad 1P44 hebben. De afdichtingen moeten bestand zijn tegen verwachte effecten van omgevingsomstandigheden.

In aansluitkasten en verdeeldozen mogen geen ongebruikte openingen voorkomen en er mogen geen verontreinigende stoffèn in kunnen komen.

9. In motoraansluitkasten mogen alleen aansluitingen voorkomen voor de motor en bijbehorende toestellen.

10.4 Volgens norm EN 60439-1 i.v.m. bekabeling

Art. nr. 7.6.5.2 Aanduiding van de beschermingsgeleider en de nul van de hoofdstroomketen

Beschermingsgeleider (PE) :

Beschermgeleiders moeten duidelijk herkenbaar zijn door vorm, ligging, merkteken of kleur.

Als kleur gebruiken we groen-geel en bij voorkeur over de hele lengte van de geleider.

De aanduiding van de beschermingsgeleider moet zijn gemerkt volgens IEC 445 met de letters PE.

Als grafisch symbool past men symboolnr. 5019 toe van de norm IEC 417.

Nulgeleider (N) :

Nulgeleiders dienen duidelijk herkenbaar te zijn door vorm, merkteken, ligging of kleur. Als kleur wordt lichtblauw aanbevolen.

Art. nr. 7.8.3 Bedrading

1 De geisoleerde geleiders moeten ten minste de nominale isolatiespanning kunnen verdragen.

2 Kabels tussen 2 aansluitpunten mogen geen lassen of gesoldeerde verbindingen bevatten.

Verbindingen moeten met aansluitklemmen plaats vinden.

3 Geisoleerde leidingen mogen niet rusten op blanke actieve delen met een ander potentiaal of op scherpe hoeken. Ze moeten goed en veilig ondersteund worden.

4 Voedingsleidingen in deuren of deksels mogen niet beschadigd worden bij het bewegen van de deur of deksel.

Pagina 144

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofstuk 11 : PLC

11.1 Volgens norm NEN EN 292-2 i.v.m PLC

Art. nr 3.7.8

Herprogrammeerbare besturingssystemen

In de herprogrammeerbare logica moet men vermijden dat een programma gewist kan worden door een onopzettelijke handeling.

Men kan de toegang voorkomen door gebruik te maken van:

- sleutels;

- wachtwoorden;

- ROM-geheugen.

11.2 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m PLC

Art. nr. 11.1

Algemeen

Welke eisen worden gesteld aan signalen tussen de numerieke of programmeerbare besturing en externe toestellen?

Art. nr. 11.2

Interfaces tussen digitale ingang en uitgang. De numerieke of programmeerbare besturing moet voor elk digitaal signaal ten minste één passende aansluiting bezitten met voldoende aansluitpunten voor massa aansluitingen en afschermming.

1. De toestanden van digitale in en uitgangen zouden zichtbaar moeten zijn

Aansluitcontacten van ingangstoestelen moeten in de normale toestand geopend zijn.

Elke uitgangsstroomketen zou moeten verbonden zijn met slechts één uitgangstoestel.

Indien de uitgangen van de besturing inductief belast worden, dient dit volgens aanbevelingen van de leverancier van de besturing te worden geschakeld.

Storingen over de wikkelingen van motoren, die worden gestart of gestopt, moeten worden onderdrukt.

2. Potentiaalvereffening

Alle metalen gestellen van de in- en uitgangen, gestellen van verwerkingstoestellen en de voeding moeten volgens de specificaties van de leverancier elektrisch onderling zijn verbonden en zijn aangesloten op de beschermingsgeleider.

Art. nr. 11.3

Programmeerbare uitrusting

1 Programeerbare besturingen moeten voldoen aan de desbetreffende IEC-normen

2 Er moeten maatregelen genomen worden om te voorkomen dat onbevoegden de inhoud van het geheugen kunnnen wijzigen. Bovendien moet aan de in 9.4.3.2 beschreven eisen voldaan worden.

Pagina 145

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 11.3.4

Gebruik in veiligheidsfuncties

Programmeerbare uitrusting mag niet worden gebruikt voor noodstopfuncties van categorie 0.

Voor alle andere stopfuncties die niet met veiligheid samenhangen, gaat de voorkeur uit naar elektromechanische onderdelen met bedrading. Voor gevallen waarin programmeerbare elektronische uitrusting voor deze functies wordt gebruikt, moeten geschikte maatregelen in overeenstemming met 9.4 zijn getroffen.

11.3 Volgens IEC 1131 deel 1 en 2 (PLC-norm)

Deze norm is bestemd voor fabrikanten van Programeerbare Logische Controllers (PLC).

Indien de instructies worden gevolgd zoals vermeld in de gebruikershandleiding, zal dit toestel op een veilige manier functioneren. We mogen dan ook veronderstellen dat er aan de

EMC-richtlijn voldaan is.

Toch moeten we bij de aanschaf van een PLC een aantal punten extra aandacht geven:

- werkingstemperatuur;

- stockeertemperatuur;

- relatieve vochtigheid;

- vervuilingsgraad;

- corrosie immuniteit;

- hoogte;

- elektrische ruis;

- werkspanning ;

- piekspanningen;

- trillingen;

- schokken;

- vrije val.

Vooraleer de PLC aan te sluiten moeten we er zeker van zijn dat er een degelijke aardgeleider aanwezig is.

We moeten ervoor zorgen dat isolatie van de externe verbindingskabels geschikt is voor het voorziene voltage en temperatuur. Ook moeten deze kabels voorzien zijn van een trekontlasting.

Alle kabels moeten mechanische bevestigd worden, zodat een continue elektrische stroom verzekerd is.

Beschermende externe aardgeleiders moeten een groene kleur met een gele streep hebben.

Beschermende aardgeleider : Onderspanning staande delen op aardpotentiaal te brengen

Functionele aarding : Heeft geen veiligheidsfunctie dient enkel om de ruis

immuniteit te verbeteren.

Pagina 146

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 12: EMC

12.1 EMC- basisprincipes

12.1.1 Inleiding

Door de toename van het aantal elektrische apparaten komt het steeds meer voor dat deze apparaten elkaar in hun gebruikssituatie storen als gevolg van de elektromagnetische eigenschappen, denk maar aan hoogfrequente toestellen zoals de GSM (Globaal Systeem voor

Mobiele communicatie). De stromen en spanningen die aanwezig zijn in een elektrisch apparaat kunnen elektrische velden opwekken, dit noemt men emissie . Deze velden kunnen door omgevende apparaten worden opgevangen. Deze velden zullen nu op hun beurt een ongewenste spanning of stroom induceren, die de goede werking van het apparaat verhinderen, dit noemt men susceptibiliteit . Indien een apparaat niet gevoelig is voor elektromagnetische storing, zeggen we dat het apparaat immuun is.

Indien de apparaten in een elektromagnetisch milieu goed functioneren, zonder zelf ontoelaatbare stoorsignalen aan dit milieu toe te voegen, dan kunnen we zeggen dat deze apparaten elektromagnetisch compatibel zijn (etc.). Dit is helaas niet het geval er zullen dus nog steeds Elektromagnetische interferentie problemen moeten worden opgelost. Het is duidelijk dat deze uitstraling gevaarlijke situaties kan veroorzaken, dit probleem omvat een aantal aspecten:

- de geïnduceerd e stralingen hebben betrekking op de performantie van de machines en

uitrustingen;

- de fabrikant moet er voor zorgen dat de storingen geen gevaarlijke situaties kunnen creëren. vb.: automatisch starten of stoppen;

- fysiologische effecten op de mens ten gevolge van blootstelling aan de uitstraling.

Daarom heeft de wetgever een aantal richtlijnen voorgesteld. De EMC- richtlijn, hierin wordt beschreven aan welke voorwaarde elektronische apparaten moeten voldoen die op de markt gebracht worden aan zekere emissie en immuniteitslimieten moeten voldoen.

De machinerichtlijn, en meer bepaald paragraaf 1.2.7 (defecten in bedieningscircuits t.g.v. externe invloeden) en paragraaf 1.5.11 (gevaren door uitwendige straling) van bijlage I.

EMC

Elektromagnetische compatibiliteit

(Het bevredigend kunnen functioneren)

EME EMS

Elektromagnetische emissie Elektromagnetische susceptibiliteit

(Het storen) (Het gestoord worden)

Binnen het systeem Naar andere Door andere Door systeemdelen

zelf systemen toe systemen zelf

Fig. 159: Onderverdeling van EMC

Pagina 147

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.1.2 Model

Het fysische mechanisme van de elektromagnetische interferentie kunnen we als volgt voorstellen:

Stoorbron Koppelingsmechanisme Gestoorde

Dit model kunnen we op vier mogelijke niveaus terugvinden:

- systeemniveau;

- apparaatniveau;

- PCB niveau (printplaat);

- componentniveau.

De koppeling tussen de stoorbron en gestoorde kan op verscheidene manieren plaats vinden.

A) Er zijn 2 mogelijke koppelingen (symmetrische of asymmetrische)

Symmetrische

Komt vooral voor LF storingen.

Is R In gesloten lus stroomt de stroom

Is.

Signaalbron

Storing Fig. 157

Is1 Asymmetrische

Via de parasitaire capaciteit Cp

Is2 wordt een gesloten lus gevormd.

Voor LF is de lusimpedantie groot

Signaalbron en is de storing te verwaarlozen.

Storing Voor HF-storingen vloeien Is1 en

Cp Cp Is2. Op de meetweerstand R ver-

Us1 Us2 oorzaken zij een foutspanning Us1

Us2.

Is1 + Is2

Fig. 158

B) Soorten koppelingen

De galvanische koppeling

De galvanische koppeling van signaalketens gebeurt vaak over een gemeenschappelijke impedantie, vb.: de massageleider, gemeenschappelijke retourleiding.

De capacitieve koppeling

Stel, een meetkring met twee signaallijnen in de omgeving van een vermogenkabel en het aardvlak. Deze geleiders vormen onderling capaciteiten evenredig met de lengte van de kabel. Normaal verdelen de capaciteiten zich over de volledige lengte van het meetsysteem, maar worden in de figuur voorgesteld door equivalente capaciteiten.

Pagina 148

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Schematische voorstelling van een capacitieve koppeling:

Fig. 159: Capacitieve koppeling

De capacitieve koppeling is enkel mogelijk indien de geometrische omvang van de beschouwde structuur kleiner is dan 10% van de in acht genomen golflengte.

De inductieve koppeling

Ook hier zal inductieve koppeling slechts mogelijk zijn indien de twee geleiders voldoende dicht bij elkaar liggen. Er zal dan een aanzienlijke wederzijdse inductantie M ontstaan.

De wederzijdse inductantie is hier voorgesteld door equivalente symbolische spoelen, in werkelijkheid is de inductantie verdeeld over de volledige lengte van de geleiders. De sinusvormige stroom i in de vermogenkring zal een stoorspanning in de meetkring induceren

Fig. 160: Inductieve koppeling

Vs = 2 x pi x f x M x i

Voorbeeld van een inductieve koppeling en hoe voorkomen (Fig. zie volgende pag.)

De motorstroom Im veroorzaakt een magnetisch veld. De signaalkring die een gesloten lus vormt, wordt door dit veld gesneden. Daardoor wordt een stoorspanning Us geïnduceerd.

Enkel bij een wisselstroomvoeding of een pulserende gelijkstroom wordt er een Us geïnduceerd.

Pagina 149

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Voorkomen:

- hoe groter de afstand hoe kleiner de stoorspanning;

- stoorspanning is maximaal indien de geleider loodrecht op de storende geleider staat;

- grotere frequentie heeft een grotere stoorspanning tot gevolg;

- de stoorspanning is evenredig met het omsloten oppervlak.

Im

Us Fig. 161

Er zijn2 manieren om storingen te voorkomen: Twisten van de draad en afschermen.

Im

Us Us Us Us

Fig. 162

Twisten van de draad: Daar de draden vast tegen elkaar liggen is het omsloten oppervlak klein. De geïnduceerde spanning is ook klein. Bovendien hebben de spanningen van de deelvlakken een tegengesteld teken zodat de som een zeer lage waarde heeft.

Een verklaring waarom het twisten een oplossing biedt vinden we op pag. 151, onder 12.1.4.

Door het toepassen van een afgeschermde kabel wordt het oppervalk dat omsloten is door de aardingslus merkelijk kleiner. De geïnduceerde spanning zal dus ook kleiner worden.

Koppeling door straling

Deze koppeling gebeurt via elektrische en / of magnetische velden.

Om koppeling door straling te begrijpen, moeten we eerst even dieper ingaan op het fysische aspect.

Pagina 150

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.1.3 De wetten van kirchoff

De wet van Kirchoff voor stromen stelt dat alle stromen die naar een bepaald punt vloeien daar ook weer vertrekken, m.a.w. er hoopt zich geen lading op in een bepaald punt. Vermits stroom een verplaatsing van ladingdragers is, en niet uit het niets kan ontstaan, is het duidelijk dat er enkel stroom kan vloeien in een gesloten kring. Let hier wel op dat het niet altijd om een zichtbare verbinding moet gaan, zoals we reeds gezien hebben zijn er verschillende koppelingsmogelijkheden.

De wet van Kirchoff voor spanningen doet uitspraak over de som van spanningen in een gesloten netwerk. Deze zijn namelijk nul.

Deze veronderstelling is juist indien we aannemen dat het netwerk afgeschermd is van magnetische velden.

Indien het netwerk in een magnetisch wisselveld ligt, dan geld volgens de inductie wet van

Faraday het volgende: de som der spanningen is niet gelijk aan nul, maar gelijk aan de afgeleide van de magnetische flux naar de tijd, m.a.w. de verandering van het magnetische veld per tijdseenheid.

E= - dfi/dt

12.1.4 Uitvoeren van kringen

Men kan zich nu de vraag stellen waar deze velden die de spanningen induceren vandaan komen? Het antwoord hierop vinden we in de wet van Biot-Savart, een elektrische stroom in een geleider wekt in de omgeving van deze geleider een magnetisch veld op.

Is deze stroom een wisselstroom, dan ontstaat een wisselveld. We hebben hier dus te maken een omkeerbaar mechanisme. Een stroom voerende geleider zorgt voor een magnetisch veld, dit veld zal op zijn beurt een spanning induceren en deze spanning zal, indien we beschikken over een gesloten kring, weer omgezet worden in een stroom.

Het is duidelijk dat indien deze spanning nu opgewekt wordt in een open kring, er geen stroom zal vloeien.

Om elektromagnetische storingen te voorkomen is het dus nodig de stromen te beperken en de frequenties laag te houden.

De gevoeligheid voor velden kan men ook verminderen door de oppervlakte der stroom voerende kringen te beperken. Dit kunnen we realiseren door bijvoorbeeld de twee geleiders van een kring zo dicht mogelijk bij elkaar te leggen, dit betekend dat we een maximale afstand kunnen overbruggen met een minimale lusoppervlakte, dus een ook een klein veld.

Een typische voorbeeld hiervan is de ‘twisted pair’ kabel, dit zijn twee geleiders die in elkaar verwikkelt, zodat de as van beide geleiders gelijk is.

Indien zulke kabel in een elektromagnetisch veld ligt zal de grootte van de opgewekte stoorspanning in twee opeenvolgende lussen gelijk zijn. De lussen die gevormd worden, hebben trouwens allemaal dezelfde oppervlakte. Twee opeenvolgende lussen zijn tegengesteld aan elkaar, dit heeft tot gevolg dat ook de opgewekte stoorspanningen tegengesteld aan elkaar zijn, zodat deze spanningen elkaar opheffen. De differentiele stoorspanning is in dit geval gelijk aan nul.

Pagina 151

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Fig. 163: Twisted pair immuniteit

Omgekeerd zal een stroom in de geleiders, in twee opeenvolgende lussen een tegengesteld veld opwekken, zodat de emissie hier ook tot een minimum wordt beperkt.

Fig. 164: Twisted pair emissie

12.1.5 Kabels

In een kabel kunnen we vaak twee stroomkringlopen onderscheidden. De differential mode

(verschilmode) of common mode (sommode).

Fig. 165

De differential mode stroom is de gewenste stroom in de kabel door bijvoorbeeld een foutieve aarding van de kabel kan er een common mode stroom ontstaan. De oorzaak van deze slechte aarding ligt in de veronder- stelling dat het aardpotentiaal overal 0 volt bedraagt. Dit is niet het geval want zware elektrische machines kunnen stromen teweeg brengen die door de aarde vloeien, waardoor verschillende potentialen ontstaan op verschillende punten van het aardvlak.

Deze stroom wordt een probleem indien de gebruikte frequenties hoog

Pagina 152

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen zijn. De kabel werkt dan als een antenne. De common mode stroom vloeit dan in een kring gevormd door de kabel en zijn ‘antenne impedantie’. We hebben hier te maken met emissie door straling. Wanneer een kabel een verbinding maakt tussen twee apparaten, die ook via andere geleiders met elkaar verbonden zijn, vb. Doordat beide toestellen geaard zijn.

Impedantie kortstuk is veel kleiner alle stroom zal via app2 terug stromen naar app1

Fig. 166

Deze andere geleiders sluiten de common mode kring. Hier hebben we emissie via geleiding.

Deze common mode kringen kunnen vaak erg groot zijn - vierkante meters zijn geen uitzondering- zodat er in de praktijk met een lage stroomsterkte per cm, reeds een relatief groot veld kan opgewekt worden. Omgekeerd kan men ook twee stroompaden onderscheiden bij stoorspanningen.

Fig. 167: Differential mode

Deze spanningskring is onderworpen aan een differential mode stoorspanning. De stoorspanning staat in serie met de bronspanning. Dit betekent dat de foutspanning over Zl gelijk is aan het volledig stoorsignaal.

Fig. 168: Toevoegen common mode

Deze spanningskring is op zijn beurt onderworpen aan een common mode stoorsignaal.

De spanning over Zl wordt over beide potentialen verhoogd met de stoorspanning, relatief t.o.v. de gemeenschappelijke aardpotentiaal. De spanningsval over de impedantie blijft dus ongewijzigd, en heeft geen kwalijke gevolgen voor het systeem indien deze beperkt blijft.

Pagina 153

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.1.6 De transfertimpedantie

Om de afschermende werking van een kabel te karakteriseren, is het nodig een nieuwe grootheid te definiëren, nl. De transfert- of te wel de koppelingsimpedantie. Deze kabelspecifieke grootheid beschrijft de verhouding tussen de skinstroom op de buitenafscherming van de kabel en de spanning tussen de afschermmantel en binnen geleider.

Vb. indien er door de buitenmantel van een coaxiale kabel een stroom Ia (l) vloeit, zal er hierdoor een veld geïnduceerd worden, dat een spanning Ui teweegbrengt in de binnen geleider. De koppelingsimpedantie is al volgt gedefinieerd:

Zk= dUi/dZ . 1/l

Een kleine koppelingimpedantie stelt een goede ontkoppeling voor tussen de stoorstroom en de stoorspanning in de kabel, m.a.w. een hoge afscherming.

Fig. 169: Transfertimpedantie

12.1.7 Problemen vermijden en oplossen

EMC- problemen kan men best zo vroeg mogelijk trachten op te lossen, het liefst reeds in de ontwerpfase. Het minder duur en efficiënter EMC te voorkomen dan deze naderhand op te lossen.

Zoals reeds eerder aangehaald is, bestaat elk storingsprobleem uit een stoorbron, koppelingsmechanisme en gestoorde. Door een van deze drie elementen te elimineren lossen we ook het storingsprobleem op.

- interventie op de storingsbron;

- interventie op het koppelingsmechanisme;

- interventie op de gestoorde uitrusting.

Indien het mogelijk is om storingen ter hoogte van de storingsbron uit te schakelen, dan moet hiervan gebruik gemaakt worden.

Pagina 154

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.1.8 De betekenis van de CE- markering op functionele componenten

De CE-markering op functionele componenten, bijvoorbeeld op frequentiesturingen voor motoren, betekent dat de sturing voldoet aan alle facetten van de EMC- en laagspanningsrichtlijn op voorwaarde dat de samenbouwer rekening houdt met de in de documentatie opgegeven voorschriften. Hierin worden de EMC-maatregelen vermeld die door de gebruiker te nemen zijn zoals het plaatsen van filters, het aarden van het geheel en plaatsen van kabels.

12.1.9 Inbouw van functionele componenten

Bij het inbouwen van functionele componenten zoals plc’s en frequentieregelaars voor motorbesturingen kunnen deze volgens de EMC- richtlijn als eindproduct worden beschouwd.

Ze zijn direct in de handel verkrijgbaar en eenvoudig aan te sluiten.

Anderzijds kunnen ze beschouwd worden als een onderdeel van een eindproduct, bijvoorbeeld als element in een schakelkast.

Vandaar kunnen we een onderscheid maken tussen twee soorten benaderingen:

- de integrale benadering;

- de modulaire benadering.

12.1.10 De integrale benadering

Bij de integrale benadering wordt de gehele installatie samengebouwd en als één geheel getest. Alle nodige EMC- maatregelen, zoals plaatsen van filters, aanbrengen van afschermingen, uitvoeren van juiste bekabeling en omkasting, uitvoeren van de testen, samenstellen van het technische dossier, goedkeuring van een bevoegde instantie en CE- markering, vallen onder de verantwoordelijkheid van de samenbouwer.

12.1.11 De modulaire behandeling

Bij de modulaire behandeling wordt de machine samengesteld uit onderdelen waarbij alle noodzakelijke EMC-maatregelen zijn genomen door de leverancier van dat onderdeel en dus op zich al voldoet aan de EMC-richtlijn.

Door als samenbouwer uitsluitend gebruik te maken van EMC-gecertificeerde onderdelen, en deze onderdelen in de installatie te integreren volgens de installatievoorschriften aanbevolen door de leverancier, is de samenbouwer vrijgesteld van alle EMC-beproevingen.

Het strikt naleven van deze instructies is niet altijd mogelijk, indien hiervan afgeweken wordt, is het nodig een competent body in te schakelen, die het technische constructie dossier zal samenstellen en controleren.

Pagina 155

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.2 Praktische richtlijnen voor EMC vriendelijk ontwerp bij machines

Bij de uitrusting van een machine treft men meestal de volgende samenstellende delen aan:

- stuurkast met eventueel controlepaneel; Hier in treffen we voedingen, transformatoren, netfilters, contactoren, relais en tijdschakelaars aan. Buiten deze klassieke elektrische apparatuur zit er in zo een stuurkast vaak heel wat elektronische eenheden zoals plc’s, cncsturingen en frequentieregelaars.

- motoren, meestal AC-servomotoren;

- frequentie omvormers voor de snelheidsregeling van motoren, die afzonderlijk op de

machine geplaatst zijn. Dit omwille van plaatsgebrek in de stuurkast van de machine.

- sensoren en actuatoren staan verspreid opgesteld op de machine;

- veiligheidscomponenten;

- TL- verlichting;

- bedrading tussen alle bovengenoemde componenten en stuureenheden.

We zullen nu vervolgens elk onderdeel apart bespreken, zowel om de uitstraling (emissie) als immuniteit tegen instraling te waarborgen.

12.2.1 De stuurkast

De stuurkast of controlekast is het omhulsel waarin onderdelen zoals transformatoren, voedingen, relais, plc’s en sturingen zijn ondergebracht. Hoewel de uitrusting van een stuurkast, sterk kan verschillen van de ene tot de andere toepassing, zijn volgende punten bij de installatie ervan toch belangrijk.

- de stuurkast steeds met de grondreferentie verbinden via een laag impedante verbinding;

- tussen losstaande constructie en machineframes dienen verbindingen aangebracht worden;

Zorg ervoor dat deze verbindingen een goed galvanisch contact hebben met het frame, houd ook rekening met het eventueel optreden van galvanische corrosie tussen verschillende materialen van deze verbinding.

- het aantal en de grootte van de gaten beperken in de stuurkast, dit in functie van de in- en uitstraling;

- de indeling van de stuurkast zo uitvoeren dat er steeds een onderscheid gemaakt wordt tussen een sterkstroom- en zwakstroomgedeelte. Componenten die functioneel bij elkaar horen, moeten zo dicht mogelijk bij elkaar geplaatst worden. Dit om de bedrading zo kort mogelijk te houden, de gevoeligheid voor storingen te verminderen.

- een deur of luik kan het best voorzien worden van een afschermende pakking op de randen.

12.2.2 Voedingen en transformatoren

Een voedingtransformator moet voorzien zijn van RC netwerken aan de primaire en secundaire zijde. Gelijkrichterbruggen dien te worden gefilterd met RC- netwerken.

De secundaire piek laadstroom moet worden begrensd door de inwendige weerstand van de transformator of door een serieweerstand.

Het is aan te bevelen aan de primaire zijde een varistor te plaatsen tussen fase en nul ten opzichte van de aarde, en /of over de fase en de nulgeleider.

Secundair wordt soms een transient-surpressor geplaatst, dikwijls over de voedingselko.

Wordt de voeding voor digitale systemen gebruikt, dan kan ter voorkoming van emissie een

‘common mode’ spoel in de secundair lijnen worden geplaatst.

Pagina 156

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Voor het onderdrukken van laagfrequentstoringen is het aan te bevelen een transformator met scherm (tussen primaire en secundaire windingen) toe te passen. Dit scherm dient met een zo kort mogelijke verbinding verbonden te worden aan de aardstrip. Het is aan te bevelen transformatoren in een apart stalen compartiment te plaatsen.

Praktisch gezien zou een voeding een netonderbreking van vier perioden kunnen opvangen en een netspanningvariatie van -20% tot +10% kunnen verwerken.

12.2.3 Netfilters

Het toepassen van netfilters verbetert de laagfrequente uitstraling van de apparatuur naar het net, bijvoorbeeld de uitstraling op het gebied van lage frequenties van een geschakelde voeding.

Voor hoogfrequente uitstraling, boven de 1MHz is het de bedrading rond de filter die nog voor straling kan zorgen. Daarom is het noodzakelijk de bedrading zo kort mogelijk te houden en ervoor te zorgen dat er een goede aardverbinding is met de kast.

Het is noodzakelijk de netfilter als eerste te plaatsen op de inkomende kant van het net.

Indien we eerst de netschakelaar zouden plaatsen en hierna pas de netfilter, dan brengen we in feite de bedrading tot aan de kast, zodat ingezonden of uitgezonden storingen over deze bedradingen verspreid worden.

12.2.4 Contactoren, relais en spoelen

Ontstoren van contacten:

Het openen en sluiten van contacten van contactoren en relais heeft een stroomonderbreking tot gevolg welke gepaard gaat met een boogvorming tussen de contacten. De boog blijft bestaan totdat de stroom onvoldoende is en de boogontlading uitdooft.

De strooicapaciteit van de contacten en de inductantie van de bedrading geven in de praktijk een repetitieve ontlading totdat de energie is uitgestorven, met als gevolg dat er een aanzienlijke breedbandinterferentie optreedt.

Elk contact dat vonk vorming kan veroorzaken dient in principe te worden ontstoort. Zulk ontstoorcircuit bestaat uit een RC-netwerk rechtstreeks over de contacten geplaatst. De waarde van de condensator is bepalend voor de begrenzing van de spanningsstijging over de contacten, terwijl de weerstand de stroom door de condensator beperkt bij het sluiten van het contact. Vaak kunnen de constructeurs van deze relais en contactoren aangepaste ontstoornetwerken leveren, afhankelijk van de toepassing.

Ontstoren van spoelen:

Wanneer de stroom door een zelfinductie (spoel) plots wordt onderbroken, ontstaat er een hoge overgangsspanning bepaald door V = - L di/dt. Theoretisch, wanneer di/dt oneindig is, is ook de spanning dit.

In de praktijk wordt de spanning begrensd door de parallelcapaciteit en de ontstane golfvorm is een gedempte sinusoïde, warvan de frequentie b epaald is door de capaciteit en de waarde van inductantie.

Pagina 157

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Typische voorbeelden van geschakelde inductieve belastingen zijn motoren, spoelen van relais en transformatoren, maar ook een lange kabel kan genoeg inductantie bezitten om storingen te veroorzaken.

Het schakelen gebeurt meestal via een elektromechanisch contact of halfgeleider. In het laatste geval kan deze doorslaan door overspanning indien de stoorpuls niet wordt onderdrukt.

De RF-interferentie wordt meestal uitgestraald door de bedrading tussen schakelaar en belasting met een frequentie afhankelijk van de elementen die de resonantie bepalen.

Ook hier worden er weer RC- netwerken gebruikt voor het onderdrukken van de inductieve overgangsverschijnselen.

Bij gelijkstroom wordt dikwijls gebruik gemaakt van dioden om de tegen-emk te onderdrukken. Let op dat deze diode zich zo dicht mogelijk bij de te onstoren spoel moet bevinden om een zo klein mogelijk lusoppervlak te krijgen.

Fig. 170: DC - spoel

12.2.5 Afschermingen

Afscherming en filtering zijn complementair.

Afschermingen zorgen voor het onderdrukken van inkoppeling afkomstig van schakelingen en geleiders. De afscherming zorgt voor dit terugvoer pad en vormt eveneens de afscherming tegen indirecte inkoppeling met inwendige schakelingen en geleiders.

Onder een afscherming verstaat men een geleidend oppervlak rond kritische onderdelen, zodat het elektromagnetische veld dat in straalt verzwakt wordt door een combinatie van reflectie en absorptie.

Voor lage frequenties is het nodig een volle metalen behuizing te gebruiken. Voor frequenties boven de 30 MHZ kan een dunne geleidende laag volstaan, aangebracht op een plastic behuizing. Afgeschermde kabels geven geen afschermende werking tegen laagfrequente magneetvelden, bijvoorbeeld afkomstig van een transformator. Daarom moeten deze kabels steeds zo dicht mogelijk tegen de metalen kant van de kast worden gelegd of beter nog in een goed geaarde kabelbaan. Het veld zal gereduceerd worden door de metalen omhuizing.

Voor afscherming tegen hoogfrequente velden is het aan te raden een kast te kiezen met voldoende wanddikte (>2 mm) ten gevolge van het ‘skin-effect’, omdat anders de binnen en buiten velden onvoldoende van elkaar gescheiden worden. Eventuele openingen in de afscherming kunne best kleiner blijven dan 20 mm en ventilatoropeningen dienen afgedekt te worden met geleidende gaas in goed contact met de omkasting.

Voor de afscherming tegen hoogfrequent invloeden kunnen speciale plastische stoffen worden gebruikt. Deze materialen kunnen ook gebruikt worden voor een totale omkasting. Ideaal afschermend materiaal voor magneetvelden is µ-metaal omwille van de hoge permeabiliteit.

Pagina 158

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Het materiaal heeft echter als nadeel dat het na mechanische bewerkingen nabehandeld dient te worden.

Als magnetische afscherming komen anderzijds staalplaat en silicium ijzer (transfoblik) het meest voor omdat de materialen ferromagnetisch moeten zijn. Koper en aluminium geven nauwelijks enige demping en zijn hiervoor niet geschikt.

12.2.6 PLC’s en sturingen

Hierbij dienen de installatie voorschriften en schema’s van de constructeur strikt gevolgd te worden. Men mag geen conventionele PLC’s gebruiken voor het uitvoeren van veiligheidscircuits. Hiervoor zal men gebruik moeten maken van speciaal ontwikkelde veiligheid- PLC’s en veiligheidsrelais.

12.2.7 Frequentieomvormers

Een norm voor toepassing van filters op frequentieomvormers is de IEC 1800-3.

Hieronder volgen enkele aandachtspunten voor bij de installatie van frequentieomvormers.

- gebruik steeds het aangepast type netfilter;

Aarding van de netfilter dient zo dicht mogelijk bij de aarding worden uitgevoerd. De verbindingskabel tussen filter en omvormer dient zo kort mogelijk gehouden te worden en voorzien te zijn van een afscherming, geaard aan de twee zijden.

- de vermogenkabels naar de motor moeten zo kort mogelijk worden uitgevoerd. In deze kabels mogen nooit controlesignalen voorkomen. Het is aan te raden deze vermogenkabels onder te brengen in een goed geaarde kabelbaan, gescheiden van andere kabels.

- alle afgeschermde kabels dienen aan beide zijde geaard de zijn.

- aardingskabels in ‘Multipoint’ aanleggen om een goed equipotentiaal geheel te verkrijgen en de oppervlaktelussen van de aarding te beperken. Men dient er wel rekening mee te houden dat er een onderscheid bestaat tussen de ‘geelgroen’ geleiders en de

‘massageleider.

12.2.8 Sensoren en actuatoren

Sensoren die volgens elektromagnetische principes werken, dienen goed afgeschermd te zijn tegen elektromagnetische velden.

Bij de actuatoren treft men vaak elektro-ventielen aan die bekrachtigd worden door een spoel.

Het EMC gedrag van deze elementen is identiek aan die van relaisspoelen.

Het gebruik van een storingvrije voeding is een must.

12.2.9 Tl-verlichting

Tl-verlichtingsarmaturen welke op machines aangebracht worden vallen onder de CEmarkering. Hiervoor zijn de normen EN 61547 van toepassing.

Let op voor storingen via conductieve emissie, in het geval van verlichtingsarmaturen met

‘elektronische transformatoren of ballasten’. Zorg voor een goede aarding met de rest van de machine.

Pagina 159

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.2.10 Bekabeling en connectoren.

De belangrijkste stralingsbronnen van een systeem, of inkoppelingswegen naar een systeem, zijn de uitwendige kabels.

Door hun enorme lengte bestaat er een grote interactie met de elektromagnetische omgeving.

Kabels en de bij horende connectoren voor verbindingen met de verschillende onderdelen moeten zorgvuldig gekozen worden en aangelegd worden.

Doel : Uitstraling in differential mode instraling onderdrukken via common mode

Merk op dat de wijze waarop een connector verbonden wordt met een kabel sterk de afschermende eigenschappen van de kabel bepaalt. Het verbinden van de afscherming van de kabel met een pin van de connector vermindert zeer sterk de afschermende eigenschappen wat betreft de hoge frequenties. Het is aan te bevelen de afscherming door middel van een geleidende klem met het huis van de connector te verbinden. Hiervoor zouden we de zogenaamde ‘iris-shell’ klem kunnen gebruiken, omdat deze de hele afschermingmantel omsluit.

12.2.11 Afscherming van signaalkabels

Fig. 171 Fig. 172

Fig. 171: Scherm van de kabel aan de massa van het toestel en het toestel niet geaard. Dit

is een GOEDE EMC afscherming. Op gebied van veiligheid minder geschikt.

Fig. 172: Scherm van de kabel geaard en het toestel is niet geaard. Dit is een afsluiting

voor de veiligheid en is ONGESCHIKT voor EMC.

Fig. 173 Fig. 174

Fig. 173: Het scherm is verbonden met de massa, en de massa is geaard. Zowel op

gebied van veiligheid als op het gebied van EMC GOED.

Fig. 174 Het scherm is niet verbonden met de massa en is niet geaard. SLECHT.

Pagina 160

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

EM veld

i

Toestel 1 Toestel 2

i

Fig. 175

Fig. 175: T.g.v. het potentiaalverschil tussen de twee aardingen is er een gevaarlijk

potentiaal tussen de kabelafscherming en de massa van toestel 2.

Deze oplossing is wel voldoende als afscherming voor LF (laagfrequente)

elektrische velden. De in de kabelmantel geïn duceerde stroom kan bij

voldoende lage impedantie naar de aarde vloeien.

Stroom door

het kabelscherm

Fig. 176

Fig. 176: Om het probleem van het voorgaande te vermijden wordt de kabelmassa aan

beide kanten met de toestelmassa verbonden.

Het potentiaal verschil is niet meer aanwezig aan toestel 2, maar er kan een

hoge stroom over de kabelafscherming vloeien. Dit kan EMC-PROBLEMEN

geven.

Fig. 177

Fig. 177: Een mogelijke oplossing voor de hoge stroom over de kabelafscherming zou

eventueel een parallelle aardgeleider kunnen zijn. Hij wordt best in de buurt

van een signaalkabel geplaatst. Een goede metalen kabelgoot, metalen

structuren of een aardingsmaas kunnen hiertoe dienen.

Pagina 161

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Fig. 178

Fig. 178: Een gemeenschappelijke aarding voor de twee toestellen is soms wel een

oplossing. Dit is het geval met toestellen in eenzelfde rack.

Maar dan blijft het probleem van de aardingslus bestaan. Door het oppervlak

van de lus te beperken kan de geïnduceerde stroom kleiner worden.

Fig. 179

Fig. 179: De massa aan één van de toestellen kan men vervangen oor een capacitieve

koppeling. Dit is een GOEDE oplossing. Voor LF-signalen is de aardingslus

onderbroken.

Pagina 162

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.3 Netten, EMC, persoonsbeveiliging

Net EMC-gedrag Persoonsbeveiliging Beveiligen tegen brand e.a.

TT-net GOED GOED GOED

Zorgen voor Differentiaalschakelaar

een goede is een verplichting.

bliksemafleider.

IT-net SLECHT GOED GOED

Commonmode Differentiaalschakelaar

filters kunnen is geen verplichting.

niet gebruikt Indien ze toegepast wordt,

worden. kort bij de verbruiker.

TN-C-net SLECHT GOED SLECHT

Er vloeien stro- Differentiaalschakelaar is Verboden in gevaarlijke omge-

men in de PE niet mogelijk. vingen.

en de massa.

Geeft storingen Hoge stromen in de PEN.

als gevolg.

TN-S-net ZEER GOED GOED SLECHT

Hoge foutstromen in de Differentiaalschakelaar van

PE. Er is een aardingspunt. 500mA plaatsen.

Tabel 60

Pagina 163

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12.4 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. EMC

Art. nr. 4.4.1

Elektromagnetische compatibiliteit (EMC):

De elektrische stoorsignalen die de uitrusting zelf veroorzaakt, mogen geen niveau’s overschrijden zoals aangegeven in de EMC-normen.

Stoorsignaten kunnen worden beperkt door:

- onderdrukking bij de bron (gebruik van condensatoren, spoelen, diodes, ... );

- afscherming van de uitrusting door galvanisch verbonden omhulsel (kooi van Faraday).

De gevolgen van stoorsignalen kunnen worden beperkt door:

- alle gemeenschappelijke aansluitingen afzonderlijk met centrale referentiepunten verbin-

den, die geaard zijn door geleider van minimaal klasse 6;

- alle gestel verbindingen aan gemeenschappelijk punt leggen m.b.v. zo kort mogelijke

geleiders;

- scheiden of afschermen van gevoelige uitrusting van schakelapparatuur.

12.5 Volgens norm EN 60439-1 i.v.m. EMC

Art. nr. 7.10 Elektromagnetische compatibiliteit (EMC)

Art. nr. 7.10.3

Immuniteit

Schakel- en verdeelinrichtingen zonder elektronische onderdelen zijn niet gevoelig voor normale elektromagnetische storingen en hoeven niet te worden beproefd.

Schakel- en verdeelinrichtingen met elektronische componenten moeten voldoen aan de immuniteitseisen van de relevante productnormen of algemene EMC-normen.

Art. nr. 7.10.4 Emissie

Zonder elektronische componenten, in dit geval worden de eisen voor elektromagnetische emissie voldoende geacht en hoeft geen beproevingen te ondergaan.

Met elektronische componenten, deze kunnen voortdurend elektromagnetische storingen veroorzaken. De componenten moeten elk afzonderlijk voldoen aan de productnormen en de

EMC-normen.

Pagina 164

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 13: Praktische tips i.v.m. frequentieregelaars

13.1 Praktische tips van algemene aard

- een Frequentiesturing (F.S.) kan meestal principieel voorgesteld worden, zoals onderstaande schema (fig. 180);

- meestal is er de instructie van de fabrikant die zegt dat de FS, omwille van koeling,

vertikaal moet opgesteld worden ;

- een FS blijft ook na uitschakeling nog enkele tijd onder spanning. Respecteer dus de

instructies van de fabrikant ;

- toebehoren van een FS kunnen vermogenscheiders zijn, lastscheiders met of zonder

smeltveiligheden, contactoren, stuurstroomcomponenten e.d. ;

- de EN 60947 reeks behandelt hoger genoemde componenten, zoals algemeen geweten ;

Verschillende van die normen zijn heruitgegeven in de loop van de voorbije jaren. Belangrijk daarbij is dat er steeds een bijlage is toegevoegd aan die normen, waarin gezegd wordt, welke karakteristieken vooraf moeten overeengekomen worden tussen fabrikant en gebruiker.

De voorwaarden beschreven in de bijlage van de EMC richtlijn 89/336IEEG (KB 18-05-'94) zijn uiteraard te respecteren. Dit betekent in de praktijk veelal RFI filters, afgeschermde motorkabels en een perfecte potentiaalvereffeningsinstallatie.

13.2 Frequentieomvormers

A) Werkingsprinciepe

AC spanning wordt omgezet in DC spanning. Deze DC wordt terug AC maar met variabele gemiddelde amplitude en frequentie.

1. VOEDINGSSPANNING

2. GELIJKRICHTER

3. TUSSENKRING: UDC

4. STABILISATIESPOELEN in tussenkring

5. AFVLAKCONDENSATOREN in tussenkring

6. INVERTOR: DC wordt AC

7. MOTORSPANNING

8. STUURKAART

2 3 6

1 4 7

5 Motor

8

Fig. 180: Schema van een frequentieregelaar

Pagina 165

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Een FS kan aangesloten worden op een ITZN (IT-net zonder nulgeleider) , een TT net of een TN-S net, in normale industriele omstandigheden.

De uitwendige invloeden die op de plaats van de opstelling aanwezig zijn (BE2 en/of BE3) kunnen voor bijkomende problemen zorgen. Het afschakelvermogen, op de plaats van opstelling moet tenminste gelijk zijn aan de waarde van het berekende kortsluitvermogen.

Geadviseerd wordt, indien het om een FS met een motor gaat, de EN 1050 + EN 954 te hanteren, om de risicoanalyse en evaluatie uit te voeren. De bekomen stuurcategorie (B-1-2-3-

4) moet dan gerealiseerd worden.

Indien de FS opgenomen wordt in een geheel (meervoudige motoren, machine of installatie) kan de filosofie van de EN 61508 steeds toegepast worden.

Het geheel moet voldoen aan de desbetreffende "regels van de kunst".

In de praktijk is "DE REGELS VAN DE KUNST’ beschreven in de EN 60204.1. Als nu een

FS geplaatst en aangesloten wordt, conform de voorwaarden van de genoemde norm, en de

FS zelf is conform met de eisen beschreven in art. 4.2. van de EN 60204.1, dan is er voldaan aan de voorwaarden beschreven in het AREI art. 5 + 7 + 9.02 m.a.w. in dat geval is het geheel conform de AREI voorwaarden.

Omdat de EN 60204.1 een geharmoniseerde Europese norm is, wordt geadviseerd, in alle gevallen deze norm te hanteren of op te leggen, als het over FS gaat. Alle lidstaten worden geacht de EN 60204.1 te kennen en te respecteren.

B) Bestelling

Het art. 4.2 van de EN 60204.1 zegt dat alle toestellen en componenten moeten voldoen aan de desbetreffende EN en/of IEC normen (als ze bestaan). Een FS conform met de EN 50178 voldoet m.a.w. aan de eisen van art. 4.2 van de EN 60204.1 (en ook aan de eisen van het

AREI art. 5 + 7).

Het CE merkteken op de FS, kan aangebracht zijn op basis van de volgende richtlijnen

73/23/EEG +93/68/EEG + 89/336/EEG

Een bijhorende verklaring van overeenstemming met verwijzing naar de genoemde RL en liefst met verwijzing naar de EN 50178, zou moeten kunnen voorgelegd worden.

"CE + verklaring" betekent dat het toestel "mag verkocht" worden. Maar verkopen wil niet zeggen; in dienst stellen.

Geadviseerd wordt de volgende informaties te vermelden op een bestelbon van een FS :

(art. 7.2.1 EN 50178)

- merk;

- type;

- Ue (gebruiksspanning) – f (netfrequentie);

- motorvermogen;

- verwachte IP-graad;

- constructienorm;

- taal van de instructies en aansluitvoorwaarden;

- beschermingsklasse (I of II).

Pagina 166

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Van de fabrikant wordt verwacht dat hij zonder meer, de vorige informaties weergeeft op de kenplaat, en dat hij daarna aangeeft:

- of de nulleider moet geaard worden, in 't bijzonder als een geaard systeem werd toegepast;

- waar het aardaansluitpunt zich bevindt. Deze klem duidt hij aan met het symbool of met de letters "PE" naast de klem;

- wijzigingen aan de FS, uitgevoerd door de fabrikant tijdens de opbouwfase, in het bijzonder als het gaat over veiligheidstoepassingen;

- een pictogram is te voorzien op de condensator omhullingen, als de ontladingstijd > 5 sec. na afschakelen van de voedingsspanning;

- aansluitpunten voor toekomende leidingen moeten gekenmerkt worden. De nodige speci- ficaties en schema's zijn te voorzien door de fabrikant;

- info i.v.m. een RCD type B of andere maatregelen die moeten genomen worden, teneinde de bescherming tegen elektrische schokken te waarborgen, zijn door de fabrikant te geven;

- of er speciale maatregelen te nemen zijn of welke speciale voorwaarden moeten gevolgd

worden;

- de fabrikant dient verder te zorgen voor de nodige documentatie, af te geven met de

levering van de FS (7.2.3);

- de taal van de documentatie dient vooraf overeengekomen te worden tussen de klant en fabrikant;

- in verband met de werkingsvoorwaarden dient de fabrikant, in de mate van het mogelijke, de volgende info te geven:

- alle info die nodig is voor de veiligheid in normale omstandigheden en tijdens het onderhoud;

- de noodzakelijkheid om ja dan neen de nulleider te aarden;

- noodzakelijkheid om vaste aansluiting te voorzien ;

- het tvpe i.f.v. de klimatologische omstandigheden binnen de welke de FS veilig kan werken. Bvb. "B" wil zeggen, een omgevingstemperatuur begrepen tussen + 5°C en

+ 40°C bij een relatieve luchtvochtigheid van 85% en een luchtdruk van 86 tot 106 kPa;

- hij dient melding te maken van de kringen die expliciet elektrisch geisoleerd werden;

- i.v.m. overstroombeveiligingstoestellen;

- i.v.m. transport en onderhoud;

- zo wordt ook gevraagd info te geven i.v.m. het opsporen van fouten en herstelling.

Nota: art. 7.3 van de EN 60204.1 (1997)

Dit artikel zegt dat motoren moeten beveiligd worden tegen overbelasting, door:

- thermische overbelastingsrelais;

- temperatuursensoren;

- stroombegrenzers.

In de praktijk zullen de temperatuursensoren dikwijls de ENIGE GOEDE oplossing zijn. Zie ook art. 15.4 van de norm .

Pagina 167

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) De installatie

Een mogelijke oplossing bestaat erin, het voedingspunt uit te rusten met een vermogen schakelaar, conform de EN 60947.2 geschikt voor scheiding volgens de EN 60947.3. Deze schakelaar voorziet om in uitgeschakelde stand vergrendeld te kunnen worden is thermisch en magnetisch instelbaar op waarden die in overleg met de fabriliant gekozen werden (of via de technische info).

De voedingsleiding heeft bij voorkeur een interne PE in geel/groene kleur. Hij dient volgens de regels der kunst aangesloten te worden.

De toegelaten lengte van de leiding tussen de FS en de motor, opgegeven door de fabrikant, mag niet overschreden worden. Het overschrijden van die lengte kan op vlak van de EMC voorwaarde inbreuken tot gevolg hebben.

Volgens de EN 50178, en misschien ook volgens de instructies van de fabrikanten, is in bepaalde gevallen een extra potentiaalvereffeningsgeleider nodig tussen de FS (indien van de klasse 1) en de motor. Dit is zeker het geval voor I lek normaal

35 mA AC of

10 mA DC.

Een FS is meestal uitgerust met een netfilter. (Deze filter veroorzaakt een lekstroom tussen FS en aarde (condensatoren: Z= 1/

ω

C waarin

ω

= 2 . phi . f of hoe groter de frequentie hoe kleiner de impedantie en hoe groter de lekstroom).

In IT netten kan dit dus een probleem gaan vormen even goed in een ander net uitgerust met differentieelstroominrichtingen (DSI) . Immers op 'n bepaald moment kan de totale lek (van meerdere FS) groter worden dan de aanspreekwaarde van de DSI of 1ste foutmeldingswaarde van het isolatiecontroletoestel. De EN 50178 geeft een oplossing daarvoor.

Bedenk dat in IT-netten met een 1 ste rechtstreekse fout de condensatoren, geschakeld tussen de niet geaarde fase en aarde, op Ulijn terecht komen met alle gevolgen vandien voor die condensatoren. Als ze niet berekend werden voor die lijnspanning (Uf . 3).

De motor dient beveiligd tegen de gevolgen van overstroom. Duidelijke afspraken vooraf tussen leverancier en gebruiker zijn te maken. Een aantal fabrikanten zeggen zeer duidelijk dat de motor-overlastbeveiliging geen deel uitmaakt van de fabrieksinstelling.

Een galvanische scheiding tussen de sturing en het vermogendeel is fundamenteel belangrijk.

Via "PELV' (art. 6.4 EN 60204.1 bvb.) kan dit probleem opgelost worden.

Pagina 168

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

13.3 EMC perikelen

A) EMC en kabels met hun toebehoren

Zorg ervoor dat de aders van een kabel bij aansluitingen zo dicht mogelijk bij elkaar blijven zodat de ontstane velden worden gecompenseerd.

Goede potentiaalvereffeningsverbindingen zijn onontbeerlijk, zorg daarom voor:

- blank materiaal om verbindingen door te voeren;

- getande ringen;

- zo groot mogelijk contactoppervlak;

- zo groot mogelijke sectie;

- korte, brede massaverbindingen.

Stervornuge referentiesystemen voldoen meestal voor LF (Laagfrequente) terwijl maasvormige systemen worden aangewend voor HF (Hoogfrequente) gebieden.

Met stervormige systemen kunnen potentiaalverschillen optreden als de impedantie (lengte) van de aansluitleidigen, naar het sterpunt, sterk verschillen van elkaar. Dus, voorzie desgevallend meerdere sterpunten.

Sterkstroom -, besturings- en datakabels moeten ter voorkoming van capacitieve en inductieve inkoppelingen steeds zo ver mogelijk van elkaar geplaatst worden.

Deuren van borden worden bij voorkeur geaard met een breedband Litze leiding die zo kort mogelijk dient te zijn.

Indien mogelijk, plaats kabels die storende effecten tot gevolg hebben in andere kabelgoten dan gevoelige leidingen. Is dit niet mogelijk laat de kabelgoot dan "open".

Onderbrekingen in kabelgoten hebben een sterke negatieve invloed omdat de continulteit van de massa onderbroken werd.

B) CE-markering op de frequentieregelaar (FS)

De Machine-Richtlijn is niet van toepassing op een FS. Een FS voldoet niet aan de definitie van de machine, maar met een aangesloten motor die ‘wat’ aandrijft zal er wel voldaan zijn aan de definintie van de voorwaarden.

De Laagspannings-Richtlijn is van toepassing indien de FS gevoed wordt door een spanning tussen de 50V AC en de 1000V AC of tussen 75V DC en 1500V DC. Als een fabrikant van

FS conform is met de essentiele eisen, dan kan hij het CE-markeringsteken aanbrengen.

Noch op de FS noch op de installatie moet, omwille van de EMC-Richtlijn, het CEmarkeringsteken aangebracht worden. Het geheel en de FS moet wel voldoen aan de essentiele eisen beschreven in deze richtlijn.

Pagina 169

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

13.4 Praktische schema’s

13.4.1 Frequentieregelaars op een IT-net

A) Vermogenscheider + contactor (pimair) - werkschakelaar (secundair)

Stroomopwaarts van de FS is een toestel voor permanente isolatiecontrole te voorzien. Dit toestel dient gevoelig te zijn voor AC en DC isolatie foutstromen.

De beschermingsaardinstallatie en de potentiaa1vereffeningsinstallatie is uit te voeren volgens de regels der kunst. Zie art. 8 van EN 60 204-1.

De vermogenschakelaar, conform de EN 60 947-2, geschikt voor scheiding, zal moeten gedimensioneerd worden in functie van:

- kortsluitvermogen op plaats van opstelling;

- overbelasting;

- de DC omvormers dienen ook beveiligd te zijn, via de gekozen vermogenschakelaar;

- de kleur van de hendel en achtergrond is principieel grijs-zwart;

- de vermogenschakelaar wordt geplaatst binnen een behuizing, van de klasse I of II

(EN

60536) en met een IP-graad overeenkomstig de resultaten van de uitwendige

invloeden op de plaats van opstelling .

AC

à

DC Meting

Motor

Vermogenscheider

Sturing

PE

Fig. 181: Frequentie gestuurde motor in een IT-net

De cat. A of B van de vermogenschakelaar is te bepalen in functie van de bedrijfsomstandigheden en de gebruikerswensen.

De contactor, conform met de EN 60 947-4 moet een Ic waarde hebben, overeenkomstig de schakelcategorie AC 3 (EN 60 947-4), AC 1 mogelijk (fabrikant FS)

Op basis van de resultaten van de risicoanalyse kan een noodstop nodig zijn. De voor de hand liggende mogelijkheden zijn:

- inwerken op nulspanningsspoel ;

- inwerken op voeding stuurspanning ;

- via veiligheidsrelais enz.

Het ruststroomprincipe is steeds toe te passen.

Stroomafwaarts van de FS kan een lastschakelaar als werkschakelaar gebruikt worden. Hij dient te voldoen aan de voorwaarden van de EN 60947.3 cat. B. (Hulpcontact, voorijlend)

Deze lastschakelaar dient een voorijlend hulpcontact te hebben zodanig dat eerst de IGBT's

(wisselrichter) onderbroken wordt en daarna de motorleiding. Deze schakelaar moet in uitgeschakelde stand vergrendeld kunnen worden. Het soort en type van de leiding tussen de

Pagina 170

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

FS en de motor, als ook de maximale toegelaten voorziene lengte, wordt meestal voorgeschreven door de fabrikant.

De sectie van de PE kan berekend worden met de formule :

Spe > Icc . t

k

Hierin is:

Icc : berekende waarde van de kortsluitstroom.

K : constante 115-134-143. t : uitschakeltijd overstroombeveiliging met max. van 5 sec.

OPMERKING:

Omwille van de potentiaalvereffening en in omstandigheden BE2 of BE3 wordt zeer sterk aanbevolen om voor t steeds 5 sec. te kiezen zodat Spe (stijgt) groot genoeg is.

De condensatoren moeten geschikt zijn voor een hogere spanning. Immers met 1 rechtstreeks geaarde fase (1 ste fout omstandigheid) komt er een spanning UF. 3 over bepaalde condensatoren te staan. Hetzelfde geldt natuurlijk voor RFI filters.

B) Lastschakelaar + smeltveiligheden + contactor (primair)

Isolatiecontrole zoals in het vorige (A) beproken.

PE + Pot. vereffening zoals in het vorige (A) besproken.

De lastschakelaar conform de EN 60 947-3 geschikt voor scheiding, cat. A of B, is nu uitgerust met smeltveiligheden van het type gR, teneinde dus ook de DC richtercomponenten te beveiligen. Het afschakelvermogen van de smeltveiligheden (IEC 269.1) moet zoals altijd voldoende zijn.

De kleur van de hendel blijft grijs-zwart.

De schakelaar moet in uitgeschakelde stand kunnen vergrendeld worden, vermits stroomafwaarts van de FS geen schakelaar is opgenomen.

Contactor zoals in het vorige (A) besproken.

Noodstop zoals in het vorige (A) besproken.

Contactor

AC à DC Meting

Motor

Lastscheider met smeltveiligheden Sturing

PE

Fig. 182: Frequentie gestuurde motor in een IT-net

Pagina 171

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

C) Bescherming tegen indirecte aanraking

IT-net Isolatie bewaker Tweede fout

Voeding

Zn Rpe Frequentie-

sturing

Motor

UC

Fig. 183: Bescherming tegen indirecte aanraking

Zn symboliseert de totale lekimpedantie van het IT-net. Deze waarde is in functie van het aantal aangesloten leidingen, hun lengte en hun sectie, de soort (afgeschermde kabels of niet - capaciteitsarme zoals XVB of capaciteitsrijke zoals EVAVB) enz. De waarde is ook afhankelijk van het aantal RFI filters en de totale isolatieweerstand van het net.

In geen geval mag de waarde UC > UL indien zich een 1 ste fout, zoals op 't schema zich voordoet. Het concept moet derhalve zo gekozen worden dat bij een 1 ste fout omstandigheid de isolatiewachter (AC-DC) de fout meldt en dat UC < UL.

In omstandigheden BB1 is UL 50 V.

Indien een 2de fout optreedt, gedraagt een IT-net zich als een TN-net. De overstroombeveiliging (in onze voorbeelden de vermogenscheider of de gR smeltveiligheden) moeten dan uitschakelen binnen een bepaalde tijd.

Volgens het HD 384.4.41 art. 413.1.5.6 gelden als toegelaten tijden voor een net 230/400 V,

0,4 sec. Indien de nul niet ter plaatse is uitgevoerd en 0,8 sec. indien hij wel ter plaatse is uitgevoerd en dit dan bij een 2de rechtstreekse fout.

De voorwaarde is wel dat :

Zs < 3 . Uo (niet verdeelde nul)

2 Ia

Uo: spanning tussen fase en nul

U: Ueff tussen de fasen

Zs: impedantie van de kring, bestaande uit de fasen, de PE en de bron, die door het

defect tot stand komt

Ia: stroom die het beveiligingstoestel doet aanspreken op 0,4 sec. in de hierboven

genoemde voorwaarden.

Pagina 172

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

OPMERKING :

ITMN (IT-net met nulgeleider) is meestal af te raden, daarom wordt er niet verder op ingegaan op dit moment. De EN 60 204-1 verwijst in art. 6.3 naar de IEC 364.4.41 art. 4.1.3.

Het AREI art. 31 legt lagere uitschakeltijden op.

In alle omstandigheden geldt, hoe lager de PE impedantie, hoe lager Uc, hoe veiliger voor de persoon die een toevallige aanraking doet. M.a.w. het advies tot potentiaal vereffening wordt hiermede nog is bevestigd.

D) FS op een IT-net zonder nulgeleider (ITZN) in BE3

Art. 110 AREI spreekt over:

Zone Z: Stof in zwevende toestand kan voorkomen tijdens normale werking, zodat een

ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

Zone Y: Ruimte waarin geen ontplofbare stoffige atmosfeer kan ontstaan tijdens normale

werking.

Art. 4.1 EN 60 204-1 spreekt over :

Het vastleggen van de aanwezige uitwendige invloeden op de plaats van opstelling. Verder distantieert de norm zich van voorwaarden voor elektrische installaties in ruimten met explosiegevaar.

Concreet is er in onze eerder genoemde voorbeelden een isolatiecontrole voorzien en zijn wij conform met het nieuwe art. 104.05 van het AREI.

Praktisch geldt het advies tot het realiseren van een potentiaalvereffeningsinstallatie volgens de regels der kunst. Deze kunnen samengevat worden als volgt:

- Spe

Icc . t (zie eerder in deze tekst) ; k

- realiseer degelijke verbindingen, zoals beschreven in art. 14 van de EN 60 204-1;

- zorg voor 'n voldoende mechanische bescherming, daar waar beschadiging mogelijk is;

- respecteer de voorwaarden beschreven in art. 8 van de EN 60 204-1.

Motoren in zone X en Y: de minimum beschermingsgraad van de motor dient IP4X te zijn, die van de aansluitdoos 5X (zone Y) of 6X (zone z).

De maximale oppervlakte temperatuur mag de volgende waarden niet overschrijden

- 2/3 van de ontstekingstemperatuur;

- glimtemperatnur < 75° C.

De laagste waarde van beide dient gerespecteerd te worden. Mogelijkheden om te voldoen aan een van de twee voorwaarden: ingebouwde thermistor of Ex-motor, of certifcaat van de fabrikant

Pagina 173

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

13.4.2 Frequentiesturing op een TT-net

Er wordt uitgegaan van het feit dat er industrieel weinig TT-netten aanwezig zijn tenzij dan op plaatsen waar het vermogen beperkt is.

1

TT-net

D.S.I 2

Rn Rpe Frequentie- 3

sturing

Motor 4

UC

Fig. 184: Frequentiesturing op een TT-net

1. Is vermogenlastschakelaar met DSI (Differentieelstroominrichting) voor algemene LS-

net.

2. Is een DSI van het type A of B of AC al naargelang het motorvermogen. Zie eerder de

algemene filosofie van de EN50l78.

Een motor met groot of zeer groot vermogen zal praktisch niet op een VEILIGE wijze op een TT-net kunnen aangesloten worden tenzij RPE zeer klein is.

Zoals altijd zijn de passieve maatregelen of de potentiaalvereffeningsinstallatie een mogelijkheid om Uc << te houden, maar het probleem in 't algemeen van RFI filters gekoppeld aan DSI in 't algemeen blijft, vanwege de stroom naar de massa.

3. Frequentiesturing.

4. Motor die in geval van een l ste rechtstreekse fout een foutstroom zal veroorzaken waarvan de waarde beperkt is door onder andere de som van de nulpuntsweerstand en de Rpe aardingsweerstand. Hierdoor zal de kans dat een overstroombeveiligingstoesteI gaat werken gevoelig kleiner worden.

Pagina 174

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

13.4.3 Frequentiebesturing op een TN-S-net

A) Algemeen

Een aIgemene LS-vermogenschakelaar wordt zoals eerder uitvoerig toegelicht. Dit kan een vermogenscheider zijn of een lastschakelaar met smeltveiligheden, al of niet gekoppeld aan een contactor enz.

De FS gaande van 0, ... tot ... MW.

Bij het optreden van een fout :

Motor, waarbij indien een 1 ste rechtstreekse aardfout ontstaat, er een foutstroom zal vloeien die de waarde van een kortsluitstroom benadert. De foustroom wordt enkel begrensd door de impedantie van de voedingsfase (in fout), de impedantie van de PE, de interne impedantie van de FS en van de bron (HS-LS trafo). In functie van die totale impedantie en in functie van de gekozen overstroombeveiliging, zal een uitschakeling volgen op een bepaalde tijd.

Als wij de filosofle van het HD 384.4.41 art. 413.1.3.3 volgen, dan mag de uitschakeltijd weer oplopen tot 0,4 sec. indien Uo = 230V is.

Met het AREI (art. 31 en 80) voor ogen wordt die tijd bepaald door de waarden van Uc.

Uc = 0,8 . U met m = Sf / Spe

1 + m

Laagspannings-vermogenscheider

TN-C-net

Voeding Vermogenscheider

of lastscheider met

smeltveiligheden

R Frequentie-

Sturing (FS)

Motor

UC

Fig. 185: Frequentiebesturing op een TN-S-net

Pagina 175

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Met Sf = Spe wordt Uc dan ongeveer 90 V, wat in omstandigheden BB 1 overeenkomt met een tmax. van 0,5 sec. m.a.w. in deze omstandigheden zijn de ARE1-voorwaarden gunstiger dan deze van de HD. Indien m = 2 wordt, zal Uc stijgen tot 0,8 . 235,2 = 125 V,

3 dan wordt tAREI 0,2 sec. en tHD blijft 0,4 sec.

Uc kan zoals altijd laag gehouden worden via de potentiaalvereffeningsinstallatie m.a.w. als niet kan gegarandeerd worden dat bij een 1 ste rechtstreekse fout, stroomafwaarts van 2, deze laatste zal uitschakelen op een voldoende korte tijd, blijft potentiaalvereffening de enige mogelijkheid, als een DSI van het type B niet kan.

B) FS on TN-S in BE3 ruimten

Indien een DSI van 500 mA type B volgens de IEC 755 mogelijk is, dient hij stroomopwaarts geplaatst. Indien een DSI niet kan, omwille van de lekstromen bvb., blijft potentiaalvereffening, zie C, de enige mogelijkheid naast een aangepaste overstroombeveilig- ing en een PE installatie.

C) FS + potentiaalvereffening HD 384.4.41

Basispotentiaalvereffening

In elk gebouw moeten de volgende geleidende delen door basisvereffeningsleidingen zijn verbonden met de hoofdaardrail of -klem:

- elektrisch geleidende hoofdleidingen voor de watervoorziening ;

- elektrisch geleidende hoofdleidingen voor de gasvoorziening ;

- andere elektrische geleidende leidingstelsels zoals centrale verwarmings- en

luchtbehandelingssystemen ;

- de staalconstructie van het gebouw en betonwapening, indien dit om bijzondere redenen is

gewenst.

Waar leidingstelsels het gebouw binnenkomen moet potentiaalvereffening zo dicht mogelijk bij de plaats van binnenkomst plaats vinden.

Hoofdaardrail of hoofdaardklem

In elke installatie moet een hoofdaardrail of hoofdaardklem aanwezig zijn waarop moeten zijn aangesloten:

- beschermingsleidingen ;

- aardleidingen ;

- basisvereffeningsleidingen ;

- functionele aardleidingen, indien noodzakelijk.

De aansluitingen op de hoofdaardrail of hoofdaardklem moeten gemakkelijk toegankelijk en los te maken zijn. Deze aansluitingen moeten kunnen worden losgemaakt om bijvoorbeeld de aardverspreidingsweerstand van de aardelektrode te kunnen meten. De aansluitingen moeten:

- slechts met gereedschap kunnen worden losgemaakt ;

- mechanisch voldoende sterk zijn en elektrisch betrouwbaar zijn.

Bijvoorbeeld : Aardingsbruggen

Pagina 176

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Aardingsvoorzieningen

Aardingsvoorzieningen mogen zowel gemeenschappelijk als afzonderlijk zijn gebruikt voor bescherming tegen indirecte aanraking en voor functionele aarding.

Aardingsvoorzieningen moeten zo zijn dat:

- hun weerstand blijvend voldoende laag is ;

- zij zijn bestand tegen de thermische en mechanische belasting ten gevolge van

aardfoutstromen en aardlekstromen ;

- zij zijn bestand tegen uitwendige invloeden of zijn voorzien van een aanvullende

bescherming.

Metalen delen moeten, waar nodig, tegen elektrochemische aantasting zijn beschermd.

Aardelektroden

Als aardelektroden mogen zijn gebruikt:

- aardstaven en aardbuizen ;

- bandvormige en draadvormige aardleidingen ;

- aardplaten ;

- in funderingen opgenomen elektroden ;

- wapeningsstaven van betonconstructies in de grond ;

- metalen waterleidingsnet;

- andere metalen voorzieningen in de grond.

OPMERKING:

Het gebruik van aanvullende potentiaalvereffening sluit niet uit dat uitschakeling van de voeding nodig is om andere redenen, zoals bescherming tegen brand e.d.. Aanvullende potentiaalvereffening kan betrekking hebben op de gehele installatie, een deel van de installatie of een bepaalde plaats in de installatie. Bij toepassing van potentiaalvereffening kunnen nadelige invloeden optreden zoals:

- verwarming van de vereffeningsleiding ;

- stijging van de R-waarde van de aardelektrode als gevolg van het uitdrogen van de grond ;

- teneinde de Uc waarde zo laag mogelijk te houden kan men op diverse plaatsen aardingen

voorzien ;

- verbindt, zeker binnen het genaakbaarheidsgabarit van de FS en motor, alle vreemd

elektrisch geleidende delen met elkaar en met de PE kring ;

- vloeren, behalve isolerende, zijn via het betonijzer, of de bewapening of ... op de

potentiaalvereffeningsinstallatie aan te sluiten, als de bescherming tegen indirecte

aanraking moet gewaarborgd worden via passieve maatregelen.

Pagina 177

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

13.5 Besluiten

"CE" op een FS is een must, maar is per definitie geen "licht op groen" voor "IN DIENST

STELLEN". Als gebruiker, kiest U op basis van art. 4.2 van de EN 60204.1 enkel voor

VEILIGE F.S.

De waardebeoordeling over "veiligheid" wordt mogelijk door de technische specificaties te beoordelen, die de fabrikant U geeft. De fabrikant geeft instructies en installatievoorwaarden, die U als gebruiker moet respecteren.

Hou bij de bestelling rekening met de te volgen "regels van de kunst" (EN 50178 + EN

60204.1 + HD 384.4.41 + IEC 364.3.320).

Vermeldt op welk netsysteem de FS terechtkomt.

Pas in de mate van het mogelijke "Actieve maatregelen" toe m.b.t. de bescherming tegen indirecte aanraking. Daar waar actieve maatregelen niet kunnen, zijn passieve maatregelen (potentiaalvereffening) aangewezen.

Besteed de grootste zorg aan de PE en potentiaalvereffeningsinstallatie.

Denk aan de gevolgen van de "rest" spanningen voor het te laat is.

Pagina 178

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Hoofdstuk 14: Documentatie

14.1 Volgens norm NEN EN 292-2 i.v.m. documentatie

Begeleidende documenten (in het bijzonder gebruiksaanwijzing)

Art. nr. 5.5.1

Inhoud

De gebruiksaanwijzing, of andere schriftelijke aanwijzingen (bijvoorbeeld op de verpakking) behoren ondermeer het volgende te bevatten: a) informatie over het vervoer, de behandeling en de opslag van de machine

Bijvoorbeeld:

- omstandigheden voor de opslag van de machine;

- afmetingen, massawaarde(n), plaats(en) van het (de) zwaartepunt(en);

- aanwijzing voor de behandeling (bijvoorbeeld tekeningen die de plaatsen aangeven waar hijsuitrusting kan worden aangebracht). b) informatie over het in gebruik nemen van de machine

Bijvoorbeeld:

- eisen voor bevestiging, fundering en trillingsdemping;

- voorwaarden voor samenstelling en montage;

- de voor gebruik en onderhoud benodigde ruimte;

- toelaatbare omgevingsomstandigheden (temperatuur, vochtigheid, trillingen, elektromagnetische straling, enz.);

- aanwijzing voor het op de energievoorziening aansluiten van de machine in het bijzonder over de bescherming tegen elektrische overbelasting;

- advies over het verwijderen en afvoeren van afval;

- indien noodzakelijk: aanbevelingen voor de door de gebruiker te nemen;

- voorzorgsmaatregelen (bijzondere veiligheidsvoorzieningen, veiligheidsfstanden, veiligheidstekens en signalen, enz.). c) informatie over de machine zelf

Bijvoorbeeld:

- een uitvoerige beschrijving van de machine, het toebehoren, de afschermingen en de veiligheidsvoorzieningen;

- een uitgebreide opsomming van de toepassingen waarvoor de machine is bedoeld en, als die er zijn, de wijzen waarop de machine niet mag worden gebruikt, waarbij eventueel rekening moet worden gehouden met varianten van de oorspronkelijke machine;

- diagrammen (in het bijzonder een schematische voorstelling van de veiligheidsvoorzieningen zoals gedefinieerd in 3.13 van EN 292-1);

- gegevens over het lawaai en de trillingen die de machine voortbrengt.en de straling, gassen, dampen en stof die de machine afgeeft;

- gegevens over de elektrische uitrusting (zie HST 19 in EN 60 204-1: 1994);

- documenten die bevestigen dat de machine aan de voorschriften voldoet. d) informatie over het gebruik van de machine

Bijvoorbeeld:

- beschrijving van de bedieningsorganen;

- aanwijzingen voor het instellen en het afstellen;

Pagina 179

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- wijze van en middelen voor het tot stilstand brengen (in het bijzonder: noodstop);

- informatie over de risico's die niet met de door de ontwerper genomen veiligheidsmaatregelen konden worden weggenomen;

- informatie over niet toegelaten toepassingen;

- aanwijzingen voor het herkennen en opsporen van defecten, voor reparatie en voor het opnieuw in werking stellen na een ingreep;

- indien noodzakelijk: aanwijzingen betreffende de te gebruiken persoonlijke beschermingsmiddelen en vereiste oefening. e) informatie over onderhoud

Bijvoorbeeld:

- aard en frequentie van inspecties;

- aanwijzingen over de onderhoudshandelingen die een zekere technische kennis of bijzondere vaardigheden vereisen en die daarom uitsluitend door vakkundige personen

(onderhoudspersoneel, specialisten) behoren te worden uitgevoerd;

- aanwijzingen voor onderhoudswerkzaamheden (uitwisselen van onderdelen, enz.) waarvan de uitvoering geen speciale vaardigheden vereist en die daarom door gebruikers en bedieners kunnen worden uitgevoerd;

- tekeningen en diagrammen die het voor het onderhoudspersoneel mogelijk maken hun taak op een rationele wijze uit te voeren (in het bijzonder opsporing van defecten). f) Informatie over het buiten gebruik stellen, het uit elkaar nemen en, voorzover het de veiligheid betreft, de afvoer van de machine. g) Informatie voor noodsituaties

Bijvoorbeeld:

- soort brandbestrijdingsmiddelen die moeten worden gebruikt;

- waarschuwing voor de mogelijke uitstoot of lekkage van schadelijke stoffen en, indien mogelijk, aanwijzingen voor de wijze waarop de gevolgen kunnen worden bestreden.

Art. nr. 5.5.2

Vervaardigen van de gebruiksaanwijzing a) Soort en grootte van het lettertype moet zo zijn dat optimale leesbaarheid is verzekerd.

Veiligheidswaarschuwingen moeten worden benadrukt door het gebruik van kleuren, symbolen en/of groter lettertype. b) De gebruiksaanwijzing moet worden gesteld in de officiële taal (talen) van het land waar de machine gaat worden gebruikt. Indien van meer dan één taal gebruik wordt gemaakt behoort elke taal direct van de andere te kunnen worden onderscheiden en moet worden getracht om de vertaalde tekst en de relevante illustraties bij elkaar te houden. c) Waar mogelijk moet de tekst door illustraties worden ondersteund. Illustraties behoren te worden aangevuld met geschreven bijzonderheden die het bijvoorbeeld mogelijk maken om bedieningsorganen te lokaliseren en te herkennen; zij mogen niet van de bijbehorende tekst zijn gescheiden en behoren de volgorde van de opeenvolgende handelingen aan te houden. d) De weergave van informatie in de vorm van een tabel moet worden overwogen indien dit de informatie begrijpelijker maakt.

Tabellen moeten bij de bijbehorende tekst zijn geplaatst.

Pagina 180

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen e) Het gebruik van kleuren moet worden overwogen, in het bijzonder voor onderdelen die snel moeten kunnen worden herkend. Indien de gebruiksaanwijzing uitvoerig is, behoort een inhoudsopgave en/of een register te worden opgenomen.

Art. nr. 5.5.5

Adviezen voor het opstellen en formuleren van informatie voor de gebruiker a) Relatie tot het model: de informatie moet duidelijk betrekking hebben op het specifieke model van de machine. b) Communicatieve beginselen: op het moment dat informatie voor de gebruiker wordt opgesteld moet het communicatieproces "zien, denken, gebruiken" worden gevolgd om het beste resultaat te bereiken. De volgorde van opeenvolgende handelingen moet worden aangehouden. Vragen als : "hoe?" en "waarom?" moeten vooraf worden onderkend en

beantwoord. c) Informatie voor de gebruiker moet zo eenvoudig en kort mogelijk zijn en behoort te worden gegeven in consequente terminologie en eenheden met een duidelijke verklaring van gebruikelijke technische termen. d) Indien te voorzien is dat de machine door leken zal worden gebruikt, moeten de aanwijzingen zijn geschreven op een wijze die voor leken direct is te begrijpen.

Indien voor een veilig gebruik van de machine persoonlijke beschermingsmiddelen zijn

vereist, moet een duidelijk advies worden gegeven; deze informatie moet op de plaats van

verkoop op een in het oog vallende wijze worden weergegeven, bijvoorbeeld zowel op de

verpakking als op de machine. e) Duurzaamheid en beschikbaarheid van de documenten

Documenten die informatie voor de gebruiker bevatten moeten duurzaam zijn vervaardigd

(d.w.z. zij behoren veelvuldig gebruik door de gebruiker te kunnen overleven). Het kan

zinvol zijn ze te voorzien van een aanwijzing als: "Bewaren voor later gebruik".

Pagina 181

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

14.2 Volgens norm EN 60 204-1 i.v.m. documentatie

Art. nr. 19.2

Te verstrekken informatie

Met de elektrische uitrusting moet de volgende informatie verstrekt worden:

- beschrijving van de uitrusting, installatie en montage;

- aansluitingen op en eisen aan elektrische voeding;

- indien nodig informatie over omgevingsomstandigheden;

- indien nodig blokschema's;

- stroomkringschema's;

- indien nodig informatie over:

- programmeren;

- bedieningsvolgorde;

- inspectie en intervallen;

- frequentie/methode van functionele beproeving;

- onderhoud en reparatie;

- stuklijst.

- beschrijving van alle veiligheidsaspecten aan de uitrusting;

- beschrijving van te hanteren middelen bij uitvallen van beveiliging.

Art. nr.19.3

Eisen te stellen aan alle documentatie

Documenten moeten voldoen aan IEC 1082-1 en de eisen van 19.4 t.e.m. 19.10.

Identificatie van onderdelen moet geschieden conform IEC 750. Verwijzingen naar de verschillende documenten kunnen hetzij op de documenten zelf plaatsvinden (bij klein aantal documenten),. hetzij in een aparte lijst.

Art. nr. 19.4

Basisinformatie

De technische documentatie moet ten minste informatie bevatten over:

- normale bedrijfsomstandigheden, inclusief de te verwachte condities van de elektrische voeding en de omgevingsomstandigheden;

- behandeling, transport en opslag;

- onjuist gebruik van de uitrusting;

- indien van toepassing: informatie over belastingsstroom, maximaIe aanloopstromen en

toellaatbare spanningval.

Art. nr. 19.5

Installatieschema

Het installatieschema moet alle informatie bevatten die nodig is voor het voorbereidende werk voor het opstellen van de machine, m.n. met betrekking tot voedingskabels, overstroombeveiligingstoestellen en leidingkokers.

Indien van toepassing moet worden gezorgd voor een aansluitschema.

Art. nr. 19.6

Blokschema's

Indien het noodzakelijk is om de werkingsprincipes gemakkelijker te begrijpen, moeten blokschema's en eventueel functieschema's worden verstrekt.

Art. nr. 19.7

Stroomkringschema's

Indien blokschema's de uitrusting onvoldoende weergeven, moeten stroomkringschema's worden verstrekt waarin de stroomketens van de machine en de elektrische uitrusting zijn weergegeven. Schema's en grafische symbolen moeten in overeenstemming zijn met IEC 617,

IEC 1082.

Pagina 182

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 19.8

Bedieningshandleiding

Tot de technische documentatie moet tevens een bedieningshandleiding behoren die deugdelijke procedures bevat voor het installeren en het gebruik van de machine, met bijzondere aandacht voor veiligheidsaspecten.

Art. nr. 19.9

Onderhoudshandleiding

Tot de technische documentatie moet tevens een onderhoudshandleiding behoren die deugdelijke procedures bevat voor afstelling, onderhoud, preventieve controle, reparatie en rapportage.

Art. nr. 19.10

Stuklijsten

De stuklijsten moeten ten minste alle informatie bevatten voor het bestellen van reservedelen.

Pagina 183

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

BESLUITVORMING en VRAGENLIJST

In een gesprek met dhr. G. Verlinden van AIB-Vincotte vernamen we het volgende:

Wanneer een machinebouwer het gehele elektrotechnische aspect (vermogen, besturing, veiligheid) uitbesteedt aan een gespecialiseerde firma, moet er dan een CE-markering op de installatie worden aangebracht vergezeld met een verklaring van overeenstemming?

Het antwoord luidde: ‘Neen, het mag niet. Je brengt het niet op de markt dat trouwens een voorwaarde is. En je bouwt voor iedere klant naar hun eisen. Ik zal het anders uitleggen:

Een producent die zijn producten te koop stelt in een winkel of op de markt, we spreken dan van in serie geproduceerde, is verplicht van het CE-markeringsteken aan te brengen. Een bordenbouwer zoals GA bouwt op bestelling. Iedere klant stelt zijn eisen. Het is dan aan GA de eisen te vervullen volgens de regels van de kunst. De onderdelen of componenten die ze toepassen in de desbetreffende kasten en bordenbouw moeten reeds voorzien zijn van een CEmarkering. Deze verantwoordelijkheid is aan de fabriekanten van de onderdelen of componenten toegeschreven. Zij moeten ervoor zorgen dat de geproduceerde componenten, die later deel uit maken van een groter geheel, geen storend element gaan zijn. Zij moeten binnen bepaalde grenzen kunnen garanderen dat de producten correct werken en geen negatieve invloed uit oefenen op de omgeving. Hoe het product dient gebruikt te worden, hoe de aansluiting gebeurt naar deze componenten, welke maximale kabellengte men moet respecteren, … , dient vermeld te worden in de documentatie. De verantwoordelijkheid naar het gebruik, de toepassing en de aansluiting wordt doorgeschoven naar de koper, installateur, gebruiker. In de praktijk zal men, alleen al naar het aansluiten toe, heel wat overtredingen tegen komen. Je komt bijvoorbeeld tegen dat een fabrikant van frequentieregelaars aanraadt van de kabels van het toestel naar de motor niet langer te maken dan 15m en als je in de praktijk gaat kijken is de kabel 50m lang. Men moet wel een EG-comformiteits attest af kunnen leveren.

Aan dhr. Haeckens, directeur van de arbeidsinspectie, stelden we dezelfde vraag:

Dit is niet nodig, straffer nog, het mag niet. De installatie is geen afgewerkt product, m.a.w. het product wordt niet in handel gebracht. Er zullen wel duidelijke afspraken gemaakt moeten worden. De machinebouwer, die zelf voor de CE-markering van zijn machine zorgt, zal van de gespecialiseerde firma eisen dat hij de richtlijnen naleeft. Zo kan de machinebouwer een officieus conformiteitattest (soort contract) van de firma vragen, dat juridisch bindend is.

Indien er iets misloopt met de machine zal in eerste instantie de machinebouwer verantwoordelijk worden gesteld. Met het officieus conformiteitattest kan in tweede instantie blijken dat de firma, in de fout gegaan is. De firma is verplicht een gebruikershandleiding op te stellen, zodat de machinebouwer de installatie juist kan installeren. De machinebouwer zal rekening moeten houden met eventuele beperkingen opgelegd in de gebruikershandleiding en zal de instructies strikt moeten naleven. Deze handleiding is steeds nodig ook als de leverende firma de installatie zelf installeert. Er wordt vaak gezondigd bij bestellen van machine. Het is noodzakelijk dat de koper de gebruiksomstandigheden goed definieert, en bepaalde machinevoorwaarde oplegt. Er wordt dikwijls een machine besteld die niet aan de gebruiksomstandigheden van de koper voldoet. Vb. Een fabrikant levert een motor. De koper wilt deze gaan installeren in een explosie gevaarlijke omgeving, maar ziet bij het doorbladeren van de gebruikershandleiding dat dit verboden. Om deze problemen te voorkomen kan men best gebruik maken van de bijlage van de norm EN 60204, waar de minimale gebruiksomstandigheden staan gespecificeerd die moeten vermeld worden bij een bestelling

Pagina 184

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Op internet hebben we de zoektocht naar informatie i.v.m de CE-markering verder gezet. We vonden de volgende belangrijke zaken (op de site http:www/CEBEC.be):

A) Hoe onze markt vrij houden van niet-conform elektrisch materiaal?

Jaar na jaar stelt men in alle sectoren van de industrie een toename vast van het aantal nagemaakte producten, ook daar waar "veiligheid" een essentiële rol vervult: Bijv. nagemaakte geneesmiddelen en alcoholen, huishoudelijke apparatuur zonder beveiligingsmechanismen, te licht gebouwde gereedschappen, autovervangstukken met dunnere wanddikte, vervalste microprocessoren, enz… . Geen van deze vervalsingen beantwoordt aan de bestaande veiligheidsnormen en ze zijn dus uiterst gevaarlijk. Zo kan een niet betrouwbare microprocessor nefaste gevolgen hebben wanneer hij bijv. ingebouwd is in de sturing van een industrieel proces of in het veiligheidssysteem van een controletoren. Ook bij ons stelt men onregelmatig ingevoerde producten vast, en dit in weerwil van de bestaande veiligheidsreglementering. In 1977 werd, onder de bescherming van het Ministerie van

Economische Zaken, de "Permanente Consultatieve Commissie voor Elektrische Veiligheid" opgericht. Zij moet er over waken dat al het elektrisch materieel conform is met de veiligheidsnormen. Als lid van deze commissie kan CEBEC zeer snel de niet conforme producten opsporen en de bevoegde overheden hiervan op de hoogte brengen. Dit moet onze markt vrij houden van niet- conform elektrisch materiaal. CEBEC doet voor deze opdracht beroep op haar netwerk van laboratoria: LABORELEC en KEMA. Indien gewenst kan

CEBEC u gaarne meer uitleg verschaffen over de werkzaamheden van deze commissie.

Ronan Maquestiau, directeur van CEBEC..

B) Hebt u de meest recente normen?

Normen en geharmoniseerde documenten, al dan niet gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, evenals de IEC-catalogus, de CENELEC-catalogus, de catalogus van de Belgische normen, en andere documenten van algemeen belang, zoals het basiswerk "Information about the links between products, directives and standards in the

Electrotechnical field", kunnen bij het BEC besteld worden.

C) Wat is VCA ?

VCA staat voor "Veiligheid Certificering Aannemers".

Door uw opdrachtgever wordt bepaald of u een "Aannemer" bent, of niet. De interpretatie is ruim : bouwwerkzaamheden en technische werkzaamheden op het terrein van een opdrachtgever. Hieronder kunnen, als de opdrachtgever dit aangeeft, ook schoonmaakmedewerkers en uitzendkrachten vallen, die aanverwante werkzaamheden verrichten.

Het "Centraal College van Deskundigen - VCA" (CCvD) heeft in samenwerking met certificerende instanties een procedure opgesteld voor het certificeren van veiligheidssystemen. De procedure is aangevuld met een vragenlijst, de zogenaamde

Veiligheids Checklijst Aannemers.

D) Hoe komt u aan de checklijst?

De VCA-checklijst wordt uitgegeven door het secretariaat van het CCvD :

Centraal College van Deskundigen - VCA

Postbus 443

2260 AK LEIDSCHENDAM

NEDERLAND tel. + 31 70 337 87 44 fax. + 31 70 320 94 18

Pagina 185

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

E) Wat moet u regelen, voor VCA?

In de checklijst is precies genoemd welke zaken u als bedrijf geregeld dient te hebben, wanneer u in aanmerking wilt komen voor een VCA-certificaat : van een algemene veiligheid- , gezondheid- en milieubeleidverklaring tot procedures voor melding, onder- zoek en registratie van ongevallen / incidenten en onveilige situaties. Verder heeft VCA betrekking op het voorlichten en trainen van uw medewerkers en de daadwerkelijke wijze van uitvoering van de werkzaamheden op projecten. Deze (en overige) regelingen dienen ervoor om uw veiligheidssysteem en uw veiligheidsresultaten te beheersen. Veiligheidsstatistieken maken hiervan deel uit. Met het certificaat toont u anderen dat u voldoet aan de VCA-richtlijn.

F) Een 1 of 2-sterren certificaat ?

Dat hangt er vanaf.

VCA* is een "Beperkte certificatie op directe veiligheidsbeheersing van de activiteiten op de werkvloer.

Bedoeld voor kleinere bedrijven (minder dan 35 medewerkers in de totale onderneming).

VCA** is de "Algemene certificatie" die wordt verstrekt als wordt voldaan aan alle onder het

VCA* vallende regelingen plus de veiligheidsstructuren binnen het bedrijf. Dit certificaat is bedoeld voor bedrijven die als hoofdaannemer werkzaam zijn.

In beide gevallen zijn er een aantal "must-vragen". Die zullen positief moeten worden beoordeeld, om voor certificatie in aanmerking te kunnen komen. Ook voor beide zijn de resultaten van de lotgevalstatistieken meebepalend: het certificaat kan hierop worden tegengehouden of zelfs weer worden ingenomen!

Verder is er voor het VCA**-certificaat een algemene score bepaald van 70 % voor de overige vragen.

Beide certificaten zijn drie jaar geldig. Verlenging is afhankelijk van de resultaten van periodieke audits.

G) We komen heel wat afkortingen tegen op het internet van organisaties die allen iets te maken hebben met de CE-markering. De verklaring en hun onderling verband verklaart men als volgt:

Gebruikte afkortingen:

COM : Studiecommissie

ISO : International Standard Organization

IEC : International Electrotechnical Commission

CEI : Commission Electrotechnique Internationale

CEE(el) : International Commission on Rules for the Approval of Electrical equipment

CECC : CENELEC Electronic Components Committee

CEN : European Committee for Standardization

CENELEC : European Committee for Electrotechnical Standardization

ETSI : European Telecommunication Standards Institute

HD : Harmonisatiedocument van CENELEC

De harmonisatiedocumenten van CENELEC worden in de mate van het mogelijke op basis van internationale publicaties opgesteld. Zij hebben tot doel de nationale normen van

CENELEC-landen te harmoniseren. De harmonisatiedocumenten zijn minder bindend dan de

Europese normen.

Pagina 186

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

EN CENELEC Europese Norm.

De Belgische Norm is identiek met de Europese Norm. Bovendien heeft men een Nederlandse versie, opgesteld onder de verantwoordelijkheid van het BEC en medegedeeld aan

CENELEC, hetzelfde statuut als de drie door CENELEC opgestelde officiële versies (Engels,

Frans en Duits).

ENV Europese Voornorm.

Prospectieve norm opgesteld door CENELEC, voor tijdelijke toepassing; tegenstrijdige nationale normen mogen parallel van kracht blijven. De landen die deel uitmaken van

CENELEC zijn: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland,

IJsland, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Verenigd-

Koninkrijk, Zweden, Zwitserland.

Enkele gebruikte uitdrukkingen gebaseerd op ...

Meestal worden één of meerdere internationale publicaties als basis gebruikt voor het opstellen van Belgische Normen. De definitieve tekst van een Belgische Norm, gebaseerd op een internationale publicatie, kan evenwel worden gewijzigd ten einde de tekst aan de

Europese en/of Belgische eisen aan te passen. In het algemeen omvat een geregistreerde norm

één of meerdere internationale publicaties. Wanneer wordt gezegd "de NBN is de IEC publicatie" (bijvoorbeeld) dan betekend dit dat de definitieve tekst van deze Belgische norm identiek is met de internationale publicatie (zonder wijzigingen).

In overeenstemming met het HD...

De Belgische Norm, met of zonder door CENELEC aangenomen gemeenschappelijke wijzigingen, is niet tegenstrijdig met het harmonisatiedocument.

Is het HD ... : De Belgische Norm geeft het Harmonisatiedocument weer, zonder wijzigingen.

Is de EN ... : De Belgische Norm geeft de Europese Norm weer, zonder wijzigingen.

H) Welke normen zijn te verkrijgen en waar moet men ze aanvragen?

Alle Belgische Normen (NBN), Europese Normen (CENELEC) (EN en HD) en Publicaties van de International Electrotechnical Commission (IEC) zijn sedert 1 mei 1992 verkrijgbaar in de kantoren van het Belgisch Instituut voor Normalisatie, Brabançonnelaan 29, 1000

Brussel. (Details, zie blz. XVIII). Alle Catalogi en Jaarboeken (BEC, IEC, CENELEC,

Technische Nota's van het BEC) en alle internationale publicaties van de International

Commission on Rules for the approval of Electrical Equipment (CEE)(el) en van het

CENELEC Electronic Components Committee (CECC) blijven verkrijgbaar in de kantoren van het Belgisch Elektrotechnisch Comité, DIAMANT BUILDING A. Reyerslaan, 80 - 1030

Brussel. (Details, zie blz. XVIII). De door het BEC verzonden documenten gaan vergezeld van een verzendingsnota en zijn betaalbaar bij ontvangst van de factuur. Voor verzending naar het buitenland worden de prijzen met 10 % verhoogd. Voor de "leden" van het BEC en ook de klanten die reeds ten minste een norm hebben besteld en betaald (en die dus in de gegevensbank "verkoop" van het BEC zijn opgenomen) zullen de facturen niet langer worden opgemaakt 30 dagen einde van de maand maar wel 30 dagen factuurdatum. De nieuwe klanten, namelijk deze die geen lid van het BEC zijn en die nooit normen hebben besteld of sedert ± 2 jaar geen normen meer hebben besteld zullen verzocht worden de normen die ze bestellen vooraf te betalen. De norm(en) zal (zullen) verzonden worden zodra het BEC de betaling heeft ontvangen. Bij een tweede bestelling door dezelfde klant, zal de facturering plaatsvinden zoals aangegeven onder punt 3.1 hierboven "Facturering van normen".

Voor elke norm die in de catalogus is vermeld, stemt de aangeduide prijs (PG) overeen met de tarieven vermeld op het internet.

Pagina 187

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Nog enkele vragen en antwoorden geëxtraheerd uit CE-nieuws (Tijdschrift):

A) Is de verplichting tot CE-markering echt wel noodzakelijk op “eigen” gebruikte en ontwikkelde apparatuur?

Ja, CE-markering is ook verplicht op ‘eigen’ gebruikte en ontwikkelde apparatuur. Alle producten waaraan, in de diverse CE-richtlijnen, eisen van veiligheid worden gesteld moeten voldoen aan de CE-markeringsverplichting. Het maakt hierbij niet uit of het om producten voor ‘eigen gebruik’ of om producten voor de verkoop gaat.

B) Bij het ontwerp en fabricage van een verbrandingsinstallatie zijn meerdere partijen betrokken zoals de opdrachtgever, de ontwerper en de vervaardiger, wie is verantwoordelijk voor het ondertekenen van de EG-verklaring van overeenstemming?

Wanneer ontwerp en fabricage door verschillende partijen worden uitgevoerd dan aanvaardt de partij die de EG-verklaring van overeenstemming ondertekent de verantwoordelijkheid als fabrikant om aan de bepalingen van de machinerichtlijn te voldoen.

De partij die de EG-verklaring van overeenstemming ondertekent, is verantwoordelijk voor het aanbrengen van de CE-markering en voor het product aan de eisen van de machinerichtlijn te laten voldoen. Indien er verschillende partijen bij het productieproces betrokken zijn, is het van belang dat de partijen vooraf duidelijke schriftelijke afspraken maken wie voor de verantwoordelijkheid voor het aanbrengen van de CE-markering ondertekent.

C) Mogen wij als producent van complete machines, de ontwerper van onderdelen van die machine laten tekenen voor een II-b verklaring? De onderdelen worden geproduceerd in allerlei verschillende landen. Of moet de producent van het onderdeel voor de verklaring tekenen? Als er iets gebeurt bij wie ligt dan de verantwoordelijkheid?

De II-b verklaring is gebaseerd op bijlage II van de machinerichtlijn. Deze verklaring wordt gebruikt voor machines (onderdeel) die worden gebruikt om ingebouwd te worden in grotere machines. Deze machines (onderdeel) hoeven bij levering niet aan de eisen van de machinerichtlijn te voldoen, op voorwaarde dat zij vergezeld gaan van een II-b verklaring.

Daarnaast mogen deze machines (onderdeel) niet zelfstandig kunnen functioneren als machine. Een II-b verklaring beperkt de aansprakelijkheid van de toeleverancier van machines (onderdeel). Door de ondertekening van de II-b verklaring, verklaart de toeleverancier dat zijn machine nog niet voldoet aan de eisen van de machinerichtlijn en dat zijn product als onderdeel dient voor het samenbouwen van een complete machine. Met de

II-b verklaring waarschuwt de toeleverancier dat zijn product op een veilige manier moet worden gemonteerd in de complete machine. Door middel van de II-b verklaring wordt de verantwoordelijkheid voor overeenstemming van de deelmachine met de eisen van de machinerichtlijn in feite doorgeschoven naar de fabrikant van de complete machine, waarin de deelmachine wordt ingebouwd.

De afnemer van de onderdelen zal de complete machine in overeenstemming moeten brengen met de eisen van de machinerichtlijn. Voor de wet maakt het niet uit wie de II-b verklaring ondertekent, de ontwerper van de onderdelen of de producent van de onderdelen. Het is logischer dat de producent van de onderdelen de II-b verklaring voor de onderdelen ondertekent. Diegene die de II-b verklaring ondertekent, maakt zich kenbaar als producent en is hierdoor verantwoordelijk voor dit product.

De productaansprakelijkheid van de complete machine ligt bij degene die de verklaring van overeenstemming tekent (de II-a verklaring). Maar aansprakelijkheid voor gebreken in

Pagina 188

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen tekeningen of berekeningen, of verkeerd gekozen of gemonteerde componenten kunnen verhaald worden op het ontwerpbureau of de machinebouwer.

Het is van belang dat er duidelijke afspraken worden gemaakt welke partij verantwoordelijk is voor welk onderdeel in het productieproces van een machine.

Pagina 189

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

WOORDVERKLARING EN AFKORTINGEN

Algemeen

Om een goed begrip te bekomen over het vakjargon dat in de normen wordt toegepast, geven we een aantal belangrijke definities van onderdelen:

Aardfoutstroom : Stroom die ten gevolge van een fout naar de aarde stroomt.

AC..A: Gebruikscategorie van schakelapparaten.

Aftakrail : Rail binnen een sectie die is aangesloten op een hoofdrail en

vanuit afgaande velden wordt gevoed.

Al: Aluminium.

ASTM:

Bescherming tegen indirecte aanraking: Voorkomen van gevaar voor personen bij

aanraking van het metalen gestel.

Bescherming tegen directe aanraking: Voorkomen van gevaar voor personen bij een aanraking van actieve delen.

BS: Britisch Standards.

CENELEC: Comité Européen de Normalisation Electronique.

CCA: Cenelec Certification Agreement.

DC..A: Gebruikscategorie van schakelapparaten.

EE: Elektronisch apparatuur (electronic equipment)

EN: Europese Norm.

Foutstroom : Stroom ten gevolge van een isolatiefout of een overbrugging van

de isolatie.

Hoofdrail : Rail waarop één of meer aftakrails en /of voedingsvelden en

afgaande velden kunnen zijn aangesloten.

Hoofdstroomketen: Alle geleidende delen van een schakel en verdeelinrichting die

behoren tot een stroomketen welke bestemd is om elektrische

energie door te laten.

Hulpstroomketen: Alle geleidende delen die bestemd zijn voor besturing, meting,

signalering, regeling, bewerking van gegevens, … , die niet

behoren tot de hoofdstroomketen.

Hz: Eenheid van frequentie in Hertz.

Ideële kortsluitstroom (Icp):

I

∆ n: Nominale differentieel schakelstroom.

In: Nominale stroom.

IEC: International Electrotechnical Commision.

IPXX: Beschermingsgraad.

IK: Slagvastheid.

Ith: Conventionele thermische stroomsterkte in de vrije lucht.

Ithe: Conventionele thermische stroomsterkte onder omhulsel.

Kortsluitstroom (Ic): Overstroom die het gevolg is van een kortsluiting door een defect

of een onjuiste aansluiting in een stroomketen..

L1L2L3: Driefasig net.

L1L2L3+N: Driefasig net met nulleider.

Nul (N ) : Geleider die verbonden is met het sterpunt van een systeem en

kan bijdragen aan de overdracht van de elektrische energie.

NBN: Belgische Norm.

NEC: Nederlands Elektrisch Comité

Pagina 190

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

NF: Norme Francaise

NO: Normaal open..

NG: Normaal gesloten.

1P: Eénpolig.

2P: Tweepolig.

3P: Driepolig.

4P: Vierpolig .

3P+N: Vierpolig met Nul.

PEN-leiding : Geleider die de functies van beschermingsleiding en nul in zich

verenigt.

Rail : Geleider met lage impedantie waarop verscheidene

elektrischenetwerken afzonderlijk kunnen zijn aangesloten.

Un: Nominale spanning.

Ue: Toegekende gebruiksspanning.

Uimp: Toegekende stootspanning.

UTE: Union Technique de l’Electricité.

VDE: Verband Deutscher Elektrotechniker.

Pagina 191

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

KEURMERKEN EN LABELS

CEBEC, Belgie SETI, Finland ASTA

KEMA OVE, Oostenrijk CSA, CEC, Canada

Nederland

VDE, Duitsland IMQ, Italie UL, NEC, OSHA

Verenigde Staten

UTE, Frankrijk AEE, Spanje

DEMKO, Denemarken IPQ, Portugal

Lloyd’s Register

NEMKO, Noorwegen SEV, Zwitserland of schipping

SEMKO, Zweden BS, Groot-Britanie Comité Européen

Pagina 192

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

BIBILIOGRAFIE

Handboeken, reglementen en richtlijnen:

Algemeen Reglement op Elektrische Installaties, AIB-Vinçotte, 1 e

druk, 1998

Kohling, EMV von Gebäuden, Anlagen und Geräten, VDE-verlag, 1 e

druk,1998

Kohling, CE conformity marking,MCD, 2 e

druk, 1996

J.F. Braster,Machine richtlijn, Kluwer Bedrijfsinformatie, 1 e

druk, 1998

J.F. Braster,Laagspannings richtlijn, Kluwer Bedrijfsinformatie, 1 e

druk, 1998

J.F. Braster,EMC richtlijn, Kluwer Bedrijfsinformatie, 1 e

druk, 1998

J.D. Coenraads,CE-markering in de elektrotechniek en machinebouw deel 1, Kluwer

Bedrijfsinformatie, 1 e

druk, 1998

J.D. Coenraads, CE-markering in de elektrotechniek en machinebouw deel 1A, Kluwer

Bedrijfsinformatie, 1ste druk, 1998

J.D. Coenraads, CE-markering in de elektrotechniek en machinebouw deel 2, Kluwer

Bedrijfsinformatie, 1ste druk, 1998

R.H.J. Molenaar, Risicoanalyse en gebruikershandleiding voor Europese Richtlijnen,

Kluwer Bedrijfsinformatie, 1ste druk, 1998

H.P van Ekelenburg, Praktijkboek Machinerichtlijn, Ten Hagen & Stam b.v., 1ste druk,

1994

J.H Berendsen ,Uitleg en toepassing van de NEN 1010,educaboek, 4de druk, 1990

W. Imbrechts, Opleiding veiligheid voor leidinggevenden, in het kader van VCA,

juni 1998

Dirk Eeckhaoudt, Handboek machineveiligheid, 2 e

editie, 1 e

druk, PILZ Belgium,

april 1997

Pagina 193

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Normen:

NEN-EN 292-1, Veiligheid van machines. Basisbegrippen, algemene ontwerpbeginselen,

Deel 1: Basis terminologie, methodologie, 2 e

druk, april 1994

NEN-EN 292-2, Veiligheid van machines. Basisbegrippen, algemene ontwerpbeginselen,

Deel 2: Technische beginselen, 2 e

druk, april 1994

EN 60204-1, Veiligheid van machines, Deel 1: Algemene eisen, oktober 1994

• prEN 954-1, Veiligheid van machines, Veiligheidsonderdelen in stuurkringen,

november 1992

• prEN 1088, Veiligheid van machines, Beveiligingsprinciepen, juni 1995

EN 418, Veiligheid van machines, Noodstop, oktober 1992

EN 60439-1, Schakel- en verdeelinrichtingen voor laagspanning, Deel 1: Geheel of

gedeeltelijk aan typeproeven onderworpen, januari 1994

IEC 1131-1, Programmeerbare Automaten, Deel 1: Algemene begrippen, 1 e

editie, 1992

IEC 1131-2, Programmeerbare Automaten,

Deel 2: Toestel eisen en tests e

1 editie, 1992

Samenvattingen van normen:

Uitleg en toepassing van de NEN 1010, Ing. J.H. Berendsen

G. Verlinden, Stuurkringen, AIB-VINCOTTE

G. Verlinden, Veiligheidsvoorwaarden voor stuurkringen volgens de richtlijn

arbeidsmiddelen, AIB-VINCOTTE

G. Verlinden, Diverse componenten voor veilige elektrische stuurkringen in het kader van

de arbeidsmiddelenrichtlijn, AIB-VINCOTTE

G. Verlinden, Veiligheidstechnologie, AIB-VINCOTTE

G. Verlinden, Industriële schakelaars, AIB-VINCOTTE

G. Verlinden, Bescherming tegen directe en indirecte aanraking, AIB-VINCOTTE

G. Verlinden, Risicoschatting en evaluatie, AIB-VINCOTTE, juni 1997

Pagina 194

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Cursussen:

J. Elsen, Inleiding in de EMC-problematiek, Katholiek Hogeschool Limburg, Departement

IWT, Diepenbeek, 1998

J Baeten, Meetsystemen, Katholiek Hogeschool Limburg, Departement IWT, Diepenbeek

L. Somers, Aanbeveling voor het EMC vriendelijk ontwerp van machines en uitrustingen

van stuurkasten, WTCM / CRIF, 15 januari 1998

A. Dexters, Magnetisme, Katholiek Hogeschool Limburg, Departement IWT, Diepenbeek

G. Haekens, Elektrische veiligheid, Katholiek Hogeschool Limburg, Departement IWT,

Diepenbeek, september 2000

A. Hoier, Noodstop via PLC, Het nieuwe concept, SIEMENS AG

G. Verlinden, Praktische tips i.v.m. de EMC problematiek, AIB-VINCOTTE,

26 maart 1999

Catalogen :

MERLIN GERIN, Laagspanningsmaterieel, 2000

RITTAL, Handboek

VYNCKIER, Laagspanningsdistributie, Algemene cataloog, 1998

VYNCKIER, Automatisering en sturing, Algemene cataloog 1998

LEGRAND, Laagspanningscataloog 2000-2001

SICK, Veiligheidsoplossingen voor de industrie,

SCHMERSAL, Schalt- und anwendungshandbuch, 1998

PILZ, Sicherheitstechnik, cataloog 1, juni 1999

PILZ, Sicherheitstechnik, cataloog 2, juni 1999

Pagina 195

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

De realisatie van dit boek werd mede mogelijk gemaakt door :

Promotoren

Dhr. T.Willems, Directeur van GOORTS AUTOMATISERING

Dhr. E. Claesen, Docent Automatisering

Personenlijst

Dhr. J. Niessen, GOORTS AUTOMATISERING

Dhr. G. Haekens, Directeur van de TECHNISCHE ARBEIDSINSPECTIE

Dhr. I. Hendrikx, HEVROX N.V.

Dhr. R. Vanhoudt, AIB-VINCOTTE

Dhr. G. Verlinden, AIB-VINCOTTE

Dhr. J. Vandijck, AIB-VINCOTTE

Dhr. H. Vliegen, AIB-VINCOTTE

Dhr. Herman Peters, PETERS ELEKTRO

Dhr. Jos Camps, PETERS ELEKTRO

Mevr. Dexters, Docente Elektriciteit en Automatisering, KHLim, Departement IWT

Dhr. Creemers, Docent Elektriciteit, KHLim, Departement IWT

Dhr. Olaerts, Docent Elektriciteit, KHLim, Departement IWT

Dhr. Kumbruck, Docent Automatisering, KHLim, Departement IWT

Onze oprechte dank voor de hulp en de suggesties.

David Hanot en Dirk Valkenborg

Diepenbeek 2000

Pagina 196

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 1

RICHTLIJN VAN DE RAAD van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats

(tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)

(89/655/EEG)

RICHTLIJN 95/63/EEG VAN DE RAAD van 5 december 1995 tot wijziging van Richtlijn 89/655/EEG betreffende minimumvoorschriften inzake veligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats

(tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 118 A,

Gezien het voorstel van de Commissie , ingediend na raadpleging van het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats,

In samenwerking.met het Europese Parlement ,

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ,

Ovenwegende dat in artikel 118 A van het Verdrag wordt bepaald dat de Raad door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststelt om de verbetering van met name het arbeidsmilieu te bevorderen, ten einde een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te waarborgen;

Overwegende dat volgens dit artikel in deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondernemingen zouden kunnen hinderen;

Overwegende dat de mededeling van de Commissie over haar programme inzake de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op het werk voorziet in de vaststelling van een richtlijn betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats;

Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 21 december 1987 betreffende de veiligheid, de hygiëne en de gezondheid op de arbeidsplaats nota heeft genomen van het voornemen van de Commissie om hem op korte termijn minimumvoorschriften voor te leggen betreffende de organisatie van de veiligheid en de gezondheid op de arbeidsplaats;

Overwegende dat de naleving van de minimumvoorschriften die een hogere graad van bescherming en gezondheid kunnen garanderen bij het gebruik van arbeidsmiddelen, een vereiste is voor het waarborgen van veiligheid en gezondheid van de werknemers;

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 2

Overwegende dat deze richtlijn een bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn

89/391 /EEG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de ten uitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers op het werk; dat de bepalingen van die richtlijn derhalve ten volle gelden voor het gebruik door de werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats, onverminderd dwingender en/of specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn opgenomen;

Overwegende dat deze richtlijn een concreet element vormt in het kader van de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt;

Overwegende dat de Lid-Staten krachtens Richtlijn 83/189/EEG de Commissie ieder ontwerp voor een technisch voorschrift dat van toepassing is op machines, apparaten en installaties, moeten mededelen;

Overwegende dat het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats krachtens Besluit 74/325/EEC , laatstelijk gewijzigd bij de

Toetredingsakte van 1985, door de Commissie wordt geraadpleegd voor het uitwerken van voorstellen op dit gebied,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 118 A,

Gezien het voorstel van de Commissie

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité

Volgens de procedure van artikel 189 C van het Verdrag;

Overwegende dat in artikel 118 A van het Verdrag wordt bepaald dat de Raad door middel van richtlijnen minimumvoorschriften vaststelt teneinde de verbetering van met name het arbeidsmilieu te bevorderen, met het doel de veiligheid en de gezondheid van de werknemers te beschermen;

Overwegende dat volgens dit artikel in deze richtlijnen wordt vermeden zodanige administratieve, financiële en juridische verplichtingen op te leggen dat zij oprichting en ontwikkeling van kleine en middelgrote ondememingen zouden kunnen hinderen;

Overwegende dat de naleving van de minimumvoorschriften die een hogere graad van veiligheid en gezondheid kunnen garanderen bij het gebruik van arbeidsmiddelen, van wezenlijk belang is voor het waarborgen van de veiligheid en gezondheid van werknemers;

Overwegende dat het derhalve van belang is dat de Lid-Staten maatregelen nemen om de toepassing van de bepalingen van deze richtlijn door de ondernemingen, met name de kleine en middelgrote ondernemingen, te vergemakkelijken; dat deze maatregelen opleidings- en voorlichtingsacties kunnen omvatten die aan het. specifieke karakter van de verschillende economische sectoren zijn aangepast;

Overwegende dat de uit hoofde van artikel 118 A van het Verdrag vastgestelde bepalingen geen belemmering vormen voor het handhaven en vaststellen, door elke Lid-Staat, van maatregelen voor een verdere verbetering van de arbeidsomstandigheden die met het Verdrag verenigbaar zijn

Overwegende dat artikel 9, lid 1, van Richtlijn 89/655/EEG voorziet in de toevoeging in de bijlage van extra minimumvoorschriften die van toepassing zijn op de in punt 3 van de bijlage bedoelde arbeidsmiddelen volgens de procedure van artikel 118 A van het Verdrag

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 3

Overwegende dat deze richtlijn beperkt moet blijven tot het vaststellen van de te verwezenlijken doelstellingen en de na te leven beginselen, waarbij aan de Lid-Staten de keuze wordt gelaten op welke wijze de naleving en de verbetering van deze voorschriften in hun nationale wetgeving worden gegarandeerd;

Overwegende dat de Lid-Staten na raadpleging van de sociale partners en in overeenstemming met de nationale wetgevingen en/of praktijken zullen bepalen op welke wijze een veiligheidsniveau kan worden bereikt dat beantwoordt aan de met de maatregelen in bijlage II beoogde doelstellingen;

Overwegende dat deze richtlijn een concrete bijdrage is aan de verwezenlijking van de sociale dimensie van de interne markt,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 4

AFDELING I

ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

Doel

1. In deze richtlijn, die de tweede bijzondere richtlijn is in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn

89/391/EEG, worden minimumvoorschriften vastgesteld inzake veiligheid en gezondheid voor het gebruik op het werk van de arbeidsmiddelen omschreven in artikel 2 door de werknemers.

2. De bepalingen van Richtlijn 89/391/EEG gelden ten volle voor het gehele in lid 1 bedoelde terrein, onverminderd dwingender en/ of specifieke bepalingen die in deze richtlijn zijn opgenomen.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder: a) arbeidsmiddelen: alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, apparaten, gereedschappen en installaties; b) gebruik van arbeidsmiddelen: elk activiteit met betrekking tot een arbeidsmiddel, zoals ingebruikneming of buitengebruikstelling, aanwending, vervoer, reparatie, ombouwing, onderhoud, verzorging, waaronder met name ook reiniging; c) gevaarlijke zone: elke zone in en / of rondom een arbeidsmiddel waar de aanwezigheid van een blootgestelde werknemer een gevaar voor diens veiligheid of gezondheid oplevert; d) blootgestelde werknemer: elke werknemer die zich geheel of gedeeltelijk in een gevaarlijke zone bevindt; e) bediener: de werknemer(s) die tot taak heeft (hebben) een arbeidsmiddel te gebruiken.

AFDELING II

VERPLICHTINGEN VAN DE WERKGEVERS

Artikel 3

Algemene verplichtingen

1. De werkgever neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat arbeidsmiddelen die in de onderneming en/of de inrichting ter beschikking van de werknemers worden gesteld, geschikt zijn voor het uit te voeren werk of daartoe behoorlijk zijn aangepast, zodat de veiligheid en de gezondheid van de werknemers tijdens het gebruik van deze arbeidsmiddelen kunnen worden gewaarborgd.

Bij de keuze van de arbeidsmiddelen die hij overweegt te gebruiken, houdt de werkgever rekening met de arbeidsomstandigheden en de specifieke kenmerken van de arbeid en met de in de ondememing en/of inrichting, met name op de werkplek, bestaande risico's voor de veiligheid en de gezondheid van de werknemers en /of de risico's die daaraan zouden kunnen worden toegevoegd door het gebruik van de desbetreffende arbeidsmiddelen.

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 5

2. Wanneer het niet mogelijk is de veiligheid en de gezondheid van de werknemers aldus volledig te waarborgen bij het gebruik van arbeidsmiddelen, treft de werkgever passende maatregelen om de risico's tot een minimum te beperken.

Artikel 4

Voorschriften betreffende de arbeidsmiddelen

1. Onverminderd artikel 3 moet de werkgever aanschaffen en/of gebruiken: a) arbeidsmiddelen die, indien zij na 31 december 1992 voor de eerste maal ter beschikking van de werknemers worden gesteld in de ondememing en/of inrichting, voldoen: i) aan de bepalingen van alle communautaire richtlijnen die ter zake van toepassing zijn; ii) aan de minimumvoorschriften van de bijlage I voor zover andere communautaire richtlijnen niet of slechts ten dele van toepassing zijn; b) arbeidsmiddelen die, indien zij op 31 december 1992 reeds ter beschikking van de werknemers staan in de onderneming en/ of inrichting, uiterlijk vier jaar na deze datum voldoen aan de in de bijlage I opgenomen minimumvoorschriften. c) onverminderd letter a) onder i), en in afwijking van het bepaalde in letter a), onder ii), en letter b), onder de voorschriften van bijlage I, punt.3, vallende specifieke arbeidsmiddelen die, indien zij op

5 december 1998 reeds ter beschikking van de werknemers staan in de onderneming en/of inrichting, uiterljik vier jaar na deze datum voldoen aan de in bijlage I opgenomen minumumvoorschriften.

2. De werkgever neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de arbeidsmiddelen tijdens de gehele gebruiksduur door een adequaat onderhoud in zodanige staat worden gehouden dat zij, naar gelang van het geval, aan de bepalingen van lid 1, onder a) of onder b), voldoen.

3. Na raadpleging van de sociale parrners en in overeenstemming met de nationale wetgevingen en/of praktijken bepalen de Lid-Staten op welke wijze een veiligheidsniveau kan worden bereikt dat beantwoordt aan de met de maatregelen in bijlage II beoogde doelstellingen.

Artikel 4 bis

Keuring van de arbeidsmiddelen

1. De werkgever ziet erop toe dat de arbeidsmiddelen waarvan de veiligheid afhangt van de wijze van installatie, worden onderworpen aan een eerste keuring door deskundige personen in de zin van de nationale wetgevingen en/of praktijken (na de instalatie en vóór de eerste ingebruikneming), alsmede aan een keuring na elke montage op een nieuwe locatie of een nieuwe plek, teneinde ervoor te zorgen dat deze arbeidsmiddelen op de juiste wijze worden geïnstalleerd en goed functioneren.

2. De werkgever ziet erop toe dat de arbeidsmiddelen die onderhevig zijn aan invloeden die leiden tot verslechteringen welke aanleiding kunnen geven tot het ontstaan van gevaarlijke situaties, worden onderworpen aan:

- periodieke keuringen en, in voorkomend geval, aan periodieke proeven, door deskundige personen in de zin van de nationale wetgevingen en/of praktijken;

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 6

- bijzondere keuringen door deskundige personen in de zin van de nationale wetgevingen en/of praktijken, telkens wanneer zich uitzonderlijke gebeurtenissen hebben voorgedaan die schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het arbeidsmiddel, zoals aanpassingen, ongevallen, natuurverschijnselen en langere perioden van buitengebruikstelling, teneinde te garanderen dat de veiligheids- en gezondheidsvoorschriften worden nageleefd en deze verslechteringen tijdig worden opgespoord en hersteld.

3. De resultaten van de keuringen moeten schriftelijk worden vastgelegd en ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gehouden. Zij moeten voldoende lang worden bewaard.

Wanneer de betrokken arbeidsmiddelen buiten de ondememing worden gebruikt,. moeten zij vergezeld gaan van een materieel bewijs van de.laatste keuring.

4.. De Lid-Staten bepalen hoe de keuringen plaatsvinden.

Artikel 5

Arbeidsmiddelen met een specifiek gevaar

Wanneer het gebruik van een arbeidsmiddel een specifiek gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers kan opleveren, neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

- het gebruik van het arbeidsmiddel voorbehouden blijft aan werknemers die met dat gebruik belast zijn;

- de betrokken werknemers in geval van reparatie, ombouwing, onderhoud of verzorging daartoe een specifieke bekwaamheid bezitten.

Artikel 5 bis

Ergonomie en gezondheid op het werk

De werkplek en de houding van de werknemers bij het gebruik van arbeidsmiddelen, alsmede de ergonomische beginselen, moeten door de werkgever bij de toepassing van de minimumvoorschriften voor gezondheid en veiligheid ten volle in aanmerking worden genomen.

Artikel 6

Voorlichting van de werknemers

1. Onverminderd artikel 10 van Richtlijn 89/391/EEG neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de werknemers over voldoende informatie en, in voorkomend geval, over gebruiksaanwijzingen betreffende de op het werk gebruikte arbeidsmiddelen beschikken.

2. De informatie en de. gebruiksaanwijzingen moeten tenminste de uit het oogpunt van veiligheid en gezondheid benodigde gegevens bevatten betreffende:

- de omstandigheden waaronder de arbeidsmiddelen dienen te worden gebruikt;

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 7

- voorzienbare abnormale situaties;

- de conclusies die in voorkomend geval kunnen worden getrokken uit de bij het gebruik van arbeidsmiddelen opgedane ervaringen.

De werknemers dienen te worden gewezen op de gevaren die zij lopen, op de arbeidsmiddelen in hun onmiddellijke werkomgeving en op de veranderingen die voor hen van belang zijn, voor zover die betrekking hebben op de in hun onmiddellijke werkomgeving gesitueerde arbeidsmiddelen, ook al maken de werknemers hiervan geen rechtstreeks gebruik.

3. De informatie en de gebruiksaanwijzingen moeten voor de betrokken werknemers begrijpelijk zijn.

Artikel 7

Opleiding van de werknemers

Onverminderd artikel 12 van Richtlijn 89/391 /EEG neemt de werkgever de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat.

- de werknemers die tot taak hebben de arbeidsmiddelen te gebruiken een adequate opleiding ontvangen, onder meer wat betreft de risico's die dit gebruik eventueel met zich brengt;

- de in artikel 5, tweede streepje, bedoelde werknemers een adequate specifieke opleiding krijgen.

Artikel 8

Raadpleging en medezeggenschap van de werknemers

Overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 89/391/EEG worden de werknemers en/of hun vertegenwoordigers geraadpleegd en hebben zij medezeggenschap omtrent de materies die onder deze richtlijn, met inbegrip van de bijlage n , vallen.

AFDELING III

DIVERSE BEPALINGEN

Artikel 9

Wijziging van de bijlage n

1. Toevoeging in de bijlage n van extra minimumvoorschriften die van toepassing zijn op specificke arbeidsmiddelen als bedoeld in punt 3 van de bijlage I , geschiedt door de Raad volgens de procedure van artikel 118 A van het verdrag.

2. De aanpassingen van strikt technische aard van de bijlage n in verband met:

- de vaststelling van richtlijnen op het gebied van de technische harmonisatie en normalisatie met betrekking tot arbeidsmiddelen, en/of

- de technische vooruitgang, de ontwikkeling van intemationale regelingen of specificaties of van de kennis op het gebied van arbeidsmiddelen, worden vastgesteld volgens de procedure bedoeld in artikel 17 van Richtlijn 89/391/EEG.

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 8

Artikel 10

Slotbepalingen

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daar-van onverwijld in kennis.

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelike bepalingen in werking treden om uiterlijk op 5 december 1998 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Comissie daarvan onverwijld in kennis.

2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede, die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied reeds hebben vastgesteld of vaststellen,

3. De Lid-Staten brengen de Commissie om de vijf jaar verslag uit over de praktische tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze richtlijn, onder vermelding van de standpunten van de sociale partners.

De Commissie geeft kennis van het verslag aan het Europese Parlement, de Raad, het Economisch en

Sociaal Comité en het Raadgevend Comité voor de veiligheid, de hygiëne en de gezondheidsbescherming op de arbeidsplaats.

4. De Commissie legt op gezette tijden aan het Europese Parlement, de Raad en het Economisch en

Sociaal Comité een verslag voor over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, met inachtneming van de leden 1, 2 en 3.

Artikel 11

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Brussel, 30 november 1989. Gedaan te Brussel, 5 december 1995.

Voor de Raad Voor de Raad

De Voorzitter De Voorzitter

J.P. SOISSON J. A. GRINAN

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 9

BIJLAGE I

MINIMUMVOORSCHRIFTEN BEDOELD IN ARTIKEL 4, LID 1, ONDER a), ii), EN

ONDER b), VAN DE RICHTLIJN

1. Voorafgaande opmerking

De in deze bijlage genoemde verplichtingen zijn van toepassing met inachmeming van het bepaalde in de richtlijn en wanneer het overeenkomstige gevaar voor het betrokken arbeidsmiddel bestaat.

De onderstaande minimumvoorschiften, voor zover van toepassing op arbeidsmiddelen die in gebruik zijn, vergen niet noodzakelijkerwijs dezelfde maatregelen als de essentïele eise n die van toepassing zijn op nieuwe arbeidsmiddelen.

2. Algemene minimumvoorschriften voor de arbeidsmiddelen

2.1. De bedieningssystemen van een arbeidsmiddel die van invloed zijn op de veiligheid, moeten duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn en waar nodig op passende wijze zijn gemerkt.

De bedieningssystemen dienen zich buiten de gevaarlijke zones te bevinden, behalve zo nodig in bepaalde gevallen, en zodanig te zijn geplaatst dat de bediening geen extra gevaren met zich brengt. Zij mogen bij onopzettelijke handelingen geen gevaar opleveren.

Zo nodig moet de bediener vanaf de hoofdbedieningspost kunnen vaststellen of zich personen in de gevaarlijke zones bevinden. Indien dit onmogelijk is, moet elke inschakeling automatisch worden voorafgegaan door een veilig systeem zoals een waarschuwend geluid- en/of lichtsignaal.

De blootgestelde werknemer moet de tijd en/of de middelen hebben om het gevaar, dat ontstaat door het starten en/of stoppen van het arbeidsmiddel snel te ontlopen.

De bedieningssystemen moeten veilig zijn. Een storing of beschadiging van de bedieningssystemen mag niet tot een gevaarlijke situatie leiden.

De bedieningssystemen moeten veilig zijn en bij de keuze moet rekening worden gehouden met defecten, storingen en belastingen die bij het gebruik kunnen worden verwacht.

2.2. Het in werking stellen van een arbeidsmiddel mag alleen kunnen geschieden door een opzettelijk verrichte handeling met een hiervoor bestemd bedieningssysteem.

Dit geldt ook:

- voor het opnieuw in werking stellen na stilstand, ongeacht de oorzaak daarvan;

- voor het bewerkstelligen van een belangrijke wijziging in de werking (bij voorbeeld snelheid, druk, enz.), behalve indien dit opnieuw in werking stellen of deze wijziging geen risico voor de blootgestelde werknemers inhoudt.

Het opnieuw in werking stellen of wijzigen van de werking in het kader van het normale programma van een automatische cyclus valt niet onder dit voorschrift.

2.3. Elk arbeidsmiddel moet zijn voorzien van een bedieningssysteem waarmee het op veilige wijze volledig kan worden stopgezet.

Elke werkplek moet zijn voorzien van een bedieningssysteem waarmee, naar gelang van het risico, hetzij het gehele arbeidsmiddel, hetzij een deel daarvan kan worden stilgelegd, zodat het arbeidsmiddel in veilige toestand is. De stopopdracht aan het arbeidsmiddel moet voorrang hebben op startopdrachten. Wanneer het arbeidsmiddel of de gevaarlijke onderdelen ervan tot

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 10 stilstand zijn gekomen, moet de energievoorziening van de betrokken aandrijfmechanismen onderbroken zijn.

2.4. Indien dit nodig is met het oog op de gevaren van het arbeidsmiddel en de normale uitschakeltijd, moet een arbeidsmiddel voorzien zijn van een noodstopinrichting.

2.5. Een arbeidsmiddel dat gevaar van vallende of wegschietende voorwerpen oplevert, moet zijn voorzien van geschikte veiligheidsinrichtingen die op dat gevaar zijn afgestemd.

Een arbeidsmiddel dat gevaar van gas-, damp- of stofontwikkeling dan wel het vrijkomen van vloeistoffen oplevert, moet zijn voorzien van geschikte opvang- en/of afvoerinrichtingen nabij de bron van die gevaren.

2.6. Arbeidsmiddelen en hun onderdelen moeten door bevestiging of met andere middelen gestabiliseerd zijn, indien zulks noodzakelijk is voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers.

2.7. Indien het risico bestaat dat delen van het arbeidsmiddel uiteenspringen of breken, waardoor reële gevaren voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemers zouden kunnen ontstaan, moeten passende beveiligingsmaatregelen worden genomen.

2.8. Wanneer bij bewegende delen van een arbeidsmiddel het risico bestaat van mechanisch contact waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, moeten zij zijn uitgerust met schermen of inrichtingen waarmee de toegang tot de gevaarlijke zones wordt verhinderd of de bewegingen van gevaarlijke delen worden stilgezet voordat de gevaarlijke zones worden bereikt.

De schermen en beveiligingsinrichtingen:

- moeten stevig zijn uitgevoerd,

- mogen geen bijkomende gevaren met zich brengen,

- mogen niet op een eenvoudige wijze omzeild of buiten werking kunnen worden gesteld,

- moeten voldoende ver van de gevaarlijke zone verwijderd zijn,

- moeten het zicht op het verloop van het werk zo min mogelijk belemmeren,

- moeten de noodzakelijke handelingen voor het aanbrengen en/of de vervanging van de delen alsmede voor de verzorgingswerkzaamheden mogelijk maken, waarbij de toegang wordt beperkt tot de sector waar het werk moet worden verricht en, zo mogelijk, demontage van het scherm of de beveiligingsinrichting niet nodig is.

2.9. De werk- en onderhoudspunten van een arbeidsmiddel moeten voor de te verrichten werkzaamheden voldoende zijn verlicht.

2.10. Delen van een arbeidsmiddel met een hoge of zeer lage temperatuur moeten zo nodig tegen gevaar van aanraking of nabijheid van werknemers zijn beveiligd.

2.11. De alarmsignalen van het arbeidsmiddel moeten gemakkelijk en zonder onduidelijkheid waarneembaar en te begrijpen zijn.

2.12. Een arbeidsmiddel mag niet worden gebruikt voor bewerkingen en onder omstandigheden waarvoor het niet geschikt is.

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 11

2.13. Onderhoudswerkzaamheden moeten kunnen plaatsvinden wanneer het arbeidsmiddel uitgeschakeld is. Indien dat niet mogelijk is, moeten er passende beveiligingsmaatregelen voor het verrichten van deze werkzaamheden kunnen worden genomen of moeten de werkzaamheden buiten de gevaarlijke zones kunnen plaatsvinden.

Bij arbeidsmiddelen horende onderhoudsboekjes dienen consequent te worden bijgehouden.

2.14. Elk arbeidsmiddel moet zijn voorzien van duidelijk identificeerbare inrichtingen waarmee het van elk van zijn krachtbronnen kan worden losgekoppeld.

De herverbinding mag geen gevaar voor de betrokken werknemers opleveren.

2.15. Arbeidsmiddelen moeten zijn voorzien van de waarschuwingen en signaleringen die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van de werknemers.

2.16. Voor het verrichten van produktie-, afstel- en onderhoudswerkzaamheden met of aan de arbeidsmiddelen moeten de werknemers onder voortdurend veilige omstandigheden alle nodige punten kunnen bereiken.

2.17. Elk arbeidsmiddel moet de werknemers op passende wijze beschermen tegen de gevaren van brand of verhitting van de arbeidsmiddelen, gas-, stof- of dampontwikkeling dan wel het vrijkomen van vloeistoffen of andere stoffen die in het arbeidsmiddel worden gebruikt of opgeslagen.

2.18. Elk arbeidsmiddel moet op passende wijze voorkomen dat er risico van ontploffing van het arbeidsmiddel of van in het arbeidsmiddel vrijkomende, gebruikte of opgeslagen stoffen bestaat.

2.19. Elk arbeidsmiddel moet de blootgestelde werknemers op passende wijze beschermen tegen het gevaar van rechtstreeks of indirect contact met elektriciteit.

3. Extra minimumvoorschriften voor specifieke arbeidsmiddelen

Overeenkomstig artikel 9, lid 1, van de richtlijn.

3.1. Minimumvoorschriften voor mobiele arbeidsmiddelen, al dan niet met eigen aandrijving

3.1.1. Arbeidsmiddelen waarop één of meer werknemers worden meegevoerd, moeten zodanig uitgevoerd zijn dat het risico voor de werknemers(s) tijdens de verplaatsing beperkt wordt.

Onder dit risico valt ook het risico dat de werknemers in aanraking komen met banden of rupsbanden, of daartussen beklemd raken.

3.1.2. Wanneer er bij het onverhoeds blokkeren van de elementen voor de energieoverbrenging tussen een mobiel arbeidsmiddel en zijn hulpstukken en/of aanhangers specifieke risico's kunnen ontstaan, moet dit arbeidsmiddel zodanig uitgerust of uitgevoerd zijn dat wordt verhinderd dat de elementen voor energieoverbrenging blokkeren.

Wanneer een dergelijke blokkering niet kan worden verhinderd, moeten alle mogelijke maatregelen worden genomen om te vermijdcn dat schadelijke gevolgen voor de werknemers ontstaan.

3.1.3. Wanneer de elementen voor de energieoverbrenging tussen mobiele arbeidsmiddelen vervuild of beschadigd dreigen te worden doordat zij over de grond slepen, moeten bevestigingsmiddelen voorhanden zijn.

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 12

3.1.4. Mobiele arbeidsmiddelen met één of meer meerijdende werknemers moeten zodanig zijn uitgevoerd dat onder de werkelijke gebruiksomstandigheden de risico's als gevolg van het kantelen of omvallen van het arbeidsmiddel worden beperkt door:

- hetzij een beschermingsconstrutie die verhindert dat het arbeidsmiddel meer dan een kwartslag kantelt;

- hetzij een constructie die ervoor zorgt dat er rond de meegevoerde werknemers(s) voldoende vrije ruimte voorhanden is, wanneer het arbeidsmiddel zich meer dan een kwartslag kan bewegen;

- hetzij door een andere voorziening van gelijke waarde.

Deze beschermingsconstructies kunnen een integrerend onderdeel van het arbeidsmiddel zijn.

Deze beschermingsconstructies zijn niet vereist wanneer het arbeidsmiddel tijdens het gebruik wordt gestabiliseerd of wanneer het arbeidsmiddel zodanig is ontworpen dat het niet kan kantelen of omvallen.

Als het risico bestaat dat een meerijdende werknemer bij kanteling of omslaan wordt platgedrukt tussen de delen van het arbeidsmiddel en de grond, moet een systeem worden geïnstalleerd waarmee de meegevoerde werknemer(s) kan (kunnen) worden tegengehouden.

3.1.5. Heftrucks met één of meer meerijdende werknemers moeten zodanig worden uitgevoerd of uitgerust dat het gevaar voor kanteling wordt beperkt, bij voorbeeld.

- hetzij door de installatie van een bestuurderscabine,

- hetzij door een inrichting die verhindert dat de heftruck kantelt,

- hetzij door een inrichting die ervoor zorgt dat, wanneer de heftruck kantelt, er voor de meerijdende werknemer(s) voldoende vrije ruimte is tussen de grond en bepaalde delen van de heftruck,

- hetzij door een inrichting die ervoor zorgt dat de werknemer(s) op de. bestuurdersstoel wordt (worden) vastgebonden, zodat hij (zij) niet door delen van de kantelende heftruck kan

(kunnen) worden gegrepen.

3.1.6. Mobiele arbeidsmiddelen met eigen aandrijving waarvan de verplaatsing risico's voor de werknemers kan opleveren, moeten aan de volgende voorwaarden voldoen: a) uitgerust zijn met middelen om te vermijden dat zij door onbevoegden in werking kunnen worden gesteld; b) uitgerust zijn met passende middelen ter beperking van de gevolgen van een eventuele botsing, ingeval verschillende, op rails rijdende arbeidsmiddelen tegelijkertijd worden verplaatst; c) uitgerust zijn met een rem- en stopvoorziening; voor zover die om veiligheidsredenen nodig is, moet een door gemakkelijk toegankelijke besturingsorganen of via automatische systemen in werking gestelde noodvoorziening worden aangebracht, waarmee bij het uitvallen van het hoofdsysteem het arbeidsmiddel kan worden afgeremd en tot stilstand kan worden gebracht; d) uitgerust zijn met adequate hulpmiddelen die een toereikend zicht mogelijk maken wanneer het directe gezichtsveld van de bestuurder ontoereikend is om de veiligheid te waarborgen; e) Als zij 's nachts of op donkere plaatsen gebruikt moeten worden moeten zij zijn voorzien van een verlichtingsinstallatie die aangepast is aan het uit te voeren werk, en de werknemers voldoende veiligheid bieden;

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 13 fl indien zij zelf of door hun aanhangers en/of ladingen brandrisico's opleveren waardoor werknemers in gevaar kunnen worden gebracht, moeten zij van passende brandbestrijdingsmiddelen zijn voorzien, tenzij de plaats van gebruik hiermee op voldoende korte afstand van het arbeidsmiddel is uitgerust; g) wanneer zij op afstand worden bediend, moeten zij automatisch tot stilstand komen, wanneer zij het controlegebied verlaten; h) wanneer zij op afstand worden bediend en onder normale gebruiksomstandigheden werknemers kunnen aan- of klemrijden, moeten zij zijn uitgerust met voorzieningen die bescherming tegen deze risico's bieden, tenzij er andere geschikte inrichtingen aanwezig zijn om het gevaar voor aanrijdingen te beperken.

3.2. Minimumvoorschriften voor arbeidsmiddellen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten.

3.2.1. Wanneer arbeidsmiddelen voor het hijsen/heffen van lasten vast worden opgesteld, moet er worden gezorgd voor hun stevigheid en stabiliteit tijdens het gebruik, met name rekening houdend met de te hijsen/heffen lasten en de belastingen waaraan de ophangings- of bevestigingspunten aan de draagconstructies worden onderworpen.

3.2.2 Op machines voor het hijsen/heffen van lasten moet de.nominale last op een duidelijk zichtbare wijze worden aangegeven en, in voorkomend geval, moet op een plaat de nominale last voor elke configuratie van de machine worden vermeld.

Hijs- en hefhulpstukken moeten zodanig worden gemarkeerd dat de voor een veilig gebruik essentiële kenmerken daarvan kunnen worden geïdentificeerd.

Wanneer een arbeidsmiddel niet bestemd is voor het hijsen/heffen van werknemers en er een mogelijkheid tot verwarring bestaat, moet er een passende signalering op zichtbare wijze worden aangebracht.

3.2.3. Vast opgestelde arbeidsmddelen moeten zodanig worden opgesteld dat het risico beperkt wordt dat de lasten. a) de werknemers raken; b) ongewild, op gevaarlijke wijze uit hun baan of in vrije val geraken, of c) ongewild loskomen.

3.2.4. Machines voor het hijsen/heffen of verplaatsen van werknemers, moeten zodanig worden uitgerust dat: a) met behulp van passende voorzieningen wordt voorkomen dat de kooi, indien aanwezig, naar beneden valt, b) wordt voorkomen dat de gebruiker uit de kooi valt,' c) wordt voorkomen dat de gebruiker wordt verpletterd, beklemd raakt of wordt aangestoten met name als gevolg van een onopzettelijk contact met een voorwerp, d) de veiligheid van de bij een ongeval in de kooi opgesloten werknemers wordt gegarandeerd en hun bevrijding mogelijk wordt gemaakt.

Wanneer de onder a) vermelde risico's om redenen in verband met de terreinomstandigheden en het hoogteverschil niet met behulp van een veiligheidsvoorziening kunnen worden vermeden, moet een kabel met een verhoogde veiligheidscoëfficiënt worden geïnst alleerd en moet de goede staat daarvan elke werkdag worden gecontroleerd.

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 14

BIJLAGE II

BEPALINGEN BETREFFENDE HET GEBRUIK VAN DE IN ARTIKEL 4, LID 3, BEDOELDE

ARBEIDSMIDDELEN

0. Voorafgaande opmerking

De bepalingen van deze bijlage zijn van toepassing met inachtneming van het bepaalde in de richtlijn en wanneer het overeenkomstige risico voor het betrokken arbeidsmiddel bestaat.

1. Algemene bepalingen van toepassing op de arbeidsmiddelen

1.1. Arbeidsmiddelen moeten zodanig geïnstalleerd, opgesteld en gebruikt worden dat de gevaren voor de gebruikers van het arbeidsmiddel en de andere werknemers beperkt worden, bij voorbeeld door ervoor te zorgen dat er voldoende vrije ruimte is tussen de bewegende delen van de arbeidsmiddelen en de vaste of de bewegende delen van hun omgeving en dat alle gebruikte of geproduceerde energieën of stoffen op veilige wijze kunnen worden aan- en/of afgevoerd.

1.2. De montage en de demontage van arbeidsmiddelen moeten op veilige wijze plaatsvinden, met name onder naleving van de eventuele aanwijzingen van de fabrikant.

1.3. Arbeidsmiddelen die bij gebruik door bliksem kunnen worden getroffen, moeten door passende inrichtingen of maatregelen tegen blikseminslag worden beschermd.

2. Bepalingen betreffende het gebruik van mobiele arbeidsmiddelen, al dan niet met eigen aandrijving

2.1. Arbeidsmiddelen met eigen aandrijving mogen alleen worden bestuurd door werknemers die een adequate opleiding voor het veilig besturen van deze arbeidsmiddelen hebben gekregen.

2.2. Wanneer een arbeidsmiddel zich binnen een werkzone beweegt moeten adequate verkeersregels worden vastgesteld en nageleefd.

2.3. Er moeten organisatorische maatregelen worden genomen om te vermijden dat zich werknemers te voet bevinden in de werkzone van arbeidsmiddelen met eigen aandrijving.

Indien de aanwezigheid van werknemers te voet voor de goede uitvoering van de werkzaamheden vereist is, moeten passende maatregelen worden genomen om te voorkomen dat deze door de arbeidsmiddelen worden verwond.

2.4. Het meerijden van werknemers op mechanisch voortbewogen mobiele arbeidsmiddelen is slechts toegestaan op speciaal daartoe ingerichte veilige plaatsen. Als tijdens de verplaatsing werkzaamheden moeten worden uitgevoerd, moet de snelheid zo nodig worden aangepast.

2.5. Met een verbrandingsmotor uitgeruste mobiele arbeidsmiddelen mogen in de werkzones slechts worden gebruikt als er wordt gczorgd voor voldoende luch die geen gevaar oplevert voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers.

3. Bepalingen betreffende het gebruik van arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 15

3.1. Algemeen

3.1.1. Demonteerbare of mobiele arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten moeten zodanig worden gebruikt dat de stabiliteit van het arbeidsmiddel tijdens het gebruik onder alle voorzienbare omstandigheden, rekening houdend met de aard van de bodem wordt gewaarborgd.

3.1.2. Het hijsen/heffen van werknemers is uitsluitend toegestaan met behulp van speciaal daarvoor bestemde arbeidsmiddelen.

Onverminderd artikel 5 van Richtlijn 89/391/EEG, mogen bij wijze van uitzondering niet daarvoor bestemde arbeidsmiddelen worden gebruikt voor bet hijsen/heffen van werknemers, mits passende maatregelen zijn genomen om de veiligheid te waarborgen, overeenkomstig de nationale wetgevingen en/of praktijken die in passend toezicht voorzien.

Wanneer werknemers aanwezig zijn op arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van lasten moet de bedieningspost permanent zijn bemand. De werknemers die worden gehesen/ geheven moeten over een veilig communicatiemiddel beschikken. Er moeten de nodige voorzieningen worden getroffen om hen bij gevaar te kunnen evacueren.

3.1.3. Er moeten maatregelen worden getroffen opdat werknemers zich niet ophouden onder hangende lasten, tenzij zulks is vereist voor het goede verloop van de werkzaamheden.

Het is niet toegestaan hangende lasten te verplaatscn boven niet beschermde werkplekken waar zich gewoonlijk werknemers bevinden.

Indien het goede verloop van de werkzaamheden anders niet kan worden gewaarborgd, moeten in voorkomend geval passende procedures worden vastgesteld en toegepast.

3.1.4. De hijs- en hefhulpstukken moeten worden gekozen op grond van de te hanteren lasten, de aanvatpunten, de haakvoorziening en de weersomstandigheden, daarbij rekening houdend met de wijze van aanslaan van de last en het gebruikte soort hijs/hefmiddel. De tot een geheel samengevoegde hijs- en hefhulpstukken moeten duidelijk worden gemarkeerd om de gebruiker in staat te stellen de kenmerken daarvan te kennen, wanneer zij na gebruik niet worden losgemaakt.

3.1.5. De hijs- en hefhulpstukken moeten zodanig worden opgeslagen dat zij niet kunnen worden beschadigd of aangetast.

3.2. Arbeidsmiddelen die dienen voor bet hijsen/heffen van niet-geleide lasten

3.2.1. Wanneer twee of meer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten zodanig op een werkplek worden geïnstalleerd of gemonteerd dat hun werkgebieden elkaar overlappen, moeten passende maatregelen worden genomen om botsingen tussen de lasten en/of delen van de arbeidsmiddelen zelf te voorkomen.

3.2.2 Tijdens het gebruik van een mobiel arbeidsmiddel dat dient voor het hijsen/heffen van nietgeleide lasten moeten maatregelen worden genomen om te vermijden dat het arbeidsmiddel kantelt, omkiept en eventueel in beweging komt of wegglijdt. Er moet op worden toegezien dat de maatregelen naar behoren worden uitgevoerd.

3.2.3. Wanneer de bediener van een arbeidsmiddel dat dient voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten rechtstreeks noch. door middel van de nodige informatie verstrekkende hulpmiddelen de volledige baan van de last kan volgen, moet een met de bediener in verbinding staande seingever worden aangewezen om hem te leiden en moeten organisatorische maatregelen worden genomen om botsingen van de last te voorkomen die de werknemers in gevaar kunnen brengen.

1LT/LVdW. ARBEIDSM.DOC 16

3.2.4. De werkzaamheden moeten zodanig worden georganiseerd dat wanneer een werknemer een last met de hand vast- of losmaakt, deze handelingen in alle veiligheid kunnen worden verricht, door er met name voor te zorgen dat de werknemer hierover direct of indirect de controle behoudt.

3.2.5. Alle handelingen voor het hijsen/heffen moeten correct gepland en onder adequaat toezicht worden uitgevoerd teneinde de veiligheid van de werknemers te garanderen.

Met name wanneer een last gelijktijdig moet worden gehesen/geheven door twee of meer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moet een procedure worden opgesteld en toegepast om een goede coördinatie van de handelingen van de bedieners te waarborgen.

3.2.6. Wanneer arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten bij het geheel of gedeeltelijk uitvallen van de energietoevoer de lasten niet meer kunnen houden, moeten passende maatregelen worden genomen om te vermijden dat de werknemers aan de daarmee gepaard gaande risico's worden blootgesteld.

De aan een hijs- of hefwerktuig hangende lasten mogen niet zonder toezicht blijven, tenzij de toegang tot de gevarenzone wordt verhinderd en de last volkomen veilig is vastgemaakt en wordt vastgehouden.

3.2.7. In de open lucht gebruikte arbeidsmiddelen die dienen voor het hijsen/heffen van niet-geleide lasten moeten worden stilgelegd zodra de weersomstandigheden zodanig verslechteren dat de bedrijfsveiligheid in gevaar wordt gebracht en de werknemers aan risico's worden blootgesteld.

Er moeten adequate beschermingsmaatregelen, met name om te verhinderen dat het arbeidsmiddel omkantelt, worden genomen om risico's voor de werknemers te voorkomen.

1

COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN

De communautaire voorschriften voor machines

Commentaar

op de

Richtlijnen 89/392/EEG en 91/368/EEG

Editie 1993

Pierre Massimi

Jean-Pierre Van Gheluwe

Inhoud

Voorwoord 5

De overwegingen 7

Het juridisch gedeelte van de machinerichtlijn 13

Bijlage l - Fundamenteleveiligheids-engezondheidseisen

betreffende het ontwerp en de bouw van machines

en veiligheidscomponenten 35

1. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen 36

2. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen voor bepaalde categorieën machines 59

3. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen om de risico's te ondervangen die te wijten zijn aan de mobiliteit van machines 61

4. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen ter vermindering van de aan hijs- en hefverrichtingen verbonden bijzondere gevaren 72

5. Fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor machines bestemd om uitsluitend bij ondergrondse werkzaamheden te worden gebruikt 82

6. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen die de bijzondere risico's bij het heffen of verplaatsen van personen moeten voorkomen ............................................. 84

Bijlage I ........................................................................................... 87

Bijlage III - EG-merkteken............................................................. ....... 89

Bijlage IV - Soorten machines en veiligheidscomponenten waarvoor

de in artikel 8, lid 2, onder b en c, bedoelde procedure

moet worden toegepast 91

2

Bijlage V - EG-verklaring van overeenstemming 93

Bijlage VI - EG-typeonderzoek 95

Bijlage VIl - Door de Lid-Staten in acht te nemen minimumcriteria

voor de kennisgeving van keuringsinstanties. 97

3

Voorwoord

Deze studie bevat de van uitgebreid commentaar voorziene tekst van Richtlijn 89/392/EEG

(en de op overzichtelijke wijze gerangschikte wijzigingen daarvan).

De opmerkingen zijn afkomstig van ambtenaren en ingenieurs die aan alle werkzaamheden hebben deelgenomen (voorbereiding, werkzaamheden bij de Raad, werkzaamheden van de parlementaire commissies en het Economisch en Sociaal Comité) en zijn bedoeld voor de gebruikers van de richtlijn. Het commentaar is opgesteld aan de hand van eventuele vragen die fabrikanten, hun gemachtigden of gebruikers van machines zouden kunnen stellen.

Ook andere bij de richtlijn betrokken partijen kunnen behoefte hebben aan commentaar

(instanties waarvan kennisgeving is gedaan, arbeidsinspectie, verzekeringsmaatschappijen enz.), maar dit document is niet voor hen bedoeld. De diensten van de

Commissie hebben een gids opgesteld bij de tenuitvoerlegging van de "in het kader van de nieuwe en globale aanpak" opgestelde communautaire technische voorschriften die vooral van belang is voor de met het toezicht op de handel belaste overheidsinstanties en de instanties waarvan kennisgeving is gedaan.

Hoewel de richtlijn niet rechtstreeks maar pas na omzetting in het nationaal recht van elke

Lid-Staat toepasbaar wordt, moeten deze omzettingen geheel en al in de geest blijven van de communautaire wettekst. Met het nu volgende commentaar zal worden getracht te verduidelijken wat deze geest behelst.

In de nu volgende tekst zijn de passages uit de richtlijn in vet gedrukte letters en het commentaar in cursief lettertype.

Een deel van de tekst is in cursief vet gedrukt en betreft de toekomstige tweede wijziging van de richtlijn, nu in tweede lezing bij het Europees Parlement.

4

De overwegingen

De overwegingen hebben geen eigen rechtskracht en behoeven daarom niet in nationaal recht te worden omgezet. Toch kan de rechter ze bij de behandeling van geschillen in aanmerking nemen en zo rekening houden met de bedoelingen die de Raad bij de fonnulering van bepaalde artikelen heeft gehad. Het is dus wenselijk om ze te lezen en ze bij het lezen van de richtlijn zelf in gedachten te houden; zij kunnen een antwoord geven inzake bepaalde ogenschijnlijke dubbelzinnigheden en de betekenis verduidelijken van bepaalde woorden die in de richtlijn een restrictieve of een ongewone betekenis hebben.

Er hoeft geen speciale betekenis te worden toegekend aan de volgorde waarin ze gezet zijn; deze houdt vooral verband met de volgorde van de artikelen in de richtlijn.

Overwegende dat het de taak van de Lid-Staten is om op hun grondgebied zorg te dragen voor de veiligheid en gezondheid van personen-en, in voorkomend geval, huisdieren en goederen-en in het bijzonder die van de werknemers, met name waar het gaat om de risico's die voortvloeien uit het gebruik van machines.

Waarborging van de veiligheid van personen is een plicht en een fundamenteel recht van de Lid-Staat.

Dit wordt bevestigd in artikel 36 van het Verdrag, dat een afwijking van het beginsel van vrij verkeer toestaat.

De bedoeling van de richtlijn is de door de richtlijn bestreken risico's "uit dit artikel 36 te halen" en zo het

Verdrag op het gebied van machines volledig van kracht te laten worden. De Lid-Staten mogen zich bij een verbod op een machine die op een van de door richtlijn bestreken gebieden valt, niet op artikel 36 beroepen; ze kunnen alleen aanvoeren dat een voorschrift niet volledig of ontoereikend is.

Overwegende dat de wettelijke regelingen in de Lid-Staten op het gebied van ongevalspreventie zeer sterk verschillen; dat de dwingende bepalingen op dit gebied, die vaak worden aangevuld met technische specificaties die in feite verplichtingen inhouden en/of met normen met een vrijwillig karakter, niet noodzakelijkerwijs tot verschillende veiligheids- en gezondheidsniveaus leiden, maar vanwege hun ongelijkheid handelsbelemmeringen binnen de Gemeenschap vormen; dat bovendien de nationale regelingen op het gebied van overeenstemmingsverklaring en certificatie voor machines aanzienlijk verschillen.

In deze overweging wordt geconstateerd dat de veiligheidsniveaus in de Lid-Staten gelijk kunnen zijn maar dat de middelen om die te bereiken zeer uiteenlopend zijn. Hieruit volgt dat men bij harmonisatie van deze middelen vrij verkeer van machines mogelijk maakt zonder het veiligheidsniveau te veranderen.

Overwegende dat handhaving of verbetering van het in de Lid-Staten bereikte veiligheidsniveau één van de hoofddoeleinden vormt van deze richtlijn en van de veiligheid als omschreven in de fundamentele voorschriften.

Overwegende dat de bestaande nationale bepalingen op het gebied van veiligheid en gezondheid, die moeten zorgen voor bescherming tegen de aan machines verbonden risico's onderling moeten worden aangepast om het vrije verkeer van machines te waarborgen, zonder dat dit tot verlaging leidt van de in de Lid-Staten bestaande en gerechtvaardigde beschermingsniveaus;

dat er naast de in deze richtlijn opgenomen bepalingen inzake het ontwerp en de bouw van machines, die voor het streven naar een veiliger werkomgeving van

5 fundamenteel belang zijn, bijzondere bepalingen zullen worden vastgesteld ter voorkoming van bepaalde gevaren waaraan de werknemers tijdens hun werk kunnen worden blootgesteld, alsook bepalingen die zijn gebaseerd op de organisatie van de veiligheid van de werknemers op de arbeidsplaats.

In deze overwegingen wordt eraan herinnerd dat wanneer een Lid-Staat reeds een bepaald veiligheidsniveau heeft bereikt, dit niet kan worden verlaagd. De harmonisatie van de veiligheidsregelgeving door de richtlijn is dus gericht op een globale verbetering van de veiligheid.

Deze overwegingen ontnemen bij voorbaat iedere rechtmatigheid aan koppeling van een technische handelsbelemmering aan één van de essentiële voorschriften van de richtlijn om zo deze belemmering na de inwerkingtreding van de richtlijn te kunnen handhaven.

De doelstelling van een hoog veiligheidsniveau is ook te vinden in artikel 100 A, lid 3, van het Verdrag.

Ten slotte wordt aan het einde van de tweede overweging aangekondigd dat er richtlijnen inzake het gebruik van machines zullen komen die de veiligheid van de werknemers moeten waarbor en door aanvulling van de in het ontwerpen van de machines verwerkte voorzieningen.

Overwegende dat de sector machinebouw een belangrijk deel vormt van de sector werktuigbouw en als industrie een centrale plaats inneemt in de economie van de Gemeenschap.

Deze overweging erkent het economisch belang van de sector; al te ingrijpende veranderingen zouden rampzalige gevolgen kunnen hebben op sociaal-economisch vlak.

Overwegende dat het Witboek inzake de voltooiing van de interne markt, dat in juni 1985 door de Europese Raad is goedgekeurd, in de paragrafen 65 en 68 voorziet in toepassing van de nieuwe aanpak op het gebied van de onderlinge aanpassing van de wetgevingen.

De wetgever wordt eraan herinnerd dat aan de opstelling en vervolgens de omzetting van deze richtlijn prioriteit moet worden verleend. De nieuwe aanpak houdt in dat de richtlijnen fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften bevatten waarvan de toepassing verplicht is en verwijzen naar geharmoniseerde normen waarvan de toepassing facultatief is, als middelen om aan deze voorschriften te voldoen.

Overwegende dat de sociale kosten die voortvloeien uit het grote aantal ongevallen dat rechtstreeks het gevolg is van het gebruik van machines, kunnen worden verlaagd door de veiligheid in het ontwerp en de bouw van de machines zelf te integreren, alsmede door behoorlijke installatie en onderhoud.

6

Deze overweging onderstreept het belang van integratie van de veiligheid in het ontwerp van de machine.

Dit betekent dat het veilig maken van een oud model machine door "toevoegingen" of "opknappen" niet in overeenstemming is met de veiligheidsvoorschriften van de richtlijn. Deze verlangt dat alle machines die tegenwoordig in de handel worden gebracht minstens "herdacht" en zo nodig "opnieuw ontworpen" worden.

Overwegende dat de werkingssfeer van de richtlijn gebaseerd moet zijn op een algemene definitie van de term"machine", ten einde de technische evolutie van de fabricage mogelijk te maken; dat de ontwikkeling van"complexe installaties" alsmede de riscio's die deze opleveren van vergelijkbare aard zijn, waarmee hun expliciete opname in de richtlijn wordt gerechtvaardigd.

Overwegende dat het thans in de bedoeling ligt specifieke richtlijnen op te stellen met bepalingen voor het ontwerp en de bouw van bepaalde categorieën machines; dat de zeer uitgebreide werkingssfeer van de onderhavige richtlijn niet alleen moet worden beperkt met het oog op de specifieke richtlijn maar tevens met het oog op de reeds bestaande richtlijnen, wanneer deze bepalingen inzake ontwerp en bouw bevatten.

Overwegende dat bepalingen moeten worden vastgesteld voor veiligheidscomponenten die afzonderlijk op de markt worden gebracht en waarvoor de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde opgeeft welke veiligheidsfunctie zij vervullen.

In deze overwegingen wordt de zeer uitgebreide werkingssfeer van de richtlijn bevestigd. In het commentaar bij artikel 1 worden de grenzen van de werkingssfeer aangegeven.

Overwegende dat het Gemeenschapsrecht in zijn huidige stand bepaalt dat, in afwijking van één van de grondregels van de Gemeenschap, te weten vrijheid van verkeer van goederen, belemmeringen van het handelsverkeer binnen de

Gemeenschap als gevolg van verschillen in de nationale wetgevingen met betrekking tot de commercialisering van produkten moeten worden aanvaard, voor zover deze voorschriften kunnen worden aangemerkt als noodzakelijk om te kunnen voldoen aan dwingende eisen; dat derhalve harmonisatie van wetgevingen in dit geval beperkt moet blijven tot de voorschriften die nodig zijn om te kunnen voldoen aan de dwingende en fundamentele eisen die op het vlak van veiligheid en gezondheid aan machines worden gesteld; dat deze eisen vanwege hun fundamenteel karakter in de plaats moeten komen van de nationale voorschriften op dit gebied;

Deze overweging herinnert nogmaals aan het beginsel van artikel 36 en bevestigt dat de richtlijn het recht van de Lid-Staten om dit artikel met het oog op de in bijlage 1 bedoelde risico's aan te voeren zal beperken.

Overwegende dat voor het bewerkstelligen van de veiligheid van de machines naleving van de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften een dwingende eis is; dat de toepassing van deze voorschriften oordeelkundig moet

7 gebeuren in die zin dat rekening moet worden gehouden met de stand van de techniek ten tijde van de bouw, alsmede met technische en economische eisen.

Deze overweging vormt een inleiding op de tweede opmerking vooraf bij bijlage 1. Als er zeer verfijnde apparatuur denkbaar is waarmee ieder risico kan worden opgeheven, dan geldt de verplichting om die op te heffen alleen, als de machine "economisch verantwoord" blijft, dat wil zeggen als niet alleen de prijs, maar ook de kosten van gebruik niet te hoog worden.

Ingeval van betwisting van de interpretatie en wanneer alle bemiddelingspogingen zijn mislukt, zal de rechter moeten uitmaken wat economisch realistisch is.

Overwegende dat het in bedrijf nemen van de machine als bedoeld in deze richtlijn uitsluitend kan slaan op het gebruik van de machine zelf voor het door de fabrikant beoogde doel; dat hiermee niet wordt vooruitgelopen op de eventuele omgevingscondities die met betrekking tot het gebruik van de machine zouden kunnen worden voorgeschreven, mits deze condities niet tot gevolg hebben dat de machine afwijkingen krijft ten opzichte van de bepalingen van deze richtlijn.

De verplichting van de fabrikant om veiligheid te integreren in het ontwerp en de bouw van de machine geldt alleen voor de door hemzelf geplande en voorspelbare manieren van gebruik, maar niet voor oneigenlijk gebruik. De Lid-Staten hebben evenwel het recht om gebruiksvoorwaarden op te leggen mits deze voorwaarden geen modificaties van de machine zelf noodzakelijk maken; ze kunnen bij voorbeeld een leeftijdsgrens, een bepaald opleidingsniveau enzovoort voorschrijven voor de bediener.

Overwegende dat het mogelijk moet zijn op jaarbeurzen, exposities enzovoort machines ten toon te stellen die niet in overeenstemming zijn met de richtlijn; dat het wel gewenst is dat geïinteresseerden duidelijk worden ingelicht over het feit dat genoemde machines niet aan de normen voldoen en niet te koop zijn in de toestand waarin zij worden tentoongesteld.

Deze overweging is gewoon een inleiding op lid 3 van artikel 2.

Overwegende dat deze richtlijn derhalve alleen algemene fundamentele eisen op het gebied van veiligheid en gezondheid geeft, die worden aangevuld met een reeks meer specifieke voorschriften voor bepaalde categorieën machines; dat het, om het voor de fabrikanten gemakkelijker te maken aan te tonen dat is voldaan aan de fundamentele voorschriften, gewenst is dat er op Europees niveau geharmoniseerde normen op het gebied van risicopreventie bij het ontwerp en de bouw van de machines zijn die tevens de controle op de overeenstemming met de fundamentele voorschriften mogelijk moeten maken;

dat in deze richtlijn onder een geharmoniseerde norm wordt verstaan een technische specificatie (Europese norm of harmonisatiedocument) die door de

Europese Commissie voor normaiisatie (CEN) of door het Europees Comité voor

8 eiektrotechnische normalisatie (Cenelec) of door beide instellingen is aangenomen in opdracht van de Commissie, overeenkomstig de bepalingen van

Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 88/182/EEG, en uit hoofde van bovengenoemde algemene richtsnoeren;

In deze zeer belangrijke overweging wordt de "geharmoniseerde" norm gedefinieerd, die de twee volgende kenmerken moet bezitten :

- zij moet een Europese norm zijn;

- zij moet zijn opgesteld in opdracht van de Commissie van de Europese Gemeen-schappen.

Daar komt nog bij dat om volledig van kracht te kunnen worden de referenties van de geharmoniseerde normen in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend gemaakt moeten worden (zie artikel 5, lid 1), en dat zij ook krachtens artikel 12 van de richtlijn geïnventariseerd zullen worden.

Overwegende dat er een beter wettelijk kader moet komen om werkgevers en werknemers op doeltreffende en geschikte wijze bij het normalisatieproces te kunnen betrekken; dat zulks ten laatste bij het van toepassing worden van deze richtlijn zijn beslag moet hebben gekregen.

Deze op verzoek van het Europese Parlement toegevoegde overweging heeft geen directe invloed op de inhoud van de richtlijn, maar heeft ertoe geleid dat de Commissie bepaalde stappen heeft ondernomen om het normalisatieproces voor de vakbonden toegankelijker te maken.

Overwegende dat het gewenst is - zoals momenteel in de Lid-Staten algemeen gebruikelijk is - de fabrikanten voor eigen verantwoordelijkheid verklaringen te laten opstellen inzake de overeenstemming van hun machines met de fundamentele eisen; dat de overeenstemming met geharmoniseerde normen een vermoeden van overeenstemming met de desbetreffende fundamentele eisen vormt; dat het de fabrikant volkomen vrij staat om, indien hij dit nodig acht, door derden keuringen en certificaties te laten verrichten;

Overwegende dat er een meer dwingende certificatieprocedure gewenst is voor bepaalde soorten machines met een verhoogd risico; dat de gekozen procedure van het EG-typeonderzoek kan worden gevolgd door een EG-verklaring van de fabrikant, zonder dat er een dwingender systeem zoals kwaliteitsborging, EGkeuring of EG-controle wordt geëist;

Deze overwegingen vormen de rechtvaardiging van de volgens de richtlijn vereiste eertificatieprocedures; in de meeste gevallen is dat de verklaring van overeenstemming door de fabrikant zelf, zonder tussenkomst van derden, en, bij enkele gevaarlijke machines, waarvan een complete lijst in bijlage IV wordt gegeven, is het een verklaring van overeenstemming na een EG-typeonderzoek door derden.

9

Overwegende dat het absoluut noodzakelijk is dat de fabrikant of diens in de

Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde, alvorens de EG-verklaring van overeenstemming op te stellen, een technisch constructiedossier samenstelt; dat de volledige documentatie echter niet permanent in materiële vorm voorhanden hoeft te zijn, maar op verzoek ter beschikking moet kunnen worden gesteld; dat genoemde documentatie geen gedetailleerde tekeningen van de voor fabricage van de machines gebruikte onderdelen behoeft te bevatten, behalve indien kennis daarvan voor de controle van de overeenstemming met de fundamentele veiligheidsvoorschriften onontbeerlijk is.

De vrijheid om zelf een verklaring van overeenstemming af te geven schept voor de fabrikant wel de verplichting om een technisch dossier samen te stellen. Dit betekent in feite dat de fabrikant verplicht is zelf het onderzoek aan zijn machine uit te voeren. In het commentaar bij artikel 8 van de richtlijn en bijlage V zal nader worden ingegaan op de inhoud van dat dossier.

Overwegende dat niet alleen het vrije verkeer en het in bedrijf stellen van machines die voorzien zijn van het EG-merkteken en de EG-verklaring van overeenstemming dient te worden verzekerd, maar eveneens het vrij verkeer van machines die niet voorzien zijn van het EG-merkteken, wanneer het de bedoeling is dat zij in een andere machine worden ingebouwd dan wel met andere machines worden samengebouwd tot een complexe installatie:

Deze overweging vormt de motivering van artikel 4, lid 2, van de richtlijn en bevestigt dat "de complexe installaties" binnen de werkingssfeer van de richtlijn vallen.

Dit artikel ontslaat de fabrikant van een machine voor een deel van zijn verplichtingen, indien zijn machine moet worden ingebouwd in een "complex geheel" dat niet onder zijn supervisie is gebouwd en staat het vrij verkeer toe van machines die niet voorzien zijn van alle beveiligingsinrichtingen, mits deze machines in de toestand waarin ze worden geleverd niet kunnen werken.

Overwegende dat de verantwoordelijkheid van de Lid-Staten voor de veiligheid, de gezondheid en andere onder de fundamentele eisen vallende aspecten op hun grondgebied erkend moet worden in een vrijwaringsclausule die voorziet in adequate communautaire beschermingsprocedures;

Overwegende dat degenen tot wie een in het kader van deze richtlijn genomen besluit gericht is de beweegredenen van dit besluit en de rechtsmiddelen die voor hen openstaan moeten kennen.

Eerstgenoemde overweging introduceert de vrijwaringsclausule van artikel 7, op grond waarvan een Lid-

Staat het in de handel brengen of het gebruik van een bepaalde machine kan beperken of verbieden. De tweede overweging vormt evenwel een goede inperking van eventuele willekeur van de Lid-Staten.

Overwegende dat de maatregelen dienen te worden vastgesteld die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die eindigt op 31 december 1992; dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd;

10

De machinerichtlijn past goed in het kader van het Verdrag; het tweede deel van de overweging is woordelijk overgenomen uit artikel 8 A van het Verdrag.

Overwegende dat er dient worden te voorzien in een overgangsregeling die het mogelijk maakt machines in de handel te brengen en in gebruik te nemen die zijn gefabriceerd overeenkomstig de op 31 december 1992 geldende nationale voorschriften.

Het is een illusie om te denken dat in de nacht van 31 december op 1 januari de oude nationale voorschriften klokslag middernacht vervangen zullen worden door de in nationale rechtsregels omgezette richtlijn. Deze overweging introduceert artikel 13, dat voorziet in een geleidelijke overgang van tweejaar, ten einde :

- de voorraden weg te werken;

- de instanties waarvan kennisgeving is gedaan, in staat te stellen zich op hun certificatietaken voor te bereiden;

- de fabrikanten in staat te stellen tot geleidelijke aanpassing van hun produktie aan de eisen van de richtlijn.

11

Het juridisch gedeelte van de machinerichtlijn

Artikel 1

§ 1. Deze richtlijn is van toepassing op machines en stelt de daarop betrekking hebbende fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften vast, als omschreven in bijlage 1.

Zij is eveneens van toepassing op veiligheidscomponenten wanneer die afzonderlijk in de handel worden gebracht.

Artikel 1 heeft betrekking op het toepassingsgebied van de richtlijn.

In lid 1 wordt gezegd dat de richtlijn de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften vaststelt. Men zou daaraan kunnen toevoegen "voor de gebruiker van de machine en de personen die zich in de nabijheid bevinden". Het milieu (lees de gezondheid van de in de omgeving wonende personen) valt niet onder de richtlijn, evenmin als de prestaties of de betrouwbaarheid van de machine.

Voor alles wat niet door deze richtlijn of andere communautaire wetgeving is geregeld kunnen nationale maatregelen worden getroffen (binnen de grenzen van artikel 36 van het Verdrag) of maatregelen in de bedrijfssfeer (kwaliteitsmerk ... ), zonder dat dit in strijd is met de richtlijn. Deze aspecten kunnen wel in andere communautaire richtlijnen worden behandeld.

Wanneer een fabrikant een veiligheidscomponent in een machine inbouwt, neemt hij door zijn keuze van die component verantwoordelijkheid op zich. De zaak ligt anders wanneer zo'n veiligheidscomponent door een gebruiker van de machine gekocht wordt om de veiligheid van zijn machine te verhogen, want de gebruiker is niet verplicht om over bijzondere bekwaamheden op dit gebied te beschikken. Daarom is het toepassingsgebied van de richtlijn uitgebreid tot afzonderlijk verkochte veiligheidscomponenten.

§ 2. In deze richtlijn wordt onder"machine" verstaan een samenstel van onderling verbonden onderdelen of organen waarvan er ten minste één kan bewegen, alsmede, in voorkomend geval, van aandrijfmechanismen, bedienings- en vermogensschakelingen enzovoort, die in hun samenhang bestemd zijn voor een bepaalde toepassing, met name voor de verwerking, de bewerking, de verplaatsing en de verpakking van een materiaal.

Eveneens wordt als"machine" beschouwd een samenstel van machines die, ten einde tot een zelfde resultaat bij te dragen, zodanig zijn opgesteld en worden bediend dat zij in samenhang functioneren.

Eveneens wordt als"machine" beschouwd een verwisselbaar uitrustingsstuk waardoor de functie van de machine wordt gewijzigd en dat op de markt is gebracht om door de bediener zelf aan een machine of een aantal verschillende machines dan wel aan een trekker te worden gekoppeld, voor zover dit uitrustingsstuk geen vervangingsonderdeel of werktuig is.

12

In deze richtlijn wordt onder veitigheidscomponent verstaan een component, voor zover die geen verwisselbaar uitrustingsstuk is, die door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde op de markt wordt gebracht om bij gebruik een veiligheidsfunctie te vervullen en die bij een gebrekkige of slechte werking een gevaar vormt voor de veiligheid of de gezondheid van de blootgestelde personen.

In lid 2 wordt gedefinieerd wat in de richtlijn onder een machine verstaan wordt. De definitie heeft een "universeel" karakter. Enkele zinssneden willen we er echter uitlachten om daarop nader in te gaan:

- een samenstel van onderdelen. Hiermee worden a priori alle elementaire onderdelen uitgesloten. Uit de laatste alinea blijkt echter dat enkele elementaire onderdelen zoals bij voorbeeld losse hijs- of hefhulpstukken (haken, ogen, oogbouten) binnen het toepassingsgebied vallen, omdat zij beschouwd worden als veiligheidscomponenten. Door deze precisering wordt de uitsluiting van de overige componenten bevestigd;

- de onderdelen moeten onderling verbonden zijn. Dit betekent nog niet dat machines die met het oog op het vervoer in afzonderlijke onderdelen verkocht worden, uitgesloten worden, want de fabrikant is verplicht zijn machine overeenkomstig de richtlijn te ontwerpen. Een en ander wordt, indien nodig, bevestigd door de fundamentele voorschriften 1.1.2.a, 1.5.4, 1.7.4.a en 3.6.3.b. De derde alinea van lid 2 vormt niet zozeer een uitzondering op het toepassingsgebied als wel een precisering die bevestigt wat reeds gezegd is;

- één van de onderdelen moet kunnen bewegen. De bewegingen moeten worden teweeggebracht door een externe krachtbron (elektriciteit, batterij, brandstof) of door opgeslagen energie

(veer, gewicht). In lid 3 van artikel 1 worden machines die rechtstreeks door fysieke energie van de mens worden aangedreven, met uitzondering van de hef- en hijswerktuigen, van het toepassingsgebied uitgesloten. Statische samenstellen (stellingen, steigers, pallets, handgereedschap, met handkracht voortbewogen wagentjes) worden ook uitgesloten;

- bestemd voor een bepaalde toepassing. Dit betekent dat een machine die niet voltooid is en daardoor niet zijn functie kan vervullen, buiten het toepassingsgebied van de richtlijn valt. Dit wordt bevestigd in artikel 4, lid 2, De in deze alinea gegeven lijst van toepassingen is niet compleet en mag niet letterlijk worden opgevat. Het woord "met name" behoudt zijn volle betekenis.

Nog steeds in lid 2 worden vervolgens drie uitbreidingen gegeven van wat in deze richtlijn onder"machines" verstaan wordt :

- samenstellen van machines of complexe installaties. Deze bepaling heeft onder meer betrekking op de gerobotiseerde en geautomatiseerde werkplaatsen.

De opstellers van deze tekst hebben dit begrip steeds in gedachten gehouden en de consequenties daarvan zijn te vinden in artikel 4, lid 2 en artikel 8, lid 6. Bij het onderzoek naar laatstgenoemd artikel zal een uitvoeriger analyse worden opgesteld;

- verwisselbare uitrustingsstukken die de functie van een machine wijzigen. Deze uitbreiding is toegevoegd bij de wijziging van de richtlijn om er ook machines in onder te brengen die door hun mobiliteit of heffunctie risico's opleveren. Deze machines bestaan vaak uit een basismachine (bij voorbeeld een trekker) waaraan zeer uiteenlopende werktuigen kunnen worden gekoppeld, waardoor de machine wordt veranderd in een ploegmachine, een oogstmachine, een grondwerkmachine, een hijs- of hefwerktuig enzovoort. Deze uitrusting wordt vaak lange tijd na de aanschaf van de basismachine gekocht en wel bij een andere leverancier. De uitbreiding van het begrip machine is nodig om te voorkomen dat minder gewetensvolle leveranciers werktuigen op de markt brengen die niet in overeenstemming zijn met de richtlijn onder het voorwendsel dat deze werktuigen geen eigen krachtbron hebben en daarom strikt genomen niet onder de definitie van de eerste alinea van lid 2 vallen

(geen"mobiele" onderdelen, de hulpstukken/gereedschappen kunnen zonder machine niet functioneren,

... ). Zonder deze precisering in artikel 1 zou de gebruiker volgens de richtlijn op grond van artikel 8 , lid 6, verantwoordelijk worden;

- van de veiligheidscomponenten is geen nauwkeurige lijst opgesteld, uitgezonderd de componenten die worden onderworpen aan een EG-typeonderzoek (bijlage IV). De fabrikant is degene

13 die een component tot "veiligheidscomponent" verklaart. Het is duidelijk dat bij voorbeeld een snelheidsbeperker of een kogellager geen veiligheidscomponent is, ongeacht de plaats ervan in de machine, omdat, wanneer zo'n component afzonderlijk in de handel wordt gebracht de fabrikant of de dealer er in de technische documentatie geen enkele veiligheidsfunctie aan toekent. Het ligt anders bij een kabel, een hijs- of hefhulpstuk, een tweehandige bediening of een terugslagklep voor een hydraulisch circuit.

§ 3. Van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten :

- machines die uitsluitend fysieke energie van de mens als krachtbron hebben en daarvan rechtstreeks gebruik maken, behalve machines die worden gebruikt voor het hijsen/heffen van lasten;

- machines voor medisch gebruik die rechtstreeks in aanraking komen met de patiënt;

- vast opgestelde en verplaatsbare attractietoestellen;

- stoomketels en drukvaten;

- machines speciaal ontworpen en in gebruik gesteld voor nucleair gebruik, die bij defecten het verspreiden van radioactiviteit kunnen veroorzaken;

- radioactieve bronnen die in een machine zijn ingebouwd;

- vuurwapens;

- reservoirs voor opslag en leidingen voor het vervoer van benzine, dieselolie, ontvlambare vloeistoffen en gevaarlijke stoffen;

- transportmiddelen, dat wil zeggen voertuigen en aanhangwagens daarvan die uitsluitend bestemd zijn voor het vervoer van personen door de lucht, via openbare wegen of spoorwegnetten dan wel over water, alsmede transportmiddelen die zijn ontworpen voor het vervoer van goederen door de lucht, via openbare wegen of spoorwegnetten dan wel over water. Niet uitgesloten zijn voertuigen die in de mijnbouwindustrie worden gebruikt;

- zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede uitrustingen aan boord van zulke schepen of eenheden;

- kabelinstallaties, met inbegrip van kabelsporen voor openbaar of nietopenbaar personenvervoer;

- liften die permanent bepaalde stopplaatsen van gebouwen en bouwwerken bedienen, met behulp van een kooi die langs vaste, ten opzichte van het horizontale vlak meer dan 15 graden hellende geleiders beweegt, en die bestemd is voor vervoer van :

* personen,

* personen en goederen,

* uitsluitend goederen indien de kooi toegankelijk is, dat wil zeggen waarin een persoon zonder moeite kan binnengaan, en uitgerust is met bedieningsorganen die in de cabine of binnen het bereik van een zich aldaar bevindend persoon gesitueerd zijn,

- mijnliften,

- bouwliften,

- toneelhefwerktuigen,

- transportmiddelen voor personenvervoer die gebruik maken van tandradvoertuigen,

14

- landbouw- en bosbouwtrekkers, als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn

74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn

88/297/EEG.

- machines die speciaal zijn ontworpen en gebouwd voor militaire doeleinden of het handhaven van de orde.

Lid 3 van artikel 1 bevat een complete lijst van uitzonderingen.

De definitie van het woord "machines" zoals die in lid 2 wordt gegeven is, zoals reeds gezegd,

"universeel". Alles wat een beweging voor een bepaald doel kan maken valt onder het toepassingsgebied van de richtlijn met uitzondering van :

- de in lid 3 vermelde machines,

- machines waarvan alle risico's als bedoeld in deze richtlijn onder een bijzondere richtlijn vallen

(zie lid 4).

Aan deze lijst zou men nog de machines kunnen toevoegen waaraan geen enkel van de in bijlage 1 bedoelde riscio's verbonden is. Onder het toepassingsgebied van de "nieuwe aanpak"-richtlijnen moet worden verstaan de combinatie van de in artikel 1 gegeven zeer algemene definitie en de bedoelde risico's. Indien men zegt "geen enkel van de bedoelde risico's", dan bedoelt men daarmee de risico's die bestonden voordat daarmee in het ontwerp rekening werd gehouden: het is duidelijk dat een machine die geen enkel risico oplevert, omdat zij volledig in een carter is opgesloten onder deze richtlijn valt, want zonder carter zijn er wel risico's. Daarentegen valt een mechanisch zakhorloge niet onder de richtlijn, hoewel het een voor een bepaalde toepassing bestemd (het aangeven van de tijd) samenstel van onderling verbonden onderdelen of organen is waarvan er ten minste een kan bewegen, want zelfs zonder kast is er geen enkel van de in bijlage I bedoelde risico's aan de mechanismen verbonden.

Enkele punten op deze lijst verdienen nadere toelichting: a) uitsluiting van de machines die uitsluitend de fysieke energie van de mens als krachtbron hebben en daarvan rechtstreeks gebruik maken. De bedoeling van de opstellers van de richtlijn is uitsluiting van handgereedschap zoals tangen, scharen, handboren, handsnijmachines, enzovoort waarvan de werking ophoudt zodra het gebruik van de fysieke kracht ophoudt ook al wordt die werking vertraagd door bepaalde mechanismen (raderwerk, hefboom, ... ). Machines waarbij gebruik wordt gemaakt van in veren of in hydraulische dan wel pneumatische accumulatoren opgehoopte menselijke energie en waarvan de gevaarlijke werking zich kan voordoen of voortduren na het stopzetten van de menselijke handeling, vallen ook binnen het door de richtlijn bestreken gebied. Hijs- en hefwerktuigen, ook als de werking daarvan rechtstreeks door de mens teweeg wordt gebracht, zoals kriks, handtakels en -lieren vallen onder de richtlijn, vanwege de bijzondere risico's die eraan verbonden zijn; b) de in een machine ingebouwde radioactieve bronnen. De uitsluiting geldt alleen voor de bron zelf, dus de "capsule" die het radioactieve produkt bevat maar niet voor de machine waarin die bron voor een bepaalde toepassing wordt gebruikt, behalve indien de machine in werking wordt gesteld door rechtstreeks aangewende menselijke kracht (bij voorbeeld bepaalde industriële radiografische apparatuur); c) de transportmiddelen... De uitsluiting geldt alleen voor het voertuig zelf, de ingebouwde motor enzovoort, maar niet voor de op het voertuig gemonteerde machines. Dus in het geval van een kraanwagen of een trein met hijskraan zijn de vrachtwagen of de trein uitgesloten, maar is de kraan een machine die onder de richtlijn valt;

15 d) zeeschepen en mobiele offshore-eenheden alsmede installaties aan boord van zulke schepen of eenheden (zij vallen onder de IMO-conventies). Daarentegen vallen vaste boorplatformen met de zich daarop bevindende installaties onder de richtlijn, evenals de schepen die niet als zeeschepen worden beschouwd, bij voorbeeld schepen van minder dan 500 ton, zoals kustvaarders en binnenvaart-schepen bestemd voor rivieren, kanalen en meren (waarbij natuurlijk rekening wordt gehouden met bovenstaand punt c); e) de uitsluiting van de transportmiddelen heeft vele vragen doen rijzen. Hoe staat het bij voorbeeld met de racewagens en -motoren ? Zij vallen niet onder de richtlijn, want de uitsluiting heeft betrekking op de transportmiddelen voor vervoer van personen op wegennetten, zonder dat wordt aangegeven of deze openbaar zijn. Een voor een race uitgestippeld parcours, ook al behoort het niet tot het nationale wegennet, kan voor de duur van de race als een wegennet worden beschouwd. Daarentegen zijn de op een fabrieksterrein of een luchthaven gebruikte voertuigen niet onderworpen aan verkeersregels en vallen zij onder deze richtlijn vanwege de risico's die ze opleveren; f) de liften die... bedienen zijn uitgesloten, maar verticaal of in schuine richting bewegende hefplatformen voor het transport van gehandicapten vallen onder de richtlijn, evenals de voor verplaatsing langs trappen gebruikte toestellen; g) toneelhefwerktuigen worden in de notulen van de Raad omschreven als "inrichtingen voor het heffen van personen die vast of tijdelijk geïnstalleerd zijn in schouwburgzalen, waarmee personen, zowel acteurs als schouwburgpersoneel, van het toneel naar aangrenzende ruimten (kelder, zolderruimte, coulissen, orkestbak, decors) en omgekeerd, kunnen worden overgebracht"; h) machines die speciaal zijn ontworpen en gebouwd voor militaire doeleinden... zijn machines die uitsluitend voor genoemde doeleinden zijn ontworpen (bij voorbeeld munitieliften). Daarentegen vallen alle machines die niet voor een speciaal gebruiksdoel ontworpen zijn, maar die wel door militairen of ordestrijdkrachten gebruikt worden, onder deze richtlijn.

§ 4. Indien voor een machine of een veiligheidscomponent de in deze richtlijn bedoelde risico's geheel of gedeeltelijk onder een specifieke communautaire richtlijn vallen, is de onderhavige richtlijn voor die machines of die veiligheidscomponenten en die gevaren niet of niet meer van toepassing, zodra de specifieke richtlijn in werking treedt.

Er bestaan "nieuwe aanpak"-richtlijnen die op een specifiek risico betrekking hebben (Richtlijn

89/336/EEG inzake de elektromagnetische compatibiliteit ... ). In dit geval is het normaal dat de onderhavige richtlijn niet meer van toepassing is, wanneer het gaat om het risico waarvoor de specifieke richtlijn geldt.

Een specifieke richtlijn kan soms een strengere certificatieprocedure voorschrijven, bij voorbeeld een

EG-typeonderzoek of een EG-produktkeuring. De onderzoeken of keuringen moeten dan beperkt blijven tot het onder de specifieke richtlijn vallende risico en mogen zich in geen geval uitstrekken tot de overige in bijlage 1 van de onderhavige richtlijn vermelde risico's. Het toepassingsgebied van een richtlijn is dus beperkt tot de bedoelde risico's, zoals reeds gezegd in het commentaar bij lid 3.

§ 5. Indien voor een bepaalde machine de risico's hoofdzakelijk van elektrische oorsprong zijn, is voor die machine uitsluitend van toepassing

Richtlijn 73/23/EEG van de Raad van 19 februari 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke voorschriften der Lid-Staten inzake elektrisch materiaal bestemd voor gebruik binnen bepaalde spanning grenzen.

16

De oorspronkelijke bedoeling van de opstellers van de richtlijn was te vermijden dat het communautaire acquis dooreen werd gegooid: er zijn categorieën machines waarvoor reeds vrij verkeer geldt, omdat zij onder Richtlijn 73/23/EEG vallen, zonder dat dit bijzondere problemen of ongevallen met zich meebrengt. Er was geen enkele reden om deze situatie ingrijpend te gaan wijzigen.

Er bestaan ook machines die onder de definitie van lid 2 vallen, maar waarvan de risico's voomamelijk elektrisch zijn. Dat zijn kantoormachines, bepaalde laboratoriumapparatuur, bepaalde gereedschaps-werktuigen (weerstandlasmachines, vonkverspaningsmachines).

Aangezien de Richtlijn 73/23/EEG reedsjarenlang naar tevredenheid werkt, is het logisch om het toepassingsgebied daarvan onveranderd te laten.

Om de fabrikanten een juridische zekerheid te verschaffen moet worden aangegeven bij welke machines het risico werkelijk hoofdzakelijk elektrisch is. Op verzoek van de Raad buigt de Commissie zich met de hulp van het bij artikel 6, lid 2, van deze richtlijn opgerichte comité over dit vraagstuk en zal zij informatie publiceren die voor de oplossing van dit probleem van belang is.

Artikel 2

§ 1. De Lid-Staten treffen alle dienstige maatregelen om ervoor te zorgen dat de machines of die veiligheidscomponenten waarop deze richtlijn van toepassing is uitsluitend in de handel gebracht en in bedrijf gesteld kunnen worden, indien zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid van personen en, in voorkomend geval, huisdieren of goederen, wanneer zij op passende wijze worden geïnstalleerd en onderhouden en overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt.

Lid 1 wijst op een van de fundamentele plichten van de Lid-Staten, dat wil zeggen dat zij verplicht zijn om de richtlijn goed toe te passen en terdege op de toepassing daarvan toe te zien, niet alleen omdat het een communautaire richtlijn is, maar ook omdat het hun plicht is (zie de eerste overweging en het commentaar daarop).

Artikel 2 verbiedt alle gevaarlijke machines zonder erbij te zeggen of de machines al dan niet met de richtlijn in overeenstemming zijn. Dit geeft de Lid-Staten de mogelijkheid om binnen de grenzen van artikel 36 een machine te verbieden, zelfs als deze geacht wordt met de richtlijn in overeenstemming te zijn.

In dit lid worden de begrippen "het in de handel brengen" en "het in bedrijf stellen" geïntroduceerd.

Het in de handel brengen moet worden geïnterpreteerd als de eerste beschikbaarstelling, al dan niet tegen betaling, van een in de Gemeenschap gefabriceerde of vanuit een derde land ingevoerde machine voor distributie en/of gebruik daarvan op het grondgebied van de Gemeenschap. Indien de machine in de Gemeenschap wordt vervaardigd, houdt eerste beschikbaarstelling in dat de richtlijn alleen voor nieuwe produkten geldt. Bij geïmporteerde machines heeft de eerste beschikbaarstelling zowel op nieuwe als op gebruikte produkten betrekking.

Een machine kan hetzij door de fabrikant hetzij door diens in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde in de handel worden gebracht. Artikel 8, lid 6, geeft nog een andere mogelijkheid waar het gaat om procedures voor het in de handel brengen, waarop bij de analyse van dat artikel nader zal worden ingegaan.

Het in de handel brengen heeft betrekking op iedere afzonderlijke, fysiek bestaande en voltooide machine, ongeacht wanneer en waar hij vervaardigd is en of het om serieproduktie of stuksgewijze fabricage gaat.

17

Wanneer een machine in een catalogus wordt aangeboden, kan pas op het ogenblik van de feitelijke eerste beschikbaarstelling gesproken worden van in de handel brengen. In de aanbieding moet het evenwel gaan om machines die, indien zij bestemd zijn voor gebruik op het grondgebied van de

Gemeenschap, met de richtlijn in overeenstemming zijn.

Er is sprake van inbedrijfstelling, wanneer een machine op het grondgebied van de Gemeenschap voor de eerste maal door de eindverbruiker wordt gebruikt. De Raad voor de interne markt heeft inbedrijfstelling gedefinieerd als "de handelingen die nodig zijn om de machine nadien veilig te doen functioneren en te gebruiken" (Raadsnotulen van 14 juni 1989). Indien een machine nog vóór de volledige inwerkingtreding van een richtlijn in de handel is gebracht, maar pas na die datum in bedrijf is gesteld (de machine is bij voorbeeld door een ijzerhandelaar of een groothandelaar in voorraad gehouden), mag de machine alleen in bedrijf worden gesteld als zij voldoet aan de bepalingen van de richtlijn. Deze eis wordt bekrachtigd in Richtlijn 89/655/EEG, waarin minimumverplichtingen voor de werkgevers omschreven staan.

§ 2. De bepalingen van deze richtlijn doen geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om met eerbiediging van het Verdrag de eisen voor te schrijven die zij noodzakelijk achten ter bescherming van personen, inzonderheid van werknemers, bij het gebruik van de betreffende machines of veiligheidscomponenten, voor zover deze voorschriften geen wijzigingen inhouden van deze machines of veiligheidscomponenten ten opzichte van de bepalingen van deze richtlijn.

Lid 2 bepaalt dat de Lid-Staten het recht behouden om voorschriften op te stellen voor het gebruik van de machines, mits deze voorschriften geen verplichting inhouden tot wijziging van de betreffende machines. Tijdens de besprekingen bij de Raad is echter wel toegegeven dat er wijzigingen van de machine verlangd konden worden indien deze niet "gebruikt wordt overeenkomstig zijn bestemming"

[

Raadsnotulen (interne markt) van 14 juni 1989

]

.

De communautaire voorschriften inzake het gebruik zijn gebaseerd op artikel 118 A van het Verdrag, waarin van minimumvoorschriften sprake is. Iedere Lid-Staat mag dus aan de Richtlijnen 89/391/EEG en

89/655/EEG aanvullende voorschriften toevoegen, die passen bij zijn filosofie en voorgeschiedenis.

§ 3. De Lid-Staten verhinderen niet dat op jaarbeurzen, exposities, bij demonstraties, enzovoort machines of veiligheidscomponenten worden tentoongesteld die niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze richtlijn, mits op een zichtbaar bord is aangegeven dat de machines of de veiligheidscomponenten er niet mee in overeenstemming zijn en niet te koop zijn voordat ze door de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde ermee in overeenstemming zijn gebracht. Bij demonstraties moeten alle passende veiligheidsmaatregelen worden genomen om de bescherming van personen te waarborgen.

Lid 3 staat het"tijdelijk in de handel brengen" toe van machines die niet in overeenstemming zijn met de richtlijn, wanneer het gaat om tentoonstelling op jaarbeurzen en exposities of om demonstraties.

De opstellers van de tekst hebben daarmee erkend dat bezoekers van die evenementen graag zien wat het "werktuig doet" en hoe het het "doet" en met welke middelen.

In verband hiermee kan het bij voorbeeld nodig zijn dat de beveiligingen/afschermingen worden verwijderd. Bij demonstratie van machines die niet in overeenstemming zijn met de richtlijn blijven de

18 risico's bestaan, maar de bedieners moeten in die gevallen bijzonder bekwaam zijn, en er moeten afdoende extra maatregelen worden genomen.

Dit lid staat ook tentoonstelling toe van machines die voor markten buiten de Gemeenschap bestemd zijn en die, hoewel ze voltooid en compleet zijn, niet het EG-merkteken dragen. Al deze uitzonderingen zijn toegestaan, mits duidelijk op een bord vermeld staat dat deze machines zoals ze tentoongesteld staan onmogelijk in de Gemeenschap in de handel gebracht of gebruikt kunnen worden.

Artikel 3

De machines en veiligheidscomponenten waarop deze richtlijn van toepassing is moeten voldoen aan de in bijlage 1 opgenomen fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften.

In dit artikel worden de enige verplichtingen genoemd waaraan de fabrikant moet voldoen : de door hem ontworpen en gefabriceerde machines moeten voldoen aan de fundamentele eisen van bijlage 1.

De in de richtlijn gevolgde werkwijze is een risicoanalyse en geen indeling van de machines in gebruikscategorieën.

In bijlage 1 worden de risico's opgesomd die, wanneer zij inderdaad aanwezig zijn, door de ontwerper met passende maatregelen moeten worden opgeheven of voorkomen.

Door bepaalde mensen is getracht de machines in te delen volgens de punten van bijlage 1, en vooraf te bepalen dat deze of gene machine slechts aan de eisen van dit of dat punt van de bijlage behoeft te voldoen. Zo wilden sommigen weten of roltrappen en transportbanden onder de punten 1 en 3 vielen of onder de punten 1 en 6. Er is geen antwoord op deze vraag. De ontwerper moet alle fundamentele eisen analyseren, ongeacht het hoofdstuk van de bijlage waarin die eisen staan en nagaan of de betreffende risico's bestaan. Indien dit het geval is vermeldt hij in het in artikel 8 en bijlage V bedoelde dossier de maatregelen die hij met het oog hierop heeft genomen.

Artikel 4

§ 1. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen en in bedrijf stellen op hun grondgebied van machines en veiligheidscomponenten die voldoen aan de bepalingen van deze richtlijn, niet verbieden, beperken of verhinderen.

Met deze bepaling wordt het vrij verkeer van machines ingesteld. Natuurlijk is het uitsluitend om redenen in verband met deze richtlijn dat deze Lid-Staten een machine die aan genoemde richtlijn voldoet niet mogen verbieden. De richtlijn bestrijkt niet alle gebieden, met name niet de milieuproblematiek.

Geluidshinder in woonwijken kan dus door de Lid-Staten op verschillende manieren worden aangepakt: een Lid-Staat kan het gebruik van bepaalde machines tussen 22 uur en 7 uur verbieden, terwijl in een andere Lid-Staat het gebruik van machines misschien verboden wordt als het geluidsveitnogen een bepaalde grenswaarde overschrijdt.

19

De richtlijn staat twee soorten maatregelen toe die in feite worden genomen ten aanzien van het gebruik. Wanneer het risico daarentegen verband houdt met een in de richtlijn behandelde fundamentele eis, al is die behandeling nog zo beknopt, dan mogen de Lid-Staten geen maatregelen nemen tegen het vrij verkeer van de machines.

§ 2. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van machines die volgens de in bijlage 1 1. punt B, bedoelde verklaring van de fabrikant of diens in de

Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde ertoe bestemd zijn te worden ingebouwd in een machine of met andere machines te worden samengebouwd tot

één machine waarop deze richtlijn van toepassing is, niet verbieden, beperken of belemmeren, behalve indien genoemde machines zelfstandig kunnen werken.

Verwisselbare uitrustingsstukken als bedoeld in artikel 1, lid 2, derde alinea, worden beschouwd als een machine; ze moeten dus altijd voorzien zijn van het

EG-merkteken en vergezeld gaan van de in bijlage 11, punt A, bedoelde EGverklaring van overeenstemming.

In deze bepaling wordt de situatie van de componenten in de ruime zin van het woord gepreciseerd.

Onder dit begrip vallen machinedelen, zoals elektrische en verbrandingsmotoren die als afzonderlijke eenheid geen "bepaalde toepassing" hebben - ofwel een bepaalde toepassing hebben maar niet zelfstandig kunnen functioneren dan wel een toepassing zonder eigen bestaansreden hebben - en bijna voltooide machines die echter bestemd zijn voor een complex geheel, waarbij de bestemming dan door de fabrikant in een verklaring wordt aangegeven. Het kan dus dat de aldus geleverde machine niet in overeenstemming is met de richtlijn en dat er dus geen EG-merkteken op behoeft te worden aangebracht. Het komt zelfs vaak voor dat het bedieningscircuit niet in overeenstemming is, omdat het op het geheel zal worden aangesloten of dat bepaalde afschermingen niet bestaan, omdat bij aansluiting op het geheel het risico niet meer bestaat of door een algemene voorziening wordt weggenomen. De constructeur van het complexe geheel heeft de volledige verantwoordelijkheid voor de overeenstemming met de richtlijn, wanneer het geheel voltooid is.

Wanneer er "een machine die onderdeel is" van een complex geheel moet worden vervangen door een andere machine, zijn er twee mogelijkheden :

- er wordt een versleten of defect deel vervangen door een identiek "deel". Het betreft hier een gewone reparatie die geenszins van invloed is op de eigenschappen van de machine. Degene die de reparatie verricht speelt geen rol in het kader van deze richtlijn ;

- de prestaties van het complex geheel moeten worden verbeterd. In dat geval moet er opnieuw een constructeur de verantwoordelijkheid op zich nemen voor de wijziging. De fabrikant van de vervangende machine draagt geen enkele verantwoordelijkheid op grond van de richtlijn, behalve natuurlijk als hij zelf ook de constructeur van de renovatie is.

In artikel 8, lid 6, wordt aangegeven hoe de constructeur te werk moet gaan.

In de laatste alinea wordt bepaald dat de verwisselbare uitrustingsstukken, als gedefinieerd in artikel

1, niet in aanmerking kunnen komen voor deze vrijstelling van de procedures.

Kijken we opnieuw naar het probleem van de vervangingscomponenten/-onderdelen. Bepaalde gebruikers maken soms gebruik van de diensten van kleine onderhoudsbedrijven, die niet altijd geregelde betrekkingen met de fabrikant onderhouden en die de versleten onderdelen vervangen door soortgelijke onderdelen, welke echter niet identiek zijn met de door de fabrikant in zijn gebruiksaanwijzing aanbevolen onderdelen.

20

Wanneer zich als gevolg van een gebrekkige vervangende component een incident voordoet, worden de aansprakelijkheden bepaald op grond van Richtlijn 85/374/EEG (aansprakelijkheid voor produkten met gebreken). De fabrikant doet er goed aan in zijn onderhoudsinstructie erop te wijzen dat bij alleen aansprakelijk is als de machine van het begin af aan gebreken vertoont, maar dat hij in zeer beperkte mate of zelfs helemaal niet aansprakelijk is, als de gebruiker zich niethoudt aan de instructies in de gebruiksaanwijzing en vervangingsonderdelen zonder garantie gebruikt.

Wat verstaat de richtlijn onder "fabrikant" en "gevolmachtigde"?

Er kunnen meerdere fabrikanten van componenten of zelfs van belangrijke onderdelen van machines zijn (toelevering van subgehelen) maar in de richtlijn is er slechts " één fabrikant" en dat is degene die de verantwoordelijkheid draagt voor het ontwerp en de fabricage van de machine. Hij kan in de Gemeenschap gevestigd zijn of daarbuiten. De fabrikant is degene die verantwoordelijk is voor de procedures inzake attestering van overeenstemming (EG-verklaring van overeenstemming, samenstelling van het dossier, aanbrenging van het EG-merkteken, enzovoort).

Verder wordt degene die de bestemming van een machine verandert de fabrikant en daarmee aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende gevolgen.

De gevolmachtigde is degene die door de fabrikant wordt aangewezen om namens hem binnen de

Gemeenschap op te treden, waar het gaat om bepaalde verplichtingen van de richtlijn en dan wel uitsluitend die verplichtingen. Over het algemeen gaat het hier om administratieve verplichtingen. Een gevolmachtigde mag geen machine eigenmachtig wijzigen om aan de richtlijn aan te passen: afgezien van de eis inzake de gebruiksaanwijzing wordt de gevolmachtigde nooit in bijlage 1 genoemd.

De gevolmachtigde moet in de Gemeenschap gevestigd zijn.

Moet iedere buiten de Gemeenschap gevestigde fabrikant een gevolmachtigde hebben?

In Besluit 90/683/EEG van de Raad betreffende de conformiteitsbeoordelingsprocedures in de richtlijnen voor technische harmonisatie staat dat door de voor het in de Gemeenschap in de handel brengen verantwoordelijke persoon de technische documentatie ter beschikking moet houden en dat deze documentatie zich in de Gemeenschap moet bevinden. Bijlage V van deze richtlijn bevat nog andere bepalingen : het technisch dossier moet in geval van een met redenen omkleed verzoek van een

Lid-Staat ter beschikking worden gesteld; het technisch dossier mag echter wel in het kantoor van de fabrikant blijven, ongeacht of deze in de Gemeenschap of daarbuiten gevestigd is. Op dit punt zal bij de bespreking van bijlage V nader worden ingegaan. Een in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde kan al dan niet over het technisch dossier beschikken. Daarentegen moet degene die een machine of veiligheidscomponent in de handel brengt en geen fabrikant of in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde is, overhetdossierbeschikken of ten minste schriftelijke officiële garanties van de fabrikant hebben dat het dossier in geval van met redenen omkleed verzoek beschikbaar zal zijn.

§ 3. De Lid-Staten mogen het in de handel brengen van veiligheidscomponenten als omschreven in artikel 1, lid 2 niet verbieden, beperken of belemmeren, indien deze vergezeld gaan van de in bijlage II onder C bedoelde

EG-verklaring van overeenstemming van de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde.

Dit lid heeft betrekking op de bijzondere vorm die veiligheidscomponenten krijgt, zonder dat de EGverklaring van overeenstemming voor nieuwe elementen worden geïntroduceerd.

21

Artikel 5

§ 1. De Lid-Staten beschouwen als in overeenstemming te zijn met het bepaalde in deze richtlijn met inbegrip van de conformiteitsbeoordelingsprocedure van hoofdstuk II :

- machines die voorzien zijn van het EG-merkteken en vergezeld gaan van de in bijlage II, punt A bedoelde EG-verklaring van overeenstemming;

- veiligheidscomponenten die vergezeld gaan van de in bijlage II, punt C bedoelde EG-verklaring van overeenstemming.

Bij ontbreken van geharmoniseerde normen treffen de Lid-Staten de maatregelen die zij nodig achten om de betrokken partij in kennis te stellen van de bestaande nationale technische normen en specificaties die van belang of nuttig worden geacht voor de juiste toepasing van de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften van bijlage 1 -

Dit artikel gaat over het gebruik van de normen en het belang ervan voor de fabrikant of zijn in de

Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde om de overeenstemming van de richtlijn te kunnen bevestigen.

In de richtlijn wordt impliciet onderscheid gemaakt tussen verschillende soorten normen :

- geharmoniseerde normen : zoals bij de analyse van de overwegingen duidelijk is geworden, zijn dit in opdracht van de Commissie door CEN en Cenelec opgestelde normen;

- Europese normen: normen die ten behoeve van de industrie of de handel door CEN of Cenelec zijn opgesteld. Iedere nationale norm· over hetzelfde onderwerp moet worden ingetrokken en vervangen door een omzetting van deze Europese norm;

- nationale normen : v oor alle normen is een bepaalde rol weggelegd. De rol van de geharmoniseerde nonnen wordt in het commentaar bij lid 2 van dit artikel uiteengezet. De Europese normen zullen gebruikt worden op de diverse karakteristieke gebruikelijke normalisatiegebieden die· niet door een "nieuwe aanpak"-richtlijn worden bestreken (effect op het milieu, ... ); verwisselbaarheid qua maten, verwisselbaarheid qua functies (prestaties), berekeningsmethoden en beproevingsmethoden, enzovoort.

In vele gevallen maken zij een eerlijke handel mogelijk, zodat de richtlijnen inzake overheidsopdrachten deze normen terecht dwingend maken. Zij kunnen dienen als basis voor kwaliteitsmerken. Zij bestaan zowel op geharmoniseerde als op niet-geharmoniseerde gebieden.

Voor het vervaardigen van een produkt is het van belang ze te kennen. De verplichting om bij overheidsopdrachten Europese normen toe te passen, hetgeen in strijd lijkt met het opnieuw in de resolutie van de Raad van 7 mei 1985 bevestigde feit dat in alle landen normen privaatrechtelijke documenten zijn die nuttig maar niet verplicht zijn bij contracten, is onderwerp van vele beschouwingen in de literatuur over de richtlijnen inzake overheidsopdrachten en dient zorgvuldig te worden geanalyseerd.

Wanneer geharmoniseerde Europese normen ontbreken, mogen nationale normen of specificaties

(bij voorbeeld de UVV-voorschriften van de Berufsgenossenschaften, de technische gedeelten van de nationale voorschriften ... ) worden gebruikt, mits de Lid-Staten waar ze gebruikt worden, iedereen in kennis hebben gesteld van het belang dat zij daaraan hechten. Waarom deze precisering?

Voor een ontwerper is een geharmoniseerde norm of een Europese norm een gemakkelijk middel om aan de richtlijn te voldoen. Ook al zijn er nog andere middelen om aan de richtlijn te voldoen, toch heeft dit middel het voordeel dat er een veiligheidsniveau wordt vastgesteld : ook al volgt de ontwerper de norm niet, toch heeft hij een idee welk veiligheidsniveau moet worden bereikt. Wanneer geharmoniseerde of Europese normen ontbreken moet hij dat idee elders gaan zoeken. En dan blijkt het nut van de nationale normen of de nationale technische specificaties, vooral van die normen die door de

Lid-Staten als bijzonder belangrijk worden beschouwd.

Hoe moeten alle betrokkenen van de referenties in kennis worden gesteld?

22

De richtlijn bevat geen enkele verplichting ter zake, zodat de Lid-Staten volledig vrij zijn in de keuze van hun methode. Let wel : de betrokken partijen moeten in kennis worden gesteld van deze informatie, en niet alleen specifieke correspondenten. Indien de diensten van de Commissie op de hoogte zijn van deze lijsten, zou de Commissie deze informatie kunnen toevoegen aan de informatie die terkennis van het bij artikel 6, lid 2, opgerichte comité wordt gebracht.

§ 2. Wanneer een nationale norm die de omzetting is van een geharmonisserde norm, waarvan de referentie in het Publikatieblad van de

Europese Gemeenschappen is gepubliceerd, één of meer fundamentele veiligheidsvoorschriften omvat, wordt aangenomen dat de volgens deze normen gebouwde machine of veiligheidscomponent voldoet aan de desbetreffende fundamentele voorschriften.

De Lid-Staten publiceren de referenties van de nationale normen die omzettingen zijn van de geharmoniseerde normen.

De geharmoniseerde normen geven het vennoeden van overeenstemming met de fundamentele voorschriften waarop zij betrekking hebben. Zoals alle normen zijn ze niet dwingend en mag de fabrikant ook op andere manieren aan de fundamentele voorschriften voldoen. Maar het is wel duidelijk dat hij in dat geval een veiligheidsniveau moet hebben gerealiseerd dat gelijk is aan het in de geharmoniseerde normen vastgestelde niveau. In de geharmoniseerde normen is de "state of the art" van een bepaald tijdstip vastgelegd en dientengevolge het veiligheidsniveau dat op het tijdstip van de opstelling van de norm kan worden bereikt. Als een geharmoniseerde norm bij voorbeeld een bepaalde waarde geeft voor een in een berekening toe te passen veiligheidscoëfficiënt, moeten de ontwerpers die waarde toepassen ofwel in het technisch dossier aangeven waarom zij een andere waarde kunnen kiezen en toch, bij voorbeeld door middel van aanvullende voorzieningen, een even hoog veiligheidsniveau kunnen waarborgen.

Wanneer de fabrikant heeft gekozen voor één of meer geharmonisserde normen om te voldoen aan de fundamentele veiligheids-en gezondheidseisen die in deze normen vervat zijn, heeft hij de maatregelen genomen die men van hem kon eisen. Indien een Lid-Staat de gekozen oplossing betwist, moet hij de vrijwaringselausule (artikel 7) tegenover de normalisatieorganisaties toepassen en niet tegenover de fabrikant. De toepassing van de in de geharmoniseerde normen gegeven oplossingen vrijwaart de fabrikant niet geheel tegen eventuele vrijwaringsclausules, maar garandeert hem toch een zeer ruime "betrekkelijke veiligheid".

Hoe wordt het vermoeden van overeenstemming verbonden aan bepaalde geharmoniseerde normen?

CEN heeft in het met de Commissie gesloten contract drie soorten geharmoniseerde normen omschreven, die voor het gemak A-, B- en C-normen worden genoemd :

- de A-normen zijn normen met betrekking tot fundamentele concepten die voor alle machines gelden; de norm EN 292 is daarvan een voorbeeld;

- de B1-normen zijn normen met betrekking tot veiligheidsaspecten die vooreen aantal machines van belang zijn, zoals de veilige afstanden, berekeningsmethoden voor de hijs- en hefwerktuigen enzovoort; voorbeelden zijn de normen EN 294 en EN 563.

- de B2-normen zijn normen voor componenten of inrichtingen, bij voorbeeld beveiligingsinrichtingen die op een groot aantal machines worden gebruikt; de norm EN 281 is een voorbeeld;

- de C-normen zijn de zogenaamde verticale normen voor een bepaald type machine.

23

Het idee overeenstemming met de C-norm is gemakkelijk te begrijpen, evenals de vraag hoe deze overeenstemming kan leiden tot het vermoeden van overeenstemming met de fundamentele eisen die in de norm verwerkt zijn; maar sommigen zitten wel met de vraag hoe aan bepaalde B-normen moet worden voldaan. Wat het geval van de B1 -norm betreft waarin de verschillende vergrendelingsinrichtingen zijn gedefinieerd - met één detector, met twee detectoren, met twee detectoren en zelfcontrole, enzovoort - is deze onzekerheid te begrijpen. Maar bij toepassing van deze B

1-norm in combinatie met een andere B 1-norm, namelijk de norm op het gebied van risico-evaluatie mag je zeggen dat de gelijktijdige toepassing van beide normen het vermoeden van overeenstemming met de eisen 1.3.7 en 1.3.8 kan opleveren. De diensten van de Commissie die vinden dat het nut van de B 1 - en B 2-normen bij de toepassing van de richtlijn het grootst is, willen graag dat zij in hun hoedanigheid van geharmoniseerde normen gehandhaafd blijven.

Verder is er in artikel 5 nog een belangrijke nuance tussen de leden 1 en 2. In lid 1 worden machines die voorzien zijn van het EG-merkteken geacht in overeenstemming met de richtlijn te zijn, terwijl in het geval van de machines die in overeenstemming zijn met geharmoniseerde normen wordt aangenomen dat zij voldoen aan de in de normen vervatte fundamentele eisen. Natuurlijk zal de fabrikant op basis van dit vermoeden het EG-merkteken aanbrengen waardoor de machine onder lid 1 komt te vallen, maar het feit blijft dat er twee verschillende termen zijn gebruikt.

Volgens de voorschriften is er pas een vermoeden van overeenstemming, wanneer er een nationale norm is gevolgd die de omzetting is van een geharmoniseerde norm. Wanneer deze omzetting door het bevoegd normalisatiecomité niet is gebeurd, geeft het gebruik van de oorspronkelijke geharmoniseerde norm of van een in een andere Lid-Staat verrichte omzetting hetzelfde vermoeden van overeenstemming.

Hierbij moet wel worden gezegd dat deze omzetting moet zijn opgenomen in het nationale normenbestand van een van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap.

§ 3. De Lid-Staten zien erop toe dat er passende maatregelen worden genomen om de sociale partners in staat te stellen op nationaal niveau invloed uit te oefenen op de opstelling van de geharmoniseerde normen en het gevolg dat daaraan wordt gegeven.

Lid 3 vormt een verzoek aan de Lid-Staten om erop toe te zien dat alle partners bij het normalisatieproces worden betrokken. Waar het hierom gaat is dat men niet mag vergeten dat de vertegenwoordigers van de werknemers meestal buiten spel worden gezet.

Artikel 6

§ 1. Wanneer een Lid-Staat of de Commissie van mening is dat de in artikel 5, lid 2, bedoelde geharmoniseerde normen niet geheel voldoen aan de in artikel 3 bedoelde fundamentele voorschriften, legt de Commissie of de Lid-Staat de kwestie, met een toelichting, voor aan het bij Richtlijn 83/189/EEG ingestelde permanent comité.

Het comité brengt met spoed advies uit.

Afhankelijk van het advies van het comité stelt de Commissie de Lid-Staten in kennis van de noodzaak de betreffende normen al dan niet uit de in artikel 5, lid 2, bedoelde publikaties te verwijderen.

§ 2. Er wordt een permanent comité opgericht, dat is samengesteld uit door

24 de Lid-Staten aangewezen vertegenwoordigers en dat door een vertegenwoordiger van de Commissie wordt voorgezeten.

Het permanent comité stelt zijn reglement van orde vast.

Volgens onderstaande procedure kunnen aan het permanent comité alle kwesties worden voorgelegd die verband houden met de tenuitvoerlegging en de praktische toepassing van deze richtlijn.

De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie, advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming.

Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft iedere Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen.

De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het comité uitgebrachte advies. Zij brengt het comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies.

Artikel 6 introduceert de twee comités die de problemen rond de toepassing van de richtlijn zullen beheren.

In lid 1 wordt verwezen naar het bij Richtlijn 83/189/EEG van de Raad opgericht permanent comité.

Alleen dit comité heeft de bevoegdheid om normalisatieopdrachten aan CEN of Cenelec te geven.

Derhalve is het bevoegd om tegenover CEN of Cenelec te verklaren dat de opdracht niet naar behoren is uitgevoerd, wanneer het vindt dat een norm niet aan de fundamentele voorschriften voldoet (zie ook artikel 7).

Lid 2 voorziet in de oprichting van een raadgevend comité. Dit comité heeft tot taak de Commissie van advies te dienen in geval van eventuele onduidelijkheden bij de toepassing van een fundamenteel voorschrift. Hoewel het advies van het comité niet bindend is voor de Commissie, moet zij hier "toch zoveel mogelijk rekening mee houden".

De Commissie of het comité zijn niet bevoegd tot interpretatie van de artikelen van de richtlijn of de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften. Alleen het Europese Hof van Justitie heeft die bevoegdheid. De Commissie kan met de hulp van het comité bijdragen tot de totstandkoming van een gemeenschappelijke en uniforme interpretatie van deze punten en daarmee eventuele moeilijkheden tussen de Lid-Staten, tussen instanties waarvan kennisgeving is gedaan enzovoort voorkomen of tot een minimum beperken.

25

Artikel 7

§ 1. Wanneer een Lid-Staat vaststelt dat:

- machines die voorzien zijn van het EG-merkteken, of

- veiligheidscomponenten die vergezeld gaan van de EEG-verklaring van overeen-stemming overeenkomstig hun gebruikdsdoel worden gebruikt, de veiligheid van personen en, in voorkomend geval, van huisdieren of goederen in gevaar dreigen te brengen, neemt hij alle nodige maatregelen om de machines of de veiligheids-componenten uit de handel te nemen, het in de handel brengen en het in bedrijf stellen te verbieden of het vrije verkeer ervan te beperken.

De Lid-Staat stelt de Commissie onmiddellijk van deze maatregel in kennis, geeft de redenen van zijn besluit aan, met name of het gebrek aan overeenstemming voortvloeit uit: a) het niet in acht nemen van de in artikel 3 bedoelde fundamentele voorschriften; b) een verkeerde toepassing van de in artikel 5, lid 2, bedoelde normen; c) een tekortkoming in de in artikel 5, lid 2, bedoelde normen zelf.

Artikel 7 bevat de vrijwaringsclausule op grond waarvan de Lid-Staten, wanneer dit gerechtvaardigd is, maatregelen mogen nemen in weerwil van artikel 4, lid 1. Artikel 7 geeft de Lid-Staten de mogelijkheid de beweringen van de fabrikant in twijfel te trekken en het vermoeden van overeenstemming nietig te verklaren dat geldt voor machines die voorzien van het EG-merkteken en gebruikt worden overeenkomstig een door de fabrikant als normaal beschouwd gebruiksdoel.

Door deze precisering vallen alle machines die niet van het EG-merkteken zijn voorzien en alle machines die niet overeenkomstig hun gebruikdsdoel worden gebruikt buiten het toepassingsgebied van artikel 7. Een Lid-Staat treedt in zo'n geval rechtstreeks op grond van de voorgaande artikelen op en behoeft een veel minder uitvoerige verklaring van zijn beweegredenen te geven dan wanneer hij zich op artikel 7 beroept.

De bepaling van lid 1 beperkt de eventuele willekeur van de Lid-Staten door de verplichting dat degene die de vrijwaringsclausule inroept, hiervoor redenen moet opgeven. De onder a, b of c gegeven drie mogelijkheden zijn op zichzelf niet voldoende, maar houden een verzoek om "indeling van de beweegredenen" in, zodat de Commissie het dossier in onderzoek kan nemen en de fabrikant zich eventueel kan verdedigen.

De onder a bedoelde reden behoeft geen nadere toelichting. Wat is echter de betekenis van de onder b en c bedoelde redenen?

Een verkeerde toepassing van de onder b bedoelde normen heeft slechts betrekking op de gevallen waarin de fabrikant zich verplicht tot naleving van de normen. Het gaat dan om de machines van bijlage

IV, wanneer men zich wil onttrekken aan het EG-typeonderzoek en om de overige machines, wanneer in het technisch dossier zonder meer verklaard wordt dat een machine ten aanzien van een fundamentele eis met een geharmoniseerde norm in overeenstemming is. In alle overige gevallen is de toepassing van de normen facultatief en is punt b niet in het geding.

De gevallen waarin punt e als vrijwaringsclausule wordt ingeroepen, moeten zeer zorgvuldig worden behandeld. Een Lid-Staat die tegen een norm heeft gestemd die echter door de meerderheid is aanvaard, mag geen zogenaamde tekortkoming van die norm inroepen ter rechtvaardiging van een vrijwaringsclausule en op die manier een reeds afgesloten discussie opnieuw op gang brengen. Waar het hier om gaat, zijn in de eerste plaats de fundamentele eisen die de te goedertrouw zijnde normalisatieorganisaties vergeten zouden hebben in de norm te verwerken.

26

In de praktijk neemt een Lid-Staat, zodra geconstateerd is dat er gevaar bestaat voor de gezondheid of de veiligheid van personen, passende maatregelen. Deze maatregelen moeten in verhouding staan tot het gevaar, dat wil zeggen dat er niet meteen een totaal verbod behoeft te komen, en zij moeten worden gemotiveerd. Er mogen geen definitieve strafmaatregelen worden genomen, maar wel openbare ordemaatregelen die de gebruikers moeten beschermen en die geen voorharig oordeel inhouden over de aansprakelijkheid of de fouten van de fabrikant. De maatregel kan ieder moment worden opgeheven.

Voorafgaande toestemming van de Commissie voor een dergelijke maatregel is niet nodig, maar zij moet wel onmiddellijk op de hoogte worden gesteld.

§ 2. De Commissie treedt zo spoedig mogelijk met de betrokken partijen in overleg. Wanneer de Commissie na afloop van het overleg vaststelt dat de maatregel gerechtvaardigd is, stelt zij de Lid-Staat die hem heeft genomen, en de overige Lid-Staten daarvan onmiddellijk in kennis. Wanneer de Commissie na dit overleg vaststelt dat de maatregel niet gerechtvaardigd is, stelt zij de Lid-Staat die hem heeft genomen, alsook de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde daarvan onmiddellijk in kennis. Wanneer de reden van het in lid 1 bedoelde besluit een tekortkoming in de normen is, legt de

Commissie, indien de Lid-Staat die het besluit heeft genomen, dit wil handhaven, de kwestie aan het comité voor en leidt zij de in artikel 6, lid 1, bedoelde procedure in.

In lid 2 wordt het verdere verloop van de procedure beschreven. De fabrikant moet nu zorgen voor de verdediging om te vermijden dat de maatregel bevestigd wordt en dientengevolge uitgebreid tot de gehele Gemeenschap. Hij doet er goed aan om geëigend juridisch advies in te winnen, zoveel mogelijk documentatie over de betwiste machine te verzamelen en de Commissie in kennis te stellen van de door hem ondervonden moeilijkheden.

De Commissie treedt in overleg met de betrokken partijen. Hoeveel dat er zijn hangt af van de omvang van het probleem : de overheidsinstantie onder wier toezicht de fabrikant staat, indien de vrijwaringsclausule niet door haar is ingeroepen, de fabrikant of zijn gevolmachtigde, de beroepsorganisaties van fabrikanten, de gebruikersorganisaties, de vakbonden, de controlerende instanties, enzovoort

De fabrikant of zijn gevolmachtigde heeft er belang bij om de werkzaamheden van de Commissie op de voet te volgen en eventueel zelf besprekingen te organiseren en met voorstellen te komen.

Wanneer de Commissie eenmaal een beslissing heeft genomen over de vraag of de maatregel gerechtvaardigd is, is het voor de fabrikant een beetje laat om nog een verweer in te stellen. Hij heeft dan nog mogelijkheid om voor de rechter in beroep te gaan, maar dit zijn procedures die pas na lange tijd praktisch effect sorteren, en de genomen maatregelen worden er over het algemeen niet door opgeschort.

§3. Wanneer :

- een machine die niet in overeenstemming is, het EG-merkteken draagt,

- een veiligheidscomponent die niet in overeenstemming is, vergezeld gaat van een EG-verklaring van overeenstemming, neemt de bevoegde Lid-Staat passende maatregelen tegen degene die het merkteken heeft aangebracht of de verklaring heeft opgesteld, en stelt de

Commissie en de overige Lid-Staten daarvan in kennis.

27

Lid 3 wijst de Lid-Staten op hun verplichting om passende maatregelen te nemen tegen degene die het merkteken heeft aangebracht, maar laat iedere Lid-Staat vrij in de keuze van de maatregelen.

Toepassing van dit lid volgt pas na beëindiging van de procedures van lid 2, en nadat de Commissie verklaard heeft dat de maatregel gerechtvaardigd was.

§ 4. De Commissie zorgt ervoor dat de Lid-Staten op de hoogte worden gehouden van het verloop en de resultaten van de procedure.

In Lid 4 wordt de Commissie gevraagd "ervoorte zorgen" dat de Lid-Staten goed op de hoogte worden gehouden.

Artikel 8

§ 1. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde moet, om te kunnen verklaren dat zijn machines en veiligheidscomponenten in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze richtlijn voor elke gefabriceerde machine en veiligheidscomponent een EG-verklaring van overeenstemming opstellen bestaande uit de in bijlage II, punt A, respectievelijk punt C vermelde onderdelen.

Voor machines geldt bovendien dat de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde op de machine het in artikel 10 bedoelde EGmerkteken moet aanbrengen.

Voor de fabrikant is artikel 8 een van de belangrijkste artikelen van de richtlijn : het bevat de procedure die hij moet volgen om vast te stellen dat zijn machine met de richtlijn in overeenstemming is.

Verschillende leden verwijzen vaak naarbijlagen.

In lid 1 worden de "uiterlijke" tekenen van de procedure omschreven. Iedere machine moet namelijk het EG-merkteken dragen en vergezeld gaan van een EG-verklaring van overeenstemming. Voor de veiligheidscomponenten zijn er geen merktekens, maar alleen de EG-verklaring van overeenstemming.

De inhoud van deze verklaring staat duidelijk omschreven in bijlage II. Lid 1 bepaalt dat het altijd de fabrikant is die de procedure uitvoert ongeacht welke procedure (in lid 2 wordt duidelijk dat er meerdere procedures zijn naar gelang van het type machine of veiligheidscomponent). De fabrikant kan, ongeacht of hij al dan niet in de Gemeenschap gevestigd is, de administratieve verplichtingen van de procedure aan een gevolmachtigde delegeren, waarbij als enige verplichting geldt dat deze gevolmachtigde in de

Gemeenschap gevestigd moet zijn.

De veiligheidscomponenten mogen niet het EG-merkteken dragen.

Lid 6 van dit artikel heeft betrekking op enkele afwijkingen van bovenstaande bepalingen.

§ 2. Voordat de machine in de handel wordt gebracht, moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde : a) indien bijlage IV niet op de machine van toepassing is, het in bijlage V bedoelde dossier samenstellen;

28 b) indien bijlage IV op de machine van toepassing is en de fabricage niet of slechts gedeeltelijk volgens de in artikel 5, lid 2, bedoelde normen heeft plaatsgevonden, of indien zulke normen ontbreken, een model van de machine aan het in bijlage VI bedoelde EG-typeonderzoek onderwerpen; c) indien bijlage IV op de machine van toepassing is en de fabricage volgens de in artikel 5, lid 2, bedoelde normen heeft plaatsgevonden :

- hetzij het in bijlage VI bedoelde dossier samenstellen en toezenden aan de keuringsinstantie waarvan kennisgeving is gedaan, waarna deze instantie zo spoedig mogelijk bericht van ontvangst zal geven en het dossier zal bewaren;

- hetzij het in bijlage VI bedoelde dossier voorleggen aan de keuringsinstantie waarvan kennisgeving is gedaan, waarna deze instantie zal nagaan of de in artikel 5, lid 2, bedoelde normen correct zijn toegepast en een verklaring van geschiktheid van dit dossier zal opstellen;

- hetzij een model van de machine aan het in bijlage VI bedoelde EGtypeonderzoek onderwerpen.

Lid 2 maakt onderscheid tussen de families machines of veiligheidscomponenten die in bijlage IV worden opgesomd en alle andere.

De lijst van bijlage IV is volledig. Een Lid-Staat mag daaraan geen andere machines of andere veiligheidscomponenten toevoegen. Indien de lijst zou moeten worden gewijzigd, zou dit alleen kunnen met een gelijkwaardig wettelijk besluit, dat wil zeggen een richtlijn van de Raad.

De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde is geheel zelfstandig in de keuze van methode die hij wil gebruiken om aan te tonen dat zijn apparatuur in overeenstemming is met de bepalingen van de richtlijn. Hij moet zich echter wel houden aan bepaalde regels die verschillen naar gelang van het al dan niet vermeld staan van de machine of veiligheidscomponent op de lijst van bijlage I : a) indien een machine of veiligheidscomponent niet vermeld staat in bijlage IV, moet de fabrikant, voordat hij de administratieve formaliteiten van lid 1 gaat vervullen, er voor zorgen dat de methoden die hij heeft gebruikt om aan de fundamentele voorschriften te voldoen zijn vastgelegd in een technisch dossier, dat dit beschikbaar is of snel ter beschikking kan worden gesteld en dat het in geval van een gerechtvaardigde vordering kan worden voorgelegd.

In bijlage V en in het bijbehorende commentaar wordt nader ingegaan op de inhoud van het dossier.

Het dossier behoeft alleen in geval van een uitdrukkelijk met redenen omkleed verzoek van een nationale instantie te worden voorgelegd. De fabrikant behoeft niet het gehele dossier over te leggen, maar alleen dat gedeelte wat betrekking heeft op de door de overheidsinstantie naar voren gebrachte reden. b) indien bijlage IV op de machine of de veiligheidscomponent van toepassing is, moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde een model van de machine aanbieden voor EGtypeonderzoek door een instantie waarvan kennisgeving is gedaan.

Het EG-typeonderzoek staat uitvoerig beschreven in bijlage VI.

29

De fabrikant kan zich evenwel aan het EG-typeonderzoek onttrekken, indien hij zijn machine in volledige overeenstemming met de geharmoniseeerde normen heeft geproduceerd en indien deze geharmoniseerde normen alle fundamentele eisen die voor de machine gelden bestrijken. In zo'n geval moet de fabrikant de instantie waarvan kennisgeving is gedaan, een exemplaar van het in bijlage VI voorgeschreven technisch dossier toesturen, die dan alleen maar de ontvangst behoeft te bevestigen en het dossier in het archief op te bergen; een onderzoek is dan niet verplicht. Ingeval van een uitdrukkelijk en duidelijk verzoek van de fabrikant moet de aangemelde instantie het dossier controleren en aan de hand van het dossier nagaan of de fabrikant de geharmoniseerde norm goed heeft toegepast; indien dit zo is, stuurt hij de fabrikant een verklaring van geschiktheid (punt c, tweede streepje). Natuurlijk blijft de fabrikant in de twee laatstgenoemde gevallen volledig verantwoordelijk, behalve, in het laatstgenoemde geval, voor de fouten die de instantie waarvan kennisgeving is gedaan, bij bestudering van het technisch dossier zou hebben moeten ontdekken (bij voorbeeld als de norm verschillende technische keuzen biedt en de keuze die de fabrikant heeft gemaakt onverenigbaar is met zijn keuze met betrekking tot een ander punt).

Kijk in het commentaar bij de overwegingen en artikel 5 na wat een geharmoniseerde Europese norm is.

Wat is een instantie waarvan kennisgeving is gedaan?

Dat is een tot uitvoering van de taken met betrekking tot de conformiteitsbeoordeling bevoegde derde partij, één van de onder de jurisdictie van een Lid-Staat vallende instanties die aan de geschiktheidseriteria voldoet en die door die Lid-Staat wordt aangewezen en bij de Commissie aangemeld.

De Lid-Staten mogen alleen keuringsinstanties aanmelden voor de in bijlage IV bedoelde machines of veiligheidscomponenten. Er mag geen instantie waarvan kennisgeving is gedaan, voor de overige machines of veiligheidscomponenten bestaan.

Een instantie kan alleen maar worden aangemeld voor een deel van bijlage IV, bij voorbeeld alleen voor persen voor metaalbewerking, of machines voor houtbewerking, of machines voor het heffen van personen. Wat die categorieën machines betreft is de instantie dan wel verantwoordelijk voor het onderzoek naar de overeenstemming met de gehele richtlijn. Wat de overige richtlijnen betreft die eventueel op de machine van toepassing kunnen zijn (plaatsen met ontploffingsgevaar, drukapparatuur, gastoestellen, ... ) zullen er waarschijnlijk andere instanties waarvan kennisgeving is gedaan, worden ingeschakeld. In de verklaring van overeenstemming van bijlage Il die steeds door de fabrikant wordt opgesteld moeten alle betrokken instanties waarvan kennisgeving is gedaan, vermeld zijn alsmede het nummer van de richtlijn met betrekking tot welke zij de overeenstemming hebben gecontroleerd. Bijlage

VII van de richtlijn geeft de minimumeriteria waaraan een instantie moet voldoen om te kunnen worden aangemeld. In de EN 45000-normen staan deze criteria uitvoeriger geformuleerd. Een instantie die aan alle criteria voldoet heeft daarmee niet automatisch het recht om te worden aangemeld. De Lid-Staat is wat dat aangaat volledig vrij in zijn keuze. Indien de Commissie twijfelt aan de bekwaamheid van een instantie waarvan kennisgeving is gedaan, kan zij niet meer doen dan de Lid-Staat waaronder deze instantie ressorteert vragen zijn keuze te rechtvaardigen.

De Commissie en alle Lid-Staten moeten voortdurend op de hoogte worden gehouden van de lijst van instanties waarvan kennisgeving is gedaan en van eventuele intrekkingen van hun aanmelding.

Indien een Lid-Staat van mening is dat hij geen bevoegde instantie heeft, doet hij geen kennisgeving.

De fabrikanten kunnen zich tot iedere willekeurige instantie waarvan kennisgeving is gedaan, wenden en die instanties mogen hun diensten ook buiten het grondgebied van de voor hun aanmelding verantwoordelijke Lid-Staat aanbieden. De fabrikanten mogen zich echter tot slechts één instantie per dossier wenden.

30

Aanmelding van een instantie uit een derde land is niet mogelijk. Er is echter niets tegen particuliere overeenkomsten tussen een instantie uit een derde land en een instantie waarvan kennisgeving is gedaan, indien er voldoende onderling vertrouwen bestaat, omdat het steeds de instantie is waarvan kennisgeving is gedaan die tekent en daarmee de verantwoordelijkheid voor de conformiteitsbeoordeling op zich neemt. Een instantie waarvan kennisgeving is gedaan, kan ook keuringen uitbesteden aan gespecialiseerde laboratoria, mits zij de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke conformiteitsbeoordeling behoudt.

§ 3. In het geval bedoeld in lid 2, onder c, eerste streepje, is het bepaalde in punt 5, eerste zin, en in punt 7 van bijlage VI van overeenkomstige toepassing.

In het geval bedoeld in lid 2, onder c, tweede streepje, is het bepaalde in de punten 5, 6 en 7 van bijlage VI van overeenkomstige toepassing.

In lid 3 wordt aangedrongen op de wijze van toepassing als beschreven in bijlage VI.

§ 4. Indien lid 2, onder a en onder c, eerste en tweede streepje, van toepassing zijn, mag de EG-verklaring van overeenstemming uitsluitend de overeenstemming met de fundamentele voorschriften van de richtlijn vaststellen.

In de gevallen bedoeld in lid 2, onder b, en lid 2, onder c, derde streepje, moet de EG-verklaring van overeenstemming de overeenstemming vaststellen met het model dat een EG-typeonderzoek heeft ondergaan.

Lid 4 maakt wat betreft de attestering van de overeenstemming een interessant onderscheid : in het algemene geval attesteert de fabrikant de overeenstemming met de richtlijn, terwijl in de gevallen waarin er een EG-typeonderzoek plaatsvindt de fabrikant de overeenstemming attesteert met het model waaraan dit onderzoek is verricht. In het laatstgenoemde geval is zijn enige plicht en zijn enige verantwoordelijkheid om goed te "kopiëren". Hij moet in het technisch dossier zeggen hoe hij "kopieert"

(laatste streepje van punt 2 van bijlage VI).

§ 4bis. Voor veiligheidscomponenten gelden de certificatieprocedures die ingevolge de leden 2, 3 en 4 op machines van toepassing zijn. Wanneer een EGtypeonderzoek wordt uitgevoerd, gaat de keuringsinstantie waarvan kennisgeving is gedaan, bovendien na of de veiligheidscomponent de veiligheidsfuncties kan vervullen die door de fabrikant zijn opgegeven.

Dit lid is toegevoegd in verband met de uitbreiding van het toepassingsgebied van de richtlijn tot afzonderlijk in de handel gebrachte veiligheidscomponenten. Opvallend is hier dat de veiligheidscomponent niet alleen aan de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften moet voldoen, maar ook gedurende zijn gehele levensduur zijn functie moet kunnen vervullen. De instantie waarvan kennisgeving is gedaan dient zich daarvan te vergewissen en in de geharmoniseerde normen voor deze veiligheidscomponenten zal daar ook rekening mee moeten worden gehouden.

§ 5. Wanneer de machines onderworpen zijn aan andere communautaire richtlijnen die op andere aspecten betrekking hebben, bewijst het in artikel 10 bedoelde EG-merkteken in deze gevallen dat de machines ook aan de eisen van deze andere richtlijnen voldoen.

In dit lid komt het geval van onder andere richtlijnen vallende machines ter sprake. Hoewel dit in deze tekst niet met zoveel woorden wordt gezegd, gaat het natuurlijk om richtlijnen die aanbrenging van

31 het EG-merkteken vereisen, dat wil zeggen de"nieuwe aanpak"-richtlijnen.

Wanneer een EG-merkteken is aangebracht op bouwmachines die onder richtlijnen voor geluidsbeperking vallen, betekent dit niet dat aan deze richtlijnen is voldaan. Voor overeenstemming met deze richtlijnen is een ongecodeerde vermelding op de machine van het geluidsvermogensniveau vereist; er wordt echter een ander merkteken dan "CE" gebruikt.

In de EG-verklaring van overeenstemming moeten de dit merk voorschrijvende richtlijnen worden vermeld waarmee de machine in overeensteming is. Dit is vooral belangrijk in de overgangsperiode van de richtlijn. "CE" kan betekenen dat de machine in overeenstemming is met een andere richtlijn, en niet met de machine-richtlijn.

We vermelden hier nog eens de aangenomen richtlijnen die het EG-merkteken voorschrijven :

- 87/404/EEG drukvaten van een voudige vorm

- 88/378/EEG veiligheid van speelgoed

- 89/106/EEG bouwprodukten

- 89/336/EEG elektromagnetische compatibiliteit (EMC)

- 89/686/EEG persoonlijke beschermingsmiddelen (EPI)

- 90/384/EEG niet-automatische weegwerktuigen

- 90/385/EEG actieve implanteerbare medische hulpmiddelen

- 90/396/EEG gastoestellen

- 91/263/EEG eindapparatuur voor telecommunicatie

- 92/42/EEG rendementseisen voor CV-ketels

In voorbereiding of behandeling :

- COM(91) 287 medische hulpmiddelen

- COM(91) 516 beveiligingsapparatuur voor plaatsen met ontploffingsgevaar

- weegwerktuigen

- drukapparatuur

§ 6. Indien de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde niet aan de verplichtingen van de voorgaande leden heeft voldaan, rusten deze verplichtingen op een ieder die de machine of de veiligheidscomponent in de Gemeenschap in de handel brengt. Dezelfde verplichtingen gelden voor diegene die machines of machineonderdelen dan wel veiligheidscomponenten van verschillende herkomst assembleert of die de machine of de veiligheidscomponenten voor zijn eigen gebruik vervaardigt.

Bij de formulering van lid 6 was het de bedoeling van de opsteller om de constructie mogelijk te maken van complexe gehelen, gerobotiseerde werkplaatsen enzovoort door een constructeur die geen fabrikant was, maar wel de bevoegdheid had om ten aanzien van de bepalingen van de richtlijn de verantwoordelijkheid voor het geheel op zich te nemen. In de praktijk biedt dit lid andere mogelijkheden.

Op grond hiervan is het voor iedereen mogelijk om in plaats van de fabrikant, wanneer deze geen in de

Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde heeft, de administratieve procedures af te wikkelen in verband met de attestering van de overeenstemming, en wel in afwijking van lid 1. Men kan pas een beroep doen op lid 6, als de fabrikant om zeer dringende redenen de procedures niet kan afhandelen

(fabrikant verdwenen, rechtstreekse verkoop aan het buitenland, ... ).

Een in de Gemeenschap gevestigde fabrikant zal zich nooit op dit lid kunnen beroepen en daarmee zijn verantwoordelijkheden op een derde afwentelen (detailhandelaar, groothandel, gebruiker), indien hij een gebruiksklare machine bouwt.

32

Bovendien neemt degene die gebruik maakt van de door dit lid geboden mogelijkheden alle verantwoordelijkheden op zich die normaal gesproken bij de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde berusten. Hij moet er dus voor zorgen dat de machine in overeenstemming is met de fundamentele voorschriften en ofwel over het technisch dossier van bijlage V beschikken of zelf dit dossier opstellen. Men zou ook kunnen veronderstellen dat, als de machine niet aan de voorschriften voldoet, hij de overeenstemming tot stand moet brengen, indien hij daartoe in staat is. De nodige wijzigingen zullen dan slechts beperkt kunnen zijn, omdat de richtlijn voorschrijft dat de fundamentele eisen in het ontwerp van de machine worden geïntegreerd.

Dan komen we nu op het probleem van de complexe gehelen.

Er zijn verschillende situaties mogelijk. a) De constructeur stelt zijn geheel samen uit nieuwe machines. Hij kan die kopen of importeren terwijl ze reeds aan de fundamentele eisen voldoen en het EG-merkteken dragen; hij kan ook machines kopen of importeren die niet van het EG-merkteken voorzien zijn.

Die zullen naar gelang van het geval vergezeld gaan van de in de bijlagen IIA of IIB bedoelde verklaringen. De constructeur is verantwoordelijk voor de procedures met betrekking tot het geheel: de samenstelling van het technisch dossier (desnoods uit deeldossiers die in het kader van contracten door fabrikanten van kleinere gehelen worden geleverd), het aanbrengen van het EG-merkteken op een voor het geheel representatieve plaats (bij voorbeeld het centrale bedieningspaneel) en opstelling van een EGverklaring van overeenstemming die goed duidelijk maakt dat hier het geheel bedoeld wordt. Indien hij door anderen vervaardigde machines of componenten gebruikt, kan hij niet over de betreffende technische dossiers beschikken, aangezien de andere fabrikanten kunnen verklaren dat zij ze in bezit hebben in hun eigen vestigingsplaatsen en niet verplicht zijn om deze met het materieel mee te leveren. De constructeur wordt aangeraden alle mogelijke voorzorgen te nemen zodat hij er zeker van is dat deze dossiers werkelijk bestaan en dat hij er indien nodig over zal kunnen beschikken. b) Het optreden van een constructeur kan ook pas jaren na het inbedrijfstellen van de machines plaatsvinden. Het kan bij voorbeeld gaan om modernisering van een produktielijn door een aantal machines op elkaar af te stellen. De oorspronkelijke machines hebben al dan niet een EG-merkteken

(machines die al dan niet van voor de inwerkingtreding van de richtlijn dateren). De constructeur moet trachten zich zoveel mogelijk aan de richtlijn te houden, afhankelijk van de stand van de techniek. Hij moet het in bijlage V bedoelde technisch dossier samenstellen, het EG-merkteken aanbrengen op het geheel (zie boven) en de EG-verklaring van overeenstemming opstellen. De op de oorspronkelijke machines aangebrachte data moeten bewaard blijven, aangezien men aan deze machines niet de eisen kan stellen van een technologie die ten tijde van het ontwerp nog niet bestond. Ook de data van de achtereenvolgende renovaties moeten bewaard blijven, met vermelding van de omvang van de ingreep.

Het EG-merkteken kan slechts betrekking hebben op de overeenstemming van het gedeelte dat gerenoveerd is. c) Een ander denkbaar geval is dat in een geheel een buiten gebruik gestelde machine wordt vervangen. Indien het gewoon om een vervanging gaat zonder dat de werking of prestaties worden gewijzigd en zelfs als het een ander merk machine betreft, is deze verrichting vergelijkbaar met een reparatie: er komt geen nieuw EG-merkteken, noch op de machine die een onderdeel vormt, mits deze onder artikel 4, lid 2, valt, noch op het nieuwe geheel. In geval van een uitgebreide vervanging wordt een van de eerder genoemde gevallen relevant.

Men zou nog meer gevallen kunnen bedenken. Deze dienen in de hierboven geschetste geest en met gezond verstand te worden behandeld.

33

§ 7. De verplichtingen van lid 6 gelden niet voor diegenen die een verwisselbaar uitrustingsstuk als bedoeld in artikel 1 op een machine of een trekker aansluiten, mits de elementen compatibel zijn en alle delen waaruit de machine na die aansluiting bestaat, zijn voorzien van het EG-merkteken en vergezeld gaan van de EG-verklaring van overeenstemming.

Lid 7 betekent dat lid 6 niet van toepassing is op verwisselbare uitrustingsstukken die, hoewel ze de functie van een machine wijzigen, ontworpen zijn om door de gebruiker te worden gemonteerd of gedemonteerd. Men kan niet verlangen dat de gebruiker dezelfde deskundigheid bezit als de in voorgaand lid bedoelde constructeur.

De gebruiker heeft echter wel de plicht om, alvorens de uitrustingsstukken te monteren, zich ervan te vergewissen dat zij compatibel zijn met de basismachine; deze compatibiliteitsgegevens moeten vermeld staan in de gebruiksaanwijzing waarvan het verwisselbare uitrustingsstuk vergezeld gaat.

Artikel 9

§ 1. Iedere Lid-Staat stelt de Commissie en de overige Lid-Staten ervan in kennis welke instanties met de uitvoering van de in artikel 8 bedoelde certificatieprocedures zijn belast. De Commissie publiceert, ter informatie, de lijst van deze instanties in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen en draagt zorg voor de bijwerking ervan.

§ 2. De Lid-Staten moeten de in bijlage VII opgenomen criteria hanteren voor de beoordeling van de instanties waarvan kennisgeving moet worden gedaan. De instanties die voldoen aan de beoordelingscriteria welke in de desbetreffende geharmoniseerde normen zijn opgenomen, worden geacht aan de genoemde criteria te voldoen.

§ 3. Een Lid-Staat die een instantie heeft aangewezen, moet zijn kennisgeving ongedaan maken, indien hij vaststelt dat de instantie niet meer aan de in bijlage

VIl bedoelde criteria beantwoordt. Hij stelt de Commissie en de overige Lid-

Staten daarvan onmiddellijk in kennis.

Alle drie de leden van dit artikel beginnen met"Lid-Staat" of "Lid-Staten". Op die manier wordt heel duidelijk aangegeven dat het aanwijzen van de instanties waarvan kennisgeving is gedaan uitsluitend de verantwoordelijkheid van de Lid-Staat is.

De Commissie heeft alleen tot taak de van de Lid-Staten ontvangen gegevens te publiceren.

In lid 2 worden de minimumcriteria van bijlage VII voor de beoordeling van de instanties genoemd, gevolgd door de betreffende geharmoniseerde normen. Het gaat in dit geval om de normen van de EN

45000-reeks.

In lid 3 worden de Lid-Staten verplicht om de kennisgeving van een instantie in te trekken wanneer deze niet meer voldoet aan de criteria van bijlage VII. Hoewel dit hier niet gezegd wordt kan de kennisgeving ook worden ingetrokken om andere redenen, zoals herhaalde slechte onderzoeken, prijsafspraken, enzovoort Maatregelen ten gunste van of tegen deze instantie kunnen uitsluitend worden genomen door de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de instantie is gevestigd. De overige Lid-Staten kunnen alleen maar de vrijwaringsclausule (artikel 7) inroepen tegenover de machines die door deze instanties zijn onderzocht en die zij gevaarlijk achten.

34

Artikel 10

§ 1. Het EG-merkteken bestaat uit de afkorting"CE", gevolgd door de laatste twee cijfers van het jaar waarin het merkteken is aangebracht.

In bijlage III is het te gebruiken model afgebeeld.

Artikel 10 geeft enkele praktische aanwijzingen inzake het EG-merkteken.

In lid 1 wordt verlangd dat het jaar waarin het merkteken is aangebracht naast het merkteken zelf wordt vermeld. In artikel 8 hebben we gezien dat deze datum van belang kan zijn wanneer moet worden gekeken naar de stand van de techniek ten tijde van het ontwerp van de machine.

Het in bijlage III gegeven model mag absoluut niet suggestief zijn (gebogen letters, een dynamische of andere indruk gevend).

We herhalen nog even dat veiligheidscomponenten geen EG-merkteken mogen krijgen.

§ 2. Het EG-merkteken moet duidelijk leesbaar op de machine worden aangebracht overeenkomstig punt 1.7.3 van bijlage 1.

Lid 2 bepaalt dat het merkteken duidelijk te onderscheiden moet zijn van de andere opschriften op de machine en dat het door zijn grootte, die bij de machine moet passen, duidelijk zichtbaar moet zijn.

§ 3. Het is verboden om op machines merktekens of opschriften aan te brengen die met het EG-merkteken kunnen worden verward.

Lid 3 verbiedt niet het aanbrengen van andere merktekens, zoals het logo van de fabrikant, het facultatieve kwaliteitsmerk enzovoort maar de letters of de betekenis daarvan mogen niet tot verwarring met het EG-merkteken kunnen leiden.

Artikel 11

leder krachtens deze richtlijn genomen besluit dat ertoe leidt dat het in de handel brengen en het in bedrijf stellen van een machine of een veiligheidscomponent wordt beperkt, wordt nauwkeurig gemotiveerd. Het wordt zo spoedig mogelijk aan de belanghebbende meegedeeld met vermelding van de rechtsmiddelen die volgens de in de betrokken Lid-Staat geldende wetgeving openstaan, alsmede van de termijnen waarbinnen deze rechtsmiddelen moeten worden ingesteld.

Dit artikel vormt een aanvulling op of misschien wel een meer algemene herhaling van de garantie die de fabrikanten wordt geboden tegen willekeur van de Lid-Staten, met name bij de toepassing van artikel 7.

Artikel 12

35

De Commissie treft de noodzakelijke maatregelen opdat de gegevens over alle ter zake dienende besluiten die op het beheer van deze richtlijn betrekking hebben, beschikbaar worden gesteld.

De relevante besluiten die door de Commissie al dan niet na raadpleging van het bij artikel 6, lid 2, opgerichte comité zijn genomen moeten beschikbaar zijn. De vorm waarin zij beschikbaar moeten zijn moet nogworden bepaald. In iedergeval zullen de besluiten in het Publikatieblad van de Europese

Gemeenschap bekend worden gemaakt. Er moet nog een methode worden opgesteld om snel het betreffende nummer van de publikatie terug te kunnen vinden.

Wat wordt onder een relevant besluit verstaan? We geven hier de volgende, niet volledige opsomming :

- kennisgeving/aanmelding van de keuringsinstanties voor EG-typeonderzoeken,

- referenties van de geharmoniseerde normen,

- interpretatie van een fundamenteel voorschrift in een bepaald geval, na raadpleging van het bij artikel 6, lid 2, opgerichte comité.

- preciseringen van het toepassingsgebied bij overlappingen met andere richtlijnen,

- verboden inzake types of modellen machines na beëindiging van procedures met betrekking tot de vrijwaringsclausule.

Artikel 13

§ 1. De Lid-Staten dienen vóór 1 januari 1992 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

De Lid-Staten passen de desbetreffende bepalingen toe met ingang van 1 januari 1993, behalve voor het materieel bedoeld in de Richtlijnen 86/295/EEG,

86/296/EEG en 86/663/EEG waarvoor deze bepalingen van toepassing zijn met ingang van 1 juli 1995.

§ 2. Voorts staan de Lid-Staten het in de handel brengen en het in gebruik nemen van machines die voldoen aan de op 31 december 1992 op hun grondgebied geldende voorschriften toe voor de periode die eindigt op 31 december 1994; dit geldt niet voor het materieel bedoeld in de Richtlijnen

86/295/EEG, 86/296/EEG en 86/663/EEG waarvoor deze periode afloopt op 31 december 1995.

De Richtlijnen 86/295/EEG, 86/296/EEG en 86/663/EEG doen geen afbreuk aan de toepassing van lid 1 met ingang van 1 juli 1995.

36

§ 3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

§ 4. Vóór 1 januari 1994 onderzoekt de Commissie de stand van de normalisatiewerkzaamheden betreffende deze richtlijn en stelt in voorkomend geval de passende maatregelen voor.

In dit artikel worden de data gegeven waarop de hele richtlijn in werking zal treden. Er zijn verschillende data, omdat overgang van de ene regelgeving naar de andere zonder een overgangsperiode niet denkbaar is.

Er is een algemene overgangsperiode van twee jaar ingesteld om :

- de instanties waarvan kennisgeving is gedaan, de gelegenheid te geven de EG-typeonderzoeken aan de machines van bijlage IV uit te voeren,

- de voorraden weg te werken,

- de voortgang van de normalisatie mogelijk te maken. Lid 4 voorziet in een voortgangsonderzoek

één jaar vóór de volledige inwerkingtreding van de richtlijn.

De richtlijn zal pas op 1 januari 1995 volledig in werking treden. Op die datum zullen dan niet meermachinesdie nietaan de richtlijn voldoen, in bedrijf kunnen worden gesteld, zelfs al zijn ze al in de handel. De fabrikanten wier distributienet aanleg van voorraden machines omvat, hebben er dus belang bij om zich zo snel mogelijk aan de voorschriften van de richtlijn aan te passen. Zodoende zullen de detailhandelaars bij de volle dige inwerkingtreding van de richtlijn alleen nog maar voorraden machines hebben die aan de richtlijn voldoen.

De overgangsperiode is verschoven en beperkt voor materieel dat reeds onder een volledig van toepassing zijnde communautaire richtlijn viel. Voor dit materieel bestond reeds vrij verkeer, maar aangezien deze richtlijnen van recente datum zijn, vond de wetgever dat hij niet van de fabrikanten kon verlangen dat ze al te vaak hun ontwerpen moesten veranderen en dat ze langere tijd moesten krijgen om zich aan te passen.

Het verkeer van en de handel tussen de Lid-Staten in machines die nog onder de nationale voorschriften vallen die op 31 december 1992 van kracht waren, vallen nog steeds onder de bepalingen van het Verdrag (artikel 30 en 36).

De data voor de inwerkingtreding van de wijzigingen die zijn ingevoerd door de tweede in 1993 aangenomen wijzigingsrichtlijn zijn als volgt :

§ 1. De Lid-Staten stellen vóór 1 juli 1994 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen en maken deze bekend. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis.

Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiemaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 januari 1995.

37

§ 2. In afwijking van lid 1, derde alinea, passen de Lid-Staten de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen om te voldoen aan onderstaande bepalingen vanaf 1 juli 1994 toe :

- artikel 1, punt 1 0, met uitzondering van de alinea's a, b en q

- artikel 1, punt 11, onder a en b

- artikel 1, punt 12, onder c, d, e en f.

Het eerste streepje heeft betrekking op de wijzigingen van de titel en de opmerkingen vooraf bij bijlage I van de richtlijn. Deze wijzigingen waren nodig geworden door het opnemen van de veiligheidscomponenten in het toepassingsgebied van de richtlijn. De richtlijn zal dus zes maanden voor de inwerkingtreding van de tweede wijziging van toepassing worden op de afzonderlijk in de handel gebrachte veiligheidscomponenten.

Het tweede streepje heeft betrekking op de wijziging van bijlage II in verband met de afzonderlijk in de handel gebrachte veiligheidscomponenten; met het oog op de samenhang met wat in het vorig lid gezegd is, treedt deze in werking op het ogenblik dat de componenten in het toepassingsgebied van de richtlijn worden opgenomen.

Het derde streepje heeft betrekking op de uitbreiding van de plicht tot EG-typeonderzoek voor bepaalde machines voor houtbewerking in bijlage IV tot dezelfde machines wanneer die bestemd zijn voor verwerking van vlees en soortgelijke stoffen.

§ 3. Bovendien staan de Lid-Staten tot en met 31 december 1996 het in de handel brengen en het in bedrijf stellen toe van machines voor het heffen of verplaatsen van personen en veiligheidscomponenten die voldoen aan de op de datum van aanneming van deze richtlijn op hun grondgebied van kracht zijnde voorschriften.

§ 4. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 14

De volgende artikelen en richtlijnen worden met ingang van 31 december 1994 ingetrokken :

- de artikelen 2 en 3 van Richtlijn 73/361/EEG van de Raad van 19 november

1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-staten inzake het certificaat en het kenmerken van staalkabeis, kettingen en haken, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn

76/434/EEG;

- Richtlijn 76/434/EEG van de Commissie van 13 april 1976 voor aanpassing aan de stand van de techniek van de richtlijn van de Raad van 19 november 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake certificaten en merken voor kabels, kettingen en haken.

38

De volgende richtlijnen worden per 31 december 1995 ingetrokken :

- Richtlijn 86/295/EEG van de Raad van 26 mei 1986 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake op bepaalde bouwmachines gemonteerde constructies ter bescherming bij omslaan (ROPS);

- Richtlijn 86/296/EEG van de Raad van 26 mei 1986 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake bij bepaalde bouwmachines te gebruiken constructies ter beveiliging tegen vallende voorwerpen (FOPS);

- Richtlijn 86/663/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake gemotoriseerde transportwerktuigen, laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/240/EEG.

39

BIJLAGE I

Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen betreffende het ontwerp en de bouw van machines en veiligheidscomponenten

Bepaalde eisen (definities van punt 1. 1. 1 of eisen die duidelijk genoeg zijn) behoeven geen commentaar en worden zonder meer vermeld. Het is mogelijk dat bij de toepassing van de richtlijn nadere toelichting nodig blijkt, en in dat geval zal hiermee in een volgende uitgave van deze gids rekening worden gehouden. Ook wordt vaak over normalisatie gesproken zonder dat het nummer van de betreffende norm wordt genoemd. De reden hiervan is dat de werkzaamheden dan nog niet voltooid zijn en het nummer dus niet bekend. In een volgende uitgave zullen dus ook de aanvullende referenties voor de normen worden gegeven.

Het gebruik van het juiste woord op de juiste tijd en op de juiste plaats is een van de pijlers waarop veiligheid gebouwd is, vooral waar het gaat om de opstelling van normen en gebruiksaanwijzingen voor machines.

Het is absoluut nodig aandachtig norm EN 292 te lezen, waarin fundamentele begrippen op veiligheidsgebied worden gedefinieerd en nauwkeurige omschrijvingen gegeven van een groot aantal concepten en woorden.

Opmerkingen vooraf

In deze bijlage wordt onder "machine" verstaan : ofwel de "machine" als omschreven in artikel 1, lid 2, ofwel de "veiligheidscomponent" als omschreven in datzelfde lid.

§ 1. De verplichtingen vervat in de fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen zijn alleen van toepassing indien het desbetreffende gevaar bij de betrokken machine aanwezig is wanneer deze op de door de fabrikant bedoelde wijze wordt gebruikt. De eisen van de punten 1. 1.2, 1.7.3 en 1.7.4 zijn in elk geval van toepassing op alle onder de richtlijn vallende machines.

Met de opmerkingen vooraf worden misschien principes bevestigd die vanzelfsprekend mogen zijn, maar ze zijn er niet minder belangrijk om.

De eisen gelden alleen als het betreffende gevaar aanwezig is. De fabrikant moet dus uitzoeken welke gevaren de machine kan opleveren en alle bijbehorende eisen opzoeken. Hij is de enige die dat kan doen. In het in artikel 8 en bijlage VI bedoelde dossier moeten deze eisen worden vermeld en de methoden die gebruikt zijn om eraan te voldoen. In het uiterste geval zou een machine voor de werking waarvan nooit menselijk ingrijpen vereist is en die alleen maar in een afgesloten ruimte zou kunnen werken, niet aan de meeste fundamentele eisen behoeven te voldoen.

40

§ 2. De in de richtlijn vermelde fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen zijn dwingend. Gezien de stand van de techniek is het evenwel mogelijk dat de gestelde doelen niet kunnen worden bereikt. In dat geval moeten deze doelen bij ontwerp en bouw van de machine zoveel mogelijk worden nagestreefd.

Toepassing van de eisen kan leiden tot te gecompliceerde of te bewerkelijke oplossingen; ze kunnen zelfs onuitvoerbaar zijn. Ontwerp bij voorbeeld maareenseenhoutzaagmetmanueletoevoerwaarvan het blad alleen met het hout en niet met de hand van de bediener in aanraking kan komen. De richtlijn staat geen veronachtzarning van de eisen toe maar erkent wel het belang van de stand van de techniek

(bovendien is in een van de overwegingen ook sprake van economische eisen).

De richtlijn houdt meer een verplichting in tot toepassing van methoden dan tot het behalen van resultaten. Het is mogelijk dat bij de huidige stand van de techniek niet alle doelstellingen van de richtlijn haalbaar zijn, maar dat dit binnen enkelejaren wel het geval zal zijn. In de praktijk is het zo dat een fabrikant een machine moet maken die is afgestemd op de behoeften. De laatste zin is een van de definities van de kwaliteit, die de Commissie besloten heeft in de Gemeenschap te bevorderen.

We hebben reeds enkele malen gesproken van de stand van de techniek of the state of the art. Dit begrip is van belang bij de tenuitvoerlegging van de"nieuwe aanpak" en behoeft nader toelichting. In dit begrip zijn alle feitelijke omstandigheden vervat die van invloed zijn op een technisch, economisch, sociaal of milieuprodukt.

De normalisatieorganisatie moet dus bij opstelling van een norm rekening houden met de state of the art, maar die state of the art wordt niet door de norm gecreëerd. Bovendien weerspiegelt de norm, als zij naar behoren is opgesteld, de state of the art op een gegeven tijdstip.

§ 3. De fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen zijn gegroepeerd naar de risico's waartegen ze gericht zijn. De machines hebben een reeks risico's die in verscheidene hoofdstukken van deze bijlage kunnen worden genoemd.

De fabrikant heeft de plicht een risicoanalyse te verrichten om na te gaan welke risico's voor zijn machine gelden; bij het ontwerp en de constructie van de machine moet hij vervolgens rekening houden met zijn analyse.

Soms wil men weten of deze of gene machine aan de eisen van hoofdstuk 1, 2, 3 of 4 van bijlage I moet voldoen. Een machine moet aan alle eisen die daarop van toepassing zijn voldoen, ongeacht het hoofdstuk waarin zij omschreven staan.

41

1. Fundamentele veiligheids - en gezondheidseisen

1.1. Algemeen

1.1.1. Definities :

In deze richtlijn wordt verstaan onder :

1."gevaarlijke zone", elke zone in en/of rondom een machine waar de aanwezigheid van een blootgestelde persoon een gevaar voor diens veiligheid of gezondheid oplevert;

2. "blootgestelde persoon", elke persoon die zich geheel of gedeeltelijk in een gevaarlijke zone bevindt;

3. "bediener", de persoon (personen) die tot taak heeft (hebben) een machine te installeren, te laten werken, af te stellen, te onderhouden, te reinigen, te herstellen of te vervoeren.

1.1.2. In het ontwerp van a) De machine dient zodanig te zijn gebouwd dat ze kan functioneren en kan worden afgesteld en onderhouden zonder dat men aan gevaar blootstaat wanneer deze handelingen worden voltrokken onder de door de fabrikant vastgestelde omstandigheden.

De genomen maatregelen moeten erop gericht zijn elk ongevalsrisico gedurende de te verwachten levensduur van de machine, ook bij het monteren en demonteren, volledig uit te sluiten, ook wanneer deze risico's het gevolg zijn van te voorziene abnormale omstandigheden.

De fabrikant moet dit punt, wat waarschijnlijk het belangrijkste punt van bijlage I is, voortdurend in gedachten houden.

Integratie van veiligheid is de fundamentele aanpak van de richtlijn.

De veiligheid moet in het ontwerpstadium, dus zo vroeg mogelijk, worden geïntegreerd. Deze integratie heeft niet alleen betrekking op het gebruik van een machine in bedrijf maar omvat ook de veiligheid tijdens de afstelling, het onderhoud, het monteren en het demonteren van de machine (zie punt 1.7.4.a). Dit wordt nog verder gepreciseerd in de eerste paragraaf van punt 1.

1.2 en in de definitie van "bediener" in punt 1. 1. 1. De richtlijn beoogt de veiligheid van iedereen die tijdens de periode van de levensduur in de nabijheid van de machine komt.

De te verwachten levensduur van de machine is een belangrijk begrip (in de eerste opmerking vooraf wordt het dwingend karakter van de eis van punt 1.1.2 voor alle machines benadrukt). De fabrikant bepaalt de te verwachten levensduur van de machine. Bij de berekening van de sterkte en de vermoeiing, bij het kiezen van bepaalde componenten en bij de opstelling van de onderhoudsinstructies zal hij zich op deze te verwachten levensduur baseren.

42

De fabrikant moet de te verwachten levensduur in het technisch dossier vermelden, als deze van invloed kan zijn op de integratie van de veiligheid in het ontwerp, ter rechtvaardiging van bepaalde keuzes, maar hij is niet verplicht deze aan de klanten mede te delen, behalve als dit onder de contractvoorwaarden valt.

Andere belangrijke begrippen zijn "de door de fabrikant voorziene omstandigheden "en" te verwachten abnormale omstandigheden".

De fabrikant moet bij de vaststelling van de voorwaarden voor het gebruik van de machine natuurlijk wel te goeder trouw zijn. De richtlijn verlangt van de fabrikant dat hij ook de te verwachten abnormale omstandigheden onderzoekt om te voorkomen dat hij zich achter te strenge voorwaarden gaat verschuilen. Wanneer bij voorbeeld bij het ergonomisch ontwerp van een machine wordt uitgegaan van de voor mannen geldende ergonomische gegevens en het gebruik van de machine in de gebruiksaanwijzing tot mannen wordt beperkt zonder mogelijkheid tot afstelling van de machine, hoewel iedereen weet dat er in het betreffende beroep zowel mannen als vrouwen werkzaam zijn, wordt niet met een te verwachten situatie rekening gehouden. Zo'n machine voldoet niet aan deze eis en ook niet aan de onder d van punt 1. 1.2 vermelde eis.

Te verwachten abnormale omstandigheden, bij voorbeeld instinctieve of reflexbewegingen van de bediener zijn vaak niet zo gemakkelijk te bepalen. Als daarentegen de aangebrachte beveiligingsinrichtingen van dien aard zijn dat ze de bediener zullen hinderen of een belangrijke daling van de produktiviteit tot gevolg hebben, valt te verwachten dat de gebruiker in de verleiding komt de beveiliging buiten werking te stellen. De ontwerper moet dus ofwel de beveiligingsinrichtingen wijzigen of, indien dit onmogelijk is, maken dat er niet mee kan worden geknoeid. De fabrikant kan daarentegen niet voorzien dat de werkgever een onvoldoende geschoolde bediener aan de machine zal zetten. b) Bij het kiezen van de meest passende oplossingen moet de fabrikant de volgende beginselen toepassen, in de gegeven volgorde :

- de risico's uitsluiten of zoveel mogelijk beperken (bij het ontwerp en de bouw in de machine verwerkte beveiliging);

- de noodzakelijke beveiligingsmaatregelen treffen voor risico's die niet kunnen worden uitgesloten;

- de gebruikers informeren over de risico's die nog aanwezig zijn als gevolg van een niet volledige doelmatigheid van de getroffen beveiligingsmaatregelen, aangeven of een bijzondere opleiding vereist is en signaleren dat persoonlijke beschermingsmiddelen moeten worden gebruikt. c) Bij het ontwerpen en de bouw van de machine alsmede bij de opstelling van de gebruiksaanwijzing moet de fabrikant niet alleen uitgaan van een normaal gebruik van de machine, maar tevens van het redelijkerwijze te verwachten gebruik.

De machine dient zodanig te zijn ontworpen dat abnormaal gebruik, indien gevaarlijk, wordt voorkomen. In voorkomend geval dient de gebruiksaanwijzing de aandacht van de gebruiker te vestigen op te ontraden gebruik van de machine dat uit de ervaring zou kunnen blijken.

Indien een machine gebruikt kan worden in meerdere configuraties waardoor specifieke beveiligingsinrichtingen nodig zijn, zal de gebruiksaanwijzing alle aanwijzingen moeten verschaffen die nodig zijn om het gebruik van de machine in elke configuratie even veilig te maken. Dezelfde zorg moet worden besteed aan het zoeken naar en de vermelding van te ontraden gebruik. Een fabrikant die een kneed/mengmachine aan een bakker verkoopt behoeft geen explosieveilige machine te ontwerpen. Zo'n machine kan echter niet aan bepaalde chemische bedrijven of laboratoria verkocht worden, omdat zij dan wel explosieveilig dient te zijn.

Ten slotte kan een gewone waarschuwing in de gebruiksaanwijzing niet als voldoende worden beschouwd, als er inrichtingen bestaan die op economisch verantwoorde wijze in de machine kunnen worden ingebouwd en automatisch beperking of opheffing van de beschouwde risico's bewerkstelligen. d) Onder de gebruiksomstandigheden waarvoor de machine is bestemd moeten hinder, vermoeidheid en psychische belasting (stress) van de bediener tot een haalbaar minimum beperkt blijven, rekening houdend met de beginselen van de ergonomie. e) Bij het ontwerpen en de bouw dient de fabrikant rekening te houden met de belemmeringen die de bediener ondervindt door een noodzakelijk of te voorzien gebruik van persoonlijke beschermingsuitrusting (bij voorbeeld schoenen, handschoenen, enzovoort). f) De machine moet worden geleverd met alle speciale uitrustingen en accessoires die essentieel zijn voor het voorkomen van gevaar bij afstelling, onderhoud en gebruik.

1.1.3. Materialen en produkten

De voor de bouw van de machine gebruikte materialen of de bij het gebruik ervan aangewende en ontstane produkten mogen geen gevaar opleveren voor de veiligheid of de gezondheid van de blootgestelde personen.

Met name bij het gebruik van vloeistoffen, dampen en gassen moet de machine zo zijn ontworpen en gebouwd dat deze kan worden gebruikt zonder gevaar als gevolg van vullen, gebruiken, opvangen en afvoeren.

Hier wordt de fabrikant gevraagd het gebruik van de machine nauwkeurig in de gebruiksaanwijzing te omschrijven. In punt 1.1.2.a wordt gesproken over monteren en demonteren, en de opsteller van de gebruiksaanwijzing dient deze punten zorgvuldig te behandelen, want juist in deze fasen zijn de abnormale handelingen te verwachten die oorzaak zullen zijn van ongevallen.

43

Deze eis heeft zowel betrekking op de beperkingen die verbonden zijn aan het voor de bouw van de machine gebruikte materiaal, als eventueel op de risico's die verbonden zijn aan het bewerkte materiaal (bij voorbeeld plaatijzer op een plaatschaar, houtblokken op een schilmachine) of aan een als hulpmiddel gebruikt produkt (bij voorbeeld koelolie, hydraulische vloeistof, enzovoort).

44

Met betrekking tot het eerste probleem moet de ontwerper de voor de berekening en materiaalkeuze geldende regels toepassen die te vinden zijn in de gangbare technische literatuur of de voor zijn vakgebied geldende voorschriften (FEM-voorschriften, ASME-code, ... ) en daarbij rekening houden met de verwachte levensduur.

Op het gebied van de risico's van verwerkte materialen of voor de werking van de machine benodigde hulpstoffen is er niet zoveel technische literatuur en de ontwerper moet zich dan laten leiden door zijn eigen inzichten en ervaring. Voor bijzonder complexe problemen zal een

Europese C-norm of bij gebrek daaraan een nationale norm een grote steun zijn. In de gebruiksaanwijzing moeten af te raden gebruikswijzen van de machine vermeld staan.

De tweede alinea doelt op risico's waaraan men niet altijd denkt, ook al zijn er eenvoudige oplossingen voor, bij voorbeeld voorzien in gemakkelijk toegankelijke vulopeningen en aftapopeningen bij vloeistofcircuits, de mogelijkheid om tanks of reservoirs volledig leeg te maken en de aan bepaalde vloeistoffen of giftige dampen verbonden risico's enzovoort.

1.1.4. Verlichting

De fabrikant draagt zorg voor een aan de werkzaamheden aangepaste volledige verlichting indien, ondanks een ruimteverlichting met een normale waarde, afwezigheid daarvan een risico kan inhouden.

De fabrikant moet erop toezien dat er geen hinderlijke schaduwzones, hinderlijke verblinding of gevaarlijke stroboscopische effecten worden veroorzaakt door de verlichting die door de fabrikant is geleverd. dit geldt eveneens voor de zones.

De eerste alinea omschrijft de verplichting : in het totaalontwerp van de machine moet rekening worden gehouden met een normale omgevingsverlichting en derhalve worden vermeden dat bepaalde delen van de machine schaduwen werpen op zones die verlicht moeten zijn om veilig te kunnen werken. Indien geen omgevingsverlichting gegarandeerd is (machines die's nachts in de open lucht of in slecht verlichte ruimten worden gebruikt), moet de machine ingebouwde verlichtingsapparatuur hebben. De waarden voor de omgevingsverlichting zijn te vinden in een in voorbereiding zijnde Europese norm (zolang deze nog niet is gepubliceerd kunnen nationale normen als NF X35-003 of DIN 5035 worden gebruikt).

De fabrikant kent niet altijd de omstandigheden waarin de machine wordt geïnstalleerd en heeft er belang bij om bepaalde delen van de machine uit te rusten, of in de mogelijkheid daartoe te voorzien, met de verlichting die voor veilige werkom standigheden vereist is.

1.1.5. Ontwerp van de machine met het oog op het hanteren ervan

De machine of eik van de samenstellende delen moet :

- veilig kunnen worden gehanteerd;

Indien bepaalde organen aan de binnenzijde veelvuldig moeten worden geïnspecteerd, moeten deze van een passende verlichting zijn voorzien;

- verpakt zijn of ontworpen zijn om veilig te kunnen worden opgeslagen

45 zonder dat er beschadigingen ontstaan (bij voorbeeld voldoende stabiliteit, speciale steunen, enzovoort).

Wanneer in verband met massa, afmetingen of vorm van de machine of van de onderdelen het verplaatsen met de hand onmogelijk is, moet de machine of elk van de samenstellende delen :

- voorzien zijn van bevestigingsmiddelen waardoor deze met hijs- of hefgereedschap kan worden aangevat, of

- zodanig zijn ontworpen dat de machine met deze bevestigingsmiddelen kan worden uitgerust (bij voorbeeld schroefgaten), of -een zodanige vorm bezitten dat normaal hijs- of hefgereedschap gemakkelijk kan worden aangepast.

Wanneer de machine of een van de samenstellende delen met de hand wordt vervoerd, moeten deze :

- gemakkelijk verplaatsbaar zijn, of

- uitgerust zijn met voorzieningen om de machine of het onderdeel op te pakken (bij voorbeeld handgrepen) waardoor deze volstrekt veilig kunnen worden verplaatst.

Er dienen bijzondere voorzieningen te worden getroffen voor het hanteren van gereedschappen en/of machinedelen, ook van lichte constructie. die gevaarlijk kunnen zijn (door de vorm, het materiaal, enzovoort).

Deze eis omvat zowel de behandeling van de verschillende machineonderdelen bij het monteren of demonteren en de verplaatsing van de machine in gemonteerde toestand wanneerdie te verwachten is, als het hanteren van de gereedschappen of uitwisselbare uitrustingsstukken bij gebruik van de machine.

De eis vermeldt expliciet schroefgaten waarin schroefbouten moeten worden aangebracht.

Deze schroefgaten moeten in voldoende aantal en zorgvuldig gerangschikt zijn aangebracht naar gelang van het draagvermogen van de daarin bevestigde oogbouten (bij TC 168 is een Europese norm in voorbereiding; in de tussentijd kan de NF-norm E 52-145 of de ISO-norm 3266 worden gebruikt). Vergeet niet dat zelfs een Europese norm geen dwingend karakter heeft en dat de ontwerper dus een andere norm kan kiezen; het is echter absoluut verplicht in de gebruiksaanwijzing te vermelden aan welke norm de schroefgaten beantwoorden.

Er bestaan echter nog andere voorzieningen voor het oppakken van een machine dan schroefgaten. Bij sommige machines zijn de huipstukken voor het heffen van de werktuigen ingebouwd. Andere machines zullen op een speciale manier worden geheven en in een dergelijk geval zal een aanslagschema duurzaam op het onderdeel dat moet worden aangeslagen bevestigd zijn. Verder moet duidelijk en onuitwisbaar de massa worden vermeld op de ondeelbare onderdelen van de te hanteren gereedschappen.

46

1.2. Bediening

1.2.1. Veiligheid en betrouwbaarheid van de bediening

De bedieningssystemen moeten dusdanig ontworpen en uitgevoerd zijn dat er geen gevaarlijke situatie kan ontstaan. Meer bepaald moeten zij zo zijn ontworpen en gebouwd dat :

- zij bestand zijn tegen te verwachten bedrijfseisen en invloeden van buitenaf,

- fouten in de logica bij de bediening niet tot gevaarlijke situaties kunnen leiden.

Het eerste deel van de eis behoeft geen verder commentaar : het bedieningsorgaan moet zo zijn gedimensioneerd dat het niet in de hand van de bediener of als gevolg van te verwachten stoten in ongunstige gebruiksomstandigheden in stukken breekt.

Het tweede deel van de eis kan worden geïllustreerd met het geval van een bouwmachine waarvan bepaalde bedieningsorganen buiten werking gesteld zijn, als de stabilisatoren niet zijn uitgebracht en vergrandeld. Er zijn natuurlijk ingewikkelder gevallen, waarbij de ontwerper een beroep moet doen op zijn ervaring en gezond verstand.

1.2.2. Bedieningsorganen

De bedieningsorganen moeten :

- duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn en waar nodig op passende wijze zijn gemerkt,

- zodanig zijn geplaatst dat een bedieningshandeling veilig, zonder aarzeling of tijdverlies en zonder misverstand geschiedt,

- zodanig zijn ontworpen dat de beweging van het bedieningsorgaan een logisch verband heeft met het bewerkstelligde effect,

- buiten gevaarlijke zones geplaatst zijn behalve, voor zover noodzakelijk, bepaalde organen zoals noodstoporganen, organen voor het leren bedienen van robots,

- zodanig geplaatst zijn dat hun bediening geen extra gevaren met zich brengt,

- zodanig zijn ontworpen of beveiligd dat het beoogde effect, indien dat gevaar kan opleveren, niet onopzettelijk kan plaatsvinden,

- zodanig zijn vervaardigd dat zij de te voorziene belasting kunnen verdragen; bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de noodstopvoorzieningen, die sterk belast kunnen worden.

Indien een bedieningsorgaan zodanig is ontworpen en uitgevoerd dat hiermede verschillende verrichtingen kunnen worden uitgevoerd, dat wil zeggen dat de verrichting niet ondubbelzinnig is (bij voorbeeld bij gebruik van toetsenborden, enzovoort), dan dient de bewerkstelligde werking duidelijk te worden aangegeven en zo nodig te worden bevestigd.

47

Bedieningsorganen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de plaatsing, de verplaatsing en de weerstand die zij bieden verenigbaar zijn met de bewerkstelligde werking, rekening houdend met de ergonomische beginselen. Met belemmeringen als gevolg van een noodzakelijk of te voorzien gebruik van persoonlijke beschermingsmiddelen (bij voorbeeld schoenen, handschoenen, enzovoort) moet rekening worden gehouden.

De machine moet zijn voorzien van signaliseringsinrichtingen

(wijzerplaten, signalen, enzovoort) en aanwijzingen die noodzakelijk zijn voor een veilig gebruik. Vanaf de bedieningspost moet de bediener alle aanwijzingen van die inrichtingen kunnen waarnemen. De bediener moet zich er vanaf de hoofdbedieningspost van kunnen vergewissen dat er zich geen blootgestelde personen in de gevaarlijke zones bevinden.

Indien dit onmogelijk is, moet het bedieningssysteem zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat het inschakelen van de machine steeds wordt voorafgegaan door een akoestisch en/of visueel waarschuwingssignaal.

De blootgestelde persoon moet de tijd en de middelen hebben om het inschakelen van de machine snel te verhinderen.

Aan de eis van het eerste streepje dient zoveel mogelijk te worden voldaan door middel van genormaliseerde symbolen en pictogrammen (ISO 7000). Door het gebruik van deze pictogrammen zullen vermeldingen in de taal van de gebruiker ter identificatie van de bedieningsorganen niet nodig zijn.

Het tweede streepje verbiedt dat in het algemeen door gebruik van twee verschillende bedieningsorganen het zelfde effect kan worden verkregen, en dat met één zelfde orgaan verschillende effecten kunnen worden verkregen, tenminste vanuit dezelfde bedieningspost.

De bij het derde streepje verlangde logische samenhang wordt waar dat mogelijk is verkregen door gebruik van "intuïtieve" bedieningsorganen.

Wat het laatste streepje betreft kan men zich in het geval van bedieningsorganen waarbij de handeling aanhoudend moet zijn geplaatst zien voor twee tegenstrijdige eisen :

- aan de door de bediener te leveren inspanning mag geen te hoge waarde worden toegekend, omdat de bediener dan geneigd zal zijn het orgaan met ongeoorloofde middelen te blokkeren.

- genoemde waarde mag ook niet te laag zijn, omdat dit ongewenste inschakeling zou gaan bevorderen (met name bij draagbare machines).

De normen zullen hier een rol spelen en twee soorten informatie bevatten :

- de eerste soort bestaat uit bijna dwingende regels zoals het merken van de organen, de aard van het in de laatste alinea genoemde waarschuwingssignaal enzovoort. Om haar rol naar behoren te kunnen vervullen moet deze informatie een universeel karakter hebben. Varianten lijken bij de toepassing van deze preventieve middelen moeilijk te rechtvaardigen.

- de andere soort informatie zal van indicatieve aard zijn, met name waar het gaat om de plaatsing van de bedieningsorganen, de omschrijving van de te verwachten belastingen, de middelen om het zicht op gevaarlijke zones te verbeteren enzovoort

Een laatste advies : de ontwerper moet een teveel aan wijzerplaten en signaalinrichtingen vermijden, omdat dit ten koste zal gaan van de goede afiezing van elk afzonderlijk.

48

1.2.3. In werking stellen

Het in werking stellen van een machine mag alleen kunnen geschieden door een opzettelijk verrichte handeling met een hiervoor bestemd bedieningsorgaan.

Dit geldt ook:

- voor het opnieuw in werking stellen na een stilstand, ongeacht de oorzaak daarvan,

- voor het bewerkstelligen van een belangrijke wijziging in de werking

(bij voorbeeld snelheid, druk, enzovoort), behalve indien dit opnieuw in werking stellen of deze wijziging van de werking geen enkel risico inhoudt voor de blootgestelde personen.

Het opnieuw in werking stellen of wijzigen van de werking in het kader van het normale programma van een automatische cyclus valt niet onder deze fundamentele eis.

Indien een machine verschillende bedieningsorganen voor het in werking stellen heeft en de bedieners elkaar hierdoor in gevaar kunnen brengen, moeten aanvullende voorzieningen (zoals bij voorbeeld valideringsinrichtingen of keuzeschakelaars waardoor slechts telkens één inschakelinrichting in werking wordt gesteld) aanwezig zijn om dit risico uit te sluiten.

Het weer automatisch doen functioneren van een geautomatiseerde installatie na een stilstand dient op eenvoudige wijze te kunnen geschieden, nadat de veiligheidsvoorwaarden zijn vervuld.

Op de eerste zin van deze eis is nogal wat commentaar gekomen.

Bij bepaalde machines wordt door de sluiting van een afscherming de gevaarlijke beweging op gang gebracht waartegen die zelfde afscherming beschermt. De richtlijn staat dit niet toe en verlangt dat de start volgt op het gebruik van een hiervoor bestemd orgaan, dat wil zeggen een orgaan dat alleen die functie heeft.

Bij bepaalde machines wordt tegenwoordig soms van die eis afgeweken om economische redenen en hun markpositie zal in gevaar komen als hun produktiviteit wordt gewijzigd. In dat geval en handelend in de geest van de overwegingen en de eerste opmerking vooraf

(afwezigheid van gevaar) kan, na een degelijke risico-analyse, worden toegestaan dat de sluiting van een afscherming de beweging op gang brengt. Dit is het geval bij de zeer kleine machines voor het injecteren van kunststof.

Het opnieuw in werking stellen na een stilstand, ongeacht de oorzaak daarvan, door een opzettelijk verrichte handeling met een hiervoor bestemd bedieningsorgaan maakt de automatische opeenvolging van cycli onmogelijk, zelfs als de handeling met het bedieningsorgaan aanhoudend moet zijn, wanneer in verband met de voeding van de machine met onderdelen of het weghalen daarvan handelingen van de bediener in de gevaarlijke zone nodig zijn.

49

Bij machines met automatische opeenvolging van bedrijfscycli moet de voeding met grondstoffen en het weghalen van de voltooide stukken automatisch gebeuren, behalve indien de toegang voor een lichaamsdeel van een persoon of eventueel een huisdier tot de gevaarlijke zone onmogelijk is.

Bij automatische cycli wordt een opzettelijke handeling met een bedieningsorgaan niet altijd onmiddellijk gevolgd door het in beweging komen van het gevaarlijke mechanisme, dat in feite in gang zal worden gezet door bij voorbeeld een niveaudetector, een thermostaat of iets anders. Je zou kunnen zeggen dat de sluiting van de afscherming de eerste fase van de cyclus vormt en aannemen dat sluiting van de afscherming toestemming tot de rest van de cyclus betekent. Maar indien de sluiting van de afscherming een gevaar kan opleveren of indien de ruimte in de gevaarlijke zone groot genoeg is voor de aanwezigheid van een persoon, moet de sluiting worden verkregen door een handeling met een bedieningsorgaan die moet aanhouden totdat de sluiting helemaal voltooid is.

1.2.4. Stopinrichtingen

Normale stopzetting

Elke machine moet zijn voorzien van een bedieningsorgaan waarmee zij op veilige wijze vol ledig kan worden stopgezet.

Elke werkplek moet zijn voorzien van een bedieningsorgaan waarmee, naargelang van het risico, hetzij alle bewegende delen van de machine, hetzij een aantal daarvan kunnen worden stilgelegd, zodat de machine in veilige toestand is.

De stopopdracht aan de machine moet voorrang hebben op startopdrachten.

Wanneer de machine of de gevaarlijke onderdelen ervan tot stilstand zijn gekomen, moet de energievoorziening van de betrokken aandrijfmechanismen worden onderbroken.

Iedere werkplek bij iedere machine moet verplicht voorzien worden van een stopbediening. Bij machines van grote horizontale afmetingen kan de stopbediening een staaf zijn of een kabel langs de gehele machine of iedere andere wille keurige inrichting die snel bereikbaar is.

Noodstop

Elke machine moet voorzien zijn van één of meer noodstopinrichtingen waarmede een onmiddellijk dreigende of ontstaande gevaarlijke situatie kan worden afgewend. Dit geldt niet voor :

- machines waarbij het gevaar niet verminderd kan worden door de noodstopinrichting, hetzij omdat deze niet de normale tijd binnen welke de machine stopt, beperkt, hetzij omdat deze het niet mogelijk maakt de in verband met het gevaar vereiste bijzondere maatregelen te nemen,

- met de hand gedragen of handgeleide machines.

Deze inrichting moet :

- duidelijk herkenbare, goed zichtbare en snel bereikbare bedieningsorganen hebben, stopzetting van een gevaarlijk proces binnen

50 de kortst mogelijke tijd bewerkstelligen zonder extra risico's te scheppen,

- eventueel bepaalde veiligheidsbewegingen in gang zetten of mogelijk maken dat deze in gang worden gezet.

Wanneer het in werking stellen van de noodstopbediening wordt beëindigd nadat een stopbevel is gegeven, moet het stopbevel doorblokkering van de noodstopbediening gehandhaafd blijven totdat de blokkering wordt opgeheven, blokkering van de inrichting zonder dat deze een stopbevel genereert mag niet mogelijkzijn; het opheffen van de blokkering van de inrichting mag alleen dooreen daartoe passende handeling kunnen geschieden en mag de machine niet in werking stellen, maaralleen een hernieuwde inschakeling mogelijk maken.

Eerste opmerking: een noodstopinrichting is niet verplicht, als het daardoor geproduceerde effect gelijk is aan dat van de normale stopzetting van voorgaand punt.

Een bedieningsorgaan voor een noodstop is onder meer noodzakelijk als de normale stopzetting van de machine ingeval van een eventuele gevaarlijke situatie te lang duurt. De norm

EN 418 behandelt de verschillen tussen het concept van een normale stopbediening en dat van een noodstopbediening.

Complexe installaties

Bij machines of machinedelen die ontworpen zijn om in combinatie te functioneren moet de fabrikant de machine zodanig ontwerpen en bouwen dat met de stopinrichtingen - met inbegrip van de noodstopinrichting - niet alleen de machine kan worden stopgezet, maar tevens alle daarvoor of daarachter geschakelde installaties indien het blijven functioneren daarvan gevaar kan opleveren.

De eisen van dit punt gelden ook voor machines waarin een aantal mechanismen onderling afhankelijk is (bij voorbeeld op een gereedschapswerktuig, de aandrijving van de spil en de aandrjfmechanismen). Stopzetting van een mechanisme moet de stopzetting bewerkstelligen van de mechanismen die, als zij in werking zouden blijven, een gevaarlijke situatie zouden kunnen veroorzaken (bij voorbeeld breuk van het gereedschap).

51

1.2.5. Functiekeuzeschakelaar

De gekozen bedieningswijze moet voorrang hebben op alle andere bedieningssystemen, met uitzondering van de noodstopinrichting.

Indien de machine zodanig is ontworpen of gebouwd dat deze volgens verschillende bedienings- of bedrijfswijzen kan worden gebruikt, waarbij van uiteenlopende veiligheidsniveaus sprake is (bij voorbeeld om afstelling, onderhoud, inspectie, enzovoort mogelijk te maken), dan moet de machine voorzien zijn van een in elke stand vergrendelbare keuzeschakelaar.

Elke positie van de keuzeschakelaar mag slechts overeenkomen met

één enkele bedrijfsof bedieningswijze.

In plaats van een keuzeschakelaar mag ook gebruik worden gemaakt van andere keuzemiddelen waarmede het gebruik van bepaalde functies van de machine tot bepaalde categorieën bedieningspersoneel kan worden beperkt (bij voorbeeld toegangscodes tot bepaalde functies van digitale bediening, enzovoort).

Indien de machine voor bepaalde bewerkingen moet kunnen functioneren met uitgeschakelde beveiligingsvoorzieningen, dan moet de functiekeuzeschakelaar tegelijkertijd :

- de automatische bedieningsstand onmogelijk maken;

- de bewegingen uitsluitend mogelijk maken door middel van bedieningsorganen die onafgebroken in een bepaalde stand moeten worden gehouden;

- de werking van gevaarlijke bewegende delen alleen mogelijk maken bij extra veiligheidsmaatregelen (bij voorbeeld lagere snelheid, minder kracht, stap voor stap of een andere passende voorziening) en daarbij gevaren ingevolge gekoppelde sequenties voorkomen;

- elke beweging onmogelijk maken die gevaar zou kunnen opleveren doordat vrijwillig of onvrijwillig invloed wordt uitgeoefend op de interne sensoren van de machine.

Verder moet de bediener vanaf de bedieningspost het functioneren van de onderdelen waarop hij invloed uitoefent, kunnen beheersen.

Aan de veiligheidsverhogende middelen zou men nog kunnen toevoegen dat de in het tweede streepje genoemde onafgebroken in een bepaalde stand te houden bedieningsorganen met twee handen moeten worden bediend, en dat de tijd die de machine nodig heeft om tot stilstand te komen wanneer genoemd bedieningsorgaan wordt losgelaten, beperkt moet zijn enzovoort.

52

De laatste zin houdt onder meer in dat de persoon aan het bedieningsorgaan vrij zicht moet hebben op de daardoor in werking gestelde rnechanismen. Wanneer de beveiligingsinrichtingen zijn uitgeschakeld, mag het niet zo zijn dat er twee personen nodig zijn, de een voor het bedieningsorgaan en de ander voor verrichtingen in de gevaarlijke zone. Bij grote machines komt het vaak voor dat de afstellen of de onderhoudsmonteur een draagbaar bedieningspaneel heeft dat hij kan aansluiten op het bedieningscircuit via een stopcontact in de nabijheid van het af te stellen mechanisme. In dat geval moet de ontwerper voldoende ruimte voor de afstellen vrijhouden, zodat die zich niet in allerlei bochten hoeft te wringen en voldoende afstand kan bewaren van de gevaarlijke mechanismen.

1.2.6. Defecten in de energievoorziening

Een onderbreking, het herstel na een onderbreking of een schommeling in positieve of negatieve zin in de energievoorziening van de machine, mag niet tot gevaarlijke situaties leiden.

Met name mag het niet mogelijk zijn dat :

- de machine ontijdig in werking wordt gesteld;

- de stopzetting van de machine wordt verhinderd indien de opdracht daartoe reeds is gegeven;

- een bewegend deel van de machine of een door de machine vastgehouden werkstuk valt of wordt uitgeworpen;

- de automatische stopzetting of de stopzefting met de hand van enig bewegend deel wordt verhinderd;

- de doelmatigheid van de beveiligingsinrichtingen wordt uitgeschakeld.

Met een defect in de energievoorziening wordt zowel een onderbreking van de energietoevoer bedoeld als een schommeling in positieve of negatieve zin van het niveau daarvan. De ontwerper denkt altijd aan de stroomvoorziening, maar het gevaar bij andere energievormen, zoals samengeperste lucht, is even groot en frequent. De fabrikant moet de drukwaarden aangeven van waaraf hij aan de eis voldoet en deze in de gebruiksaanwijzing vermelden.

De soorten defecten waarmee rekening moet worden gehouden kunnen onder meer zijn :

- gebrekkige isolatie van de elektriciteitsinstallaties in het gebouw,

- spanningsstoringen als gevolg van gebreken in de overspanningsbeveiliging. Korte spanningsschommelingen kunnen de toestand van schakelaars of relais wijzigen,

- storingen als harmonische frequenties van de nominale frequenties, of stoorspanningen veroorzaakt door schakelende voedingen,

- overspanningen als gevolg van onweders, overschakelingen,

- drukstoten (terugslagen in hydraulische systemen) of drukverliezen (te veel gelijktijdige aansluitingen in pneumatische systemen).

Om aan deze eis te voldoen moet de volgende algemene regel worden gevolgd : de commando's voor het starten of versnellen van bewegingen moeten gegeven worden door inschakeling of verhoging van de elektrische spanning of de vloeistofdruk (overgang naar een hoger energieniveau). De transmissie via het bedieningscircuit van een stop- of vertragingscommando moet gebeuren door het wegnemen of verlagen van de elektrische spanning of de vloeistofdruk.

1.2.7. Defecten in het bedieningscircuit

Een defect dat van invloed is op de samenhang van het bedieningscircuit of het falen van of een storing in het bedieningscircuit mag geen gevaarlijke situaties doen ontstaan.

Deze eis heeft vooral betrekking op het ontwerpen en/of de keuze van :

- de inrichtingen voor het handhaven van een bepaalde toestand (blokkeren, klemmen, ... )

53 die ondanks defecten in de stroomvoorziening moeten blijven werken en meer in het algemeen alIe inrichtingen waarvan de blijvende werking een veiligheidseis is (koel/verwarmingstoestellen);

- onderdelen die kunnen gaan bewegen door het vrijkomen van een potentiële energie

(zwaartekracht, veerkracht). Een mechanische afreminrichting die automatisch in positie wordt gebracht, vormt het goede antwoord op deze eis;

- bedieningsapparatuur (relais, verdelers) die, wanneer de stroomtoevoer stopt, van toestand kunnen veranderen, met een gevaarlijke beweging van de machine als gevolg.

Met name mag het niet mogelijk zijn dat :

- de machine ontijdig in werking wordt gesteld;

- de stopzetting van de machine wordt verhinderd indien de opdracht daartoe reeds is gegeven;

- een bewegend deel van de machine of een door de machine vastgehouden werkstuk valt of wordt uitgeworpen;

- de automatische stopzefting of de stopzetting met de hand van enig bewegend deel wordt verhinderd;

-de doelmatigheid van de beveiligingsinrichtingen wordt uitgeschakeld.

Deze eis vormt een aanvulling op de vorige.

De logische schakelingen van het bedieningscircuit met betrekking tot de beveiligingsfuncties mogen niet door de bediener worden gewijzigd. Indien het bedieningscircuit programmeerbaar is, mogen de beveiligingsfuncties niet gewijzigd worden.

De analyse van eis 1.2.6 kan nog worden aangevuld door toevoeging van de mogelijkheid van defecte componenten of het effect van elektrische of magnetische storingen op bepaalde componenten.

54

Wanneer de analyse van de gevolgen van een defect aan een component in het bedieningscircuit een groot risico uitwijst, zullen de met de beschermkappen verbonden vergrendelinrichtingen rechtstreeks in het bedieningscircuit van de betreffende gevaarlijke beweging moeten ingrijpen.

1.2.8. Programmatuur

Programmatuur voor de dialoog tussen de bediener en het bedienings- of controlesysteem van een machine dient gebruikersvriendeiijk te zijn ontworpen.

Onder"gebruikersvriendelijk" moet worden verstaan "gemakkelijk toegankelijk".

Mogen de instructies op het scherm in het Engels zijn ondanks de eis van punt 1.7.4.b? Bij deze vraag past een genuanceerd antwoord. De programmatuur moet worden omgezet in de taal van het land van de gebruiker, indien deze omzetting onder normale economische voorwaarden mogelijk is. Indien dit niet het geval is, moet de gebruiksaanwijzing een nauwkeurige vertaling in de taal van het land van de gebruiker bevatten van alle instructies die op het scherm kunnen verschijnen.

Bij bepaalde voor opleiding gebruikte machines, zoals vluchtsimulatoren, moet Engels worden gebruikt, omdat Engels de voor de internationale luchtverkeersleiding gebruikelijke taal is.

1.3. Beveiliging tegen mechanische risico's

1.3.1. Stabiliteit

De machine, de onderdelen daarvan en de bijbehorende installaties moeten zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij onder normale bedrijfsomstandigheden (eventueel rekening houdend met de klimatologische omstandigheden) voldoende stabiliteit bezitten om zonder gevaar voor kanteling, omvallen of ongewenste verplaatsingen te kunnen worden gebruikt.

Indien de vorm van de machine zelf of de plaats waarvoor zij bestemd is geen voldoende waarborgen kunnen bieden voor een toereikende stabiliteit, dient in passende bevestigingsmiddelen te worden voorzien die in de gebruiksaanwijzing moeten zijn aangegeven.

Een correcte toepassing van deze eis impliceert dat de ontwerper zich niet beperkt tot de statische aspecten van de machine maar dat hij ook rekening houdt met de dynamische effecten

(centrifugale krachten, inertie van bepaalde onderdelen, trillingen,.....)

Aan de bepaling van de tweede alinea is voldaan, indien de gebruiksaanwijzing nauwkeurig aangeeft hoe de machine moet worden vastgezet.

Bij bepaalde draagbare machines (cirkelzaag, schaaf, ...) is het draagvlak van invloed op de stabiliteit tijdens het werk. Aan deze eis dient in dit geval te worden voldaan door onderzoek naar het draagvlak en de stand van de handgrepen ten opzichte van elkaar.

55

1.3.2. Gevaar voor breuken tijdens het gebruik

De verschillende delen van de machine, alsmede de verbindingen daartussen, moeten bestand zijn tegen de belastingen en spanningen waaraan zij worden blootgesteld tijdens het gebruik waarvoor de fabrikant de machine heeft bestemd.

De gebruikte materialen moeten voldoende weerstand hebben en aangepast zijn aan de eigenschappen van de gebruiksomgeving waarvoor de fabrikant de machine heeft bestemd, met name ten aanzien van moeheids-, verouderings-, corrosie- en slijtageverschijnselen.

De fabrikant dient in de gebruiksaanwijzing de aard en de frequentie te vermelden van de inspecties en het onderhoud die om veiligheidsredenen noodzakelijk zijn. Zo nodig geeft hij aan welke onderdelen aan slijtage onderhevig zijn, alsmede de voor een vervanging geldende criteria.

Indien er, ondanks de getroffen voorzorgsmaatregelen, gevaar bestaat dat bewegende delen uiteenspringen of breken (bij voorbeeld bij siijpstenen), moeten deze bewegende delen zodanig zijn gemonteerd en geplaatst dat bij een breuk de stukken worden tegengehouden.

Stijve of flexibele leidingen voor vloeistoffen, dampen en gassen, in het bijzonder hogedrukleidingen, moeten bestand zijn tegen de interne en externe krachten waaraan zij normaal worden blootgesteld; zij moeten stevig zijn bevestigd en/of afgeschermd tegen externe aantasting of belasting van allerlei aard; er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om gevaren bij eventuele breuken te voorkomen (plotselinge bewegingen, hogedrukstralen, enzovoort).

Bij automatische toevoer van het te bewerken materiaal naar het werktuig dient aan de volgende voorwaarden te worden voldaan om gevaar voor de blootgestelde personen (bij voorbeeld werktuigbreuk) te vermijden:

- bij het contact tussen werktuig en te bewerken stuk moet het werktuig in zijn normale gebruiksomstandigheden verkeren;

- bij het in werking stellen en/of het stilzetten van het werktuig (al dan niet opzettelijk) moeten de aanvoerbeweging en de beweging van het werktuig gecoördineerd zijn.

Deze eis lijkt een overbodige herhaling van de eis van punt 1.1.3. Er worden aanvullende opmerkingen gegeven inzake de betreffende mechanische risico's.

56

Bij de toepassing van de eerste en tweede alinea spelende doorde fabrikant aangegeven gebruiksvoorwaarden een belangrijke rol.

De vierde alinea bevat een eis waaraan niet altijd gemakkelijk is te voldoen : moeten bij voorbeeld vliegwielen onder een carter worden geplaatst dat bij het stukspringen van het vliegwiel de stukken kan tegenhouden? Het antwoord is nee in verband niet de grootte van sommige vliegwielen. In feite zullen vaak de conventionele berekeningen van de materiaalsterkte en afdoende veiligheidscoëfficiënten er voor zorgen dat er geen gevaar voor breuken bestaat

(voor vliegwielen zie de Franse norm NFE22-071).

Materiaalsterkteberekeningen geven echter minder zekerheid, wanneer de materialen niet gelijksoortig zijn, en de eis geeft als voorbeeld slijpstenen waarvoor wel carters nodig zijn die sterk genoeg zijn.

De eisen van de laatste alinea passen beter bij punt 1.2. Maar indien hieraan niet volledig is voldaan, is op grond van deze alinea een afscherming tegen het mechanisch risico vereist.

1.3.3. Gevaar door vallende of wegschietende voorwerpen

Er moeten voorzorgsmaatregelen worden genomen om het vallen of wegschieten van voorwerpen (bewerkte stukken, werktuig, spaanders, splinters, stukken, enzovoort) die een gevaar kunnen opleveren, te voorkomen.

Indien ondanks de voorzorgsmaatregelen de kans op vallende voorwerpen blijft bestaan, zullen de afschermingen er door hun afmetingen op berekend moeten zijn vallende of wegschietende voorwerpen tegen te houden.

1.3.4. Gevaren door oppervlakken, scherpe kanten, hoeken

Bereikbare machineonderdelen mogen, voor zover dat in verband met hun functie mogelijk is, geen scherpe kanten en hoeken of ruwe oppervlakken vertonen die verwondingen kunnen veroorzaken.

Deze eis in de eerste plaats voor frames, maar meer in het algemeen beschouwd alle machinedelen, behalve natuurlijk de werktuigen.

Speciale aandacht moet worden besteed aan de randen van de vaste of beweegbare uit plaatijzer vervaardigde schermen. De randen moeten afgerond zijn of afgezet met een ring. De straal van deze ring of afronding is verschillend afhankelijk van het al dan niet beweegbaar zijn van het scherm en van de vraag hoe hard men ermee in aanraking kan komen enzovoort.

De onderdelen van het frame moeten overal waar ze bereikbaar zijn zorgvuldig worden gecontroleerd (norm EN 294), vooral rond de werkplek of de doorgangen.

Er bestaan helaas geen algemeen toepasbare gegevens over welke stralen aanvaardbaar zijn voor scherpe hoeken en kanten, aangezien bij eventuele verwondingen te veel factoren een rol spelen.

1.3.5. Gevaren in verband met gecombineerde machines

57

Wanneer een machine is bestemd om een aantal verschillende bewerkingen te kunnen verrichten, waarbij het werkstuk bij iedere bewerking met de hand wordt toegevoerd (gecombineerde machine), moet zij zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat ieder deel afzonderlij kan worden gebruikt zonder dat de overige machinedelen voor de blootgestelde persoon een gevaar betekenen of hem hinderen.

Met het oog hierop moet ieder deel, wanneer het niet volledig is afgeschermd, afzonderlijk in werking kunnen worden gesteld of gestopt.

Deze eis vult de punten 1.2.3 en 1.2.4 aan. In de praktijk moet ieder machinedeel zijn eigen start- en stopbedieningsorganen hebben.

1.3.6. Gevaren in verband met de verschillende draaisnelheden van de

gereedschappen

Indien de machine is ontworpen om bewerkingen uit te voeren in verschillende gebruiksomstandigheden (bij voorbeeld inzake snelheid en voeding), moet zij zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat deze omstandigheden veilig en betrouwbaar kunnen worden gekozen en ingesteld.

Volgens punt 1.2.5 is een keuzeschakelaarvereist voor afstelling, onderhoud, enzovoort.

Deze eis wordt uitgebreid tot bepaalde wijzen van gebruik van de machine in normal bedrif.

1.3.7. Voorkomen van gevaren in verband met de bewegende delen

De bewegende delen van de machine moeten zodanig zijn ontworpen, vervaardigd en geplaatst dat risico's worden voorkomen of, wanneer risico's blijven bestaan, zodanig van afschermingen of beveiligingsinrichtingen zijn voorzien dat eik gevaar voor aanraking waardoor zich ongelukken zouden kunnen voordoen, wordt vermeden.

Hier wordt erop gewezen dat men eerst moet proberen het risico weg te werken en dat er pas, als dat niet gelukt is, aan schermen of beveiligingsinrichtingen mag worden gedacht. Een goed voorbeeld van intrinsieke beveiliging vormen de machines waarbij de meeste bewegende delen in het frame/chassis zijn ondergebracht zonder toegangsmogelijkheid.

De tweede alinea gaat over machines waarvan de gereedschappen niet volledig kunnen worden beschermd (motormaaimachines, grasmaaimachines) en waarbij verstoppingen met blokkering van het gereedschap als gevolg mogelijk zijn. De fabrikant moet zorgen voor een manier van deblokkeren die niet gevaarlijk is en duidelijke aanwijzingen voor de uitvoering daarvan geven in de gebruiksaanwijzing of beter nog in de nabijheid van het betreffende gereedschap.

1.3.8. Keuze van de beveiliging tegen gevaren in verband met bewegende delen

58

Een afscherming of beveiligingsinrichting die wordt gebruikt met het oog op de gevaren van bewegende delen, moet worden gekozen op basis van het bestaande risico. Om de keuze mogelijk te maken, moeten onderstaande aanwijzingen worden opgevolgd.

A. Bewegende overbrengingsorganen

De afschermingen ter beveiliging van blootgestelde personen tegen de risico's veroorzaakt door bewegende overbrengingsorganen (zoals bij voorbeeld riemschijven, riemen, tandwielen, tandheugels, transmissieassen, enzovoort) moeten

:

- vaste afschermingen zijn, overeenkomstig de eisen van 1.4.1 en

1.4.2.1 of

- wegneembare schermen zijn, overeenkomstig de eisen van 1.4.1 en

1.4.2.2.A.

De laatste mogelijkheid moet worden aangewend indien veelvuldige ingrepen te voorzien zijn.

B. Bewegende delen die dienen voor het werk

De afschermingen of beveiligingsinrichtingen die ontworpen zijn om blootgestelde personen te beschermen tegen de gevaren die kunnen worden veroorzaakt door de bewegende delen die dienen voor het werk

(zoals bij voorbeeld snijgereedschap, bewegende delen van persen, cilinders, onderdelen die worden bewerkt, enzovoort), moeten :

- voor zover mogelijk vaste schermen zijn, overeenkomstig de eisen van 1.4.1 en 1.4.2.1;

- of anders, wegneembare schermen zijn overeenkomstig de eisen van

1.4.1 en 1.4.2.2.B of beveiligingsinrichtingen zoals gevoelige elementen (bij voorbeeld foto-elektrische beveiligingen, sensormatten), positiebeschermingsinrichtingen (bij voorbeeld tweehandige bedieningen), beschermingsinrichtingen om het lichaam van de bediener, of delen daarvan, automatisch uit de gevaarlijke zone te houden overeenkomstig de eisen van 1.4.1 en 1.4.3.

Wanneer echter bepaalde bewegende delen die dienen voor de uitvoering van het werk niet volledig of gedeeltelijk onbereikbaar kunnen worden gemaakt wanneer zij in werking zijn, wegens verrichtingen die het ingrijpen van de bediener in de omgeving van deze delen noodzakelijk maken, dan moeten deze delen, voor zover dit technisch mogelijk is, worden voorzien van :

59

- vaste schermen overeenkomstig de eisen van 1.4.1 en 1.4.2.1, waardoor de toegang tot de niet bij het werk gebruikte delen onmogelijk wordt, alsmede van :

- instelbare schermen, overeenkomstig de eisen van 1.4.1 en 1.4.2.3, waardoor de toegang wordt beperkt tot die gedeelten van de bewegende delen die strikt noodzakelijk zijn voor de werkzaamheden.

Alleen de eerste zin bevat een eis. De rest van het punt bestaat uit"aanwijzingen". Hoewel de in A en B gegeven verwijzingen naar de kenmerken van de afschermingen verschillend zijn, spreekt het vanzelf dat als bewegende overbrengingsorganen en bewegende delen die dienen voor het werk zich zeer dicht bij elkaar bevinden en met eenzelfde scherm, bij voorbeeld van het type 1.4.2.2.B, kunnen worden afgeschermd, men daar het recht toe heeft, hoewel het scherm van het type 1.4.2.2.B niet onder A voor de afscherming van bewegende overbrengingsorganen wordt genoemd.

De keuze van het scherm moet door de fabrikant worden gemaakt afhankelijk van het bestaande risico.

De nadruk wordt gelegd op vaste afschermingen, die zo veel mogelijk moeten worden toegepast in de gevallen waarin ingrepen waarbij het wegnemen van de afschermingen noodzakelijk is, weinig voorkomen. Het feit dat gebruik van een gereedschap nodig is, geeft aan die verrichting het karakter van een ingreep door een geschoolde werknemer (diegene die het gereedschap bezit). Het gebruik van een sleutel staat gelijk met het gebruik van een gereedschap. Vaste afschermingen kunnen heel goed voorzien worden van een uitschakelinrichting waarmee de machine buiten gebruik moet worden gesteld voordat het scherm wordt weggenomen.

1.4. Vereiste eigenschappen van de schermen en beveiligingsinrichtingen :

1.4.1. Algemene eisen

Schermen en beveiligingsinrichtingen:

- moeten stevig zijn uitgevoerd;

- mogen geen bijkomende gevaren met zich brengen;

- mogen niet op een eenvoudige wijze omzeild of buiten werking kunnen worden gesteld;

- moeten voldoende ver van de gevaarlijke zone verwijderd zijn;

- moeten het zicht op het verloop van het werk zo min mogelijk belemmeren;

- moeten de noodzakelijke handelingen voor het aanbrengen en/of de vervanging van de gereedschappen alsmede voor de onderhoudswerk zaamheden mogelijk maken, waarbij de toegang wordt beperkt tot de sector waar het werk moet worden verricht en, zo mogelijk, demontage van het scherm of de beveiligingsinrichting niet nodig is.

Schermen moeten bestand zijn tegen te verwachten mechanische belasting zoals wegschietende spaanders, van binnenuit komende splinters, van buitenaf komende stoten of duwen.

60

Zij moeten voldoen aan de eis van punt 1.3.4 en de beveiligingssystemen moeten betrouwbaar zijn en zo ontworpen dat het moeilijk is om ze buiten werking te stellen.

Tussen het scherm, of de beveifigingsinrichting, en de gevaarlijke beweging moet een zodanige afstand bestaan dat de tijd tussen het openen van het scherm of het in werking treden van de beveiligingsinrichting, en de stopzetting van de gevaarlijke beweging korter is dan de tijd die de bediener nodig heeft om de gevaarlijke beweging te bereiken via de opening die vrijkomt door het wegnemen van het scherm of het buiten werking stellen van de beveiligingsinrichting. In de in voorbereiding zijnde normen wordt aangegeven met welke snelheid met het oog op de ledematen van de bediener rekening moet worden gehouden.

Indien de bediener de beweging moet kunnen observeren, dient zoiets als een venster te worden aangebracht. De sterkte daarvan zal zodanig moeten zijn dat het venster geen zwakke plek vormt in de beveiliging en het zal "doorzichtig" moeten blijven wanneer de machine in bedrijf is (opspattende olie, snijvloeistof, enzovoort).

In het laatste streepje wordt geëist dat er eerst alle mogelijke veiligheidsvoorzieningen moeten worden ingebouwd, voordat men z'n toevlucht tot schermen neemt.

1.4.2. Bijzondere eisen voor schermen

1.4.2.1. Vaste schermen

Vaste schermen moeten stevig op hun plaats worden gehouden.

Deze schermen moeten zodanig zijn bevestigd dat zij alleen met behulp van gereedschappen kunnen worden geopend.

Voor zover mogelijk moeten zij bij het afnemen van hun bevestigingsmiddelen, niet op hun plaats kunnen blijven.

Volgens deze eis mag bij voorbeeld een vast scherm niet om zijn bovenrand scharnieren, omdat men dan niet met één oogopslag kan zien of de bediener dat scherm weer goed heeft vastgemaakt. Scharnierende schermen worden over het algemeen afgeraden. Ze zijn toelaatbaar op plaatsen waar de bediener in een moeilijke positie werkt en de kans loopt ofwel dit scherm te verliezen (doordat het valt) of het moeilijk weer op zijn plaats kan krijgen.

1.4.2.2. Wegneembare schermen

A. Wegneembare schermen van type A moeten :

- voorzover mogelijk, met de machine verbonden blijven wanneer zij geopend worden; - verbonden zijn met een vergrendelingsinrichting die verhindert dat de bewegende delen op gang kunnen worden gebracht zolang deze delen bereikbaar zijn en die de beweging van deze delen doet stoppen zodra de schermen niet meer gesloten zijn.

B. Wegneembare afschermingen van het type B moeten zodanig zijn ontworpen en in het bedieningssysteem zijn opgenomen dat :

61

- de bewegende delen niet in beweging kunnen worden gesteld zolang zij binnen het bereik van de bediener zijn;

- de blootgestelde persoon de bewegende delen niet kan bereiken;

- voor de afsteiling een welbewuste handeling noodzakelijk is, bij voorbeeld het gebruik van gereedschap, een sleutel, enzovoort;

- het ontbreken van of een defect aan een van de onderdelen het in gang brengen verhindert of de bewegende delen tot stilstand brengt;

- bij gevaar voor wegspringende delen, hiertegen een beveiliging van passende aard is voorzien.

Anders dan bij de vaste schermen geeft de richtlijn er de voorkeur aan dat wegneembare schermen met de machine verbonden blijven. Het onderscheid dat in dit punt wordt gemaakt tussen de onder A en de onder B genoemde schermen kan met behulp van het jargon van de preventiespecialisten en de norm EN292 als volgt worden samengevat: onder A gaat het om vergrendelde schermen en onder B gaat het om onderling vergrendelde schermen. In het laatste geval is het onmogelijk het scherm open te maken voordat de gevaarlijke beweging gestopt is, terwijl in het geval van de onder A genoemde schermen de gevaarlijke beweging gestopt wordt door opening van het scherm.

De graad van verfijning van de vergrendelingsinrichting zal variëren naar gelang van de aard van het risico en de openingsfrequentie enzovoort. In een Europese norm die nu in voorbereiding is worden de verschillende mogelijkheden gegeven.

1.4.2.3. lnstelbare afschermingen die de toegang beperken lnstelbare afschermingen die de toegang beperken tot bewegende delen die voor de werkzaamheden strikt noodzakelijk zijn, moeten :

- afhankelijk van de aard van de te verrichten werkzaamheden, met de hand of automatisch instelbaar zijn;

- gemakkelijk kunnen worden ingesteld zonder gebruik van gereedschap;

- het gevaar van wegspringend materiaal zoveel mogelijk beperken.

Dit punt handelt over afschermingen die geen volledige bescherming bieden tegen een risico maar de toegang tot een gevaarlijke beweging beperken (afschermingen van lintzaagbladen, slijpstenen enzovoort). De afstelling moet gemakkelijk gaan, zodat de bediener niet in de verleiding komt de afscherming op de maximale opening in te stellen en het verder zo te laten, omdat eventuele verdere aanpassing te gecompliceerd zou zijn.

1.4.3. Bijzondere eisen voor beveiligingsinrichtingen

Beveiligingsinrichtingen moeten zodanig zijn ontworpen en in het bedieningssysteem zijn opgenomen dat :

- de bewegende delen niet in beweging kunnen worden gesteld zolang zij binnen het bereik van de bediener zijn,

- de blootgestelde persoon de bewegende delen niet kan bereiken,

62

- voor de afstelling een welbewuste handeling noodzakelijk is, bij voorbeeld het gebruik van gereedschap, een sleutel, enzovoort,

- het ontbreken van of een defect aan een van de onderdelen het in gang brengen verhindert of de bewegende delen tot stilstand brengt.

De rol van deze inrichtingen is dezelfde als die van het type schermen van 1.4.2.2.B.

De eisen zijn dus hetzelfde, behalve waar het gaat om de afscherming tegen wegschietende deeltjes; dit is normaal, omdat deze inrichtingen immaterieel zijn en dus alleen kunnen worden gebruikt wanneer dit gevaar niet bestaat.

De verschillende bekende inrichtingen worden behandeld in de Europese normen (EN 574 voor bimanuele bedieningsorganen, EN 50100 voor elektrisch gevoelige inrichtingen enzovoort).

1.5. Beveiliging tegen andere gevaren

1.5.1. Gevaren als gevolg van elektriciteit

Wanneer de machine elektrisch wordt aangedreven moet zij zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat alle gevaren in verband met elektriciteit worden of kunnen worden voorkomen. De vigerende specifieke voorschriften betreffende elektrisch materieel dat bestemd is om binnen bepaalde spanningsgrenzen te worden gebruikt, moeten worden toegepast op de onder die voorschriften vallende machines.

Met de voorschriften van norm EN 60204 wordt naar behoren voldaan aan deze eis. Er is ook nog de norm EN 60335 die meer voor elektrische huishoudelijke apparaten bedoeld is, maar om alle misverstanden te vermijden is het Cenelec begonnen met een samensmelting van beide teksten.

In de norm CEI 523 worden de zogeheten beschermingsgetallen van omhullingen (IP) gedefinieerd.

Verder bestaat er een aantal normen voor elektrische componenten en een aantal merktekens van overeenstemming met die normen. Het is in het belang van de ontwerper om zoveel mogelijk componenten te gebruiken die aan deze specificaties voldoen.

1.5.2. Gevaren als gevolg van statische elektriciteit

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat het optreden van elektrostatische ladingen die gevaar kunnen opleveren, wordt verhinderd of beperkt, en/of voorzien zijn van middelen waarmede deze ladingen kunnen worden afgevoerd.

63

1.5.3. Gevaren door andere dan elektrische energie

Indien de machine met andere dan elektrische energie werkt, (bij voorbeeld met hydraulische, pneumatische of thermische energie) moet de machine zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat alle risico's voortvloeiend uit het gebruik van deze soorten energie worden voorkomen.

1.5.4. Gevaren door montagefouten

Fouten bij het monteren of herplaatsen van bepaalde onderdelen waardoor gevaren zouden kunnen ontstaan, moeten uitgesloten zijn door het ontwerp van deze onderdelen of anders door aanwijzingen die op de onderdelen zelf en/of op de ombouw zijn aangebracht.

Dezelfde aanwijzingen moeten zijn aangebracht op de bewegende delen en/of de ombouw daarvan, indien men de richting van de beweging moet kennen om gevaarte voorkomen. Aanvullende gegevens dienen eventueel in de gebruiksaanwijzing te worden vermeld.

Indien een onjuiste aansluiting gevaar kan opleveren, moeten verkeerde verbindingen van vloeistof-, damp- en gasleidingen, alsmede van elektrische aansluitingen, uitgesloten zijn door het ontwerp ervan, of, indien dit niet mogelijk is, door aanwijzingen op de leidingen en/of aansluitklemmen.

Het ontwerp en de tekeningen van onderdelen, waarbij bij voorbeeld wordt vermeden onderdelen symmetrisch te maken, moeten zodanig zijn dat voor het gebruik gevaarlijke montagefouten onmogelijk kunnen voorkomen.

In hydraulische of pneumatische installaties met verschillende drukniveaus moeten bij voorbeeld fouten bij het aansluiten worden vermeden door bij voorbeeld voor ieder drukniveau verschillende diameters te gebruiken.

Als in eenzelfde machine verschillende gassen worden gebruikt (zuurstof, argon, stikstof, acetyleen, ... ) moeten verkeerde aansluitingen onmogelijk worden gemaakt in het ontwerp.

Aanduiding in verschillende kleuren vormt een goede aanvulling, maar is op zichzelf onvoldoende om aan deze eis te voldoen.

1.5.5. Gevaren door extreme temperaturen

Er moeten voorzieningen worden getroffen om eik gevaar voor verwondingen, door aanraking of op afstand, van onderdelen of materialen met een hoge of zeer lage temperatuur te voorkomen.

64

De mogelijkheden van het wegspringen van warme of zeer koude stoffen moeten worden bestudeerd. Indien deze mogelijkheden aanwezig zijn, moeten de nodige middelen worden aangewend om deze uit te sluiten of, indien dit technisch onmogelijk is, het gevaar ervan te

1.5.6. Brandgevaar elimineren.

Norm EN 563 gaat over grenstemperaturen van de hete oppervlakken.

De grensternperaturen van de koude oppervlakken zullen in een andere nog in voorbereiding zijnde norm worden behandeld. gassen, vloeistoffen, stof, dampen en andere door de machine geproduceerde of gebruikte stoffen, wordt vermeden.

1.5.7. Ontploffingsgevaar

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat elk gevaar van brand of oververhitting, veroorzaakt door de machine zelf of door

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat de machine zelf of de gassen, vloeistoffen, stofdeeltjes, dampen en andere door de machine geproduceerde of gebruikte stoffen geen gevaar voor ontploffing oplevert.

Hiertoe neemt de fabrikant maatregelen om :

- een gevaarlijke concentratie van de produkten te voorkomen,

- ontbranding van de omgeving met ontploffingsgevaar te verhinderen,

- de ontploffing, indien deze zich toch voordoet, zo klein mogelijk te maken zodat zij geen gevaarlijke gevolgen voor de omgeving heeft.

Dezelfde voorzorgsmaatregelen dienen te worden genomen indien de fabrikant verwacht dat de machine in een omgeving met ontploffingsgevaar wordt gebruikt.

Het elektrisch materieel dat deel uitmaakt van deze machines, moet wat betreft het ontploffingsgevaar in overeenstemming zijn met de vigerende bijzondere richtlijnen.

Een «nieuwe aanpak» -richtlijn over omgevingen met ontploffingsgevaar met een indeling van de daar gebruikte apparaten is in behandeling bij de Raad. Het betreft hier COM (9l) 516, dat gepubliceerd is in PB C 46 van 20 februari 1992.

65

1.5.8. Gevaren door geluidsoverlast

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat gevaren als gevolg van de uitstraling van luchtgeluid tot een minimum worden teruggebracht, rekening houdend met de vooruitgang van de techniek en de beschikbaarheid van geluiddempende middelen, in het bijzonder bij de bron.

We herinneren nog eens aan het commentaar bij de opmerkingen vooraf van bijlage 1 : een norm kan (door vaststelling van grenswaarden) niet the state of the art scheppen maar deze wel weergeven.

Men moet overigens onderscheid maken tussen het door een machine geproduceerde lawaai en het lawaai waaraan personen en het milieu worden blootgesteld. Dit laatste hangt af van veel factoren, zoals het aantal machines dat in eenzelfde ruimte in bedrijf is, het lawaai van de overige machines, de wijze van installatie (bij een muur, de aard van deze muur, de hoogte van het plafond, ... ) enzovoort. Wanneer een grenswaarde wordt opgelegd aan een machine afzonderlijk, kan daarmee niet de invloed van die machine op de gezondheid van bedieners of de kwaliteit van het milieu worden beoordeeld.

De richtlijn legt geen grenswaarden op en normen, die geen dwingend karakter hebben kunnen dat al helemaal niet doen. De normen zouden evenwel, heel voorzichtig geformuleerd, de gemiddelde niveaus kunnen geven die op een bepaald tijdstip bereikt zijn door een willekeurig type in serie geproduceerde machine (eventueel per vermogensbereik, per type technologie enzovoort) indien kennis van deze niveaus de gebruiker kan helpen zijn keuze te bepalen. Er moet wel een echte behoefte aan dit soort informatie bestaan en het is een absolute vereiste dat de methoden waarmee ze kunnen worden gecontroleerd erbij worden vermeld.

1.5.9. Gevaren door trillingen

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat gevaren voortvloeiend uit door de machine veroorzaakte trillingen tot een minimum worden teruggebracht, rekening houdend met de vooruitgang van de techniek en de beschikbaarheid van trillingdempende middelen, in het bijzonder aan de bron.

De richtlijn geeft geen grenswaarden voor lawaai : het toepassingsgebied is zo uitgebreid dat ieder onderzoek naar zulke waarden zinloos is. Ze verlangt echter wel dat de ontwerper al het mogelijke doet om het lawaai te beperken, niet alleen door middel van schermen, maar vooral in het ontwerpstadium. Dat wordt metde laatste drie woorden bedoeld.

Het commentaar bij punt 1.5.8 geldt ook voor de trillingen.

66

1.5.10. Stralingsgevaren

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat uitstraling door de machine beperkt blijft tot hetgeen noodzakelijk is voor de werking van de machine en dat het effect daarvan op de blootgestelde personen wordt geëlimineerd of tot een ongevaarlijk niveau wordt beperkt.

Bij de werking van bepaalde machines is emissie van straling noodzakelijk (röntgen, gammastralen). Volgens punt 1.5.10 moet de machine zo worden ontworpen dat deze straling tot de functie beperkt blijft en geen gevaar oplevert voor personen.

1.5.11. Gevaren door uitwendige straling

De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat uitwendige straling de werking ervan niet kan verstoren.

1.5.12. Gevaren in verband met laserapparatuur

Deze eis betekent dat de ontwerper, ook al mag de machine in bepaalde omgevingen of op bepaalde plaatsen gebruikt worden, zijn componenten zo moet kiezen dat de te verwachten omstandigheden in die omgevingen of op die plaatsen niet de werking van de machine dusdanig verstoren dat het bedienend personeel of andere aan de straling blootgestelde personen gevaar lopen.

Om aan de eisen van de punten 1.5.10 en 1.5.11 te kunnen voldoen moet de ontwerper rekening houden met Richtlijn 89/336/EEG inzake de elektromagnetische compatibiliteit.

Ingeval van het gebruik van laserapparatuur moet met de volgende voorschriften rekening worden gehouden :

- de laserapparatuur op de machines moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat iedere onopzettelijke straling wordt vermeden,

- de laserapparatuur op de machines moet zodanig zijn beveiligd dat noch de nuttige straling, noch de straling door reflectie of diffusie en de secundaire straling schade toebrengen aan de gezondheid,

- de optische apparatuur voor de waarneming of het afstellen van de laserapparatuur op de machines moet van dien aard zijn dat de laserstralen geen enkel gevaar voor de gezondheid opleveren.

Dit punt bevat de eisen van punt 1.5.10 maar dan toegespitst op laserapparatuur.

1.5.13. Gevaren door de uitworp van stof, gassen, enzovoort

De machine moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd en/of uitgerust dat gevaren als gevolg van de uitworp van gassen, vloeistoffen, stof,

dampen en andere afvalstoffen die de machine produceert, worden vermeden.

Indien dergelijke gevaren aanwezig zijn, moet de machine zijn uitgerust met voorzieningen om deze produkten op te vangen en/of af te

67 zuigen.

Indien de machine bij normale werking niet is afgesloten, moeten bovenbedoelde opvangen/of afzuigvoorzieningen zich zo dicht mogelijk bij de plaats van de uitworp bevinden.

De machine moet zijn uitgerust met de middelen (buizen, andere passende voorzieningen) waarmee hij gemakkelijk op een afvoerinstallatie kan worden aangesloten. In de gebruiksaanwijzing moeten overigens de belangrijkste kenmerken die de afvoerinstallatie moet hebben, vermeld worden, met name het debiet.

1.5.14. Gevaar van opgesloten raken in een machine

Machines moeten zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust met voorzieningen die waarborgen dat een blootgestelde persoon er niet in opgesloten raakt of die hem indien dat niet kon worden voorkomen in staat stellen hulp te roepen.

Wat de draagbare machines betreft zijn er verschillende mogelijkheden zoals :

- machines die, hoewel ze draagbaar zijn, steeds gebruikt worden op vaste werkplekken, die kunnen worden uitgerust met afvoerinstallaties. De machine behoeft dus alleen maar van een aansluitpijp te worden voorzien;

- in andere gevallen moet de machine worden uitgerust met een eigen opvangsysteem (bij voorbeeld een schuurmachine met een zak voor het opvangen van het zaagsel);

- indien opvang technisch onmogelijk is, moet de machine zo zijn ontworpen dat de bediener geen stof, gas of andere schadelijke dampen binnen krijgt.

Deze eis geldt voor bepaalde machines waar de bediener in moet gaan (bij voorbeeld bij bepaalde agrovoedingsmachines, wanneer die moeten worden schoongemaakt). Er moeten voorzieningen aanwezig zijn waarmee de bediener zonder hulp van buitenaf de machine kan verlaten.

1.5.15. Gevaar van vallen

De delen van de machine waarop zich naar verwachting personen zouden kunnen verplaatsen of bevinden, moeten zodanig zijn ontworpen en uitgevoerd dat er geen personen op deze delen kunnen uitglijden, struikelen dan wel eruit of eraf kunnen vallen.

De manieren waarop aan deze eis kan worden voldaan, zijn momenteel in studie bij de

Europese Commissie voor normalisatie en zullen in normen worden verwerkt. Voorkomen dat personen kunnen vallen, struikelen enzovoort kan voor de in de buitenlucht gebruikte toestellen betekenen dat de ontwerper met de nodige voorzieningen vorming van plassen water, ophoping van sneeuw of andere stoffen op de doorgangen voor de bedieners dient te voorkomen.

1.6. Onderhoud

Wij herinneren ook nog aan eis 1.3.4.

1.6.1. Onderhoud van de machine

De afstel-, smeer- en onderhoudspunten moeten zich buiten de gevaarlijke zones bevinden.

Afstelling, onderhoud, herstelling en reiniging moeten bij stilstaande machine kunnen plaatsvinden.

Indien aan ten minste één van bovenstaande voorwaarden om technische redenen niet kan worden voldaan, dan moeten deze verrichtingen zonder gevaar kunnen worden uitgevoerd (zie met name

1.2.5).

68

Voor geautomatiseerde machines en zo nodig voor andere machines voorziet de fabrikant in een diagnose-aansluiting voor foutenzoekapparatuur.

Onderdelen van geautomatiseerde machines die regelmatig moeten worden vervangen, met name vanwege een fabricagewijziging, of wanneer ze aan slijtage onderhevig zijn of mogelijkerwijs beschadigd zijn ten gevolge van een onvoorziene gebeurtenis, dienen op veilige wijze gemakkelijk gedemonteerd en opnieuw gemonteerd te kunnen worden.

Deze onderdelen moeten zodanig bereikbaar zijn dat de desbetreffende taken op een door de bouwer omschreven wijze met de benodigde technische middelen (gereedschap, meetinstrument, enzovoort) kunnen worden uitgevoerd.

Volgens de eerste alinea zijn er reeds passende preventieve maatregelen tegen ongevallen genomen, indien de onderdelen die met het oog op onderhoud bereikbaar moeten zijn zich buiten de gevaarlijke zones bevinden en gelijkvloers toegankelijk moeten zijn (bij voorbeeld gegroepeerde smeerpotten buiten de ruimten waarbinnen de gevaarlijke bewegingen plaatsvinden). Indien dit niet mogelijk is, mogen deze onderdelen alleen bereikbaar zijn, indien de gevaarlijke bewegingen onmogelijk zijn gemaakt.

De laatste alinea gaat over vervanging van onderdelen en bevat onder meer de opmerking dat de onderdelen, in de vervanging waarvan door de ontwerper is voorzien, gemakkelijk, zonder dat acrobatische toeren nodig zijn, bereikbaar zijn, met de nodige voorzieningen om ze vast te kunnen pakken.

1.6.2. Middelen om de werkplek of plaatsen waar werkzaamheden kunnen

plaatsvinden te bereiken

69

De fabrikant moet voorzien in middelen (ladders, trappen, loopbruggen, enzovoort) om op veilige wijze alle plaatsen voor produktie, afstellings- en onderhoudswerkzaamheden te kunnen bereiken.

1.6.3. Ontkoppeling van de krachtbronnen

Elke machine moet zijn voorzien van inrichtingen waarmede zij van elk van haar krachtbronnen kan worden losgekoppeld. Deze inrichtingen moeten duidelijk herkenbaar zijn. Zij moeten vergrendeld kunnen worden indien het herstel van de aansluiting een gevaar voor blootgestelde personen zou kunnen opleveren. Bij machines die via een stekerverbinding van elektrische energie worden voorzien, volstaat het de steker te verwijderen.

De inrichting moet ook vergrendeld kunnen worden indien de bediener niet, vanaf alle plaatsen waar hij zich moet bevinden, kan controleren of de ontkoppeling voortduurt.

De overblijvende of opgeslagen energie die na ontkoppeling van de machine nog aanwezig zou kunnen zijn, moet zonder gevaar voor blootgestelde personen kunnen worden afgevoerd.

In afwijking van bovenstaand voorschrift is toegestaan dat bepaalde circuits niet van hun krachtbronnen worden losgekoppeld, ten einde bij voorbeeld bepaalde delen op hun plaats te houden, bepaalde informatie te behouden, het inwendige te verlichten, enzovoort. In dit geval moeten speciale voorzorgsmaatregelen worden genomen om de veiligheid van de bedieners te waarborgen.

Het is de bedoeling dat de gebruiker, alvorens met het onderhoud, het smeren of schoonmaken te beginnen, de machine kan loskoppelen van zijn krachtbron(nen), zodat de risico's van een machine die op het verkeerde moment begint te werken, van ongelukken met elektrische contacten en van onder hoge druk wegspuitende vloeistof enzovoort worden weggenomen.

Bij kleine machines waarvan de voeding via een stekkerverbinding plaatsvindt, is het voldoende de stekker uit het stopcontact te trekken. Maar als deze ontkoppeling van de machine alleen nodig is als de machine al gestopt is, is dit systeem niet voldoende meer.

Bij grote machines moet de ontkoppelinrichting vergrendelbaar zijn.

De afvoer van de residuele energie kan problemen geven, namelijk in het geval van een kortdurende ingreep bij een machine met hydropneumatische accu's, waarvan de oplading voor het opnieuw starten van de machine te veel tijd zou gaan kosten. In dit geval kan de ontwerper een ontkoppelprocedure bedenken die de veiligheid van de bediener garandeert zonder dat de accu's behoeven te worden ontladen.

1.6.4. Handelingen van de bediener

70

De machines moeten zodanig zijn ontworpen, gebouwd en uitgerust dat er zo weinig mogelijk reden voor handelingen van de bedieners is.

Wanneer het onvermijdelijk is dat de bediener een handeling uitvoert, dient deze op eenvoudige en veilige wijze te kunnen plaatsvinden.

1.6.5. Het schoonmaken van de inwendige delen

De machine moet zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat het schoonmaken van de inwendige delen van de machine die gevaarlijke stoffen of preparaten bevat, mogelijk is zonder dat in de inwendige delen behoeft te worden doorgedrongen; ook een eventuele ontstopping moet van buitenaf kunnen worden uitgevoerd. Indien het volstrekt onmogelijk is het doordringen in de inwendige delen te vermijden moet de fabrikant bij de constructie voorzieningen treffen waardoor het schoonmaken met zo min mogelijk gevaar kan geschieden.

1.7. Aanduidingen

1.7.1. Informatie

De informatie die nodig is voor het bedienen van een machine dient ondubbelzinnig en gemakkelijk te begrijpen te zijn.

Wanneer de veiligheid en de gezondheid van aan risico blootgestelde personen in gevaar kan komen door de gebrekkige werking van een zonder toezicht werkende machine, moet deze machine zijn uitgerust met een inrichting die een passend geluids- of lichtsignaal geeft.

Bovenstaande eis is reeds geformuleerd bij de bedieningsorganen, maar wordt nu uitgebreid tot alle voor de bediening van de machine benodigde informatie.

De laatste alinea geldt bij voorbeeld voor ventilatiesystemen, waterafvoersystemen enzovoort, bij de gebrekkige werking waarvan de veiligheid of gezondheid van personen in gevaar zou kunnen komen. Het personeel moet onmiddellijk worden gewaarschuwd, wanneer er risico is ontstaan door een gebrekkige werking.

1.7.2. Alarminrichting

Indien de machine is uitgerust met alarminrichtingen (bij voorbeeld signaleringsmiddelen, enzovoort), moeten de signalen ondubbelzinnig zijn en gemakkelijk kunnen worden opgemerkt.

Zij mag niet zo uitgebreid zijn dat te hoge eisen aan de bediener worden gesteld.

71

Er moeten maatregelen worden getroffen om de bediener in staat te stellen om te controleren of deze alarminrichtingen constant goed werken.

De voorschriften van de specifieke richtlijnen inzake kleuren en veiligheidssignalen zijn van toepassing.

De beste methode om dubbelzinnigheid te vermijden is de erkende internationale specificaties te volgen.

1.7.3. Waarschuwing voor andere gevaren

Indien ondanks alle getroffen voorzieningen gevaren blijven bestaan of indien er sprake is van niet voor de hand liggende potentiële gevaren

(bij voorbeeld elektriciteitskast, radioactieve bron, aftappen van een hydraulisch circuit, risico in een niet zichtbaar deel, enzovoort), dan dient de fabrikant waarschuwingen aan te brengen.

Hierbij dient bij voorkeur gebruik te worden gemaakt van voor iedereen begrijpelijke pictogrammen en/of van teksten in één van de talen van het land waar de machine wordt gebruikt, op verzoek aangevuld met de teksten in talen die de bedieners kennen.

Herinnering aan het nut dan wel aan de plicht om zoveel mogelijk van pictogrammen gebruik te maken (ISO 7000). Indien er geen pictogrammen bestaan, moeten de opschriften op de machines gesteld zijn in de talen van het land waar de machine wordt gebruikt. De woorden

"bij voorkeur" gelden bij het gebruik van pictogrammen, maar voor de rest is de eis dwingend.

1.7.4. Merktekens

Op elke machine moeten ten minste, duidelijk leesbaar en onuitwisbaar, de volgende gegevens zijn aangebracht :

- naam van de fabrikant en zijn adres;

- EG-merkteken met het bouwjaar (zie bijlage III);

- serie- of typeaanduiding;

- serienummer, voor zover bestaand.

Indien de fabrikant een machine bouwt die bestemd is om in een

«explosieve omgeving» te worden gebruikt, dient dit op de machine te worden aangegeven.

Afhankelijk van de aard van de machine, moeten hierop tevens alle noodzakelijke aanwijzingen worden vermeld voor een veilig gebruik (bij voorbeeld maximale draaisnelheid van bepaalde roterende delen,

72 maximale diameter van de gereedschappen die kunnen worden aangebracht, gewicht, enzovoort).

Wanneer een onderdeel van een machine tijdens het gebruik ervan met behulp van hijs- of hefwerktuigen moet worden verplaatst, moet de massa van dit onderdeel leesbaar, onuitwisbaar en ondubbelzinnig zijn aangegeven. Op verwisselbare uitrustingsstukken als bedoeld in artikel

1, lid 2, derde alinea, moeten dezelfde gegevens vermeld staan.

Er bestaat onzekerheid over de datum : in bijlage III wordt gesproken van het jaar waarin het merkteken wordt aangebracht, terwijl er in dit punt sprake is van het bouwjaar, hetgeen niet hetzelfde jaar hoeft te zijn. Bijlage III is juist : het jaar waarin het merk wordt aangebracht, moet worden vermeld (dat wil zeggen het jaar dat de machine in de handel wordt gebracht).

1.7.5. Gebruiksaanwijzing a) Bij elke machine moet een gebruiksaanwijzing zijn gevoegd, waarin ten minste de volgende gegevens zijn vervat :

- een herhaling van de gegevens van de merktekens met uitzondering van het serienummer (zie 1.7.3), eventueel aangevuld met gegevens die het onderhoud kunnen vergemakkelijken (bij voorbeeld adres van de importeur, van reparateurs, enzovoort);

- de beoogde gebruiksomstandigheden in de zin van punt 1. 1.2.c);

- de werkplek(ken) die door de bedieners kan (kunnen) worden ingenomen;

- instructies inzake :

- de inbedrijfstelling,

- het gebruik,

- het hanteren, met vermelding van de massa van de machine en van de verschillende delen, indien zij regelmatig afzonderlijk moeten worden vervoerd,

- het installeren,

- het monteren, het demonteren,

- het afstellen,

- het onderhoud en de reparatie, zodat deze werkzaamheden zonder gevaar kunnen worden verricht;

- zo nodig, lesinstructies,

- zo nodig, de belangrijkste kenmerken van de gereedschappen die op de machine gemonteerd kunnen worden.

Zo nodig moet in de gebruiksaanwijzing de aandacht worden gevestigd op ontraden gebruik van de machine.

73 b) De gebruiksaanwijzing wordt door de fabrikant of zijn in de

Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde opgesteld in een van de talen van de Gemeenschap.

Bij de inbedrijfstelling moet elke machine vergezeld gaan van een vertaling van de gebruiksaanwijzing in de taal/talen van het land waar de machine wordt gebruikt plus de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing. De vertaling wordt gemaakt door de fabrikant ofzijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde dan wel door degene die de machine in het betreffende taalgebied invoert. In afwijking hierop is het toegestaan dat de onderhoudsinstructies die bestemd zijn voor gespecialiseerd personeel dat in dienst is van de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde slechts in één door dat personeel begrepen taal van de Gemeenschap gesteld zijn.

c) De gebruiksaanwijzing moet de tekeningen en schema's bevatten die noodzakelijk zijn voor de inbedrijfstelling, het onderhoud, de inspectie, de controle van de goede werking, en eventueel de reparatie van de machine alsmede alle dienstige aanwijzingen, met name op veiligheidsgebied. d) Geen enkele documentatie over de machine mag wat veiligheidsaspecten betreft in strijd zijn met de gebruiksaanwijzing. De technische documentatie waarin de machine wordt beschreven moet de in punt f bedoelde gegevens inzake de uitstraling van luchtgeluid bevatten en, voor de met de hand vastgehouden en/of geleide draagbare machines, de in punt 2.2 bedoelde gegevens inzake trillingen.

e) De gebruiksaanwijzing moet, voor zover noodzakelijk, de voorschriften bevatten voor een zodanige installatie en montage dat het geproduceerde geluid en de veroorzaakte trillingen worden beperkt (bij voorbeeld gebruik van schokdempers, aard en gewicht van het fundatieblok, enzovoort). f) In de gebruiksaanwijzing moeten de volgende gegevens worden vermeld inzake het door de machine uitgestraalde luchtgeluid, hetzij de reële waarde hetzij een waarde vastgesteld aan de hand van metingen bij een identieke machine :

- het niveau van de A-gewogen equivalente continue geluidsdruk op de werkplekken, voor zover dit meer bedraagt dan 70 dB(A); is het niveau lager of gelijk aan 70 dB(A), dan moet dit worden vermeld;

- de maximale waarde van de C-gewogen momentane geluidsdruk op de werkplekken, wanneer deze meer dan 63 Pa bedraagt (130 dB ten opzichte van 20 mPa);

74

- het niveau van het door de machine uitgestraalde geluidsvermogen, indien het niveau van de A-gewogen equivalente continue geluidsdruk op de werkplekken meer dan 85 dB(A) bedraagt.

Wanneer de machine zeer grote afmetingen heeft, kan de aanduiding van het geluidsvermogen worden vervangen door de aanduiding van de niveaus van de equivalente continue geluidsdruk op gespecificeerde plaatsen rondom de machine.

Wanneer de geharmoniseerde normen niet worden toegepast, moeten de akoestische gegevens gemeten worden met gebruikmaking van de meest geschikte meetcode die bij de machine past.

De fabrikant vermeldt de bedrijfsomstandigheden van de machine tijdens de metingen en de methoden die voor de metingen zijn gebruikt.

Wanneer de werkplek(ken) niet is (zijn) of kan (kunnen) worden bepaald, moet de meting van het geluidsdrukniveau worden verricht op

1 m van het machineoppervlak en op een hoogte van 1,60 m boven de grond of het toegangsplatform. De positie en de waarde van de maximale geluidsdruk moeten worden vermeld. g) Indien de machine volgens de gegevens van de fabrikant in een omgeving met ontploffingsgevaar mag worden gebruikt, moet de gebruiksaanwijzing hiervoor alle nodige aanwijzingen bevatten. h) Indien de machines eveneens bestemd kunnen zijn voor gebruik door niet-professionele gebruikers, moeten de tekst en de presentatie van de gebruiksaanwijzing niet alleen voldoen aan de hierboven vermelde fundamentele eisen, maar ook rekening houden met het algemene ontwikkelingsniveau en het inzicht dat men redelijkerwijze van deze gebruikers mag verwachten.

Hier gaat het om een van de belangrijkste eisen, zowel wat de veiligheid als de richtlijn betreft, reden waarom de formulering zo gedetailleerd is.

De fabrikant vervaardigt niet alle componenten en onderdelen van zijn machine zelf, vooral wanneer het gaat om complexe gehelen. Bij bepaalde componenten of onderdelen zijn instructies nodig met het oog op het juiste gebruik van de machine, het onderhoud, de reparatie, de afstelling enzovoort. De fabrikant is daarom verplicht om alle nodige informatie bij zijn leveranciers te betrekken en deze op een logische manier in zijn eigen gebruiksaanwijzing te verwerken. Meestal is het niet voldoende om ze er gewoon bij te zetten.

In punt f wordt informatie over het per machine uitgestraalde geluid verlangd. In het commentaar bij punt 1.5.8 is reeds gezegd dat de richtlijn geen grenswaarde vaststelt. Bij alle informatie over geluid moet absoluut de methode vermeld worden waarmee de informatie is verkregen. Dit moeten de in de Europese normen, wanneer die er zijn, beschreven methoden zijn. Zo is het niet voldoende om uitsluitend te vermelden dat de waarden verkregen zijn door metingen op weerkaatsend oppervlak.

75

De bedrijfsomstandigheden tijdens de meting moeten ook vermeld worden (met geluidsmetingen aan een machine die stilstaat wordt niet aan de eis voldaan). De Europese normen spelen een zeer belangrijke rol omdat zij reproduceerbare meetvoorwaarden vaststellen en grenswaarden voor het toelaatbaar geluidsvermogen. Het gaat om de Richtlijnen

84/533/EEG (motorcompressoren), 84/534/EEG (torenkranen), 84/535/EEG (aggregaten voor laswerk), 84/536/EEG (energie-aggregaten), 84/537/EEG (betonbrekers en trilhamers),

86/662/EEG (graafmachines, kabelgraafmachines, dozers, laders en graaflaadmachines). Op grond van deze richtlijnen moet op de machine de door de fabrikant gegarandeerde maximumwaarde van het geluidsvermogen worden vermeld. Meestal vermeldt die alleen maar de grenswaarde van de richtlijn na te hebben gecontroleerd of de machine daaraan voldeed en niet de werkelijk gemeten waarde. De machinerichtlijn schrijft voor dat in de gebruiksaanwijzing de aan de machine of aan een identieke machine werkelijk gemeten waarde wordt vermeld.

2. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen voor bepaalde

categorieën machines

2.1. Machines voor agrolevensmiddelen

Indien zij bestemd is voor bereiding of bewerking van levensmiddelen

(bij voorbeeld koken, koelen, op temperatuur brengen, wassen, manipuleren, verpakken, opslag, vervoer, verdeling), dient de machine zodanig te zijn ontworpen en gebouwd dat infectie-, ziekte- en besmettingsgevaar worden voorkomen en moeten de volgende hygiënische voorschriften in acht worden genomen : a) de materialen die in contact komen of in contact kunnen komen met levensmiddelen moeten voldoen aan de desbetreffende richtlijnen. De machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat deze materialen vóór elk gebruik schoon kunnen zijn. b) alle oppervlakken en verbindingen daartussen moeten glad zijn; zij mogen geen groeven of spleten bevatten waar zich organisch materiaal kan ophopen; c) de montage van de delen moet zodanig zijn ontworpen dat uitstekende delen, randen, kanten en hoeken zoveel mogelijk worden vermeden. De verbindingen moeten bij voorkeur bestaan uit volle las- of lijmnaden; d) alle oppervlakken die met levensmiddelen in aanraking komen moeten gemakkelijk gereinigd en gedesinfecteerd kunnen worden, eventueel na verwijdering van eenvoudig te demonteren delen.

Oppervlakken aan de binnenkant moeten verbonden zijn met rondingen die voldoende wijd zijn om een volledige reiniging mogelijk te maken;

76 e) uit levensmiddelen afkomstige vloeistoffen, alsmede reinigings-, ontsmettings- en spoelmiddelen moeten zonder belemmeringen kunnen worden afgevoerd (eventueel in een stand "reiniging"); f) de machine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat iedere infiltratie van vloeistof, ophoping van organische stoffen of binnendringing van levende wezens, met name van insecten, in zones die niet gereinigd kunnen worden, wordt vermeden (bij voorbeeld voor een machine die niet op poten of op wielen staat, door het aanbrengen van een waterdichte voeg tussen de machine en het voetstuk, gebruik van waterdichte verbindingen, enzovoort); g) de machine moet zo zijn ontworpen en gebouwd dat hulpprodukten

(bij voorbeeld smeermiddelen) niet in contact kunnen komen met levensmiddelen. In voorkomend geval moet de machine zo zijn ontworpen en gebouwd dat kan worden gecontroleerd of constant aan deze eis wordt voldaan.

Gebruiksaanwijzing

Behalve de in punt 1 gevraagde gegevens moet de gebruiksaanwijzing ook aanbevolen schoonmaak-, desinfecteer- en spoelmiddelen en methoden vermelden (niet alleen voor de gemakkelijk bereikbare delen, maar ook voor de gevallen waarin reiniging ter plaatse nodig is van delen waar men niet of beter niet bij kan komen, bij voorbeeld buisleidingen).

Deze eis geldt de hygiënische kwaliteit van de levensmiddelen die in de machines worden bereid.

De momenteel ontwikkelde normen zullen een hulpmiddel zijn voor de ontwerper, met name omdat hierin zal worden gedefinieerd wat met een "glad oppervlak" (onder b), en

"gemakkelijk" (in de zinssnede "gemakkelijk te reinigen" onder d bedoeld wordt; "gemakkelijk demonteerbaar" betekent gewoon demonteerbaar zonder gebruik van gereedschap. Wat de met levensmiddelen in aanraking komende materialen betreft moet de ontwerper zich houden aan Richtlijn 89/109/EEG (PB L 40 van 11.2.1989). Deze richtlijn voorziet in permanente bijwerking van de materialenlijst en als men twijfelt aan de geschiktheid voor levensmiddelen van een materiaal, moet men inlichtingen inwinnen bij de diensten van de Commissie.

Er is een groot aantal normen in voorbereiding, zowel algemene normen als C-normen, met name normen voor machines die worden gebruikt door banketbakkers, slagers, varkensslagers, enzovoort.

Het laatste punt gaat over de plicht van de fabrikant om in de gebruiksaanwijzing schoonmaakmethoden en -middelen te vermelden. Wat de produkten betreft mag de fabrikant zich niet beperken tot vermelding van één enkel merk; hij moet een omschrijving geven van de produkten met hun fysisch-chemische kenmerken en eventuele contra-indicaties, zodat de gebruiker van de machine ze gemakkelijk en in alle omstandigheden kan aanschaffen.

77

2.2. Met de hand vastgehouden enlof geleide draagbare machines

Draagbare machines die door de bediener met de hand vastgehouden of met de hand geleid worden moeten aan de volgende fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen voldoen :

- afhankelijk van het type machine moet de machine een steunvlak hebben dat groot genoeg is en moet een voldoende aantal voorzieningen voor het vastpakken en vasthouden van de machine met de juiste afmetingen op de juiste plaatsen zijn aangebracht opdat de stabiliteit van de machine in de door de fabrikant bedoelde bedrijfsomstandigheden verzekerd is;

- tenzij dit technisch onmogelijk is of wanneer er een onafhankelijk bedieningsorgaan is, in het geval dat de handvatten niet zonder gevaar kunnen worden losgelaten, moet de machine voorzien zijn van bedieningsorganen voor het in werking stellen en/of stopzetten daarvan, die zo zijn aangebracht dat bediening mogelijk is zonder dat de bediener de handgrepen loslaat;

- de machine moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust dat er geen gevaar bestaat wanneer zij voortijdig in werking wordt gesteld en/of in werking blijft nadat de bediener de handgrepen heeft losgelaten.

Indien dit voorschrift technisch niet uitvoerbaar is, moeten compenserende voorzieningen worden getroffen;

- een met de hand vastgehouden draagbare machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat, indien nodig, het contact van het werktuig met het bewerkte materiaal visueel kan worden gecontroleerd.

Gebruiksaanwijzing

In de gebruiksaanwijzing moet over de trillingen die worden geproduceerd door met de hand vastgehouden en geleide machines het volgende worden vermeld :

- de gewogen kwadratische gemiddelde waarde van de versnelling waaraan de armen worden blootgesteld, wanneer deze versnelling meer dan 2,5 m/s2 bedraagt, gedefinieerd volgens de passende testvoorschriften. Wanneer de versnelling niet meer dan 2,5 m/s2 bedraagt, moet dit worden vermeld.

Indien toepasselijke beproevingsvoorschriften ontbreken, moet de fabrikant aangeven volgens welke meetmethoden en onder welke omstandigheden de metingen zijn verricht.

In het commentaar bij 1.3.1 is reeds de eis van het eerste streepje ter sprake gekomen.

De ontwerper moet alle mogelijke aandacht besteden aan de handgrepen/vatten en de afstemming daarvan op het gewicht van de machine.

Boven een in de ergonomische normen aangegeven gewicht moet de machine worden ondersteund en hoeft de bediener hem alleen nog maar te sturen.

78

In het derde streepje wordt de aandacht van de ontwerper gevestigd op het ontwerpen van de bedieningsorganen. Zo mag het niet mogelijk zijn dat bij het neerzetten in welke stand dan ook de machine door zijn gewicht in werking wordt gesteld. Bij bedieningsorganen in de vorm van een trekker dient dan een beschermende beugel te worden aangebracht. Maar er zijn nog vele andere mogelijkheden die niet allemaal in de normen kunnen worden opgenomen.

De eis van punt 1.7.4 inzake de informatie over het geluid is wat deze machines betreft uitgebreid tot de trillingen. De opmerkingen over grenswaarden zijn hier ook van toepassing : het is uitgesloten dat die in normen kunnen worden vastgelegd. Op z'n hoogst zouden de normen heel voorzichtig geformuleerd the state of the art kunnen weergeven in de vorm van een bereik van waarden die in een bepaalde tijd gewoonlijk door een type machines bereikt worden.

2.3.

Machines voor de bewerking van hout en daarmee gelijk te stellen

materialen

De machines voor houtbewerking en de machines voor de bewerking van materialen met fysische en technologische eigenschappen die vergelijkbaar zijn met die van hout, zoals kurk, been, verhard rubber, harde kunststoffen en andere soortgelijke materialen, moeten aan onderstaande fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen voldoen : a) de machine moet zodanig zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust dat het te bewerken stuk veilig kan worden geplaatst en geleid; indien het werkstuk met de hand op een werkbank wordt gehouden, moet deze gedurende de bewerking voldoende stabiliteit bieden en mag zij de verplaatsing van het werkstuk niet hinderen; b) indien de machine gebruikt zou kunnen worden in omstandigheden waarin het gevaar van wegschietende stukken hout bestaat, moet zij zodanig zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust dat het wegschieten wordt voorkomen of, indien dit niet zo is, het wegschietende materiaal geen gevaar oplevert voor de bediener en/of de blootgestelde personen; c) de machine moet zijn uitgerust met automatische remmen die het werktuig binnen voldoende korte tijd tot stilstand brengen, wanneer gevaar voor contact met het werktuig bestaat terwijl dit vertraagt; d) wanneer het werktuig deel uitmaakt van een niet geheel automatische machine moet deze zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat ongevallen met personen worden voorkomen dan wel van minder ernstige aard zijn, bij voorbeeld door gebruik van werktuighouders met cirkelvormige doorsnede, door de snijdiepte te beperken, enzovoort.

Deze eis geldt voor een risico en niet voor de verwerking van een specifiek materiaal.

Hierop wordt in de eerste alinea gewezen.

79

Bij punt c past enige uitleg. De motorrem met stroominjectie of polariteitsomkering is niet altijd de oplossing.

Er moet onderscheid worden gemaakt tussen een door een bedieningsorgaan verkregen stilstand, die in het algemeen noodzakelijk wordt gemaakt en gevolgd door een op het werkstuk of gereedschap gerichte handeling, waarbij een snelle stilstand van het werktuig vereist is, en een stilstand als gevolg van gebrek aan energie, waarbij de tijd die verloopt voordat de machine volledig tot stilstand is gekomen niet het essentiële punt is wat de veiligheid betreft (eis 1.2.6).

Bovengenoemde motorremmen zijn aanvaardbaar, indien bij een stroomonderbreking en de daaropvolgende vertraging van het werktuig geen bepaalde gevaren ontstaan (uitstoting van het werkstuk, gereedschapsbreuk, enzovoort). De normen zullen deze punten moeten verduidelijken.

Bijlage IV verlangt een EG-typeonderzoek voor bepaalde machines met manuele toevoer.

Wanneer kun je zeggen dat een machine geen manuele toevoer heeft ?

Een toevoersysteem is niet-manueel als het aan de volgende twee criteria voldoet :

- het neemt het te bewerken stuk uit een stapel in de nabijheid van de machine (magazijn, pallet, afwikkelinrichting, enzovoort) en brengt dit automatisch naar het gereedschap;

- het is op zodanige wijze met het bedieningscircuit van de machine verbonden dat de machine niet kan werken met stuksgewijze toevoer door de bediener, ongeacht of het toevoersysteem is uitgevallen of opzettelijk buiten werking is gesteld.

3. Pundamentele veiligheids- en gezondheidseisen om de risico's

te ondervangen die te wijten zijn aan de mobiliteit van

machines

Machines waaraan risico's in verband met de mobiliteit zijn verbonden, moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat zij aan de volgende eisen voldoen.

Er bestaan altijd mobiliteitsrisico's bij machines die ofwel eigen aandrijving hebben of worden voortgetrokken of geduwd, dan wel zijn gemonteerd op een andere machine of op een trekker, waarvan het bedrijf in een bepaalde werkzone geschiedt en waarbij mobiliteit tijdens het bedrijf dan wel een continue of halfcontinue verplaatsing langs een reeks vaste werkstations is vereist.

Bovendien kunnen er mobiliteitsrisico's aanwezig zijn bij machines die weliswaar niet tijdens het bedrijf worden verplaatst, maar die voorzien zijn van middelen om ze gemakkelijker te kunnen verplaatsen (machines op wielen, rolwieltjes, sleden, enzovoort dan wel op onderstellen, wagentjes, enzovoort).

Om te verifiëren dat motorploegen en motorhakfrezen geen onaanvaardbare risico's voor de blootgestelde personen opleveren, moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor elk type machine de passende proeven verrichten of laten verrichten.

80

Met de eisen van hoofdstuk 3 moet niet alleen rekening worden gehouden wanneer de machine gedurende zijn werk mobiel is, maar ook wanneer de machine kan worden verplaatst tussen twee bewerkingsfasen in of van de ene werkplaats naar de andere.

De laatste alinea van deze opmerkingen vooraf lijkt niet op zijn plaats. Het gaat hier in feite om een compromis tussen de Lid-Staten die deze machines aan een EG-typeonderzoek wilden laten onderwerpen (bijlage IV) en de Lid-Staten die geen speciale reden zagen om wat deze machines betreft onderscheid te maken. Een en ander betekent dat het technisch dossier van artikel 8 en bijlage V niet voldoende is; de fabrikant moet bij de fundamentele eisen behorende proeven hebben verricht of laten verrichten, indien hij niet over de benodigde installaties beschikt. Deze proeven, waarvan de omvang in de normen zal worden aangegeven, moeten per type worden verricht.

3.1. Algemeen

3.1.1. Definitie

Onder bestuurder wordt verstaan een bevoegd bediener die belast is met het verplaatsen van een machine. De bestuurder kan hetzij door de machine worden meegevoerd, hetzij de machine te voet begeleiden, hetzij de machine op afstand bedienen (kabel, radiogeleid, enzovoort).

3.1.2. Verlichting

Indien de fabrikant erin voorziet dat een machine met eigen aandrijving op donkere plaatsen kan worden gebruikt, dient zij te worden uitgerust met aan het te verrichten werk aangepaste verlichtingsapparatuur, onverminderd eventuele andere van toepassing zijnde voorschriften (verkeersregels, navigatievoorschriften enzovoort).

3.1.3. Ontwerp van de machine met het oog op het hanteren ervan

Omdat het hier om mobiele machines gaat, is de eis van punt 1.1.4 niet meer toereikend, aangezien er niet altijd omgevingsverlichting is. Bepaalde machines zullen zelf de nodige verlichting bij het werk, maar ook bij reparatiewerkzaamheden, moeten geven met inachtneming van de algemene beginselen en commentaren van punt 1.1.4.

Bij het hanteren van de machine en/of haar onderdelen mogen zich geen onverhoedse verplaatsingen kunnen voordoen en mag geen gevaar ontstaan ingevolge gebrek aan stabiliteit, indien de machine en/of haar onderdelen volgens de instructies van de fabrikant worden gehanteerd.

Deze eis wijst, naast de in punt 1.1.5 beschreven problemen, op de bijzondere risico's bij het monteren van verwisselbare uitrustingsstukken als de machine wegens defecte remmen of geringe stabiliteit een ongewenste beweging zou maken.

81

3.2. Bedieningsplaats

3.2.1. Bestuurdersplaats

De bestuurdersplaats moet met inachtneming van de beginselen van de ergonomie zijn ont worpen. Er kunnen een of meer extra bestuurdersplaatsen worden ingericht en iedere bestuurdersplaats moet dan voorzien zijn van alle noodzakelijke bedieningsorganen. Wanneer er verschillende bestuurdersplaatsen zijn, moet de machine zodanig zijn ontworpen dat tijdens het gebruik van een van die plaatsen de andere niet kunnen worden gebruikt, met uitzondering van de noodstopinrichting.

Het zicht vanaf de bestuurdersplaats moet zodanig zijn dat de bestuurder de machine met haar werktuigen in de beoogde werkomstandigheden kan doen werken zonder dat hijzelf of anderen daarbij aan gevaar worden blootgesteld. Indien nodig dienen gevaren wegens ontoereikend direct zicht met behulp van passende middelen te worden verholpen.

De machine moet zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat er vanaf de bestuurdersplaats geen gevaar kan ontstaan doordat zich op de machine bevindende bestuurders of bedieners onverwacht met wielen of rupsbanden in contact komen.

De bestuurdersplaats moet zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat er geen enkel gevaar voor de gezondheid door uitlaatgassen en/of zuurstofgebrek kan bestaan.

Wanneer dat in verband met de afmetingen van de machine mogelijk is, moet de bestuurdersplaats van een samen met de machine voortbewogen bestuurder zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij met een bestuurderscabine kan worden uitgerust. In dit geval moet er in de cabine een plaats zijn waar de voor de bestuurder en/of de bedieners nodige instructies kunnen worden opgeborgen. De bestuurdersplaats moet met een passende cabine worden uitgerust wanneer er gevaar bestaat ten gevolge van een gevaarlijk milieu.

Wanneer een machine met een cabine is uitgerust, dient deze zodanig te zijn ontworpen, geconstrueerd en/of uitgerust dat de werkomstandigheden voor de bestuurder goed zijn en hij tegen bestaande risico's (bij voorbeeld: ontoereikende verwarming en luchtverversing, onvoldoende zicht, te veel geluid of trillingen, vallende voorwerpen, binnendringen van voorwerpen, omslaan enzovoort) wordt beschermd.

De uitgang moet het mogelijk maken de cabine snel te verlaten. Tevens dient er een nooduitgang te zijn in een andere richting dan de gewone uitgang.

De cabine en de inrichting daarvan moeten van moeilijk ontvlambare

82 materialen zijn vervaardigd.

De eerste alinea bevat behalve opmerkingen over de ergonomie en het zicht van de bestuurder op de gevaarlijke zone, de eis dat, indien er meer dan een bestuurdersplaats op een machine is, slechts één daarvan operationeel mag zijn. Ontwerp en uitvoering van het bedieningscircuit moeten daarop zijn afgestemd.

Volgens de vierde alinea is de aanwezigheid van een cabine alleen vereist, indien de omgeving rond de machine gevaarlijk is. In de overige gevallen geldt alleen als eis dat het mogelijk moet zijn om de machine met een cabine uit te rusten indien de afmetingen dit toelaten. De in de cabine op te bergen instructies zijn uitsluitend de instructies die van belang zijn voor de bestuurder en de bedieners. Het is zinloos voor te schrijven dat het onderhoudsboek of de instructieboeken met betrekking tot de verwisselbare uitrustingsstukken die niet op de machine zijn gemonteerd in de cabine moeten worden opgeborgen.

De vijfde alinea vermeldt enkele kemnerken die de cabine moet bezitten, maar deze zullen nog uitgebreider in de normen worden vastgelegd, met de beproevingsmethoden om ze te controleren. Er moet een nooduitgang zijn in een andere richting dan de gewone uitgang.

Hierlangs moet men de cabine kunnen verlaten wanneer de machine gekanteld is en de gewone uitgang niet kan worden gebruikt. De nooduitgang mag een venster zijn waarvan de bevestiging zonder gereedschap gemakkelijk kan worden verwijderd.

De moeilijk ontvlambare materialen worden in de normen gedefinieerd (in afwachting van

Europese normen mogen nationale of internationale normen als NF R18-501 of ISO 3795 worden gebruikt).

3.2.2. Zitplaatsen

In elke machine moet de zitplaats de bestuurder voldoende stevigheid bieden en met inachtneming van de beginselen van de ergonomie zijn ontworpen.

De zitplaats moet zodanig zijn ontworpen dat het doorgeven van trillingen aan de bestuurder zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, wordt beperkt. De verankering van de zitplaats moet tegen alle mogelijke belastingen bestand zijn, met name tegen belasting als gevolg van kantelen. Indien zich onder de voeten van de bestuurder geen vloer bevindt, moet deze gebruik kunnen maken van voetsteunen met een antislipbekleding.

Wanneer de machine van een kantelbeveiligingsinrichting kan worden voorzien, moet de zitplaats zijn uitgerust met een veiligheidsgordel of vergelijkbare voorziening die de bestuurder op zijn plaats houdt maar de voor de besturing noodzakelijke handelingen of eventuele bewegingen als gevolg van de vering niet belemmert.

Er bestaan een aantal ISO-normen die waarschijnlijk zullen worden omgezet in Europese normen (ISO 5353, ISO 6683, ISO 7096, enzovoort). Deze normen hebben zowel betrekking op de ergonomie van de zitplaats als op de trillingen en de veiligheidsgordels.

83

In de laatste alinea geldt een veiligheidsgordel niet als absolute eis; inrichtingen met dezelfde werking die de bestuurder ingeval van kantelen op zijn plaats houden zijn ook aanvaardbaar. Het komt vaak voor dat de fabrikant van de machine niet de fabrikant van de zitplaats is : eerstgenoemde zal dus van de fabrikant van de zitplaats de gegevens over de trillingen en de verankeringen verlangen, om die bij het technisch dossier als bedoeld in artikel 8 en bijlage V te voegen.

3.2.3. Andere plaatsen

Indien in verband met de gebruiksomstandigheden verwacht kan worden dat af en toe of regelmatig ook andere bedieners dan de bestuurder op de machine meegevoerd worden of ermee werken, moeten daarvoor passende plaatsen worden ingericht die het vervoer of het werk, zonder gevaar, met name voorvallen, mogelijk maken.

Wanneer zulks in verband met de werkomstandigheden mogelijk is, moeten deze bedieningsplaatsen voorzien zijn van zitplaatsen.

Indien de bestuurdersplaats met een cabine moet worden uitgerust, moeten de andere plaatsen eveneens beschermd worden tegen de gevaren die de reden zijn geweest om de bestuurdersplaats te beschermen.

Dezelfde aandacht voor de veiligheid van de bedieners moet worden besteed aan de overige bedieningsplaatsen. Indien de ontwerper op grond van een risico-analyse bepaalde beveiligingsinrichtingen voor de bestuurder (ROPS. FOPS, enzovoort) heeft voorzien, moeten er op alle bedieningsplaatsen inrichtingen ter beveiliging tegen dezelfde gevaren komen.

3.3. Bediening

3.3.1. Bedieningsorganen

Vanaf de bestuurdersplaats moet de bestuurder alle organen kunnen bedienen die nodig zijn voor de werking van de machine, behalve voor die functies welke slechts met behulp van bedieningsorganen buiten de bestuurdersplaats zonder gevaar in werking kunnen worden gesteld. Het gaat dan met name om bedieningsplaatsen buiten de bestuurdersplaats die worden bemand door andere bedieners dan de bestuurder of waarvoor deze laatste zijn bestuurdersplaats moet verlaten om een bedieningshandeling veilig te kunnen verrichten.

Pedalen dienen zo te zijn ontworpen, geconstrueerd en geplaatst dat zij door een bestuurder veilig met een minimum aan gevaar voor verwarring kunnen worden bediend; zij dienen voorzien te zijn van een antisliplaag en makkelijk schoon te maken zijn.

84

Wanneer de bedieningsorganen, met uitzondering van de organen met een aantal vaste standen, tijdens hun werking zekere risico's, met name voor gevaarlijke bewegingen, kunnen veroorzaken, moeten zij in de neutrale stand terugkeren zodra de bediener ze los laat.

Bij machines op wielen moet de stuurinrichting zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat deze de kracht van plotselinge bewegingen van het stuurwiel of de stuurhendel als gevolg van schokken op de gestuurde wielen afzwakt. leder bedieningsorgaan waarmee het differentieei wordt geblokkeerd, moet zodanig zijn ontworpen en aangebracht dat de blokkering van het differentieel weer ongedaan kan worden gemaakt wanneer de machine rijdt.

De laatste zin van punt 1.2.2 geldt niet voor de mobiliteitsfunctie.

De eerste alinea betekent zoveel als dat de bestuurder geen acrobaat is en dat hem verplichten acrobatentoeren uit te halen zijn veiligheid en die van de blootgestelde personen in gevaar zou brengen. Alle bedieningsorganen moeten zich dus binnen hand- of voetbereik bevinden. Toch is het bij bepaalde handelingen zoals het manoeuvreren met de hulpkraan van een vrachtwagen vanuit veiligheidsoogpunt beter dat de bestuurder van zijn plaats komt. In zo een geval zullen de bedieningsorganen zich natuurlijk op de plaats moeten bevinden die het beste zicht biedt op de gevarenzone.

Met betrekking tot de plaatsing van de bedieningsorganen, met inbegrip van de in de tweede alinea genoemde pedalen, zijn normen in voorbereiding. Denk maar aan het tweede en derde streepje van eis 1.2.2. Vooral voor mobiele machines zijn de zogenaamde"intuïtieve" bedieningsorganen en logische samenhang met de gewone bediening van de motorvoertuigen aan te bevelen.

3.3.2. In werking stellen/verplaatsen

Machines met eigen aandrijving met een daarin of daarop meegevoerde bestuurder, moeten voorzien zijn van inrichtingen die een inwerkingstelling van de motor door onbevoegden tegengaan.

Elke gewilde verplaatsing van een machine met eigen aandrijving met een daarin of daarop meegevoerde bestuurder mag uitsluitend mogelijk zijn indien de bestuurder zich op de bedieningsplaats bevindt.

Wanneer een machine voor het werk moet zijn uitgerust met inrichtingen die uitsteken buiten haar normale dimensies (b.v. stabilisatoren , arm, enzovoort) dient de bestuurder te beschikken over middelen waarmee hij vóór het verplaatsen van de machine gemakkelijk

85 kan nagaan of die inrichtingen in een bepaalde stand zijn waarbij de verplaatsing veilig kan plaatsvinden.

Hetzelfde geldt voor alle andere delen die voor een veilige verplaatsing in een bepaalde, zo nodig vergrendelde stand moeten staan.

Indien technisch en economisch uitvoerbaar moet de verplaatsing van de machine onderworpen zijn aan de veilige stand van bovengenoemde delen.

Een verplaatsing van de machine mag niet mogelijk zijn tijdens het in werking stellen van de motor.

Het meest gebruikelijke middel voor machines met meegevoerde bestuurder om aan de eis van de eerste alinea te voldoen is de sleutel. Bij kleine machines met meelopende bestuurder wordt dat middel weinig toegepast. Een aanvaardbare methode, maar niet de enige, is een afneembare startinrichting.

Met het oog op de eis van de tweede alinea kan men door middel van een detector die de aanwezigheid van de bestuurder opmerkt het starten van de motor of inschakeling van de versnellingsbak voorkomen.

De in de derde alineabedoelde middelen kunnen bij voorbeeld geluidssignaalinrichtingen zijn die in werking treden wanneer met het oog op verplaatsing een versnelling wordt ingeschakeld terwijl delen van de machine te ver uitsteken. Een andere mogelijkheid is verklikkerlichten op het bedieningspaneel van de bestuurdersplaats.

Bij de laatste alinea is in het geval van de verbrandingsmotor een koppeling tussen motor en wielen (of rupsbanden) vereist.

3.3.3. Stopzetting van de verplaatsing

Onverminderd de voorschriften die gelden voor het wegverkeer, moet men bij het besturen van machines met eigen aandrijving en aanhangers daarvan voldoen aan de vereisten betreffende snelheidsvermindering, remmen, tot stilstand brengen en stoppen, waarbij de veiligheid onder alle bedrijfsomstandigheden, onafhankelijk van de belasting, de snelheid, de bodemtoestand of de helling, mits het door de fabrikant voorziene en normaal voorkomende situaties betreft, niet in gevaar mag worden gebracht.

De bestuurder moet snelheidsvermindering en het tot stilstand brengen van een machine met eigen aandrijving door middel van een hoofdremmechanisme kunnen bewerkstelligen. Voor zover dat in verband met de veiligheid nodig is moet, indien het hoofdrem-mechanisme defect raakt of als er geen energie is om dit mechanisme in werking te stellen, het afremmen en stoppen van de machine met behulp van een volledig

86 onafhankelijk bedienbaar en gemakkelijk toegankelijk hulpmechanisme mogelijk zijn.

Voor zover dat in verband met de veiligheid nodig is moet de stilstand van de machine met behulp van een parkeerrem kunnen worden gehandhaafd. Eén van de in de tweede alinea bedoelde inrichtingen mag ook als parkeerrem fungeren op voorwaarde dat zij louter mechanisch werkt.

Een op afstand bediende machine moet zodanig zijn ontworpen en gebouwd dat zij automatisch tot stilstand komt als de bestuurder er de controle over heeft verloren.

Punt 1.2.4 is niet van toepassing op de verplaatsingsfunctie.

Om aan de eis van de tweede alinea te kunnen voldoen mag worden toegestaan dat er een zelfde bedieningsorgaan is - indien dit een pedaal is - voor het hoofdremcircuit en het hulpremcircuit. De bedieningscircuits moeten in dat geval wel onafhankelijk van elkaar zijn en bij een eventueel uitvallen van het hoofdremcircuit moet de informatie daarover aan de bestuurder worden doorgegeven.

De laatste alinea betekent zoveel als dat de verplaatsingsfunctie alleen door de bestuurder wordt bediend en dat de overige bedieners, in tegenstelling tot punt 1.2.4, niet de beschikking mogen hebben over inrichtingen waarmee de verplaatsing kan worden gestopt.

3.3.4. Verplaatsen van machines met een bestuurder te voet

Verplaatsing van een machine met eigen aandrijving en een bestuurder te voet mag alleen kunnen plaatsvinden indien de bestuurder het betrokken bedieningsorgaan daartoe in een bepaalde stand moet blijven houden. Verplaatsing moet in het bijzonder niet mogelijk zijn tijdens het in werking stellen van de motor.

De bedieningssystemen van machines met bestuurder te voet moeten zodanig zijn ontworpen dat er een zo gering mogelijke kans bestaat op risico's door een plotselinge verplaatsing van de machine in de richting van de bestuurder, met name: a) aanrijding, b) verwonding door draaiende werktuigen.

Voorts moet de normale verplaatsingssnelheid van de machine overeenkomen met de snelheld van een bestuurder te voet.

Bij machines waarop een draaiend werktuig kan worden gemonteerd, mag het in werking stellen van het werktuig niet mogelijk zijn wanneer de achteruitbewegingsstand is ingeschakeld, behalve indien de verplaatsing

van de machine het resultaat is van de beweging van het werktuig. In dit

87 laatste geval is het voldoende dat de snelheid tijdens het achteruit gaan geen gevaar oplevert voor de bestuurder.

De snelheid van de machine, wanneer zij zich vooruit beweegt, mag niet hoger zijn dan die van een voetganger. Wanneer de machine achteruit beweegt moet de snelheid nog lager zijn, vooral als de verplaatsing teweeg wordt gebracht door een roterend werktuig. Ook de eis van punt 2.2 geldt voor deze machines, met name waar het gaat om trillingen (met de hand geleide machine).

3.3.5. Defecten in het bedieningscircuit

Bij een defect in de voeding van de eventueel aanwezige stuurbekrachtiging moet de machine bestuurbaar blijven om haar te kunnen stilzetten.

Het gaat hier niet om de vraag of de machine al dan niet kan blijven doorwerken, maar elleen of het mogelijk is hem van de werkplek weg te halen en weg te zetten zonder dat zo'n manoeuvre bijzondere risico's met zich meebrengt.

3.4. Beveiliging tegen mechanische risico's

3.4.1. Risico's door onverhoedse bewegingen

Wanneer een deel van een machine tot stilstand is gebracht, mag een eventuele verschuiving vanuit die stitstandpositie door ongeacht welke andere oorzaak dan het hanteren van de bedieningsorganen geen enkel gevaar opleveren voor de eraan blootgestelde personen.

De machine dient zodanig te zijn ontworpen, gebouwd en, in voorkomend geval, op de mobiele draagconstructie gemonteerd, dat bij verplaatsing ongecontroleerde schommelingen van het zwaartepunt de stabiliteit niet aantasten en geen overmatige krachten op de constructie uitoefenen.

De tweede alinea geldt onder meer voor machines waarvan een deel van de uitrusting andere bewegingen kan maken dan de rest van de machine, ongeacht of die bewegingen aan de machine eigen zijn of door de bediener bewerkstelligd. Als een constructeur dus een machine op een vrachtwagenchassis monteert, moeten het gewicht, de plaats van het zwaartepunt en de opstelling in overeenstemming zijn met de snelheid van de machine (b.v. centrifugale kracht in de bocht), de vering (een te soepele of harde vering kan schadelijk zijn) en de sterkte van het chassis (uitzonderlijke belastingen).

88

3.4.2. Gevaar voor breuken tijdens het gebruik

Met grote snelheid ronddraaiende onderdelen van machines waarbij ondanks de voorzorgsmaatregelen het gevaar van breken of uiteenspringen bestaat, moeten zodanig zijn gemonteerd en afgeschermd dat de stukken worden opgevangen of, wanneer dat niet mogelijk is, niet in de richting van de bestuurdersplaats en/of de bedieningsplaatsen kunnen worden geslingerd.

Herhaling en verzachting van de eis van punt 1.3.2. Het is duidelijk dat bij bepaalde mobiele machines (bij voorbeeld landbouwwerktuigen) er geen omhulling mogelijk is van bepaalde roterende delen die rechtstreeks verbonden zijn met het zich in de open lucht bevindende werktuig. Bij die machines mogen er in geval van breuk geen stukken in de richting van de bedieningsplaatsen kunnen worden geslingerd.

3.4.3. Gevaar door kantelen

Wanneer bij een machine met eigen aandrijving met daarin of daarop een bestuurder en eventueel andere bedieners gevaar voor kantelen bestaat, moet de machine zo zijn ontworpen en van bevestigingspunten zijn voorzien dat daarop een kantelbeveiligsinrichting (ROPS) kan worden aangebracht.

De constructie moet zodanig zijn dat zij bij omslaan de bestuurder en de eventuele bedieners die zich op de machine bevinden, een adequaat beperkend vervormingsvolume (DLV) garandeert.

Om te verifiëren dat de constructie voldoet aan de eis van de tweede alinea moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor elk type constructie passende proeven verrichten of laten verrichten.

Bovendien moeten de volgende grondwerkmachines met een vermogen van meer dan 15 kW worden voorzien van een kantelbeveiliging :

- laadmachines op rupsbanden of op wielen,

- graaflaadmachines,

- trekkers op rupsbanden of op wielen,

- al dan niet zelfladende egaliseermachines,

- wegschaven,

- kiepwagens met voorstel.

Richtlijn 86/295/EEG die voor bepaalde machines een kantelbeveiligingsconstructie

(ROPS) voorschreef wordt door deze richtlijn afgeschaft en vervangen.

89

Bovenstaande eis geldt als er risico bestaat, maar is in ieder geval dwingend voor machines die onder de nu afgeschafte richtlijn vielen (einde van de eis).

Volgens de oude richtlijn was ISO-norm 3471 bindend. Deze norm is overgenomen in het

CEN-bestand door EN 23471, maar is niet langer bindend. Verder bestaat er nog een norm,

ISO 3463, die voor landbouwtrekkers is opgesteld. Aangezien de richtlijn de machines niet naar hun functie maar naar hun risico's onderscheidt, is de ontwerper vrij om die norm te kiezen die het beste bij zijn machine past en behoeft hij zich niet te bekommeren om het door de normalisatieorganisaties gekozen toepassingsgebied. Een van ISO-norm ISO 3411 afwijkende

DLV zal voor een ontwerper moeilijk te rechtvaardigen zijn.

Afzonderlijk in de handel gebrachte ROPS moeten daarentegen voldoen aan de desbetreffende geharmoniseerde Europese norm ofwel worden onderworpen aan een EGtypeonderzoek (bijlage IV).

3.4.4. Gevaar door vallende voorwerpen

Wanneer bij een machine met daarin of daarop een bestuurder en eventueel andere bedieners gevaar bestaat door vallende voorwerpen of materialen, moet de machine zodanig ontworpen en, indien de afmetingen dit toelaten, van bevestigingspunten voorzien zijn, dat er een constructie ter bescherming daartegen (FOPS) kan worden aangebracht.

Deze constructie moet zodanig zijn dat zij de bedieners van de machine bij het vallen van voorwerpen of materialen een adequaat beperkend vervormingsvolume (DLV) garandeert.

Om te verifiëren dat de constructie voldoet aan de eis van de tweede alinea moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor elk type constructie passende proeven verrichten of laten verrichten.

Zelfde commentaar als bij de vorige eis. Deze richtlijn komt in de plaats van de op ISOnorm 3499 gebaseerde Richtlijn 86/296/EEG.

Ook in dit geval is er echter in de literatuur nog een norm te vinden, namelijk ISO-norm

5700, die in theorie voor landbouwtrekkers bedoeld is.

3.4.5. Gevaar door toegangspunten

Steunen en handgrepen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en geplaatst dat de bedieners ze instinctief gebruiken en niet naar de bedieningsorganen grijpen.

90

De ontwerper moet ervoor zorgen dat bedieningsorganen zoals stuurwielen, stuurkolom, remhendel enzovoort niet als handgrepen worden gebruikt en dat profielen van banden of spatborden niet als opstapjes kunnen fungeren zonder dat dit de bedoeling was. Daarom moet hij zorgen voor goed geplaatste en voldoende steunen en handgrepen.

3.4.6. Gevaar door trekhaakvoorzieningen

Elke machine die wordt gebruikt als trekker of zelf moet worden voortgetrokken dient te zijn uitgerust met een trekhaakvoorziening of koppeling die zodanig is ontworpen, geconstrueerd en aangebracht dat het aaneenkoppelen en loskoppelen gemakkelijk en veilig geschiedt en het losraken tijdens gebruik is belet.

Voor zover zulks met het oog op de trekstangbelasting vereist is, moeten deze machines zijn uitgerust met een ondersteuning waarvan het draagvlak op de belasting en de bodem is afgestemd.

Over het algemeen is het de bediener die op de plaats waar gewerkt wordt de aaneenkoppeling en loskoppeling verricht. De ontwerper moet dus zorgen voor gemakkelijk uitvoerbare handelingen die over het algemeen zonder hulp van buitenaf kunnen worden verricht, terwijl die handelingen veilig moeten kunnen gebeuren.

Indien de trekstang zwaar is, moet voorzien worden in een aan de bodem aangepast steunvlak, met name voor landbouwmachines, zodat de bediener de trekstang zonder moeite kan hanteren.

3.4.7. Gevaar door krachtoverbrenging van een machine (of trekker) met

eigen aandrijving naar de aangedreven machine

De transmissieassen met cardanoverbrenging die de verbinding moeten vormen tussen een machine met eigen aandrijving (of een trekker) en de eerste vaste aslager van de aangedreven machine dienen zowel aan de zijde van de machine met eigen aandrijving als van de aangedreven machine over de hele lengte van de as, inclusief cardankoppelingen, te worden afgeschermd.

Aan de zijde van de machine met eigen aandrijving of de trekker dient de aftakas waaraan de transmissieas is gekoppeld, te zijn beveiligd met behulp van een aan deze machine of trekker bevestigd scherm of een gelijkwaardige afscherming.

Aan de zijde van de getrokken machine moet de gedreven as worden omhuld met een beveiligingshuis die aan de voortgetrokken machine is bevestigd.

91

Bij een cardanoverbrenging mag een koppelbegrenzer of een vrijloop uitsluitend worden toegepast aan de zijde van de koppeling aan de aangedreven machine. In dit geval dient op de cardantransmissieas de monteerrichting te worden aangegeven.

Elke getrokken machine voor de werking waarvan een transmissieas nodig is die haar verbindt met een machine met eigen aandrijving of met een trekker, moet van een zodanig koppelsysteem voor de transmissieas zijn voorzien dat bij ontkoppeling van de machine de transmissieas of de afscherming niet beschadigd kunnen worden door contact met de grond of een onderdeel van de machine.

De uitwendige delen van de afscherming moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en aangebracht dat ze niet met de transmissieas mee kunnen draaien. De transmissieas moet in haar geheel zijn afgeschermd tot aan de uiteinden waar de binnenste vorken zich bevinden in het geval van een enkelvoudige kruiskoppeling en ten minste tot het midden van de buitenste verbinding(en) van een zogeheten groothoekkruiskoppeling.

Indien de fabrikant in toegangen tot de bedieningsplaatsen in de nabijheid van de transmissieas met cardanoverbrenging heeft voorzien, dient hij ervoor te zorgen dat de in de zesde alinea beschreven voorzieningen voor de afscherming van deze assen niet als opstap kunnen worden gebruikt, tenzij zij daartoe zijn ontworpen en geconstrueerd.

De reden voor deze overvloed aan details is dat met aftakassen, ondanks hun onschuldig uiterlijk, reeds veel emstige ongelukken zijn gebeurd.

3.4.8. Gevaar door bewegen de transmissieonderdelen

In afwijking van punt 1.3.8.A is het bij interne verbrandingsmotoren toegestaan dat de losse afschermingen die de toegang tot de bewegende delen in het motorcompartiment afsluiten niet van een vergrendelingsmechanisme zijn voorzien, op voorwaarde dat ze slechts kunnen worden geopend met behulp van gereedschap of een sleutel of met een bedieningsorgaan vanuit de bestuurdersplaats, mits deze laatste zich in een volledig afgesloten en vergrendelbare cabine bevindt.

Met deze afwijking die betrekking heeft op wat men de motorkap noemt wordt bekrachtigd wat reeds gebruikelijk is. In ieder geval mag de motorkap van machines die geen gesloten bestuurderscabine hebben uitsluitend geopend kunnen worden met behulp van gereedschap ofwel voorzien zijn van een vergrendelmechanisme dat de motor bij opening van de kap doet afslaan.

92

3.5. Maatregelen ter beveiliging tegen andere risico's

3.5.1. Risico's van accu's

De plaats voor de accu dient zodanig te zijn geconstrueerd en ingericht en de accu dient zodanig te worden geïnstalleerd dat de kans dat in geval van kanteling de bediener zelf met opspattend elektrolyt in aanraking komt minimaal is en/of dat wordt voorkomen dat de bemanningsruimte met dampen gevuld raakt.

De machine moet zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat de accu kan worden afgekoppeld, met een daarvoor aangebrachte inrichting die gemakkelijk toegan kelijk is.

De fabrikant moet om aan de eis van de tweede alinea te kunnen voldoen de accu uitrusten met een speciale afkoppelinrichting, ofwel als de accuklemmen gemakkelijk toegankelijk zijn. deze losmaken.

3.5.2. Brandgevaar

Afhankelijk van het risico dat volgens de fabrikant tijdens het gebruik bestaat, dient de machine, indien zulks in verband met de afmetingen mogelijk is :

- met gemakkelijk toegankelijke brandblusapparaten te kunnen worden uitgerust, dan wel

- te zijn voorzien van brandblussystemen die een integrerend deel uitmaken van de machine.

De fabrikant heeft hier werkelijk geen keus. Indien een en ander dank zij de afmetingen mogelijk is en rekening houdend met de omvang van het risico, moet de machine worden uitgerust met een geïntegreerd systeem. Natuurlijk behoeven machines die altijd in de open lucht zullen worden gebruikt, hoe groot ze ook zijn, niet met een geïntegreerd brandblussysteem te worden uitgerust.

3.5.3. Gevaren door emissie van stofdeeltjes, gas, enzovoort

Indien dergelijke gevaren aanwezig zijn, mag de in punt 1.5.13 bedoelde opvang worden vervangen door andere methoden, zoals het neerslaan door verstuiving met water.

Punt 1.5.13, tweede en derde alinea, is niet van toepassing wanneer verstuiving van produkten de hoofdfunctie van de machine is.

Het gaat hier niet om een eis maar juist om een toepassingsmogelijkheid van punt 1.5.13

93 bij mobiele machines.

3.6. Signalering

3.6.1. Signalering - waarschuwing

De machines moeten, daar waar dat van belang is voor de veiligheid en gezondheid van de blootgestelde personen, zijn voorzien van signaleringsmiddelen en/of van bordjes met aanwijzingen omtrent het gebruik, het afstellen en het onderhoud van de machine. Die middelen dienen zodanig te zijn gekozen, ontworpen en uitgevoerd dat ze bestendig zijn en gemakkelijk worden opgemerkt.

Onverminderd de voorschriften die gelden voor het wegverkeer moeten machines met daarin of daarop een bestuurder uitgerust zijn met :

- een geluidsignaal om blootgestelde personen te kunnen waarschuwen;

- een lichtsignaleringssysteem dat is afgestemd op de voorziene gebruiksomstandigheden, zoals bij voorbeeld rem-, achteruitrij- en zwaailichten. Deze laatste eis is niet van toepassing op mobiele machines die uitsluitend bedoeld zijn voor werkzaamheden ondergronds en die geen elektriciteit verbruiken.

Wanneer bij gebruik van op afstand bestuurde machines onder normale omstandigheden personen gevaar lopen gestoten of verpletterd te worden, moeten deze machines voorzien zijn van passende middelen om de aan deze gevaren blootgestelde personen te attenderen op de bewegingen van de machine of om ongelukken te voorkomen. Dit geldt ook voor machines waarvan het gebruik een systematische herhaling van vooruit- en achteruitbewegingen op één lijn impliceert en waarvan de bestuurder niet rechtstreeks achteruit kan zien.

De constructie dient zodanig te zijn dat een onbewuste buitendienststelling van alle alarmerings- en signaleringssystemen onmogelijk is.

Als dat met het oog op de veiligheid noodzakelijk is, moeten deze voorzieningen zijn uitgerust met middelen aan de hand waarvan men kan opmaken of alles goed functioneert en die de bediener opmerkzaam maken op eventuele defecten in die voorzieningen.

Indien bewegingen van een machine of bijbehorend werktuig bijzondere gevaren met zich brengen, moet op de machine een opschrift zijn aangebracht dat op voldoende afstand leesbaar is voor iemand die de machine nadert en hem in verband met zijn veiligheid verbiedt zich tijdens de werkzaamheden in de nabijheid van de machine te begeven.

94

De beste methode om aan de eis van deze eerste alinea (zie ook commentaar bij punt

1.2.2) te voldoen zijn de overal in Europa toegepaste pictogrammen.

In de derde alinea wordt de ontwerper gevraagd speciale aandacht te besteden aan machines als walsen. Er zijn reeds systemen in de handel die bedoeld risico aanzienlijk verminderen.

De laatste alinea doelt op gevaren waarop nietsvermoedende personen door het uiterlijk van de machine niet verdacht zullen zijn. In deze gevallen moeten duidelijk vanaf afstand leesbare waarschuwingen op de machine zelf worden aangebracht.

3.6.2. Merktekens

De minimaal vereiste gegevens van punt 1.7.3 dienen met de volgende te worden aangevuld :

3.6.3. Gebruiksaanwijzing

De gebruiksaanwijzing dient naast de in punt 1.7.4 voorgeschreven minimumgegevens de volgende gegevens te bevatten :

- het nominale vermogen uitgedrukt in kW;

- de massa van de meest gangbare configuratie uitgedrukt in kg, en zo nodig:

- de door de fabrikant opgegeven maximale trekkracht op de trekhaak, uitgedrukt in N,

- de door de fabrikant opgegeven maximale verticale kracht op de trekhaak, uitgedrukt in N. a) met betrekking tot de trillingen van de machine, ofwel de reële waarde ofwel een waarde op basis van metingen op een identieke machine :

- de naar frequentie gewogen kwadratische gemiddelde waarde van de versnelling waaraan de bovenste ledematen worden blootgesteld wanneer deze versnelling meer dan 2,5 m/s² bedraagt; wanneer dit niveau niet meer dan 2,5 m/s² bedraagt, moet dit worden vermeld;

- de naar frequentie gewogen kwadratische gemiddelde waarde van de versnelling waaraan het lichaam (voeten of zitvlak) wordt blootgesteld wanneer deze versnelling meer dan 0,5 m/s² bedraagt; wanneer dit niveau niet meer dan 0,5 m/s² bedraagt, moet dit worden vermeld.

95

Indien de geharmoniseerde normen niet worden toegepast, moeten de gegevens inzake de trillingen worden gemeten met de meest passende meetnorm die aan de machine is aangepast.

De fabrikant dient aan te geven onder welke bedrijfsomstandigheden de machine tijdens de meting heeft gewerkt en welke methoden voor de metingen zijn gebruikt; b) indien een machine afhankelijk van de uitrusting geschikt is voor verschillende gebruiksdoeleinden, moeten de fabrikant van de basismachine waarop de verwisselbare uitrusting kan worden gemonteerd en de fabrikant van de verwisselbare uitrusting de nodige gegevens verstrekken om de uitrusting zonder gevaar te kunnen monteren en gebruiken.

De aanvullende gegevens die voor mobiele machines vereist zijn hebben onder meer betrekking op het niveau van de door de machine veroorzaakte trillingen. Voor draagbare machines was vermelding van de aan de bovenste ledematen doorgegeven trillingen voldoende, maar hier worden vollediger gegevens gevraagd. Van de fabrikant wordt een zorgvuldige vermelding vereist van de onder b genoemde gegevens, met name waar het gaat om de bevestigingspunten en -middelen waarmee hij de machine heeft uitgerust (plaatsen en afmetingen van de schroefdraden indien nodig, maximaal toelaatbare belastingen enzovoort).

Hij zal eventueel ook aan moeten geven op welke manieren de machine niet moet worden gebruikt.

4. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen ter vermindering van de aan hijs- en hefverrichtingen verbonden bijzondere gevaren

Machines die aan hijs- of hefverrichtingen verbonden gevaar opleveren, vooral gevaar voor vallende of botsende lasten of voor kantelen ten gevolge van de behandeling van een last, moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat zij aan de volgende eisen voldoen.

Genoemde gevaren bestaan vooral bij machines voor de verplaatsing van een stuklast, wanneer die verplaatsing gepaard gaat met een verandering van niveau. De last kan bestaan uit voorwerpen, materialen of goederen.

96

4.1. Algemeen

4.1.1. Definities a) Hijs- of hefgereedschappen : niet vast met de machine verbonden onderdelen of inrichtingen die tussen de machine en de last of op de last worden geplaatst om deze te kunnen opnemen; b) Hijs- of hefhuipstukken : hijs- of hefgereedschappen die dienen voor de vervaardiging of het gebruik van een strop, bij voorbeeld ooghaken, sluitingen, touwringen, oogbouten enzovoort; c) Geleide last : last waarvan de volledige verplaatsing gebeurt langs uit stijf of soepel materiaal bestaande geleiders, waarvan de plaats in de ruimte door vaste punten wordt bepaald; d) Gebruikscoëfficiënt : rekenkundige verhouding tussen de door de fabrikant gegarandeerde last die dooreen uitrusting, gereedschap of een machine kan worden gehouden en de werklast die respectievelijk op de uitrusting, het gereedschap of de machine is aangegeven; e) Beproevingscoëfficiënt : rekenkundige verhouding tussen de last die gebruikt wordt voor de statische of dynamische beproeving van een uitrusting, gereedschap of machine, en de werklast die respectievelijk op de uitrusting, het gereedschap of de machine is aangegeven; f) Statische beproeving : proef waarbij de machine of het hijs- of hefgereedschap wordt geïnspecteerd, waarna daarop een k racht wordt uitgeoefend overeenkomende met de werklast vermenigvuldigd met de passende statische beproevingscoëfficiënt en de machine of het gereedschap na het wegnemen van de last opnieuw wordt geïnspecteerd om te controleren of er geen schade is opgetreden; g) Dynamische beproeving : proef waarbij de machine in alle mogelijke configuraties in werking wordt gesteld met de werklast, waarbij rekening wordt gehouden met het dynamische gedrag van de machine ten einde de goede werking van machine en veiligheidsonderdelen te verifiëren.

Het gebruik van het juiste woord is de eerste stap op weg naar veiligheid. Het is dan ook belangrijk dat de fabrikanten deze definities onverkort en ongewijzigd in hun gebruiksaanwijzingen gebruiken, en deze voor de betreffende begrippen niet door andere definities vervangen. Hetzelfde advies geldt voor de normalisatieorganisatie.

97

4.1.2. Maatregelen ter beveiliging tegen mechanische gevaren

4.1.2.1. Gevaren als gevolg van onvoldoende stabiliteit

De machines moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat de in punt 1.3.1 vereiste stabiliteit gewaarborgd is tijdens bedrijf en buiten bedrijf, met inbegrip van alle fasen van transport, montage en demontage, bij voorzienbare defecten en tevens tijdens de uitvoering van de proeven wanneer deze overeenkomstig de gebruiksaanwijzing worden verricht.

Daartoe moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde de passende verificatiemiddelen gebruiken; in het bijzonder moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde bij gemotoriseerde transportwerktuigen met een hijs- of hefhoogte van meer dan 1,80 m voor elk type werktuig een stabiliteitsproef op platform of een soortgelijke proef verrichten of laten verrichten.

De proeven worden over het algemeen uitgevoerd met veiligheidsbeproevingscoëfficiënten. De ontwerper moet bij zijn stabiliteitsberekeningen daarmee rekening houden. Zo kan een mobiele kraan in alle configuraties onder nominale belasting stabiel zijn, maar dat niet meer zijn bij de dynamische proefbelasting met een veiligheidscoëfficiënt van 1,1. In zo een geval zijn kunstgrepen ter verzekering van de stabiliteit toegestaan, maar deze moeten wel uitvoerig in de gebruiksaanwijzingen worden beschreven.

Dat is de betekenis van de eerste alinea.

De transportwerktuigen vallen tot 1 januari 1996 onder Richtlijn 86/663/EEG. In deze richtlijn die door deze richtlijn zal worden afgeschaft zijn zeer nauwkeurig omschreven stabiliteitsproeven opgenomen. Om een daling van het veiligheidsniveau te voorkomen hebben de wetgevers de tweede alinea toegevoegd. Er komen normen waarin de proeven worden omschreven maar in de tussentijd zal - en dat geldt ook voor de ontwerpers die de normen niet zouden volgen - wat de proeven betreft, te werk worden gegaan in de geest van de Richtlijnen

86/663/EEG en 89/240/EEG.

4.1.2.2. Geleidingen en rolbanen

De machines moeten voorzieningen bezitten die inwerken op de geleidingen of rolbanen ten einde ontsporing te voorkomen.

Voor ontsporing ondanks de aanwezigheid van dergelijke voorzieningen of voor een defect aan een geleiding of rolbaan moeten er voorzieningen zijn die verhinderen dat uitrustingen, onderdelen of de last vallen, en dat de machine kantelt.

Deze eis moet gelezen worden met in het achterhoofd de eerste opmerking vooraf van bijlage 1. Natuurlijk kunnen ontsporingen niet altijd helemaal worden voorkomen, maar men moet ervoor zorgen dat zoiets zelden voorkomt en als er ondanks de voorzorgsmaatregelen iets gebeurt, moeten de gevolgen tot een minimum worden beperkt.

98

Als bij voorbeeld een loopwiel voorzien is van een beugel om de rail heen, zal het loopwiel bij een ontsporing niet van de rails weglopen. De gevolgen van het breken van een rail zijn moeilijker op te vangen, maar berekeningen en controle tijdens de fabricage moeten het breken van zo een rail onwaarschijnlijk maken.

4.1.2.3. Mechanische sterkte

De machines, de hijs- en hefgereedschappen en de verwijderbare delen moeten bestand zijn tegen de belastingen waaraan zij in bedrijf en eventueel buiten bedrijf en in alle mogelijke desbetreffende configuraties worden onderworpen onder door de fabrikant voorziene installatie- en exploitatievoorwaarden, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de effecten van weerfactoren en door personen uitgeoefende krachten.

Aan deze eis moet ook gedurende het vervoer, het monteren en het demonteren worden voldaan.

De machines en de hijs- en hefgereedschappen moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat er, rekening houdend met het gebruik, geen defecten ten gevolge van moeheid of slijtage optreden.

De keuze van de voor het werktuig gebruikte materialen moet zijn afgestemd op de door de fabrikant verwachte gebruiksomstandigheden, met name waar het gaat om corrosie, slijtage, schokken, brosheid bij lage temperaturen en veroudering.

De machine en de hijs- en hefgereedschappen moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij de overbelasting waaraan zij bij statische beproeving worden blootgesteld zonder blijvende vervorming of kennelijk defect kunnen doorstaan. Bij de berekening moet gebruik worden gemaakt van de waarden van de statische beproevingscoëfficiënt, die zodanig wordt gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt heeft in het algemeen de volgende waarden: a) met mankracht bediende machines en hijs- en hefgereedschappen: de proeflast is gelijk aan 1,5 maal de werklast; b) andere machines: 1,25.

De machines moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij zonder defect de dynamische proeven, die worden verricht met de werklast vermenigvuldigd met de dynamische beproevingscoëfficiënt, kunnen doorstaan. Deze dynamische beproevingscoëfficiënt wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; hij bedraagt in het algemeen 1,1.

99

De dynamische proeven moeten worden uitgevoerd op de machine die gereed is onder normale gebruiksomstandigheden in gebruik te worden genomen. Deze proeven worden in het algemeen uitgevoerd met de door de fabrikant aangegeven nominale snelheden. Wanneer de stuurstroomkring van de machine meerdere gelijktijdige bewegingen toelaat (bij voorbeeld draaien en verplaatsen van de last), moet de proef worden uitgevoerd onder de ongunstigste omstandigheden, hetgeen in het algemeen het geval is wanneer de bewegingen worden gecombineerd.

In verband met de eisen van de eerste drie alinea's zijn vele rekencodes opgesteld en om aan de eisen te kunnen voldoen moet de ontwerper de geharmoniseerde normen toepassen of een van deze codes voor normaal en erkend gebruik. De bij deze berekeningen toe te passen veiligheidscoëfficiënten zijn bij de opstelling van de richtlijn uitvoerig besproken: kunnen die coëfficiënten op ondubbelzinnige wijze in een wetstekst worden vastgelegd ondanks de grote verscheidenheid van gevallen ?

Het genomen besluit (neergelegd in voorgaande tekst) ging vergezeld van een verzoek van de Raad aan de Commissie om de normalisatieorganisaties en de ontwerpers van machines referentiewaarden te geven waarnaar zij zich bij de keuze van de coëfficiënten zouden kunnen richten.

Wij geven hier de betreffende tekst die ook van toepassing is op de eisen van de punten

4.1.2.4 en 4.1.2.5.

Referentiewaarden voor de beproevings- en gebruikscoëfficiënten van hef

- of hijswerktuigen

De diensten van de Commissie hebben, na overleg met het bij artikel 6, lid 2, van de Richtlijn 89/392/EEG ingesteld permanent comité de onderstaande referentiewaarden vastgesteld.

Deze waarden zijn voornamelijk bestemd voor machineconstructeurs of voor controle-instanties, wanneer er geen normen zijn vastgesteld.

De opstellers van geharmoniseerde normen moeten de gegeven waarden slechts als een algemene referentie beschouwen waarvan zij kunnen afwijken indien daartoe reden is.

Wanneer in een geharmoniseerde norm, waarvan de referentie in

Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen is verschenen, waarden zijn opgenomen, leidt de toepassing van deze waarden tot het vermoeden van overeenstemming met de richtlijn.

De Commissie kan, naar gelang van de ontwikkelingen op het gebied van kennis, normen en materialen, enzovoort op ieder moment dit document aanpassen na overleg met het Comité 89/392/EEG.

100

A. Hulpstukken

1. Losse hijs- of hefhelpstukken die gebruikt worden voor het aanslaan van de last

- sluitingen,

- ooghaken,

- oogbouten,

- kettingen van gelaste schalmen,

- ringen,

- enzovoort.

De statische beproevingscoëfficiënt bedraagt :

- 2 bij maximumlasten (ML) van ten hoogste 30 t;

- 1,5 bij ML groter dan 30 t;

- 1 bij ML van ten minste 100 t op voorwaarde dat bij het aanleggen van de belasting tijdens de eerste proef de spanning gemeten wordt op het meest kritieke punt en wordt vergeleken met de berekende waarden.

De gebruikscoëfficiënt bedraagt 4 voor alle huipstukken, behalve voor metalen kabels die worden gebruikt voor de vervaardiging van stroppen. In dit geval bedraagt de coëfficiënt voor de kabel + kabeluiteinde te zamen 5.

2. Andere dan voor stroppen bestemde metalen kabels

Bij andere dan voor stroppen bestemde kabels, die gebruikt worden voor het heffen van lasten, moet rekening gehouden worden met vele factoren waaronder :

- de verhouding tussen de diameter van de kabel en de diameter van de

schijf, trommel of rol,

- het aantal onafhankelijke kabels dat voor het heffen van een last wordt

gebruikt,

- het fabricageproces en -omstandigheden,

- de indeling van het hefwerktuig waarvoor de kabel wordt gebruikt,

- de smering,

- de controlefrequentie,

- enzovoort.

Als door berekening of uit ervaring of aan de hand van proeven de maximum-spanning in een willekeurige draad bekend is en rekening wordt gehouden met het eerste bovenstaande streepje, moet de gebruikscoëfficiënt in een eerste benadering zodanig worden gekozen dat de spanning maximaal een derde van de breukspanning bedraagt. De gebruikscoëfficiënt kan vervolgens, zowel naar boven als naar beneden, worden aangepast om rekening te houden met andere factoren. Indien noch berekening, noch proeven, noch ervaring heeft geleid tot de vaststelling van normen om een gebruikscoëfficiënt te bepalen, moet 5 worden aangehouden.

101

De beproevingscoëfficiënt is dezelfde als die voor het hefwerktuig waarvoor de kabel bestemd is.

Tuikabels behoeven niet periodiek te worden beproefd, maar moeten inclusief de kabeluiteinden een gebruikscoëfficiënt van 4 hebben.

Kabels die gebruikt worden voor door kabels geleide demontabele installaties voor het transport van goederen (span-, draag- of trekkabels) moeten een gebruiks-coëfficiënt hebben van 3,5.

3. Metalen kettingen die voor andere doeleinden worden gebruikt dan voor stroppen Kabels voor het heffen van lasten kunnen uit gelaste schalmen bestaan of mechanische rollen- of schalmenkettingen zijn.

De gebruikscoëfficiënt is 4 voor kettingen met gelaste schalmen en 5 voor mechanische kettingen.

De beproevingscoëfficiënt is dezelfde als die voor het hefwerktuig waarvoor de ketting is bedoeld.

4. Bij een machine behorende hef- of hijshuipstukken, steelkraanhaken, katrollen, hijsjukken, C-haken

De statische beproevingscoëfficiënt in de fabriek of het laboratorium bedraagt 1,5.

De constructeur moet er tevens rekening mee houden dat, wanneer het huipstuk eenmaal op het hefwerktuig gemonteerd is, dit periodiek wordt onderworpen aa[ op dit hefwerktuig afgestemde dynamische proeven.

De gebruikscoëfficiënt hangt af van de groep waarin het hefwerktuig waarop het huipstuk is gemonteerd, is ingedeeld.

5. Kabels van textielvezel

De statische beproeving levert geen bijzondere gegevens op en is dus overbodig.

De gebruikscoëfficiënt moet minstens 7 bedragen voor kabels van synthetische vezels en 8 voor kabels van natuurlijke vezels. In het laatste geval wordt de coëfficiënt verhoogd om rekening te houden met,

- de aard van de vezels (oorsprong, lengte,...

- de diameter van de kabel,

- het fabricageproces (geslagen kabel, gevlochten kabel,...

- enzovoort.

102

6. Overige hulpstukken

Magnetische of pneumatische grijpers : beproeving en gebruik : 2.

B. Hijs- en Hefwerktuigen voor het heffen van Lasten

1. Statische beproeving

De in de richtlijn genoemde coëfficiënt van 1,25 is van toepassing op alle hefwerktuigen behalve :

- werktuigen waarvan de werklast kleiner dan of gelijk aan 1 t is; hiervoor geldt een coëfficiënt van 1,5;

- werktuigen waarvan de werklast groter dan of gelijk aan 100 t is, waarvoor de coëfficiënt 1 is, op voorwaarde dat bij het aanleggen van de belasting tijdens de eerste proef de bespanning wordt gemeten op het meest kritieke punt van de constructie en wordt vergeleken met berekende waarden.

2. Dynamische beproeving

De in de richtlijn vermelde coëfficiënt van 1,1 is van toepassing op alle hijs- en hefwerktuigen behalve die waarbij de werklast groter dan of gelijk aan

100 t is; hiervoor geldt een coëfficiënt van 1.

4.1.2.4. Schijven, trommels, kettingen en kabels

De diameter van de schijven, trommels en rollen moet zijn afgestemd op de afmetingen van de kabels of kettingen waarmee zij kunnen worden uitgerust.

De trommels en schijven moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en aangebracht dat de kabels of kettingen waarmee zij zijn uitgerust kunnen worden opgewonden zonder dat zij er zijdelings aflopen.

De rechtstreeks lasten dragende kabels mogen alleen aan de uiteinden een splits hebben (splitsen zijn toegestaan in installaties die erop gebouwd zijn regelmatig aan andere gebruiksdoeleinden te worden aangepast). De gebruikscoëfficiënt van kabel en uiteinden wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in het algemeen 5.

De gebruikscoëfficiënt van de hijskettingen wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in het algemeen 4.

103

4.1.2.5. Hijs- of hefhulpstukken

Bij de bemeting van de hijs- of hefhulpstukken moet rekening zijn gehouden met moeheids- en verouderingsverschijnselen over een met de beoogde levensduur overeenkomend aanlat bedrijfscycli onder de bedrijfsomstandigheden die voor de aangegeven toepassing zijn gespecificeerd.

Om te verifiëren dat de adequate gebruikscoëfficiënt wordt bereikt, moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor elk rechtstreeks voor het hijsen van de last gebruikt type ketting en kabel en voor elk type kabeluiteinde de passende proeven verrichten of laten verrichten.

De maatverhoudingen en verenigbaarheid van schijven, trommels en rollen enerzijds en kabels en kettingen anderzijds zullen beschreven worden in de geharmoniseerde Europese normen. De fabrikanten kunnen ook bestaande nationale normen of voorschriften gebruiken, of de voorschriften van de Fédération européenne de manutention.

Bovendien geldt het volgende: a) de gebruikscoëfficiënt van het geheel van metalen kabel en kabeluiteinden moet zodanig worden gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in het algemeen 5. De kabels mogen alleen aan de uiteinden een splits of lus hebben; b) wanneer kettingen van gelaste schalmen worden gebruikt, moeten deze van het type met korte schalmen zijn. De gebruikscoëfficiënt van de kettingen wordt ongeacht het type zodanig gekozen dat een adequaat veiigheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in het algemeen 4; c) de gebruikscoëfficiënt van kabels of banden van textielvezel hangt af van het materiaal, de wijze van vervaardiging, de afmetingen en het gebruik. De coëfficiënt moet zodanig worden gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in het algemeen 7, op voorwaarde dat de gebruikte materialen van een zeer goede, gecontroleerde kwaliteit zijn en dat de wijze van vervaardiging geschikt is voor de beoogde gebruiksomstandigheden. Indien zulks niet het geval is, heeft de coëfficiënt in het algemeen een hogere waarde om een gelijkwaardig veiligheidsniveau te bieden.

Kabels of banden van textielvezel mogen geen knopen, splitsen of verbindingen hebben, behalve dan aan het uiteinde van de strop of aan de verbinding van een strop zonder einde;

104 d) de gebruikscoëfficiënt van alle metalen delen van een strop, of de in combinatie met een strop gebruikte metalen delen, wordt zodanig gekozen dat een adequaat veiligheidsniveau is gewaarborgd; deze coëfficiënt bedraagt in het algemeen 4; e) het maximumdraagvermogen van een meerwegstrop wordt berekend op basis van het maximumdraagvermogen van de zwakste draad, het aantal draden en een verminderingsfactor die afhangt van de wijze waarop de strop wordt gebruikt; f) om te verifiëren dat de adequate gebruikscoëfficiënt wordt bereikt, moet de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde voor elk van de onder a, b, c en d genoemde typen onderdelen de passende proeven verrichten of laten verrichten.

De omschrijving van de gebruiksvoorwaarden en dus de keuze van parameters van de vermoeidheidsberekeningen kunnen voor de hijs- en hefwerktuigen en -mechanismen en de hulpstukken contractueel worden vastgelegd door cliënt en fabrikant maar dat geldt niet voor hulpstukken voor het aanslaan van de last, die afzonderlijk worden verkocht en uit voorraad worden geleverd. Hieruit volgt in het algemeen dat met het oog op de eis van de eerste alinea te kiezen levensduur onbeperkt moet zijn.

In bovenstaande punten 4.1.2.1, 4.1.2.3, 4.1.2.4 en 4.1.2.5 wordt gesproken over proeven die de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde moet verrichten of laten verrichten. De richtlijn eist in geen enkel geval bij deze proeven de tussenkomst van een derde partij. Indien de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde over de vereiste middelen beschikt, voert hij de proeven zelf uit en bewaart de verslagen in het technisch dossier van het toestel, dat wil zeggen het in artikel 8 en bijlage V bedoelde dossiers

Indien hij de proeven niet zelf kan uitvoeren, laat hij dat doen door een door hem gekozen laboratorium. Dat laboratorium behoeft niet een of andere machtiging te hebben; het is al voldoende als het over de nodige technische middelen beschikt.

Deze proeven die voor het in de handel brengen en in bedrijf stellen door de fabrikant moeten worden verricht mogen niet worden verward met de periodieke proeven die bij gebruik van de machines verplicht kunnen zijn op grond van de nationale voorschriften en die in het algemeen door derden en onder verantwoordelijkheid van de gebruiker zullen worden uitgevoerd.

4.1.2.6. Beheersing van de bewegingen

De inrichtingen voor het beheersen van de bewegingen dienen zodanig te werken dat de machine waarop zij zijn aangebracht veilig blijft. a) De machines moeten zodanig zijn ontworpen of zijn uitgerust met inrichtingen dat de amplitude van de bewegingen van hun componenten binnen de daarvoor vastgestelde grenzen blijft. Een waarschuwingssignaal moet in voorkomend geval aankondigen dat die inrichtingen in werking treden.

105 b) Wanneer meerdere vaste of op rails voortbewogen machines tegelijkertijd bewegingen kunnen uitvoeren waarbij kans op botsingen bestaat, moeten zij zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij kunnen worden uitgerust met systemen waarmee dit gevaar kan worden vermeden. c) De mechanismen van de machines moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat de lasten niet op gevaarlijke wijze uit hun baan of onverwachts in een vrije val kunnen geraken, wanneer de krachtbron geheel of gedeeltelijk uitvalt of wanneer de bediener de bediening stopzet. d) Behoudens bij machines waarvan het werk een dergelijke toepassing nodig maakt, mag het niet mogelijk zijn onder normale bedrijfsomstandigheden de last uitsluitend met gebruikmaking van de frictierem te laten zakken. e) De grijporganen moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat een onverwacht vallen van de last wordt vermeden.

Aan al deze eisen kan onder meer als volgt worden voldaan :

- punt a : uitrusting van de machines met hefbegrenzers, telkens wanneer die kunnen bijdragen tot vermindering van het risico;

- punt b : schepping van de mogelijkheid om de machines uit te rusten met botsingsgevaar detecterende inrichtingen. Deze inrichtingen behoeven niet met de machines te worden meegeleverd, maar de bedieningscircuits van de machines moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat de gebruiker de machines van genoemde inrichtingen kan voorzien;

- punt c : uitrusting van de machines met een systeem voor het blokkeren van de last. Dit kan zeer eenvoudig zijn bij hef/hijswerktuigen met arm(pal), en meer verfijnd bij machines die door een andere krachtbron dan handkracht worden aangedreven (automatische rem. terugslagklep bij hydraulische systemen);

- punt e: uitrusting van de machines met of het in de handel brengen van de zogeheten

"veiligheids" hijs- of hefhelpstukken : haak met pal- of vergrendelingsmechanisme, zelfblokkerenle klemmen enzovoort.

4.1.2.7. Gevaren bij de behandeling van lasten

De bedieningspost van de machines moet zich op een plaats bevinden waar het zicht op de baan van de bewegende delen zo goed mogelijk is om mogelijk gevaar opleverende botsingen met personen of materieel of andere machines die tegelijkertijd kunnen bewegen, te voorkomen.

Niet-mobiele machines met geleide last moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat wordt voorkomen dat personen de kans lopen door de last of door het contragewicht te worden geraakt.

106

Volgens de eerste alinea mag de ontwerper de bestuurdersplaats niet zomaar ergens plaatsen, maar moet hij onderzoeken welke positie voor het zicht op de last het beste is. Als hij uit meerdere mogelijkheden kan kiezen, moet hij zijn keuze in het in artikel 8 en bijlage V bedoelde technisch dossier onderbouwen.

De eis in de tweede alinea luidt dat de toegang tot de ruimte waarin de geleide lasten van vast geïnstalleerde toestellen zich voortbewegen materieel onmogelijk wordt gemaakt

(versperringen).

4.1.2.8. Gevaar door blikseminslag

Wanneer tijdens het gebruik van de machines kans op blikseminslag bestaat, moeten zij zodanige voorzieningen hebben dat de door de bliksem veroorzaakte elektrische ladingen naar de grond worden afgevoerd.

4.2. Bijzondere voorschriften voor andere dan handgedreven werktuigen

4.2.1 Bedieningsorganen

4.2.1.1. Bedieningspost

De voorschriften van punt 3.2.1 zijn tevens van toepassing op nietmobiele machines.

4.2.1.2. Zitplaats

De voorschriften van punt 3.2.2, eerste en tweede alinea, alsmede van punt 3.2.3, zijn tevens van toepassing op niet-mobiele machines.

4.2.1.3. Organen waarmee de bewegingen worden bestuurd

De bedieningsorganen waarmee de bewegingen van de machine of de uitrusting daarvan worden bestuurd moeten in de neutrale stand terugkeren zodra de bediener ze loslaat. Voor bewegingen van het gehele werktuig of een deel daarvan waarbij geen gevaar bestaat dat de last of de machine ergens tegenaan stoot, kunnen bovengenoemde organen worden vervangen door bedieningsorganen die bewegingen toelaten met automatische stilstand op van tevoren ingestelde niveaus, zonder dat de bediener de bedieningsorganen ingeschakeld houdt.

107

De bedieningsorganen moeten organen zijn die steeds ingeschakeld moeten worden gehouden. Een uitzondering is toegestaan voor :

- werktuigen met geleide last die bepaalde stopplaatsen bedienen, mits volledig aan de eis van punt 4.1.2.7 is voldaan en er geen gevaar voor ergens tegenaan stoten bestaat;

- werktuigen met niet-geleide last, zoals torenkranen of loopkranen voor dat gedeelte van het af te leggen traject waar er geen gevaar voor ergens tegenaan stoten bestaat.

4.2.1.4. Belastingsbegrenzing

De machines waarvan de werklast ten minste 1000 kg of het kantelmoment ten minste 40000 Nm bedraagt, moeten zijn uitgerust met inrichtingen die de bestuurder waarschuwen en gevaarlijke bewegingen van de last voorkomen in geval van :

- overbelasting van de machines door :

* een te zware werklast, of

* een te groot moment als gevolg van deze last;

- overschrijding van de momenten die naar kanteling streven bij het hijsen of heffen van een last.

Machines met een hefvermogen vanaf 1000 kg moeten zijn uitgerust met een inrichting die de bestuurder waarschuwt ingeval van overbelasting, en gevaarlijke bewegingen tegengaat.

Als bovendien overbelasting of bepaalde bewegingen met een nominale belasting tot gevolg kunnen hebben dat het werktuig kantelt of omvalt, moet deze inrichting of een aanvullende inrichting de bestuurder waarschuwen en de bewegingen die tot kantelen zouden kunnen leiden verhinderen.

4.2.2. Door kabels geleide installatie

De draag-, trek- of draag- trekkabels moeten worden gespannen door een contragewicht of door een inrichting waarmee de spanning permanent kan worden geregeld.

4.2.3. Gevaren voor de blootgestelde personen.

Toegangen tot de werkplek of tot plaatsen waar moet worden gewerkt

Machines met geleide last en machines waarvoor de ondersteuningen van de last een wel bepaalde baan volgen, moeten zijn uitgerust met inrichtingen die gevaren voor de blootgestelde personen voorkomen.

Machines die bepaalde stopplaatsen bedienen en waarvan bedieners het hefvlak kunnen betreden om de last te schikken of vast te zetten, moeten zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat een ongecontroleerde verplaatsing van het hefvlak met name bij het laden of het lossen wordt voorkomen.

108

Op grond van de eerste alinea moet de ontwerper de grenzen vastleggen voor de niveaus waarop het hefvlak stopt om te voorkomen dat bedieners kunnen vallen in de ruimte die de last doorkruist. In verband met de tweede alinea is een inrichting vereist die, om de daaraan toebedachte rol te kunnen vervullen, ondergeschikt moet zijn hetzij aan het openstaan van zoiets als een liftdeur hetzij aan de bedieningsorganen van de machine.

4.2.4. Geschiktheid voor gebruik

De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde gaat bij het in de handel brengen of tijdens de eerste inbedrijfstelling met passende maatregelen die hij verricht of laat verrichten na, of de hijs- of hefgereedschappen en de gebruiksklare machines, zowel handbediende als gemotoriseerde, hun opgegeven functies volledig veilig kunnen verrichten. Bij die maatregelen moeten de statische en dynamische aspecten van de machines in aanmerking worden genomen.

Wanneer de machines niet in de ruimten van de fabrikant of van zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde kunnen worden gemonteerd, moeten de passende maatregelen worden getroffen op de plaats van gebruik. In het tegengestelde geval, kunnen zij worden getroffen hetzij in de ruimten van de fabrikant hetzij op de plaats van gebruik.

De fabrikant moet statische en dynamische proeven verrichten of laten verrichten om ervoor te zorgen dat de machines op de juiste manier vervaardigd en gemonteerd zijn. Het gaat er hier in geen geval om het ontwerp te controleren : er wordt uitsluitend nagegaan of alle door de ontwerper voorziene en voor de gebruiksveiligheid vereiste inrichtingen aanwezig zijn en werken.

4.3. Merktekens

4.3.1. Kettingen en kabels

Iedere complete hijsketting, -kabel of -band die geen deel uitmaakt van een geheel, moet voorzien zijn van een merkteken, of indien dit niet mogelijk is, van een plaatje of een niet verwijderbare ring waarop de gegevens van de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde vermeld staan, alsmede de identificatie van de desbetreffende verklaring.

De verklaring moet de volgens de geharmoniseerde normen vereiste gegevens bevatten, of de volgende minimumgegevens, indien genoemde normen ontbreken :

- de naam van de fabrikant of van zijn in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde,

- het adres in de Gemeenschap van de fabrikant of gemachtigde, naar gelang van het geval,

109

- een beschrijving van de ketting of de kabel met vermelding van :

* de nominale afmetingen,

* de constructie,

* het fabricagemateriaal,

* speciale metallurgische behandelingen van het materiaal,

- in geval van een test, de toegepaste norm,

- de hoogste bedrijfsbelasting van de ketting of de kabel. Naar gelang van de beoogde toepassingen kan een reeks van waarden worden aangegeven.

Deze eis geldt voor de kabels en kettingen die overeenkomstig de bepalingen van artikel 4, lid 2, worden geleverd, dat wil zeggen die geen bepaald doel of bepaalde functie hebben voordat ze in een geheel worden ingebouwd. Richtlijn 73/361/EEG, als gewijzigd bij Richtlijn

76/434/EEG, voorzag in een verklaring voor kabels en kettingen. Aangezien die richtlijnen nu door deze richtlijn zijn afgeschaft, diende men ervoor te zorgen dat het door die richtlijnen gewaarborgde veiligheidsniveau gehandhaafd bleef.

De fabrikant die aan deze eis wil voldoen kan dat nog steeds bereiken met de middelen die hij toepast om aan de afgeschafte richtlijnen te voldoen, maar die middelen zijn niet meer verplicht, en de normen mogen voorzien in een ander soort verklaring, als die maar de in de eis vermelde gegevens bevat.

4.3.2. Hijs- en hefgereedschappen

Op ieder hijs- en hefgereedschap moeten de volgende merktekens zijn aangebracht :

- identificatie van de fabrikant,

- identificatie van het materiaal (bij voorbeeld : internationale klasse) wanneer deze informatie nodig is met het oog op de verenigbaarheid van de afmetingen,

- identificatie van de werklast,

- het EG-merkteken.

Voor hijs- of hefhulpstukken die componenten omvatten als kabels of touwwerk waarop het aanbrengen van een merkteken materieel onmogelijk is, moeten de in de eerste alinea bedoelde gegevens vermeld worden op een plaat of met andere stevig op het hulpstuk bevestigde middelen.

Deze gegevens moeten leesbaar zijn en op een zodanige plaats zijn aangebracht dat er geen gevaar bestaat dat zij door bewerkingen, slijtage enzovoort, verdwijnen of dat de sterkte van het gereedschap erdoor wordt aangetast.

Heel vaak zijn losse, gebruiksklare hijs- of hefhulpstukken in de handel verkrijgbaar. Om een hijs- of hefwerktuig te kunnen gebruiken zijn er vele uiteenlopende hijs-of hefhulpstukken nodig die omgekeerd niet bestemd zijn voor een enkel werktuig.

Daarom schrijft de wetgever afzonderlijke conformiteitscertificatieprocedures voor deze hulpstukken voor, met onder meer merktekens, een EG-verklaring van overeenstemming en

110 een technisch dossier.

4.3.3. Machines

Op elke machine moeten behalve de in punt 1.7.3 voorgeschreven gegevens de volgende gegevens over de nominale last onuitwisbaar en goed leesbaar vermeld staan : i) bij machines waarvoor maar één waarde kan worden vermeld moet deze ongecodeerd en op het werktuig goed zichtbaar staan aangegeven; ii) wanneer de nominale last afhangt van de configuratie van de machine, moet elke bedieningspost voorzien zijn van een plaatje dat in tabelvorm of schetsmatig de werklast voor elke configuratie vermeldt.

Op machines die zijn uitgerust met een hefvlak dat door zijn afmetingen toegankelijk is voor personen, en waarvan de vlucht het risico van vallen inhoudt, moet duidelijk en onuitwisbaar vermeld staan dat het heffen van personen verboden is. Deze vermelding moet duidelijk zichtbaar zijn aangebracht op alle plaatsen die toegang bieden.

De wetgever is er zich van bewust dat het onmogelijk is om met materiële middelen de toegang te versperren.

Bij de huidige stand van de techniek is de enige eis die toestellen voor het heffen van werktuigen waarmee geen personen mogen worden geheven het al dan niet aanwezig zijn van bedieningsorganen op het mobiele hefvlak. Een hefvlak zonder bedieningsorganen mag alleen een persoon vervoeren, indien een ander de bedieningsorganen bedient. Door de aanwezigheid van een andere persoon wordt het risico weliswaar niet opgeheven maar kunnen de gevolgen van een eventueel ongeval door het snel organiseren van hulpverlening worden beperkt en kunnen er maatregelen genomen worden om een collega uit zijn benarde situatie te bevrijden.

4.4. Gebruiksaanwijzing

4.4.1. Hijs- en hefgereedschappen leder hijs- en hefgereedschap of iedere commercieel ondeelbare partij hijs- of hefgereedschappen moet vergezeld gaan van een gebruiksaanwijzing die ten minste de volgende gegevens bevat :

- de normale gebruiksvoorwaarden,

- aanwijzingen voor gebruik, montage en onderhoud,

- de bruikbaarheidsgrenzen, met name voor gereedschappen die niet aan punt 4.1.2.6, onder e, kunnen voldoen.

Het laatste streepje gaat over hulpstukken als magnetische of pneumatische zuignappen waarvoor er niet in alle gevallen aan de eis van punt 4.1.2.6, onder e, kan worden voldaan.

De fabrikant moet dergelijke gevallen duidelijk velmelden en de gebruiker informeren dat deze inrichtingen slechts mogen worden gebruikt waar personen niet permanent parkeren.

111

4.4.2. Machines

Naast het in punt 1.7.4 genoemde moet de gebruiksaanwijzing gegevens bevatten omtrent : a) de technische kenmerken, met name :

- zo nodig een herhaling van de tabel van de in punt 4.3.3, onder ii, aangegeven lasten,

- de op steun- en bevestigingspunten uitgeoefende krachten en de kenmerken van de banen,

-zo nodig een omschrijving van de ballast en de manieren om deze aan te brengen; b) de inhoud van het onderhoudsboekje voor de machine, indien dit niet bij de machine wordt meegeleverd; c) de werkwijze die moet worden gevolgd indien het rechtstreeks zicht dat de bediener op de last heeft niet toereikend is; d) de nodige instructies voor het verrichten van de proeven vóór de eerste inbedrijfstelling van machines die niet gebruiksklaar bij de fabrikant worden gemonteerd.

Onder a wordt eraan herinnerd hoe belangrijk het is dat lasten heffende of hijsende toestellen of werktuigen stabiel zijn, en wordt met nadruk gewezen op het belang van duidelijk gestelde gebruiksaanwijzingen wat dit punt betreft.

Punt b stelt de meelevering van een onderhoudsboekje niet verplicht (periodieke al dan niet legale ingrepen, uitzonderlijke ingrepen, grote reparaties of ingrijpende wijzigingen enzovoort), maar vraagt de fabrikant om advies over de inhoud daarvan. Het zou een zeer goede zaak zijn, en misschien wel noodzakelijk, als de normalisatieinstellingen zich over dit probleem buigen, want wanneer de vorm van de inhoud van het onderhoudsboekje genormaliseerd is, zou het ook kunnen worden "ontcijferd" wanneer men de taal waarin het gesteld is niet kent (in het geval van machines die gehuurd zijn of van een aannemer die zijn machines naar een naburige Lid-Staat meeneemt).

Bij de bespreking van punt 4.1.2.1 is gezegd dat bij statische en dynamische proeven met veiligheidscoëfficiënten kunstgrepen mogen worden toegepast om de stabiliteit van de machine te handhaven, mits hierbij de instructies van de fabrikant worden opgevolgd.

5. Fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voor machines bestemd om uitsluitend bij ondergrondse werkzaamheden te worden gebruikt

Machines die bestemd zijn om uitsluitend bij ondergrondse werkzaamheden te worden gebruikt moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat zij aan de volgende eisen voldoen.

In het verslag van de Raad interne markt van 20 juni 1991 staat het volgende : "Het is de bedoeling dat werkzaamheden in ondergrondse parkeergarages, ondergrondse winkelgalerijen, kelders, champignonkwekerijen en dergelijke niet als ondergrondse werkzaamheden worden beschouwd".

112

Daar mag dan weer uit worden afgeleid dat alle andere werkzaamheden die beneden het niveau van de grond worden verricht ondergrondse werkzaamheden zijn.

5.1.

Gevaren door onvoldoende stabiliteit

Wandelondersteuningen moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat bij verplaatsing ervan een goede oriëntatie mogelijk is en zij voor en tijdens het onder druk brengen en na het wegnemen van de druk niet kantelen. Zij moeten voorzien zijn van verankeringen voor de kopplaten van de afzonderlijke hydraulische steunbalken.

5.2. Doortocht

Wandelondersteuningen moeten de blootgestelde personen de mogelijkheid van een ongehinderde doortocht bieden.

5.3. Verlichting

De voorschriften van de derde alinea van punt 1.1.4 zijn niet van toepassing.

De afwijking is gebaseerd op het feit dat bij ondergrondse werkzaamheden de bediener meestal over eigen verlichting op zijn helm beschikt.

5.4. Bedieningsorganen

De organen voor versnellen en afremmen van via rails geleide machines dienen met de hand te worden bediend. De dodemansinrichting mag echter met voetbediening zijn uitgevoerd.

De bedieningsorganen van wandelondersteuningen dienen zodanig te zijn ontworpen en aangebracht dat de bedieners tijdens het schiften beschut zijn door een ter plaatse aanwezige stut. De bedieningsorganen moeten beschermd zijn tegen iedere onvoorziene inschakeling.

5.5. Stopzetting van de verplaatsing

Een locomotief die bestemd is voor ondergrondse werkzaamheden, moet zijn voorzien van een dodemansinrichting die ingrijpt op het circuit dat de beweging van de machine bepaalt.

In normalisatiekringen wordt soms ten onrechte gesproken van"dodemansknop". In feite gaat het hier om een inrichting die regelmatig met tussenpozen bewust door de bestuurder moet worden ingeschakeld, omdat anders de betreffende bewegingen van de machine stoppen.

5.6. Brandgevaar

Het tweede streepje van punt 3.5.2 is verplicht voor machines die sterk ontvlambare delen bevatten.

Het remsysteem moet zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd dat het geen vonken of brand kan veroorzaken.

113

Machines met een verbrandingsmotor mogen uitsluitend zijn uitgerust met een inwendige verbrandingsmotor waarbij een brandstof met lage dampspanning wordt gebruikt en elektrische vonken uitgesloten zijn.

Het begrip ontvlambaarheid zal gedefinieerd worden in de normen die eveneens moeten bepalen vanaf welke waarde van "sterke" ontvlambaarheid wordt gesproken en de eerste alinea moet worden toegepast.

5.7. Gevaren door emissie van stofdeeltjes, gas, enzovoort

De uitlaatgassen van verbrandingsmotoren mogen niet naar boven worden afgevoerd.

In de derde alinea wordt zoveel gezegd als dat bij de huidige stand van de techniek alleen dieselmotoren toegestaan zijn; wel wordt de deur opengelaten voor eventuele technologische ontwikkelingen op het gebied van andere motortypes.

Dit betekent dat een gewone grondwerkmachine met uitlaatgasafvoer naar boven niet voor werkzaamheden ondergronds gebruikt mag worden.

Er kunnen ook nog andere redenen zijn (ontvlambaarheid, ontploffingsgevaar, enzovoort) om het gebruik ondergronds te verbieden.

6. Fundamentele veiligheids- en gezondheidseisen die de bijzondere risico's bij het heffen of verplaatsen van personen moeten voorkomen

Machines waaraan risico's door het heffen of verplaatsen van personen zijn verbonden moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat zij aan de volgende eisen voldoen.

Wij verwijzen naar het commentaar bij punt 4.3.3 dat "er sprake is van een machine die personen kan heffen wanneer er bedieningsorganen in de drager aanwezig zijn".

6.1. Algemeen

114

6.1.1. Definitie

In dit hoofdstuk wordt verstaan onder "drager" het platform waarop de personen plaatsnemen die door beweging van dit platform opgeheven, naar beneden gebracht of verplaatst moeten worden.

6.1.2. Mechanische sterkte

De in punt 4 bepaalde gebruikscoëfficiënten zijn niet voldoende voor machines die bestemd zijn voor het heffen of verplaatsen van personen en moeten in de regel worden verdubbeld. Het grondvlak van de drager moet zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat het ruim en sterk genoeg is om het maximumaantal personen en de maximale bedrijfslast volgens fabrieksopgave te kunnen dragen.

6.1.3. Controle van de belasting voor toestellen die in beweging worden gezet

door een andere energie dan spierkracht

De eisen van punt 4.2.1.4 zijn van toepassing ongeacht de waarde van de maximale bedrijfslast. Deze eis geldt niet voor machines waarvoor de fabrikant kan aantonen dat er geen gevaar voor overbelasting en/of omslaan bestaat.

6.2. Bedieningsorganen

6.2.1. Wanneer de veiligheidseisen niet verplichten tot andere oplossingen geldt het volgende : de drager moet over het algemeen zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat de personen daarop beschikken over bedieningsorganen om de drager ten opzichte van de machine te laten stijgen/dalen en in voorkomend geval te verplaatsen.

Deze bedieningsorganen moeten voorrang hebben op de andere bedieningsorganen voor dezelfde bewegingen, behalve op de noodstopinrichtingen.

De bedieningsorganen voor deze bewegingen moeten zo zijn ingericht dat ze blijvend moeten worden bediend, behalve voor machines die bepaalde stopplaatsen bedienen.

Deze eis past bij machines voor het heffen van personen.

6.2.2. Indien een machine voor het heffen of verplaatsen van personen

115 verrijdbaar is met de drager in een andere stand dan de ruststand moet de machine zo zijn ontworpen en geconstrueerd dat de zich in de drager bevindende persoon/personen beschikt/beschikken over middelen om de door het rijden van het hefwerktuig ontstane gevaren te vermijden.

De hier bedoelde machines die in de landbouw of de bouw worden gebruikt zijn gevaarlijk in het gebruik. Tijdens de verplaatsing kan het gebeuren dat de bediener een gevaar opmerkt wat voor de bestuurder niet te zien is. De zich op de drager bevindende bediener beschikt volgens punt 6.2.1 over de bedieningsorganen voor het stijgen en dalen. De wetgever vond dat niet voldoende en wil dat de bediener de verplaatsing van de machine kan verhinderen : er moet een bedieningsorgaan zijn waarmee op een veilige manier de verplaatsing kan worden onderbroken of een communicatie door middel van geluid met degene die de verplaatsing bestuurt.

6.2.3. Machines voor het heffen of verplaatsen van personen moeten zo zijn ontworpen, gebouwd of uitgerust dat een te snelle beweging van de drager geen risico's oplevert.

6.3. Gevaar voor uit de drager vallen van personen

6.3.1. Indien de maatregelen van punt 1.5.15 onvoldoende zijn, moeten de dragers zijn uitgerust met voldoende bevestigingspunten voor het aantal personen dat zich op de drager kan bevinden en die punten moeten sterk genoeg zijn om de persoonlijke beschermingsmiddelen tegen vallen te bevestigen.

Van het gebruiksdoel van de machine hangt af wat een "geschikte" hoogte is. Indien de drager als werkplek fungeert, moet het werk vanaf het hefvlak kunnen worden verricht. De leuningen moeten de voor dit werk"geschikte" hoogte hebben. Indien het echter om een personenlift gaat die personen van de ene stopplaats naar de andere brengt, moeten alle bereikbare en gevaarlijke hoogten worden afgeschermd (EN 294).

6.3.2. Indien er een luik in het grondvlak of bovenvlak of een zijdeurtje aanwezig is, moet de openingsrichting ingaan tegen het gevaar van vallen bij onverwacht opengaan.

6.3.3. Machines voor het heffen of verplaatsen van personen moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat het grondvlak van de drager ook tijdens de bewegingen niet zo sterk kan hellen dat er een risico voor vallen van de vervoerde personen ontstaat.

Het grondvlak van de drager moet slipvrij zijn.

Een goed voorbeeld zijn hangstellingen voor gevelreiniging met meer dan één motorlier; hierbij hoort een inrichting die de werking van een lier verhindert als daardoor het hefvlak schuin komt te hangen.

116

6.4. Gevaar voor het vallen of omslaan van de drager

6.4.1. Machines voor het heffen of verplaatsen van personen moeten zo zijn ontworpen en gebouwd dat de drager niet kan vallen of omslaan.

De bedoelde inrichting die gekoppeld wordt aan die van punt 6.2.3 kan een terugslagklep op een hydraulische of pneumatische vijzel zijn, een mechanisch remsysteem voor dragers die aan kabels of kettingen zijn opgehangen, een veiligheidsschroef voor toestellen met schroeven enzovoort.

Wanneer de krachten te groot zijn, moeten er in de plaats van zo'n inrichting, die dan gevaarlijk zou kunnen zijn, andere voorzieningen ter vermindering van het gevaar komen; hiervan moet er een gedetailleerde beschrijving in de gebruiksaanwijzing komen, aangevuld met zeer nauwkeurige onderhoudsinstructies.

6.4.2. Acceleratie en afremming van de drager of het dragende voertuig, ten gevolge van een handeling van de bediener of de werking van een veiligheidsinrichting, bij de door de fabrikant opgegeven maximale belastings- en snelheidsomstandigheden, mogen geen risico's voor de blootgestelde personen opleveren.

6.5. Aanduidingen

Wanneer dat nodig is om de veiligheid te garanderen moeten op de drager de noodzakelijke merktekens ter zake zijn aangebracht.

*****************

BIJLAGE II

A. Inhoud van de EG-verklaring van overeenstemming voor machines (1)

117

De EG-verklaring van overeenstemming moet de volgende gegevens bevatten :

- naam en adres van de fabrikant of van zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde, (2)

- beschrijving van de machine, (3)

- alle relevante bepalingen waaraan de machine voldoet,

- in voorkomend geval, naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en nummer van het EG-typeonderzoek,

- in voorkomend geval, naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en waaraan het dossier is toegezonden overeenkomstig artikel 8, lid 2, onder c, eerste streepje,

- in voorkomend geval naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en die de in artikel 8, lid 2, onder c, tweede streepje, bedoelde controle heeft verricht,

- in voorkomend geval de verwijzing naar de geharmoniseerde normen,

- in voorkomend geval de nationale technische normen en specificaties die zijn gebruikt,

- identiteit van de ondertekenaar die gemachtigd is verplichtingen voor de fabrikant of de in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde aan te gaan.

________________________

(1) Deze verklaring moet in dezelfde taal worden opgesteld als de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing

(zie bijlage I, punt 1.7.4.b) en wel in machineschrift of drukletters. Zij moet vergezeld gaan van een vertaling in een van de talen van het land waar de machine wordt gebruikt. Voor het maken van deze vertaling gelden dezelfde voorwaarden als voor de vertaling van de gebruiksaanwijzing.

(2) Firmanaam, volledig adres; een gevolmachtigde moet ook de firmanaam en het adres van de fabrikant vermelden.

(3) Beschrijving van de machine (merk, type, serienummer, enzovoort).

B. Inhoud van de verklaring van de fabrikant of van diens in de Gemeen-

schap gevestigde gevolmachtigde (artikel 4, lid 2) (1)

De in artikel 4, lid 2, bedoelde verklaring van de fabrikant moet de volgende gegevens bevatten :

- naam en adres van de fabrikant of van zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde, (2)

- beschrijving van de machine of de machinedelen, (3)

- in voorkomend geval naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en nummer van het EG-typeonderzoek,

- in voorkomend geval naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en waaraan het dossier is toegezonden overeenkomstig artikel 8, lid 2, onder c, eerste streepje,

- in voorkomend geval naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en die de in artikel 8, lid 2, onder c, tweede streepje, bedoelde controle heeft verricht,

- in voorkomend geval de referenties van de geharmoniseerde normen,

- vermelding van het verbod op het in gebruik stellen voordat de machine waarin het produkt wordt ingebouwd, in overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn is verklaard,

- identiteit van de ondertekenaar.

118

C. Inhoud van de EG-verklaring van overeenstemming voor veiligheids-

componenten die afzonderlijk op de markt worden gebracht (1)

De EG-verklaring van overeenstemming moet de volgende gegevens bevatten :

- naam en adres van de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde, (2)

________________________

(1) Deze verklaring moet in dezelfde taal worden opgesteld als de oorspronkelijke gebruiksaanwijzing

(zie bijlage I, punt 1.7.4.b) en wel in machineschrift of drukletters. Zij moet vergezeld gaan van een vertaling in een van de talen van het land waar de machine wordt gebruikt. Voor het maken van deze vertaling gelden dezelfde voorwaarden als voor de vertaling van de gebruiksaanwijzing.

(2) Firmanaam, volledig adres; een gevolmachtigde moet ook de firmanaam en het adres van de fabrikant vermelden.

(3) Beschrijving van de machine (merk, type, serienummer, enzovoort).

119

- beschrijving van de veiligheidscomponent, (4)

- veiligheidsfunctie van de veiligheidscomponent, indien deze niet duidelijk uit de beschrijving valt af te lezen,

- in voorkomend geval naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en het nummer van het EG-typeonderzoek,

- in voorkomend geval naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en waaraan het dossier is toegezonden overeenkomstig artikel 8, lid 2, onder c, eerste streepje,

- in voorkomend geval naam en adres van de instantie waarvan kennisgeving is gedaan en die de in artikel 8, lid 2, onder c, tweede streepje bedoelde controle heeft verricht,

- in voorkomend geval de verwijzing naar de geharmoniseerde normen,

- in voorkomend geval de verwijzing naar de nationale technische normen en specificaties die zijn gebruikt,

- identiteit van de ondertekenaar die gemachtigd is om verplichtingen voor de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde aan te gaan.

Wat betekent "identiteit van de ondertekenaar" ?

Het gaat er alleen maar om onleesbare handtekeningen te vermijden, iets wat helaas heel vaak voorkomt. Naast de handtekening moet dus in drukletters de naam, voornaam en hoedanigheid van de ondergetekende worden vermeld.

Met zou zich kunnen afvragen waarom de eventuele naam van een instantie waarvan een kennis is gegeven vermeld moet worden in de type B-verklaring, die in de praktijk niet op eindprodukten betrekking heeft. Bepaalde componenten vallen echter onder andere richtlijnen met bijbehorende certificatieprocedures waarbij dan deze instanties betrokken zijn (de richtlijnen drukapparatuur, omgevingen met ontploffingsgevaar, gastoestellen).

In zulke gevallen is het beter als de conformiteitsprocedures bij de oorspronkelijke fabrikant zelf zijn uitgevoerd.

_________________

(4) Beschrijving van de veiligheidscomponent (merk, type, serienummer indien dat bestaat, enzovoort).

120

BIJLAGE III

EG-merkteken

Het EG-merkteken bestaat uit het hieronder afgebeelde symbool en de laatste twee cijfers van het jaar waarin het merkteken is aangebracht.

De onderscheiden onderdelen van het EG-merkteken moeten duidelijk dezelfde hoogte hebben, die minimaal 5 mm moet bedragen.

121

BIJLAGE IV

Soorten machines en veiligheidscomponenten waarvoor de in artikel 8, lid 2, onder b en c, bedoelde procedure moet worden toegepast.

A. Machines

1. Cirkelzagen (eenbladig en meerbladig), voor de bewerking van hout en daarmee gelijk te stellen materialen of voor de bewerking van vlees en daarmee gelijk te stellen materialen.

1.1. Zaagmachines, waarbij het werktuig zich tijdens het werk in een vaste bevindt, voorzien van een vast tafelblad en met manuele toevoer van het werkstuk of met verwijderbare meenemer.

1.2. Zaagmachines, waarbij het werktuig zich tijdens het werk in een vaste stand bevindt, voorzien van een tafelzaagbok of een heen en weer gaande slede die met de hand wordt verplaatst.toevoer van het werkstuk of met verwijderbare meenemer.

1.3. Zaagmachines, waarbij het werktuig zich tijdens het werk in een vaste stand bevindt en die bij de constructie zijn toegerust met een inrichting voor mechanische toevoer van de te zagen werkstukken, waarbij het materiaal met de hand wordt toe - en/of afgevoerd.

1.4. Zaagmachines, waarbij het werktuig tijdens het werk beweegbaar is en mechanisch wordt verplaatst, waarbij het materiaal met de hand wordt toe- en/of afgevoerd.

2. Vlakschaafmachines met handvoeding voor houtbewerking.

3. Eenzijdige schaafmachines met manuele toevoer en/of afvoer voor houtbewerking.

4.

Lintzagen met vast of beweegbaar tafelblad en lintzagen met beweegbare slede, met manuele toevoer en/of afvoer, voor de bewerking van hout en daarmee gelijk te stellen materialen of voor de bewerking van vlees en daarmee gelijk te stellen materialen.

5. Gecombineerde machines van de onder 1 tot en met 4 en 7 bedoelde types voor de bewerking van hout en daarmee gelijk te stellen materialen.

6. Pennenbanken met verschillende spillen met handvoeding voor houtbewerking.

7. Freesmachines met verticale as, met handvoeding voor de bewerking van hout en daarmee gelijk te stellen materialen.

122

8. Draagbare kettingzaagmachines voor houtbewerking.

9. Persen, met inbegrip van buigmachines, voor koude metaalbewerking, waarbij het materiaal met de hand wordt toe- en/of afgevoerd en de beweegbare werktuigen een slagiengte kunnen hebben van meer dan 6 mm en een snelheid van meer dan 30 mm/s.

10. Machines voor het spuitgieten en persen van kunststoffen met manuele toevoer of afvoer van het materiaal.

11. Machines voor het spuitgieten en persen van rubber met manuele toevoer of afvoer van het materiaal.

12. Machines voor ondergrondse werkzaamheden van de volgende typen :

- machines op rails: locomotieven en remwagens,

- hydraulische wandelondersteuningen,

- verbrandingsmotoren bestemd voor de uitrusting van machines voor

ondergrondse werkzaamheden.

13. Met de hand geladen vuilniswagens met perssysteem.

14. Beveiligingsvoorzieningen en verwijderbare aftaktussenassen voor krachtoverbrenging als beschreven in punt 3.4.7.

15. Hefbruggen voor voertuigen.

16.

Hijs- en hefwerktuigen voor het heffen van personen waarbij een gevaar voor een vrije val van meer dan 3 meter bestaat.

17.

Machines voor de vervaardiging van pyrotechnische produkten.

B. Veiligheidscomponenten

1. Gevoelige elektrische inrichtingen die zijn ontworpen voor de detectie van personen, zoals foto-elektrische beveiliging, sensormatten, elektromagnetische detectoren.

2. Logische eenheden voor beveiligingsfuncties bij met twee handen te bedienen bedieningsorganen.

3. Automatisch bewegende schermen voor de beveiliging van de onder A in de punten 9, 10 en 11 bedoelde machines.

4. Kantelbeveiligingsinrichtingen (ROPS).

5. Constructies ter beveiliging tegen vallende voorwerpen (FOPS).

********************

123

BIJLAGE V

EG-Verklaring van overeenstemming

In deze bijlage wordt onder "machine" verstaan : ofwel de "machine" als omschreven in artikel 1, lid 2, ofwel de "veiligheidscomponent" als omschreven in datzelfde lid.

1. De EG-verklaring van overeenstemming is de procedure waardoor de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde, verklaart dat de in de handel gebrachte machine aan alle daarop betrekking hebbende fundamentele eisen inzake veiligheid en gezondheid voldoet.

2. De ondertekening van de EG-verklaring van overeenstemming machtigt de fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde het EGmerkteken op de machine aan te brengen.

3. Voordat de EG-verklaring van overeenstemming kan worden opgesteld, moet de fabrikant, of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde, zich ervan hebben vergewist en kunnen garanderen dat de hieronder beschreven documenten te zijnen kantore beschikbaar blijven voor eventuele controles : a) een technisch constructiedossier bestaande uit :

- het overzichtsplan van de machine, alsmede de tekeningen van de bedieningsschakelingen;

- gedetailleerde en volledige tekeningen, eventueel vergezeld van berekeningen, testresultaten, enzovoort, aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de machine aan de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voldoet;

- een lijst met :

- de fundamentele eisen van de richtlijn,

- de normen en

- de overige technische specificaties waarmee bij het ontwerp van de

machine rekening is gehouden;

- een beschrijving van de preventieve voorzieningen met het oog op de aan de machine verbonden gevaren;

- desgewenst, ieder technisch verslag of ieder van een bevoegde instantie of een bevoegd laboratorium (1) verkregen certificaat;

_____________________

(1) Een instantie of laboratorium wordt bevoegd geacht als zij/het voldoet aan de beoordelingscriteria van de desbetreffende geharmoniseerde normen.

124

De fabrikant moet het nodige onderzoek verrichten en de nodige proeven uitvoeren met betrekking tot de onderdelen, de hulpstukken of de gehele machine om vast te stellen of deze qua ontwerp en bouw veilig kan worden gemonteerd en in gebruik genomen. Het niet-overleggen van de documenten na een naar behoren met redenen omkleed verzoek van de bevoegde nationale autoriteiten, kan voldoende reden zijn om het vermoeden van overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn in twijfel te trekken.

4. a) De in punt 3 bedoelde documenten behoeven niet permanent in materiële vorm voorhanden te zijn, maar moeten kunnen worden bijeengebracht en ter beschikking worden gesteld binnen een met het belang ervan verenigbare tijd.

- indien hij de overeenstemming met een geharmoniseerde norm die dat voorschrijft aangeeft, ieder technisch verslag waarin de uitkomsten van de proeven zijn opgenomen die, naar keuze, hetzij door hemzelf, hetzij door een bevoegde instantie of bevoegd laboratorium zijn verricht;

- een exemplaar van de gebruiksaanwijzing van de machine; b) in geval van serieproduktie, de interne bepalingen die worden toegepast ter handhaving van de overeenstemming van de machines met de bepalingen van de richtlijn.

Zij behoeven geen gedetailleerde tekeningen en andere uitvoerige inlichtingen met betrekking tot de bij de fabricage van de machines gebruikte onderdelen te bevatten, behalve indien kennis daarvan voor het controleren van de overeenstemming met de fundamentele veiligheidseisen onontbeerlijk of noodzakelijk is; b) de in punt 3 bedoelde documenten worden bewaard en ter beschikking gehouden van de bevoegde nationale instanties gedurende ten minste tien jaar na de datum van fabricage van de machine of na die van het laatste exemplaar van een in serie vervaardigde machine; c) de in punt 3 bedoelde documenten moeten in één van de officiële talen van de Gemeenschap zijn gesteld.

Deze bijlage bevat een uiteenzetting over het technisch dossier. De rechtvaardiging van de fabrikantenverklaring ("zelfcertificatie") steunt voor een deel op het bestaan van dit dossier.

In punt 3 onder a, wordt een overzicht gegeven van de inhoud van het dossier. Hierin moeten uitsluitend de tekeningen en berekeningen opgenomen zijn (tweede streepje van punt

3a) die nodig zijn om te kunnen begrijpen hoe de ontwerper voldaan heeft aan de fundamentele eisen. Het dossier dient alle fundamentele eisen te omvatten die van toepassing zijn op de machine en bij elke eis aan te geven welke oplossing de ontwerper gekozen heeft om het betreffende risico te ondervangen.

125

Als hij een norm heeft gevolgd die een of meer fundamentele eisen bestrijkt, behoeft hij voor de met betrekking tot die eisen door hem gevolgde aanpak alleen maar de norm te vermelden, en behoeven geen verdere toelichtingen in het dossier te worden opgenomen. Als zo een norm geen geharmoniseerde Europese norm is, leidt de naleving daarvan niet automatisch tot het vermoeden van overeenstemming met de richtlijn, maar vormt wel het bewijs van het streven van de fabrikant om zich te houden aan erkende maatstaven op het stuk van preventie. Het is in het belang van de fabrikant om alle externe bronnen te vertnelden die hem tot de keuze van deze of gene oplossing hebben geleid of gebracht.

In punt 3, onder b, wordt gezegd dat een fabrikant zijn verantwoordelijkheid niet kan afschuiven op de fabrikant van een onderdeel of component. De redenen voor de keuze daarvan moeten in het dosssier worden vermeld voor zover die keuze van invloed is op de naleving van een of meer eisen.

In de laatste alinea van punt 3, onder b wordt erop gewezen dat het niet voorleggen van het dossier op verzoek van een bevoegde nationale instantie voldoende reden kan zijn om het vermoeden van overeenstemming met de bepalingen van de richtlijn in twijfel te trekken. Een en ander moet worden verzacht door twee onder punt 4a gemaakte opmerkingen :

- een deel van het dossier kan elektronisch zijn opgeslagen of in een ander zijn opgenomen dat de gemeenschappelijke noemer is waaronder meerdere machines vallen. In bepaalde gevallen zou het niet realistisch zijn als een fabrikant alle technische documenten met betrekking tot een machine in materiële vorm in een archief opneemt. Dit betekent dat men de fabrikant er geen verwijt van mag maken als hij na een dwingend verzoek daartoe niet onmiddellijk het dossier overlegt. Hij moet de tijd krijgen om de delen van het dossier samen te voegen.

- in de notulen van 14 juni 1989 heeft de Raad de Commissie verzocht erop toe te zien dat er geen misbruik wordt gemaakt. Het dossier mag niet zonder opgave van redenen worden opgevraagd. Indien het wordt opgevraagd omdat een nationale instantie twijfelt of aan een eis is voldaan, mag niet het hele dossier worden opgeëist, maar alleen dat gedeelte waarin vermeld wordt hoe de ontwerper ten aanzien van deze eis te werk is gegaan.

In punt 4, onder b wordt gevraagd het dossier tien jaar te bewaren. Sommigen vinden die tijd te kort, maar de wetgever was van oordeel dat, als er met een machine geen enkel veiligheidsprobleem is geweest, zij als veilig kan worden beschouwd en dat er weinig kans bestaat dat een bevoegde nationale instantie dit dossier na die tijd nog moet opvragen.

Ten slotte zij vermeld dat de klant nooit op grond van de richtlijn voorlegging van het dossier kan eisen. Alleen de nationale instanties hebben dit recht.

*****************

126

BIJLAGE VI

EG-Typeonderzoek

in deze bijlage wordt onder "machine" verstaan : ofwel de"machine" als omschreven in artikel 1, lid 2, ofwel de "veiligheidscomponent" als omschreven in datzelfde lid.

1. Het EG-typeonderzoek is de procedure door middel waarvan een keuringsinstantie waarvan kennisgeving is gedaan, vaststelt en verklaart dat het model van een machine aan de daarop betrekking hebbende bepalingen van de richtlijn voldoet.

2. De aanvraag om een EG-typeonderzoek wordt door de fabrikant of diens in de

Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde bij één enkele keuringsinstantie waarvan kennisgeving is gedaan, ingediend voor een modelmachine.

De aanvraag omvat:

- de naam en het adres van de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde, alsmede de plaats waar de machines zijn vervaardigd;

- een technisch constructiedossier ten minste bestaande uit :

- een overzichtsplan van de machine, alsmede de tekeningen van de bedieningsschakelingen;

- gedetailleerde en volledige tekeningen, eventueel vergezeld van berekeningen, testresuitaten, enzovoort, aan de hand waarvan kan worden nagegaan of de machine aan de fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften voldoet;

- een beschrijving van de preventieve voorzieningen met het oog op de aan de machine verbonden gevaren en de lijst van de gehanteerde normen;

- een exemplaar van de gebruiksaanwijzing van de machine;

- in geval van serieproduktie, de interne bepalingen die worden toegepast ter handhaving van de overeenstemming van de machines met de bepalingen van de richtlijn.

Zij gaat vergezeld van een machine die representatief is voor de voorgenomen produktie, of in voorkomend geval de opgave van de plaats waar de machine kan worden onderzocht.

Bovengenoemde documenten behoeven over de onderdelen die voor de fabricage van de machines zijn gebruikt geen gedetailleerde tekeningen en andere nauwkeurige gegevens te bevatten, behalve indien kennis daarvan voor de controle van de overeenstemming met de fundamentele veiligheidseisen onontbeerlijk of noodzakelijk is.

127

3. De instantie waarvan kennisgeving is gedaan, verricht het EG-typeonderzoek op de hieronder beschreven wijze :

- zij onderzoekt het technische constructiedossier, ten einde de geschiktheid ervan na te gaan, en de aangeboden of haar ter beschikking gestelde machine;

- bij het onderzoek van de machine : a) vergewist de instantie zich ervan of deze vervaardigd is overeenkomstig het technische constructiedossier en of zij veilig onder de beoogde bedrijfs-omstandigheden kan worden gebruikt; b) gaat de instantie na of de eventuele toepassing van normen correct is gebeurd; c) voert de instantie passende onderzoeken en proeven uit om na te gaan of de machine met de daarop betrekking hebbende fundamentele veiligheids- en gezondheidsvoorschriften overeenstemt.

4. Indien het model voldoet aan de daarop betrekking hebbende bepalingen, stelt de instantie een verklaring van EG-typeonderzoek op die ter kennis van de aanvrager wordt gebracht. Deze verklaring bevat de conclusies van het onderzoek, de voorwaarden die eventueel worden gesteld, alsmede de beschrijvingen en tekeningen die nodig zijn om het goedgekeurde model te identificeren.

De Commissie, de Lid-Staten en de overige instanties waarvan kennisgeving is gedaan kunnen een kopie van de verklaring en, op met redenen omkleed verzoek, ook kopieën van het technische dossier en van de verslagen van de onderzoeken en proeven krijgen.

5. De fabrikant of zijn in de Gemeenschap gevestigde gevolmachtigde dient de instantie waarvan kennisgeving is gedaan, op de hoogte te brengen van alle, zelfs geringe, wijzigingen die hij heeft aangebracht of overweegt aan te brengen aan de machine die als model dient. De instantie waarvan kennisgeving is gedaan, onderzoekt deze wijzigingen en deelt de fabrikant of diens in de Gemeenschap gevestigde gemachtigde mee of de verklaring van

EG-typeonderzoek geldig blijft.

6. De instantie die een verklaring van EG-typeonderzoek weigert, doet hiervan mededeling aan de overige instanties waarvan kennisgeving is gedaan. De instantie die een verklaring van EG-typeonderzoek intrekt, doet hiervan mededeling aan de Lid-Staat die kennisgeving heeft gedaan. Deze stelt de overige Lid-Staten en de Commissie hiervan in kennis met opgave van redenen voor dit besluit.

7. De dossiers en de correspondentie in verband met de EG-typegoedkeuringsprocedures worden gesteld in een officiële taal van de Lid-Staat waar de instantie waarvan kennisgeving is gedaan is gevestigd of in een door die instantie aanvaarde taal.

128

De aanvraag kan uitsluitend worden ingediend door een fabrikant of zijn gevolmachtigde en niet door een gebruiker of een niet-gemachtigde importeur.

De resultaten van het type-onderzoek zijn bedoeld voor de certificatieprocedures die uitsluitend door de fabrikant of zijn gevolmachtigde kunnen worden uitgevoerd. Ingeval van overname van de verantwoordelijkheden van de fabrikant door een derde als bedoeld in artikel 8, lid 6, mag worden verondersteld dat de machine reeds gebouwd is door een buiten de Gemeenschap gevestigde en niet in de Gemeenschap vertegenwoordigde onderneming. In zulke gevallen gaat het meer om het legaliseren van een onwettige toestand. Een fabrikant kan niet instanties waarvan kennisgeving is gedaan op technisch vlak met elkaar laten concurreren, aan meerdere instanties een verklaring van

EG-typeonderzoek vragen om er zo zeker van te zijn dat hij er minstens een krijgt. Wat hij wel kan doen is kijken wie het goedkoopst werkt. Een in de ene Lid-Staat gevestigde fabrikant kan kiezen voor een instantie waarvan kennisgeving is gedaan door een andere Lid-Staat.

Het aan de met het onderzoek belaste instantie voor te leggen dossier lijkt sterk op dat van bijlageV. Het enige grote verschil is dat in dit geval in het dossier van bijlage V ook nog de verklaring van EG-typeonderzoek wordt opgenomen.

De instantie waarvan kennisgeving is gedaan kan de fabrikant vragen aanpassingen of wijzigingen door te voeren. Dergelijke verzoeken moeten in overleg tussen de fabrikant en de instantie worden gedaan. De fabrikant heeft rekening te houden met factoren van economische en commerciële aard en men moet weten hoever men kan gaan. Bij twijfel moeten de Commissie en het Comité van artikel 6, lid 2, worden geraadpleegd. Na een paarjaar heeft zo een instantie natuurlijk een hele technische "jurisprudentie" opgebouwd. Die jurisprudentie kan weer worden benut door de normalisatieorganisaties.

Een fabrikant die een verklaring van EG-typeonderzoek heeft verkregen blijft gebonden aan al zijn verplichtingen. Zo is hij nog steeds volledig verantwoordelijk voor de overeenstemming van de machine met de bepalingen van de richtlijn en zelfs in dat geval kan een bevoegde nationale instantie overlegging van het dossier eisen, als zij vindt dat aan een van de eisen niet echt voldaan is.

Intrekking van de in lid 6 bedoelde verklaring is uitsluitend van kracht voor de toekomst. De machines die reeds in de handel zijn en reeds eerder geacht werden in overeenstemming te zijn, blijven in overeenstemming. Als het gebrek dat de reden is voor de intrekking koopvemietigend is, moet de fabrikant natuurlijk maatregelen nemen ten aanzien van de reeds in de handel gebrachte machines.

Wie draagt dan de kosten voor deze maatregelen? Een algemeen antwoord hierop is niet te geven.

*************************

129

BIJLAGE VII

Door de Lid-Staten in acht te nemen minimum-criteria voor de kennisgeving van keuringsinstanties

In deze bijlage wordt onder "machine" verstaan : ofwel de"machine"als omschreven in artikel 1, lid 2, ofwel de "veiligheidscomponent" als omschreven in datzelfde lid.

1. De keuringsinstantie, de directeur daarvan en het met de keuring belaste personeel mogen niet de ontwerper, de fabrikant, de leverancier of de installateur zijn van de machines die zij keuren, noch de gemachtigde van een der genoemde personen. Zij mogen bij het ontwerpen, de bouw, de verkoop of het onderhoud van deze machines noch rechtstreeks, noch als gemachtigden van de betrokken partijen optreden. Een eventuele uitwisseling van technische informatie tussen fabrikant en keuringsinstantie wordt door deze bepaling niet uitgesloten.

2. De keuringsinstantie en het personeel dat met de keuringen is belast, dienen de keuring uit te voeren met de grootste mate van beroepsintegriteit en technische bekwaamheid; zij dienen vrij te zijn van elke pressie en beïnvloeding, met name van financiële aard, die hun beoordeling of de uitslagen van hun keuring kan beïnvloeden, inzonderheid van personen of groepen van personen die bij de resultaten van de keuring belang hebben.

3. De keuringsinstantie dient te beschikken over het nodige personeel en de nodige middelen te bezitten om de met de uitvoering van de keuringen verbonden technische en administratieve taken op passende wijze te vervullen; tevens dient de keuringsinstantie toegang te hebben tot het nodige materiaal voor bijzondere keuringen.

4. Het personeel dat met de keuringen is belast, dient :

- een goede technische en beroepsopieiding te hebben genoten;

- een behoorlijke kennis te bezitten van de voorschriften betreffende de keuringen die het verricht en voldoende ervaring met deze keuringen te hebben;

- de vereiste bekwaamheid te bezitten om op grond van de verrichte keuringen verklaringen, processen-verbaal en rapporten op te stellen.

5. De onafhankelijkheid van het personeel dat met de keuringen is belast, dient te zijn gewaarborgd. De bezoldiging van elke functionaris mag niet afhangen

130 van het aantal keuringen dat hij verricht, noch van de uitslagen van deze keuringen.

6. De keuringsinstantie dient een verzekering tegen wettelijke aansprakelijkheid te sluiten, tenzij deze wettelijke aansprakelijkheid op basis van het nationale recht door de staat wordt gedekt of de keuringen rechtstreeks door de Lid-

Staat worden verricht.

7. Het personeel van de keuringsinstantie is gebonden aan het beroepsgeheim ten aanzien van al hetgeen het bij de uitoefening van zijn taak in het kader van de richtlijn of van de bepalingen van intern recht die daaraan uitvoering geven, ter kennis is gekomen (behalve tegenover de ter zake bevoegde overheidsinstanties van de staat waarin de keuringsinstantie haar werkzaamheden uitoefent).

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

DEEL 3 : CHECKLIST

1 Kasten en borden

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 13.1 Algemene eisen : Het schakelmaterieel moet goed toegankelijk zijn

voor werkzaamheden en bestand zijn tegen

externe invloeden.

Art. nr. 13.2

Plaats en montage : Schakelonderdelen moeten goed herkend worden

en gecontroleerd of vervangen zonder

verplaatsing of demontage van (andere)

machinedelen.

Bediening of onderhoud dient gemakkelijk vanaf de voorzijde plaats te kunnen vinden. Eventueel speciaal gereedschap dient te worden geleverd. Voor regelmatig toegang tot schakelinrichting worden minimale toegangsafmetingen gegeven.

Op deuren en afneembare panelen mogen alléén toestellen gemonteerd worden voor bediening, signalering, meting en koeling.

Insteekeenheden moeten voorzien zijn van onverwisselbare kenmerken.

Art. nr. 13.2.2 Het schakelmaterieel mag de werking en het onderhoud van de machine niet belemmeren.

Toestellen die niet tot de elektrische uitrusting behoren mogen niet geplaatst worden binnen het omhulsel dat het schakelmaterieel bevat.

Besturingstoestellen welke alleen met stuurspanningen verbonden zijn, moeten apart worden gegroepeerd. Klemmenstroken voor hoofdstoomketens moeten gescheiden worden van die voor stuurstroomketens.

Art. nr. 13.3

Beschermingsgraden

Er moet een afdoende bescherming van schakelmaterieel zijn tegen binnendringen van vreemde vaste deeltjes en vloeistoffen. Omhulsels van schakelmaterieel moeten een beschermingsgraad van ten minste

IP54 (zie EN 60529) bieden.

- geventileerde omhulsels die slechts bepaalde weerstanden bevatten:

IP22;

- motoren: IP23;

- geventileerde omhulsels die andere toestellen bevatten: IP33 .

- Een hogere beschermingsgraad kan noodzakelijk zijn.

Art. nr 13.4

Omhulsels, deuren en openingen

Bevestigingsmiddelen van deuren en afschermingen mogen niet

losraken. Vensters moeten bestand zijn tegen mechanische spanning en

chemische aantasting. pagina 1

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

2 Hoofdschakelaars

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 5.3

Toestellen voor het scheiden van de voeding (scheiders)

1. Elke inkomende voeding moet zijn voorzien van een met de hand bediende scheider. Indien zich een gevaarlijke situatie kan voordoen of schade kan ontstaan door de aanwezigheid van twee of meer scheiders, moeten vergrendelingen worden gebruikt.

2. De scheider moet een van de volgende typen zijn:

a) lastscheider volgens EN 60 947-3, gebruiksklasse AC23B of

DC23B; b) scheider met hulpcontact waardoor schakeltoestellen ten alle

tijde eerst de hooftlstroomketen onderbreken; c) vermogenschakelaar volgens EN 60 947-2, geschikt voor het

scheiden; d) stopcontact voor machine van maximaal 16 A en maximaal 3

kW.

Het uitschakelvermogen moet minimaal gelijk zijn aan toegekende- of overbelastingsstroom bij de toegekende spanning. Daarnaast moet wel een aan / uit schakelaar voor de machine aanwezig zijn.

3. Een scheider van de eerste 3 typen moet aan de volgende eisen

voldoen:

- scheiden van voeding en elektrische uitrusting;

- één "aan" en één "uit" -stand. aangegeven met "0" en " 1", met juiste bedieningsrichtingen;

- zichtbare opening of "uit"-stand die alleen kan worden aangeven wanneer alle contacten fysiek verbroken zijn;

- externe bedieningsbendel in grijs/zwart of, indien ook noodstop, in rood;

- de "uit"-stand moet kunnen worden vastgezet;

- scheiden van voeding en alle spanningdragende stroomgeleiders en eventueel nulleider;

- voldoende uitschakelvermogen om stroom te kunnen onderbreken van de grootste vastgelopen motor samen met stromen van andere motoren/lasten.

Een met hulpenergie aangedreven scheider van het derde type

(vermogensschakelaar) moet bovendien aan de volgende eisen voldoen:

- een hulpmiddel bezitten voor handbediening;

- indien vastgezet in "uit"-stand, niet ingeschakeld kunnen worden

met de hand of op afstand.

4. De bedieningshendel van de scheider moet zich bevinden tussen 0,6 m en 1,9 m boven de bedieningsvloer. Voorkeurhoogte bedraagt 1.70m gemeten vanaf de bedieningsvloer. pagina 2

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5. Stroomketens die niet hoeven gescheiden te worden bv. voor:

- verlichting voor onderhoud en reparatie;

- wandcontactdozen voor gereedschap voor onderhoud en reparatie;

- onderspanningsbeveiliging voor automatische uitschakeling bij storing;

- voeding van uitrustingen die normaal onder stroom dienen te blijven;

- stuurstroom voor vergrendeling.

Indien het om een vermogenscheider gaat, moet deze geen externe bedieningshendel hebben, als er adere middelen zijn om hem te schakelen. De kleur blijft ZWART of GRIJS.

In sommige landen moet ook de nulleider onderbroken worden, als hij aanwezig is.

Schakelaars ter voorkoming van het onverwacht inschakelen mogen ook vervangen worden door scheiders, inplugbare smeltveiligheden, inplugbare messen, als ze gelokaliseerd zijn in gesloten elektrische ruimten.

Bescherming tegen onbevoegd, onopzettelijk en/of verkeerd schakelen.

Mogelijkheden :

- netscheider met hangslot ;

- waarschuwingspictogrammen op inplugbare smeltveiligheden, messen of scheiders als deze zich bevinden in gesloten ruimten van de elektrische dienst.

Art. nr. 5.4

Schakelaars ter voorkoming van onverwacht inschakelen

Een scheider kan deze functie vervullen.

Een scheider moet, als hij deze functie vervult, voldoen aan de volgende voorwaarden :

- overzichtelijk en toegankelijk aangebracht zijn ;

- duidelijk herkenbaar zijn ;

- ongewild inschakelen voorkomen wordt. pagina 3

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Volgens norm EN 60 947-3 (Scheiders, lastscheiders, lastschakelaars

)

Art. nr. 4.4 De gebruikscategorie-indeling volgens het schakelen :

A : Veelvuldig schakelen

B : NIET veelvuldig schakelen

AC 20 A DC 20 A In- en uitschakelen Scheidingsschakelaars met een actioneel

B B bij nullast in- en uitschakelvermogen.

AC 21 A DC 21 A Resistieve belasting Schakelaars t.b.v. resistieve belastingen.

B B Eventueel licht (verwarming, verlichting)

overbelast

AC 22 A DC 22 A Schakelen van Schakelaars t.b.v.inductieve belastingen

B B gemengde belasting (condensatoren, batterijen, ontladings-

Eventueel matig lampen, shunt motoren)

overbelast

AC 23 A DC 23 A Schakelen van Schakelen van meerdere sterk inductieve

B B motoren of sterk belastingen (elektroremmen, serie motor)

Inductieve belastingen

Art. nr. 6 De normale te voorziene vervuilingsgraad, door de fabrikant is 3.

Vervuilingsgraad 1 : Er is geen droge, niet geleidende verontreiniging mogelijk. De verontreiniging heeft geen invloed.

Vervuilingsgraad 2 : Er is niet geleidende verontreiniging. Soms moet men rekening houden met condensvorming, die tijdelijk voor geleiding zou zorgen.

Vervuilingsgraad 3 : Er is geleidende verontreiniging of droge niet geleidende verontreiniging die geleidend kan worden als er condensvorming optreedt.

Vervuilingsgraad 4 : Verontreiniging leidt tot kontinue geleiding zoals geleiden door stof, regen of sneeuw. pagina 4

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3 Transformatoren

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 5.1

Aansluitklemmen voor inkomende voedingsleiding

Indien mogelijk moet de elektrische uitrusting op één enkele voedingbron worden aangesloten. Indien voor bepaalde delen een andere voeding noodzakelijk is kan (deze zoveel mogelijk worden betrokken van onderdelen (b.v. transformatoren, gelijkrichter, omzetters) van de elektrische uitrusting.

Indien de machine geen contactstop heeft voor de voeding wordt aanbevolen de voedingsleidingen rechtstreeks op de scheider aan te sluiten of anders aparte aansluitklemmen aan te brengen.

Een nulleider (N) mag alleen met toestemming van de gebruiker worden gebruikt en indien deze duidelijk in de technische documentatie is aangegeven en aan een aparte geï soleerde en gemerkte aansluitklem is aangebracht.

Er mag geen verbinding zijn tussen de nulleider en de beschermingsketen in de uitrusting noch mag een PEN-klem zijn toegepast in het omhulsel.

Alle aansluitklemmen voor de netvoeding moeten duidelijk zijn

gemerkt volgens EN 60 445.

Art. nr. 5.2

Aansluitklem van de externe beschermingsleiding

Bij de fase-aansluitingen moet een aansluitklem voor de externe beschermingsleiding zijn aangebracht. Deze aansluitklem moet een maat hebben die aansluiting mogelijk maakt van een externe koperen leiding met een kerndoorsnede volgens Tabel 1 (zie norm).

De aansluitklem voor de beschermingsleiding mag uitsluitend op de plaats waar de machinebeschermingsketen wordt verbonden aan de voedingsbeschermingsleiding zijn aangeduid met de letters PE. Overige klemmen voor aansluiting aan de beschermingsketen moeten het aardingssymbool of de groen/geel combinatie gebruiken. pagina 5

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

4 Aarding

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 8.2

De beschermingsketen

1. De beschermingsketen bestaat uit:

- de PE-aansluitklem;

- de metalen gestellen;

- de beschermingsleidingen .

Deze delen moeten voldoende weerstand bezitten tegen thermische en mechanische belastingen t.g.v. aardfoutstroomen. Een metalen gestel dat deel uitmaakt van de beschermingsketen moet minimaal de doorsnede hebben van de vereiste koperen geleider.

2. Koperen geleiders hebben voorkeur. Andere geleiders mogen worden gebuikt met maximaal de specifieke elektrische weerstand van koper die minimaal de doorsnede van een koperen geleider (zie tabel 1 van de norm ).

3. Alle metalen gestellen van de elektrische uitrusting moeten verbonden zijn met de beschermingsketen. Er mag geen gevaarlijke aanrakingsspanning kunnen ontstaan op metalen gestellen.

Metalen buizen/mantels mogen niet worden gebruikt als

beschermingsleiding.

Als er géén elektrische uitrusting (of slechts een PELV-keten) is gemonteerd op een deur , deksel of paneel, voldoen de bevestigingsmiddelen (scharnieren, montagerails) als bescheriningleiding.

Indien wel een elektrische uitrusting is gemonteerd, moet een

afzonderlijke beschermingsleiding worden aangebracht.

De beschermingsketen mag niet onderbroken zijn tijdens onderhoud.

4. In de beschermingsketen mogen geen inrichtingen zijn opgenomen die het systeem kunnen onderbreken of nadelig beï nvloeden of een spanningsstijging kunnen doen ontstaan.

5. Kleine aanraakvlakken (< 50 x 50 mm, bv. schroeven) of nauwelijks aan te raken actieve delen hoeven niet verbonden te worden met de beschermingsketen.

6. De beschermingsketen mag alleen onderbroken worden nadat de actieve geleiders zijn onderbroken, en vice versa bij aansluiting.

Metalen behuizingen van verbindingsklemmen en stopcontacten moeten verbonden zijn met deze keten.

7. De aansluitklemmen voor beschermingsleidingen moeten gemerkt worden met het aarde symbool door de groen/geel combinatie. De pagina 6

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen letters PE zijn gereserveerd voor de aansluiting van de externe leidingen.

Art. nr. 8.3

Functionele doeleinden

Het doel van de functionele aarding is het verminderen van de gevolgen van een isolatiedefect en verminderen van storingen.

Art. nr. 8.4

Isolatiedefecten

Een isolatiedefect mag geen onopzettelijke inschakeling tot gevolg hebben. Mogelijke beschermingsmethode: stuurstroomketen aan één zijde aansluiten op beschermingsketen.

Art. nr. 8.5

Verbindingen met een gemeenschappelijk referentiepotentiaal

Potentiaalvereffening via een ander gemeenschappelijk referentiepotentiaal is toegestaan. Eenzijdige aarding moet worden toegepast indien dit de in-fase-interferenties zo klein mogelijk houdt.

Art. nr. 8.6

Elektrische interferentie

Het vereffeningssysteem en de vereffeningsaansluitingen moeten een

minimale impedantie naar de massa hebben.

Volgens norm EN 60 439-1

Art. nr. 2.6

Beschermende voorzieningen tegen aanrakingsgevaar

Art. nr. 2.6.3 Beschermingsleiding (PE) dient ter bescherming tegen

aanrakingsgevaar, om een elektrische verbinding tot stand te brengen,

tussen de volgende tussen de volgende delen :

- metalen gestellen ;

- vreemde geleidende delen ;

- hoofdaardklem ;

- aardelektrode ;

- met de aarde verbonden punt van de aanvoer of kunstmatig sterpunt.

Art. nr. 7.4.3.1.7

De doornede van een beschermingsleiding PE moet op één van de

volgende manieren worden bepaald :

A) Volgens de tabel

Doorsnede van fasegeleiders (S) (mm²) Minimale doorsnede van

bijhorende beschermingsleiding (Sp) (mm²).

S

16 S

16 < S

35 16

35 < S

400 S / 2

400 < S

800 200

S > 800 S / 4 pagina 7

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

OPMERKING :

De waarden van deze tabel gelden enkel indien de beschermingsgeleiding gemaakt is van het zelfde materiaal als de fasegeleiders. Indien dit niet het geval is moet men zorgen voor een gelijkwaardige geleidbaarheid.

B) De doorsnede van de beschermingsgeleider kan berekend worden met de formule vermeld in de bijlage B van de norm EN 60 439-1.

S p

=

I 2 .

K

.

t

Sp is de doorsnede van de kabel, in mm².

I is de stroom die kan optreden biij een fout, in Ampère (A).

t is de tijd in seconden (s).

K is een materiaalconstante.

Art. nr. 7.4.3.1

De doorsnede van de PEN-geleider wordt op dezelfde manier bepaald als die van de nulleider (N). Indien ze van koper (Cu) zijn moet de

minimale doorsnede 10 mm² zijn. PEN-geleiders hoeven niet geisoleerd

te zijn.

Constructiedelen mogen niet gebruikt worden als PEN-leiding.

Monagerails van koper of aluminium mogen echter wel als PEN-leiding

worden gebruikt.

Art. nr. 7.6.5.2 Aanduiding van de beschermingsgeleider van de hoofdstroomketen

beschermingsgeleider (PE) :

- beschermgeleiders moeten duidelijk herkenbaar zijn door vorm,

ligging, merkteken of kleur ;

- als kleur gebruiken we groen/geel en bij voorkeur over de hele

lengte van de geleider ;

- de aanduiding van de beschermingsgeleider moet zijn gemerkt

volgens IEC 445 met de letters PE ;

- als grafisch symbool past men symboolnr. 5019 toe van de norm

IEC 417. pagina 8

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5 Beschermingsinrichtingen

Volgens norm EN 60 204-1

A) Beschermen tegen elektrisch aanrakingsgevaar

Art. nr. 6.2

Beschermen tegen directe aanraking

1. Bescherming door omhulsels:

Actieve delen moeten zijn ingebouwd in omhulsels (zie hoofdstukken

4. 13 en 16).

Een omhulsel mag alleen onder een van de volgende voorwaarden kunnen worden geopend: a) gebruik van sleutel of gereedschap door een deskundige of voldoend onderrichte persoon, waarbij het scheiden van de uitrusting ongewenst is. Enige bescherming dient aanwezig te zijn

(zie norm); b) (automatisch) scheiden van actieve delen binnen het omhulsel. c) dit (automatisch) scheiden mag soms ongedaan worden gemaakt

(zie norm); d) actieve delen zijn voldoende geï soleerd volgens ten minste IP2X ;

(zie EN 60529)

2. Bescherming door isolatie van actieve delen:

Actieve delen moeten geheel zijn overdekt met isolatiemateriaal.

Isolatie moet bestand zijn tegen normale bedrijfsinvloeden en kan alleen door beschadiging worden verwijderd.

3. Bescherming tegen restspanningen:

Aanraakbare geleidende delen met restspanningen moeten zo mogelijk worden ontladen. Indien restspanningen optreden (> 60 V na 5 s en >60

µC) moet hiervoor duidelijk worden gewaarschuwd. Eventueel moet tegen aanraking worden geï soleerd (zie norm). Bij contactstoppen e.d. waarbij de stroomgeleiders bij het verbreken van het contact bereikbaar zijn moet de ontladingstijd

1 seconde. Als dit niet kan is een IPXXB te voorzien.

Art. nr. 6.3 Bescherming tegen indirecte aanraking

Ter bescherming tegen indirecte aanraking moet ten minste èèn van de volgende actieve (1) of passieve (2 en 3) maatregelen worden toegepast:

1. Automatische onderbreking van de voeding, door:

- verbinding van metalen gestellen met heschermingsketen (zie aarding) ;

- gebruik van beveiligingstoestellen (hoofdstuk 7 in de norm).

2. Gebruik van toestellen van uitvoeringsklasse 11 of gelijkwaardige

isolatie.

3. Elektrische scheiding (aparte ketens). pagina 9

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 6.4

Bescherming door gebruik van PELV (beschermende extra lage spanning) PELV-stroomketens beschermen personen tegen direct en indirect aanrakingsgevaar. De PELV-stroornketens moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:

- maximaal 25 V wisselspanning of 60 V gelijkspanning; maximaal 1

A wisselstroom of 0,2 A gelijkstroom;

- maximale niet-beschermde oppervlakken 80 mm2;

- toepassing binnen huis en droog;

- PELV-stroomketens scheiden/isoleren van andere stroomketens en verbinden met beschermingsleiding van andere stroomketen;

- metalen gestellen bij PELV-stroomketens scheiden/isoleren van andere stroomketens, of verbinden met beschermingsleiding van andere stroomketen;

- contactstoppen en -dozen mogen niet passen in contactdozen en stoppen van andere stroomketens;

- stuurstroomketens moeten ook voldoen aan hoofdstuk 9 van norm

EN 60204-1 ;

Voedingen voor het gebruik van de PELV kunnen zijn :

- veiligheidstransformator

à

zie ook norm EN 60742 ;

- bron die de zelfde veiligheid biedt als een veiligheidstransformator ;

- batterijen ;

- dieselalternatiegroepen ;

- elektronische bronnen.

B) Beveiliging van uitrusting :

Art. nr. 7.1

Algemeen

De uitrusting moet beveiligd zijn tegen gevolgen van:

- overstroom door kortsluiting (paragraaf 7.2);

- overbelasting (paragraaf 7.3);

- aardingsfouten ;

- afwijkende temperaturen (paragraaf 7.4);

- voedingsspanningsverlies of -verlaging (paragraaf 7.5);

- verkeerde fasevolgorde ;

- overtoerental van machine(delen) (paragraaf 7.6).

Art. nr. 7.2 Overstroombeveiliging

Indien toelaatbare vermogen van een onderdeel of toelaatbarestroom in stroomketen of in geleiders kan worden overschreden, moet overstroombeveiliging zijn aangebracht als volgt:specificaties overstroombeveiligingstoestel moeten zijn aan gegeven op het installatieschema ;

Welke ketens beschermen?

1. hoofdstroomketens (nulleiders: zie norm);

2. (stroomketens naar transformatoren voor) stuurstroomketens ;

3. stroomketens naar contactdozen;

4. werkplekverlichtingketens (beveiliging moet gescheiden zijn van andere stroomketens!);

5. transformatoren (zie EN 60742) ; pagina 10

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6. moeten zijn aangebracbt bij aansluiting van de voeding ;

7. het uitschakelvennogen van overstroombeveiligingstoestellen moet ten minste gelijk zijn aan de verwachte kortsluitstroom.

(Een lager uitscbakelvermogen is soms toegestaan: zie norm);

8. de instelstroom van overstroombeveiligingstoetellen moet zo laag mogelijk worden gekozen, maar wel praktisch bruikbaar zijn (zie ook paragraaf 14.4).

Art. nr. 7.3 Overbelastingsbeveîliging voor elektromotoren

Elke motor (>0.5 kW), moet zijn beveiligd tegen overbelasting. (bv. door overbelastingsbeveiligingstoestellen, stroombegrenzers of (soms) temperatuursensoren.

In elke actieve geleider (m.u.v. de nulleider) moet een opsporing van

overbelasting aanwezig zijn. Dit geldt anders bij:

- aanwezigheid van stroombegrenzing of ingebouwde thermische beveiliging;

- éénfase- of gelijkstroomvoeding;

- motoren (< 2 kW) die frequent moeten aanlopen of afremmen ;

- op verzoek van de gebruiker .

Automatisch opnieuw aanlopen van een motor moet worden

voorkomen bij gevaar.

Art. nr. 7.4

Beveiliging tegen afwijkende temperaturen

Stroomketens waarin afwijkende temperaturen kunnen optreden die een

gevaar kunnen veroorzaken moeten zijn voorzien van een geschikt

detectiesysteem.

Art. nr 8.5

Beveiliging tegen voedingsonderbreking of spanningsverlaging met aansluitend herstel. Wanneer een verlaging/onderbreking van de voeding een gevaar kan opleveren moet een onderspanningstoestel evt. met vertraagde werking, zijn aangebracht. De stopfunctie van de machine mag hierbij niet nadelig worden beï nvloed. Automatisch herstarten moet worden voorkomen bij gevaar.

Art. nr. 7.6

Beveiliging tegen overtoerental van motoren.

Dit kan door een centrifugaalschakelaar of een snelheidsbegrenzer.

Beveiligen van de fasevolgorde is te voorzien als een verkeerde fasevolgorde schade of gevaarlijke toestanden kan veroorzaken.

Volgens norm EN 60 439-1

Art. nr. 7.2.1.2 De beschermingsgraad van een schakel- en verdeelinrichting moet ten

minste IP2X zijn.

Art. nr. 7.2.1.3

Schakel- en verdeelinrichtingen voor buitenopstellingen die niet voorzien zijn van aanvullende beschermingen moeten minstens een beschermingsgraad van IP3X hebben. pagina 11

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.4.2

Bescherming tegen directe aanraking

Bescherming tegen directe aanraking kan worden verkregen door passende constructieve maatregelen aan de schakel- en verdeelinrichting.

1 Bescherming door isolatie van actieve delen.

De isolatie kan alleen verwijderd worden door vernieling.

2 Bescherming door afschermplaten of omhulsels

Aan de volgende bepalingen moet zijn voldaan :

- alle uitwendige oppervlakken moeten een bzschermingsgraad hebben van ten minste IP2X of IPXXB als bescherming tegen directe aanraking ;

- stevige bevestiging en duurzaam, bestand tegen bij normaal bedrijf optredende belastingen ;

- indien het noodzakelijk is van de afscherming te verwijderen of te openen dient aan de volgende iesen voldaan te worden :

- het wegnemen of openen mag slechts mogelijk zijn met een sleutel of gereedschap ;

- alle actieve, aanraakbare delen moeten uitgeschakeld worden bij het openen van de deuren ;

Bijvoorbeeld vergrendeling van de deur met een scheider, zodat de deur pas kan openen als de scheider geopend is. De scheider mag niet kunnen worden ingeschakeld zolang de deur geopend is.

- schakel- en verdeelinrichting moet voorzien zijn van een afschermplaat zodat actieve delen afgeschermd zijn en niet opzettelijk aangeraakt kunnen worden bij geopende deur ;

Art. nr. 7.4.3

Bescherming tegen indirecte aanraking

Bijvoorbeeld door gebruik te maken van beschermingsstroomketens die

het volgende voorzien :

- bescherming tegen de gevolgen van fouten binnen de schakel- en verdeelinrichting ;

- bescherming tegen de gevolgen van fouten in uitwendige stroomketens die door de schakel- en verdeelinrichting worden gevoed. pagina 12

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.4.3.1.2

Bepaalde delen van de installatie hoeven niet geaard te worden :

- omdat zij niet op een groot oppervlak kunnen aangeraakt worden of met de hand kunnen vastgepakt worden ;

- of omdat ze kleiner zijn dan 50mm x 50mm ;

- bijvoorbeeld schroeven, klinknagels en naamplaatjes.

Art. nr. 7.4.3.1.3

Bedieningsorganen (handels, handwielen, …) moeten :

- verbonden zijn met de beschermingsketen ;

- of voldoende veilig geisoleerd zijn.

Art. nr. 7.4.3.1.4

Metalen delen die zijn voorzien van vernis of email, zijn niet voldoende

geisoleerd.

Art. nr. 7.4.3.1.5 De verbinding van beveiligingsstroomketens moet gewaarborgd blijven.

Tijdens een routine-onderhoud : a) Indien er omhulsels van schakel- en verdeelinrichtingen dienen geopend te worden mogen de beveiligingsketens van overige delen niet worden onderbroken. b) Flexibele metalen kabelbuizen mogen niet als beschermingsgeleider

worden gebruikt. c) Schroefverbindingen en metalen scharnieren voldoen om deksels, deuren, afsluitplaten en dergelijke van een doorgaande verbinding te verzekeren mits op deze delen geen elektrische componeneten zijn geplaatst.

Indien op de deuren en deksels copmponeneten zijn geplaatst met een hogere spanning dan de grens voor veilige zeer lage spanning, moeten bijkomende maatregelen getroffen worden om te zorgen voor een continue verbinding met de beveiligingsstroomketen. De onderdelen worden voorzien van een aansluiting op de beschermingsketen met een geleider die een doorsnede heeft gelijk aan grootste doorsnede van de voedingsleiding op de uitrusting. d) alle delen van de beschermingsketen dienen bestand te zijn tegen de hoogst thermische en dynamische belastingen die kunnen optreden. f) Indien een doorgaande verbinding die gescheiden kan worden door een conector of stopcontact mag de beveiligingsketen pas worden gescheiden na het onderbreken van de actieve geleiders. pagina 13

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.4.3.1.10 Aanraakbare delen die niet met bevestigingsmiddelen met de beschermingsketen kunnen verbonden worden, moeten om een beveiliging te bekomen worden verbonden met de beveiligingsstroomketen met behulp van een geleider met een doorsnede volgens de tabel.

Nominale bedrijfsstroom Minimale doorsnede van de geleider

Ie in A in mm²

Ie

20 S = doorsnede van fasegeleider

20 < Ie

25 2,5

25 < Ie

32 4

32 < Ie

63 6

63 < Ie 10

Art. nr. 7.4.3.1.11

De doorsnede van de PEN-geleider wordt op dezelfde manier bepaald als die van de nulleider (N).Indien ze van koper (Cu) zijn moet de minimale doorsnede 10 mm² zijn. PEN-geleiders hoeven niet geisoleerd te zijn. Constructiedelen mogen niet gebruikt worden als PEN-leiding.

Montagerails van koper of aluminium mogen echter wel als PEN-

leiding worden gebruikt.

Art. nr. 7.4.3.2

Bescherming zonder beschermingsstroomketen door :

- elektrische scheiding van stroomketens ;

- volledige isolatie.

Art. nr. 7.4.3.2.2 Bescherming door volledige isolatie

Voor de bescherming tegen indirecte aanraking door volledige isolatie moet zijn voldaan aan :

- volledige omringing door isoleerend materiaal ;

- het symbool moet op de buitenzijde zichtbaar zijn :

- het isoleerende materiaal moet bestand zijn tegen veroudering, vlamvast, elektrische en thermische belastingen ;

- het omhulsel mag op geen enkele plaats worden onderbroken ;

- wanneer het schakel- en verdeelmechanisme is aangesloten op de voeding, moeten alle actieve delen worden omsloten. De beschermingsgraad van het omhulsel moet tenminste IP3XD zijn ;

- indien deuren en deksels geopend kunnen worden zonder sleutel, moet er een hindernis van isolerend materiaal aanwezig zijn, die bescherming biedt tegen onopzettelijke aanraking. pagina 14

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.4.4

Beveiliging tegen restspanning Indien de schakel- en

verdeelinrichtingen uitrustingen bevatten die na het uitschakelen nog

een gevaarlijke lading bevatten (Bijvoorbeeld condensatoren), moet er

een waarschuwing zijn aangebracht.

Art. nr. 7.5

Kortsluitvastheid en beveiliging tegen kortsluiting Schakel- en

verdeelinrichtingen kunnen beveiligd worden tegen kortsluitstromen

door bijvoorbeeld vermogenschakelaars, smeltveiligheden of

combinaties van beide.

Art. nr. 7.5.4.2

Continuiteit van energievoorzieningen

Beveiligingstoestellen zo instellen dat, indien er een fout optreed, een kortsluiting in het afgaande veld wordt afgeschakeld zonder dat andere aftakkingen worden beinvloed, zodat de selectiviteit gewaarborgd blijft.

Art. nr. 7.5.5.1

Hoofdstroomketens

De stroomrails dienen zo te zijn uitgevoerd dat geen kortsluiting onder

normale omstandigheden is te verwachten.

Art. nr. 7.5.5.2

Hulpstroomketens moeten beveiligd zijn tegen de gevolgen van

kortsluiting. Er mogen geen kortsluitbeveiligingen worden toegepast,

indien het in werking treden daarvan gevaren met zich mee brengt. pagina 15

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

6 Stuurkringen en bedieningssystemen

Volgens de richtlijn arbeidsmiddelen

Art. nr. 3.2

-

bedieningssytemen moeten veilig zijn ;

- een storing of beschadiging van het bedieningssysteem mag niet tot gevaarlijke situaties leiden;

- de bedieningssytemen moeten zich buiten de gevaarlijke zones bevinden, behalve in uitzonderlijke gevallen ;

- onopzettelijke handelingen mogen geen gevaren tot gevolg hebben ;

- de persoon die de bediening uitvoert moet vanaf de bedieningspost kunnen vaststellen of er zich personen in de gevaarlijke zones bevinden ;

- indien er toch personen in de gevaarlijke zones zijn, zonder dat dit zichtbaar is, zijn waarschuwingssignalen verplicht, voorbeeld geluid- en/of lichtsignalen. Deze signalen moeten voor de machine start gegeven worden. Dit systeem moet veilig zijn.

- de blootgestelde personen moeten de tijd of de middelen hebben om een ontstane gevaar, als gevolg van starten of stoppen, snel te onlopen.

Art. nr. 3.3

- elk arbeidsmiddel moet binnen de kortst mogelijke tijd gestopt

worden op een veilige manier ;

- bediening moet binnen handbereik zijn van de operator ;

- stoppen moet voorang hebben op starten .

Art. nr. 3.4

Indien het nodig is met het oog op de gevaren van het arbeidsmiddel en de normale uitschakeltijd, moet een arbeidsmiddel voorzien zijn van een noodstopinrichting.

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 9. l Stuurstroomketens

1. Voor de voeding van de stuurstroomketens moeten transformatoren worden gebruikt met aparte wikkelingen (behalve machines met een vermogen van < 3kW) m.a.w. scheidingstransfo’s.

Bij meer dan één transformator wordt aanbevolen te zorgen dat de secundaire spanningen in faze zijn. Gelijkspanningsstuurstroomketens die verbonden zijn met beschermingsketen moeten worden gevoed vanaf een aparte wikkeling van de transformator van wisselspanningstuurstroomketen of vanaf de transformator van een andere stuurstroomketen.

AC AC AC

AC DC AC DC pagina 16

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

2. De stuurspanning moet geschikt zijn voor een juiste werking van de keten, maar mag niet hoger zijn dan 277 V, indien gelevert door een transformator.

3. Beveiliging moet aanwezig zijn tegen overstroom en tegen overbelasting.

4. Aansluiting van bedieningstoestellen

Indien uitgevoerd met een TN-S-net moet elk elektrisch toestel met één aansluitklem verbonden worden met de beschermingsketen van de stuurstroomketen (indien aanwezig).

Art. nr. 9.2

Besturingsfuncties

1. Startfuncties werken door inschakeling (sluiting) van de

desbetrefende stroomketen.

2. Er zijn drie soorten stopfuncties:

- categorie 0 : niet bestuurde stop ;

- categorie 1 : bestuurde stop, verbreking van de voeding nadat

de machine gestopt is ;

- categorie 2 : bestuurde stop, machine stopt zonder verbreking

van de voeding .

Elke machine moet stopfunctie 0 bezitten.

Stopfunctie 1 moet aanwezig zijn wanneer de veiligheidsfunctionaliteit dat vereist, o.a. blijkens de risicobeoordeling

.

Stopzetten gebeurt door stroomloos maken van de stroomketens en moet dominant zijn over startfuncties.

3. Via vergrendeling zijn gevaarlijke toestanden te voorkomen

(bijvoorbeeld door een sleutelschakelaar, een toegangscode, …).

De operator moet via een aparte handeling zelf de opdracht tot het starten geven. De beveiliging moet doeltreffend zijn in al de bedrijfsmogelijkheden.

4. Indien een tijdelijke overbrugging van 1 of meer beveiligingen nodig is, moet een keuzeschakelaar of andere middelen toegepast worden, die in de gewenste stand kan worden vergrendeld tegen het automatisch gaan werken.

Art. nr. 9.2.5 A) Starten

Een machine mag alleen dan kunnen starten, wanneer alle beveiligingsmiddelen functioneren. Als meer dan één bedieningsplaats bij de start nodig is geldt:

- aan alle vereisten voor werking moet zijn voldaan;

- alle startschakelaars moeten gelijktijdig worden bediend.

Voor iedere bedieningsplaats geldt:

- een aparte startschakelaar met handbediening moet aanwezig zijn;

- alle startschakelaars moeten in de "uit"- stand staan voor het aanzetten van de machine. pagina 17

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

B) Stoppen

Passende maatregelen zijn vereist voor het betrouwbaar stopzetten van de machine. De keuze van de stop is het gevolg van de evaluatie van de risico’s, eigen aan het gebruik van de machine. Bovendien zijn passende maatregelen vereist voor betrouwbaar stopzetten. Het terugstellen van de stopfunctie mag niet tot gevaarlijke situaties leiden.

Art. nr. 9.2.5.4

Noodstop

- voor meer gedetaileerde uitleg verwijzen we in hoofdstuk 8 naar

8.8 Noodstop;

- de noodstopvoorziening moet conform zijn met EN 418 ;

- resetten mag de machine niet opnieuw doen starten ;

- indien nodig moeten bijkomende noodstoppen kunnen aangesloten worden ;

- de noodstop moet werken als een stop van categorie 0 of 1 ;

- de keuze van 0 of 1 is functie van de risico-evaluatie ;

- noodstop van categorie 0 is gebouwd met elektromechanische onderdelen en vaste bedrading ;

- noodstop van categorie 1

à

uitschakelen van de energietoevoer via elektromechanische onderdelen.

Art. nr. 9.2.6 Gecombineerde start-stop

Drukknoppen en andere toestellen die afwisselend een beweging of een

stop realiseren.

Art. nr. 9.3

Vergrendelingen

Art. nr. 9.3.1

Terugstellen van vergrendelingen

Het terugstellen van een vergrendeling mag geen machine in beweging brengen of een indienst stelling tot gevolg hebben als dit een gevaar zou meebrengen.

Art. nr. 9.3.2

Begrenzing van de bewegingen

Wanneer een overschreiden van een loop tot een gevaar kan leiden moet een eindeloop geplaatst worden die de desbetreffende

VERMOGENKRING onderbreekt.

Art. nr. 9.3.3

Werking van hulpfuncties

De werking van hulpfuncties moet gecontroleerd worden door middel van passende toestellen. Bijvoorbeel : een drulvoeler.

Art. nr. 9.3.4

Onderlinge vergrendeling tussen verschillende bedrijfstoestanden voor

tegengestelde bewegingen.

- contactoren, relais en andere stuurtoestellen die de machine bevelen gevaarlijke toestanden kunnen leiden moeten beveiligd worden tegen deze gevaarlijke situaties ;

- omkeercontactoren (PING-PONGS) moeten zo vergrendeld zijn, dat bij normale omstandigheden een kortsluiting is uitgesloten tijdens het schakelen ;

- om continue werking te verzekeren moeten geschikte vergrendelingen voor passende coordinatie zorgen. pagina 18

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 9.3.5

Tegenstroomremmen

Wanneer men voor de afremming van een motor tegenstroom gebruikt, moeten er maatregelen genomen worden om te beletten dat op het einde van de afremming, de motor in tegengestelde richting gaat draaien. Een toestel dat op enkel werkt op tijdsinstelling is hiervoor NIET toegelaten.

Stuurkringen moeten zo gerealiseerd worden dat de rotatie van een motoras, hetzij manueel of via een andere wijze, geen gevaar met zich meebrengt.

Art. nr 9.4.2.3 Toepassing van diversiteit

Het gebruik van stuurstroomschakelingen met verschillende soorten toestellen, kunnen risico’s in geval van fout of defect verkleinen door bijvoorbeeld ;

- combineren van normaal open en gesloten contacten ;

- gebruik van verschillende soorten onderdelen in de stuurstroomkringen ;

- redundante configuraties.

Art. nr 9.4.3

Aardfouten in stuurstroomketens mogen niet leiden tot onopzettelijk starten, gevaarlijke bewegingen of een niet te stoppen machine.

Daarvoor dient verbinding met de bescheriningsketen en juiste aansluiting aanwezig te zijn. Stuurstroomketens die worden gevoed door transformatoren zonder verbinding met de beschermingsketen moeten zijn voorzien van isolatiebewaking.

Machinefuncties die bij onjuiste start en stop gevaar kunnen opleveren moeten meerpolige stuurstroomschakelaars bezitten die alle actieve geleiders onderbreken, indien de stuurstroomketen niet rechtstreeks is verbonden met geaarde geleider.

Volgens norm EN 60 439-1

Art. nr. 2.3.2

Schakel en verdeelbord

Een schakel en een verdeelbord dat is voorzien van een frontplaat moet aan de voorzijde een beschermingsgraad bieden van tenminste IP2X , voor andere zijden mogen actieve delen toegankelijk zijn.

Art. nr. 2.3.3

Omsloten schakel- en verdeelinrichtingen

Schakel en verdeelinrichting die aan alle zijden, eventueel met uitzondering van het bevestigingsvlak, zodanig is omsloten dat een beschermingsgraad wordt bekomen van ten minste IP2X .

Art. nr. 2.4.5

Het omhulsel

Dit deel van de uitrusting beschermt tegen bepaalde uitwendige invloeden en biedt naar alle zijden bescherming tegen directe aanraking zodat een beschermingsgraad wordt verkregen van ten minste IP2X . pagina 19

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 2.4.11

Afscherming

Een deel dat besherming biedt tegen directe aanraking vanuit elke gebruikelijke toegangsrichting en tegen eventuele ontladingsbogen van schakeltoestellen en dergelijke dient ten minste een beschermingsgraad te hebben van IP2X .

Art. nr. 2.6.3 Beschermingsleiding (PE)

Dient ter bescherming tegen aanrakingsgevaar, om een elektrische verbinding tot stand te brengen tussen de volgende delen :

- metalen gestellen ;

- vreemde geleidende delen ;

- hoofdaardklem ;

- aardelektrode ;

- met de aarde verbonden punt van de aanvoer of kunstmatig sterpunt.

Art. nr. 2.8.1

Afscherming

Een omhulsel dient toegepast te worden ter bescherming van geleiders of uitrusting tegen storing, in het bijzonder die welke veroorzaakt wordt door elektromagnetische straling afkomstig van andere geleiders of uitrusting.

Art. nr. 5.1

Naamplaten

Elke schakel- en verdeelinrichting moet zijn voorzien van één of meer naamplaten die op duurzame wijze zijn gemerkt en zo zijn aangebracht dat zij zichtbaar en leesbaar zijn, nadat de schakel- en verdeelinrichting is opgesteld.

Welke gegevens op een naamplaat horen te staan volgens de norm EN

60439-1 wordt op de volgende pagina weergegeven.

Gegevens op een kenplaatje :

- handelsmerk of naam van de fabrikant ;

- typeaanduiding of identieficatienummer ;

- IEC 439-1 ;

- stroomsoort (en frequentie bij wisselstroom) ;

- nominale bedrijfsspanning ;

- nominale isolatiespanning ;

- nominale spanningen van hulpstroomketens (indien van toepassing) ;

- grenswaarden voor de werking ;

- nominale stroom voor elke stroomketen (indien van toepassing) ;

- kortsluitvastheid ;

- beschermingsgraad ;

- beschermende voorzieningen voor personen ; pagina 20

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- aardingssytemen waarvoor de schakel- en verdeelinrichting is berekend ;

- afmetingen ;

- gewicht.

Art. nr. 6.1.1.1

De omgevingstemperatuur mag niet hoger zijn dan 40°C, de

gemiddelde waarde gedurende een periode van 24 uren niet hoger dan

35°C.De ondergrens voor de omgevingstemperatuur bedraagt –5°C.

Art. nr. 6.1.1.2

Omgevingstemperatuur bij buitenopstellingen

De omgevingstemperatuur mag niet hoger zijn dan 40°C, de gemiddelde waarde gedurende een periode van 24 uren niet hoger dan

35°C.De ondergrens voor de omgevingstemperatuur bedraagt –25°C in een gematigde klimaatzone, en –50°C in een poolzone.

Art. nr. 6.1.2.3

Vervuilingsgraad

Heeft betrekking op de omgevingsomstandigheden waarvoor de schakel- en verdeelinrichting is bedoeld. Om de lucht- en kruipwegen te bepalen, worden de volgende 4 vervuilingsgraden in het micromilieu onderscheiden.

Vervuilingsgraad 1 : Er treedt geen vervuiling op of alleen droge, niet-

geleidende vervuiling.

Vervuilingsgraad 2 : Gewoonlijk treedt er slechts niet-geleidende

vervuiling op. Af en toe kan er echter tijdelijk

enige geleidbaarheid optreden ten gevolge van

condensatie.

Vervuilingsgraad 3 : Er treedt geleidende vervuiling op of er treedt

droge, niet-geleidende vervuiling op die als

gevolg van condensatie geleidend wordt.

Vervuilingsgraad 4 : De vervuiling veroorzaakt aanhoudende

geleidbaarheid die het gevolg is van bijvoorbeeld

geleidende stof of regen of sneeuw.

Art. nr. 7.1.2.1 Kruip- en luchtwegen

Moeten voldoen aan de voor de uitrusting (blanke, actieve geleiders, aansluitpunten zoals stroomrails, verbindingen, kabelschoenen) geldende eisen. Zij moeten gehandhaafd blijven bij normale bedrijfsomstandigheden. Bij het instaleren van de schakel- en verdeelinrichtingen moeten de voorgeschreven kruip- en luchtwegen of de stoot-houdspanningen worden aangehouden. pagina 21

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.1.2.3.2

Stoot-houdspanningen van de hoofdstroomketen

- luchtwegen vanaf actieve delen tot geaarde delen en tussen polen moeten bestand zijn tegen de proefspanning volgens tabel aangegeven bij de nominale stoot-houdspanning ;

- luchtwegen tussen open contacten, in scheidingsstand, moeten bestand zijn tegen proefspanningen volgens tabel.

Art. nr. 7.1.2.3.4

Luchtwegen

Moeten ruim genoeg zijn zodat de stroomketens bestand zijn tegen de

proefspanningen. Luchtwegen moeten groter zijn dan de waarden van

tabel geval B, voor homogeen veld. Er is geen beproeving indien de

luchtwegen groter zijn dan geval A in tabel.

Art. nr. 7.1.2.3.5

Kruipwegen

Vervuilingsgraad 1 en 2 : de kruipwegen mogen niet kleiner zijn dan

de luchtwegen volgens Art. nr. 7.1.2.3.4.

Vervuilingsgraad 3 en 4 : de kruipwegen mogen niet kleiner zijn dan geval A van tabel om het risico van doorslag ten gevolge van overspanning te verminderen.

Art. nr. 7.1.3

Aansluitklemmen voor uitwendige geleiders

1 Aansluitklemmen dienen geschikt te zijn voor aluminium, koper of beiden.

3 De beschikbare aansluitruimte moet een goede aansluiting van uitwendige geleiders en bij gebruik van meeraderige

kabels, het uitsplitsen van de aders mogelijk maken.

4 In driefasenstroomketens met nul moeten de klemmen voor de nulleider geschikt zijn voor het aansluiten van koperen geleiders voor een stroomvoeringscapaciteit :

- die gelijk is aan de helft van de stroomvoeringscapaciteit van de fasegeleider, met een minimum van 10 mm², indien de fasegeleider groter is dan 10 mm².

- die gelijk is aan de stroomvoeringscapaciteit van de fasegeleider, indien de doorsnede van de fasegeleider gelijk of kleiner is dan 10 mm².

5 Aansluitmogelijkheden voor de nul-, beschermings- of PENgeleider moeten aangebracht zijn in de nabijheid van de aansluitklemmen van de fasegeleiders.

6 Openingen in kabelinvoeringen, afsluitplaten, …, dienen zo te zijn uitgevoerd dat na het aansluiten van de kabels een beschermende voorziening tegen aanrakingsgevaar en de aangegeven beschermingsgraad zijn verkregen.

7 Aanduidingen van aansluitklemmen dienen te voldoen aan IEC 445. pagina 22

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 7.6.2.1

Toegankelijkheid

Aansluitklemmen dienen zich te bevinden op ten minste 0,2 m boven het opstellingsvlak (Bijvoorbeeld de vloer) zodat de kabels makelijk kunnen worden aangesloten. Aanwijsinstrumenten die zich in schakel- en verdeelinrichtingen bevinden, mogen zich niet hoger dan 2 m bevinden ten opzichte van de vloer voor de bediening.

Bedieningsorganen, zoals handels, drukknoppen, … ,moeten zonder moeite kunnen worden bediend, dit betekent dat ze zich niet hoger dan

2 m ten opzichte van de vloer van de bediening mogen bevinden.

Noodstop elementen zouden toegankelijk moeten zijn in een zone

tussen 0,8 en 1,6 m boven de vloer voor de bediening.

Art. nr. 7.6.2.3 Afschermplaten

Om gevaren bij het vervangen van smeltpatronen tot een minimum te leiden, moeten afschermplaten tussen de fasen aangebracht zijn tenzij de uitvoering van de smeltveiligheden dit overbodig maakt.

Art. nr. 7.6.5.1 Aanduidingen van geleiders in hoofdstroomketens

De aanduidingen moeten overeenkomen met de aanduidingen in de

schakelschema’s. Voor de aanduidingen kunnen kleuren of symbolen

gebruikt worden.

Art. nr. 7.6.5.2 Aanduiding van de beschermingsgeleider en de nul van de

hoofdstroomketen

Beschermingsgeleider (PE) :

Beschermgeleiders moeten duidelijk herkenbaar zijn door vorm,

ligging, merkteken of kleur.

Als kleur gebruiken we groen-geel en bij voorkeur over de hele lengte

van de geleider.

De aanduiding van de beschermingsgeleider moet zijn gemerkt volgens

IEC 445 met de letters PE.

Als grafisch symbool past men symboolnr. 5019 toe van de norm IEC

417.

Nulgeleider (N) : Nulgeleiders dienen duidelijk herkenbaar te zijn door vorm, merkteken, ligging of kleur. Als kleur wordt lichtblauw aanbevolen.

Art. nr. 7.8.3 Bedrading

1 De geisoleerde geleiders moeten ten minste de nominale isolatiespanning kunnen verdragen.

2 Kabels tussen 2 aansluitpunten mogen geen lassen of gesoldeerde verbindingen bevatten. Verbindingen moeten met aansluitklemmen plaats vinden. pagina 23

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

3 Geisoleerde leidingen mogen niet rusten op blanke actieve delen met een ander potentiaal of op scherpe hoeken. Ze moeten goed en veilig ondersteund worden.

4 Voedingsleidingen in deuren of deksels mogen niet beschadigd worden bij het bewegen van de deur of deksel. pagina 24

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

7 Bedieningsorganen

Volgens norm NEN EN 292-2

Art. nr 3.7.7

Beginselen i.v.m. handbediening

- de bedieningsorganen moeten voldoen aan de ergonomische eisen;

- voor iedere start moet een stop staan;

- bedieningsorganen moeten op een veilige plaats staan, buiten de gevaarlijke zone, met uitzondering voor de noodstop;

- maar slechts 1 bedieningsorgaan mag werkzaam zijn;

- bedieningsorganen mogen niet bedienen bij een onopzettelijke handeling;

Volgens norm EN 60 204-1 ( Bedieningsinterface en bedieningstoestellen op de machine

)

Art. nr 10.1

Algemeen

Eisen aan bedieningstoestellen op machines:

- goed toegankelijk;

Eisen aan met de handbediende bedieningstoestellen:

- niet lager geplaatst dan 0,6 m boven bedieningsvloer;

- geen gevaar opleveren voor bedieningspersoneel;

- minimale mogelijkheid tot onbedoeld bedienen.

Bedieningsinterface en besturingstoestellen moeten bestand zijn tegen te verwachte belastingen, minimaal volgens 1P54, en tegen de gevolgen van agressieve en verontreinigende omgevingsstoffen.

Standopnemers mogen niet worden beschadigd bij te grote uitslag.

Mechanisch bediende standopnemers ter beveiliging moeten werken met gedwongen schakelende contacten.

Art. nr. 10.2

Drukknoppen

Drukknoppen moeten een kleur bezitten volgens tabel 2 (zie norm)

Te gebruiken kleuren voor genoemde functies:

START : wit (voorkeur), grijs, zwart;

groen (eventueel) ;

geen rood;

NOODSTOP : rood;

STOP : zwart (voorkeur) ;

grijs, wit, rood (rood niet toepassen in de

omgeving van een nnodstop);

geen groen! ! !

Afwisselend START/STOP : wit, grijs, zwart;

geen rood, geel of groen ! ! !

Dodèmans-knop : wit, grijs, zwart;

geen rood, geel of groen ! ! !

RESET met STOP : wit, grijs. zwart;

géén groen ! ! ! pagina 25

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

8 Noodstop

Volgens norm NEN EN 292-2

Art. nr. 3.6.6

Plaatsen en aanduiden van bedieningsorganen

Men moet ervoor zorgen dat deze duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn, waar nodig.

Art. nr. 6.1.1

Noodstopvoorziening

Iedere machine moet zijn voorzien van één of meer noodstopvoorzieningen om zich voldoende op dreigende gevaarlijke situaties af te wenden. Hierop gelden de volgende uitzonderingen:

- machines waarbij een noodstopvoorziening het risico niet zou verkleinen, hetzij omdat de tijd die nodig is om tot stilstand te komen er niet door wordt verkort, hetzij omdat door een dergelijke voorziening de bijzondere maatregelen om het risico weg te nemen niet kunnen worden genomen;

- draagbare machines en met de hand geleide machines.

Deze voorziening moet:

- duidelijk herkenbare, duidelijk zichtbare en snel toegankelijke bedieningsorganen hebben;

- het gevaarlijke proces zo snel mogelijk tot stilstand brengen, zonder bijkomende gevaren te veroorzaken;

- waar nodig, bepaalde bewegingen van beveiligingen in werking stellen of het in werking stellen daarvan mogelijk maken.

Het bedieningsorgaan voor de noodstopvoorziening moet in de ingeschakelde stand blijven staan. Het mag alleen door een gerichte handeling kunnen worden uitgeschakeld. Het uitschakelen mag de machine niet opnieuw in werking stellen, maar alleen het opnieuw in werking stellen moge!ijk maken.

Meer bijzonderheden voor het ontwerpen van elektrische noodstopvoorziening worden gegeven in Art. nr 10.7 van ce norm EN

60204-1.

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 9.2.5.4

Noodstop

Functionele aspecten van de noodstopuitrusting: zie EN 418.

Eisen m.b.t. de noodstop :

- noodstop MOET voorrang hebben boven alle andere functies;

- noodstop moet voeding naar macine-aandrijving die gevaren kan veroorzaken onderbreken, zonder andere gevaren te veroorzaken;

- de machine mag niet opnieuw starten door reset.

De noodstop moet werken als een stop van cat. 0 of 1. (keuze

afhankelijk van risico beoordeling) pagina 26

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

categorie 0:

- onmiddellijke onderbreking van de energietoevoer;

- mechanische scheiding (loskoppeling) van de gevaarlijke elementen en de desbetreffende aandrijvingen;

- indien nodig remmen (ongecontroleerd).

categorie 1:

- gecontroleerde stop ;

- energietoevoer naar de aandrijving blijft aanwezig ;

- met de toegevoerde energie wordt de stop gerealiseerd ;

- de energie wordt onderbroken als de stop gerealiseerd is.

Art. nr 10.7.1

Noodstoptoestellen moeten aangebracht worden op elke bedieningsplaats en elke werkplek waar een noodstop vereist kan zijn.

Art. nr 10.7.2

. Soorten noodstoptoestellen :

- drukknopschakelaar;

- trekkoordschakelaar;

- voetschakelaar zonder afschermingsinrichting.

De toestellen moeten uitgevoerd worden met automatische blokkering en met gedwongen schakelende contacten.

Art. nr 10.7.3

De stroomketen mag pas worden hersteld, wanneer alle schakelaars van het noodstoptoestel met de hand zijn teruggesteld. De noodstop moet gedwongen schakelende contacten bezitten (zie EN 60947-5.1).

Art. nr 10.7.4

Noodstoptoestellen moeten rood zijn met een gele achtergrond.

De drukknopschakelaar moet handpalm- of paddestoelvormig zijn.

Volgens EN 418

Art. nr. 3.1

Noodstop is bedoeld om :

- schade af te wenden voor personen ;

- schade aan machine voorkomen ;

- schade aan een werk in uitvoering te reduceren.

Noodstop moet door één enkele handeling geactiveerd worden !

Gevaren (door EN 418) onstaan als gevolg van :

- menselijke fout ;

- machinestoring ;

- normaal bedrijf ;

- niet acceptabele eigenschappen van de bewerkte materialen.

Art. nr. 4.1.2

Besturingsorgaan en bedieningsorgaan werken volgens de positieve mechanische invloed. Bijvoorbeeld : Schakelaar met positieve opening, d.w.z. scheiding van de contacten. pagina 27

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr 4.1.10

De noodstop mag de bevrijding van personen die vastzitten niet negatief beï nvloeden. Bijvoorbeeld : De noodstopfunctie kan bepaalde voorzieningen activeren zoals walsen ‘openen’.

Art. nr. 4.1.11

De bediening van het bedieningsorgaan van de noodstop moet gepaard gaan met vergrendelen van het besturingsorgaan.Vergrendelen moet onmogelijk zijn, zolang er geen noodstopcommando gegeven wordt.

Art. nr. 4.5.1

Noodstopcategoriëen

- Noodstop van categorie 0 :

- onmiddellijke onderbreking van de energietoevoer ;

- mechanische scheiding van gevaarlijke elementen .

- Noodstop van categorie 1 :

- is een gecontroleerde stop ;

- energietoevoer naar aandrijvingen blijft aanwezig ;

- energie wordt onderbroken als de stop gerealiseerd is.

Art. nr. 4.1.7

Noodstop MOET voorrang hebben op alle andere commando’s.

Art. nr. 4.1.12

Ontgrendelen mag alleen mogelijk zijn door het orgaan zelf met de

hand te bedienen;

- ontgrendelen mag niet resulteren in een commando voor een nieuwe start.

- de noodstop voorzieningen moeten gekozen worden in overeenstemming met de omgevingsinvloeden : AH - AG - AA -

AE - AD – AF ;

- bedieningsorganen voor noodstops kunnen :

- paddestoelvormig zijn ;

- drukknoppen zijn ;

- touwen ;

- stangen ;

- handels en voor specifieke voetpedalen, drukstroken.

Art. nr 4.4.3 De bedieningsorganen moeten ROOD zijn.

In mate van het mogelijke is de achtergrond GEEL.

Art. nr 4.5.2 Indien gebruik wordt gemaakt van kabels of touwen, moet een breuk automatisch een noodsignaal genereren.

pagina 28

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

9 Signalisatie en aanduidingen

Volgens norm NEN EN 292-2

Art. nr 3.6.6

Plaatsen en aanduiden van bedieningsorganen.

Men moet ervoor zorgen dat deze duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn, waar nodig.

Art. nr. 5.2 Plaats en aard van informatie voor de gebruiker zijn afhankelijk van:

- het risico;

- het tijdstip waarop de gebruiker de informatie nodig heeft;

- het ontwerp van de machine.

Afhankelijk van deze gegevens moet worden besloten of de informatie, of gedeelten daarvan, worden gegeven:

- in/op de machine zelf ; (zie 5.3 en 5.4 in de norm)

- in begeleidende documenten (in het bijzonder de gebruiksaanwijzing) (zie 5.5 in norm) en/of welke andere middelen, zoals signalen en waarschuwingen, moeten worden gekozen.

Het gebruik van genormaliseerde uitdrukkingen moet worden overwogen indien belangrijke mededelingen, zoals waarschuwingen, moeten worden gedaan. (zie Bijlage B van NEN EN 292-2)

Art. nr. 5.3

Signalen en waarschuwingsvoorzieningen

Zichtbare signalen (knipperlichten) en hoorbare signalen (sirenes), kunnen worden gebruikt om te waarschuwen voor een dreigende gevaarlijke gebeurtenis zoals het in werking komen van een machine of een te hoge snelheid.

Het is essentieel dat deze signalen:

- worden afgegeven voordat de gevaarlijke gebeurtenis plaats vindt;

- ondubbelzinnig zijn;

- duidelijk van alle andere signalen kunnen worden waargenomen en onderscheiden;

- duidelijk door de gebruikers kunnen worden herkend.

Waarschuwingsvoorzieningen moeten zo zijn ontworpen en geplaatst dat zij eenvoudig zijn te controleren. De gebruiksaanwijzing moet voorschrijven dat de waarschuwingsvoorzieningen regelmatig worden gecontroleerd.

Ontwerpers moeten zich bewust zijn van de risico's van verzadiging van de zintuigelijke waarneming die wordt veroorzaakt door het te vaak geven van zichtbare en hoorbare signalen, dit kan ook leiden tot het buiten werking stellen van de waarschuwingsvoorzieningen. pagina 29

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Art. nr. 5.4

Aanduidingen, tekens (pictogrammen) schriftelijke waarschuwingen

Machines moeten alle opschriften dragen die nodig zijn: a) voor de ondubbelzinnige herkenning tenminste:

- naam en adres van de fabrikant;

- aanduiding van type of serie;

- serienummer, indien van toepassing. b) om aan te geven dat de machine aan de voorschriften voldoet:

- merken;

- schriftelijke waarschuwingen (bijvoorbeeld voor machines die in potentieel explosieve atmosfeer gebruikt kunnen worden). c) voor een veilig gebruik van de machine, bijvoorbeeld:

- maximale snelheid van draaiende delen;

- maximale middenlijn van gereedschappen;

- massa (van afneembare delen, enz.);

- de noodzaak om persoonlijke beschermingsmiddelen te dragen;

- gegevens voor het instellen van afschermingen;

- inspectiefrequentie.

Informatie die direct op de machine is aangebracht, hoort permanent te zijn en leesbaar te zijn gedurende de gehele verwachte levensduur van de machine.

Tekens of schriftelijke waarschuwingen met alleen de tekst mogen niet worden gebruikt.

Aanduidingen, tekens en schriftelijke waarschuwingen moeten direct kunnen worden begrepen en ondubbelzinnig zijn, in het bijzonder ten aanzien van het deel of de functie(s) van de machine waarop zij betrekking hebben. Bij voorkeur moeten, in plaats van teksten, direct te begrijpen tekens (pictogrammen) worden gebruikt.

Schriftelijke waarschuwingen moeten worden gesteld in de taal of talen van het land waar de machine gaat worden gebruikt en, op verzoek, in de taal of talen die door de bedieners wordt begrepen.

Aanduidingen moeten in overeenstemming zijn met aanvaarde normen

(zie de normen die als voorbeeld zijn aangehaald in bijlage B, in het bijzonder voor pictogrammen, symbolen, kleuren, enz....).

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 10.1.1

Kleuren van signaallampen en beeldschermen

Signalering (aandacht trekken): rood, geel, groen of blauw:

Art. nr. 10.1.2

Signaallampen dienen een kleur te hebben volgens tabel 3 (zie norm) of anders opgegeven door de gebruiker.

Art. nr. 10.1.3 Knipperlichten kunnen gebruikt worden om extra indruk te geven bij:

- aandacht trekken; pagina 30

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- onmiddellijk ingrijpen te vragen;

- aangeven van verschil tussen gewenste en werkelijke toestand;

- aangeven van uitvoeren van aanwijziging.

Aanbevolen wordt de knipperfrequentie overeen te laten komen met de prioriteit.

Art. nr. 10.4 Verlichte drukknoppen

Verlichte drukknoppen dienen een kleur te hebben volgens tabel 2 en 3 of anders wit. (Tabellen zie norm)

De kleur rood van de noodstop dient altijd zichtbaar te blijven.

Art. nr. 18.1

Naamplaten en merktekens

Op elektrische uitrusting moet de volgende informatie aanwezig zijn:

- de naam en het symbool waangegeven zijn;

- de naam van de leverancier;

- een certificatieteken indien gewenst.

De naamplaten en merktekens moeten duurzaam en bestand zijn tegen

omgevingsompstandigheden.

Art. nr. 18.2

Waarschuwingstekens

Voor elektrische apparaten/toestellen of de omhulsels:

- een zwarte bliksemschicht in een gele driehoek;

- deze driehoek is omlijnd met een zwarte lijn.

Art. nr. 18.3 Identificatie naar functie

Functies van besturingstoestellen moeten duidelijk en duurzaam worden aangegeven , bij voorkeur genomeerde svmbolen uit IEC 417 en ISO

7000 of volgens gebruikerspecificaties.

Art. nr. 18.4

ldentificatie van regelapparatuur

Regelapparatuur moet duidelijk en duurzaam zijn gemerkt, zichtbaar vanaf de elektrische uitrusting. Indien mogelijk moet een typeplaat met informatie over de regelaar zijn bevestigd op het hulsel of op de machine.

De stroomwaarde bij volle belasting moet minstens de waarde van de totale vollaststroom bedragen. Eventueel moet het vereiste vermogen zijn vermeld. pagina 31

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

10 Bedrading

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 14.2

Stroomgeleiders

Stroomgeleiders moeten van koper zijn.

Nominale doorsnede van andere geleiders moeten zodanig zijn dat de temperaturen niet worden overschreden.

Klasse 1: Zeer geringe buigbelasting bij doorsnede < 0.5 mm2.

Klasse 5/6: Regelmatig optredende beweging.

Art. nr. 14.3

Isolatie

Soorten isolatie zijn o.a. PVC, natuur- of synthetisch rubber, SiR mineale stoffen XLPE en EPR.

De isolatie moet van geschikt materiaal zijn gemaakt wat betreft:

- gevaar bij brand door uitstoot van giftige dampen of verspreiding van vuur;

- doorslagvastheid voor vereiste beproevingsspanning;

- mechanische sterkte en dikte om beschadiging tijdens bedrijf en tijdens het leggen te voorkomen.

Art. nr. 14.4

Toelaatbare stroom tijdens normaal bedrijf

De toelaatbare stroom van elektrische leidingen wordt bepaald door:

- maximaal toegelaten geleidertemperatuur bij hoogst mogelijke stationaire stroom onder normale omstandigheden;

- kortstondig toegelaten geleidertemperatuur bij kortsluiting.

De geleiderdoorsnede moet zodang zijn dat bij de hoogste stationaire stroom de geleidertemperatuur de waarde uit tabel 4 (zie norm) niet overschrijdt.

De toelaatbare stroom voor continubedrijf van uitwendige bedrading wordt gegeven in tabel 5. Bij veranderlijke belasting. zie bijlage C.2 van de norm.

Art. nr. 14.5

Spanningsval

De spanningsval mag niet meer bedragen dan 5 % van de nominale spanning.

Art. nr. 15.1

Aansluitingen en aanleg

1. Eisen voor aansluitklemmen en het aansluiten van geleiders:

- aansluiting beveiligd tegen toevallig losraken (vooral aansluiting van de beschermingsketen;

- aansluiting geschikt voor de aan te sluiten geleiders;

- aansluiting bestand tegen corrosie;

- meer dan één geleider per aansluitklem enkel toegelaten wanneer de aansluitklem daarvoor is ontworpen (bij beschermingsketen: altijd

één geleider per aansluitklem);

- alleen solderen wanneer aansluitklem geschikt is voor soldeerwerk;

- klemmen op stroken duidelijk gemerkt in overeenstemming met markeringen op schema; pagina 32

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

- einden en mantel van geleider mogen niet rafelen; solderen mag niet voor dit doel worden toegepast;

- identificatieplaatjes permanent goed leesbaar;

- bedrading mag onderling niet over aansluitklemmen lopen.

2. Eisen voor aanleg van elektrische leidingen:

- geleiders zonder lassen gebuiken;

- voldoende extra lengte moet aanwezig zijn wanneer kabels moeten worden aangesloten en afgekoppeld,. aansluitingen moeten voldoende ondersteund zijn;

- indien mogelijk beschermingsleiding nabij actieve geleiders leggen.

3. Eisen voor geleiders van verschillende stroomketens:

- de geleiders van verschillende stroomketens mogen bij elkaar liggen mits juiste werking gewaarborgd blijft;

- stroomketens die niet worden afgeschakeld door de hoofdschakelaar, moeten fysiek of door kleur zijn gescheiden van andere ketens.

Art. nr 15.2

Identificatie van stroomgeleiders

- stroomgeleiders moeten hij elk aansluitpunt in overeenstemming zijn en met de documentatie geï dentificeerd kunnen worden;

- De beschermingsleiding moet gemakkelijk herkenbaar zijn.kleur: groen-geel;

- Keuridentificatie van nulleider: lichtblauw;

- Markering van andere geleiders moet gebeuren met kleine letters en/of Arabische cijfers en/of Latijnse letters. Kleuridentificatie van geï soleerde eenaderige stroomgeleiders:

Zwart: hoofdstroomketens, wisselspanning en gelijkspanning;

Rood: stuurstroomketens, wisselspanning;

Blauw: stuurstroomketens, gelijkspanning ;

Oranje: stuurstroomketens voor vergrendeling met externe voeding;

Uitzonderingen: zie norm.

Art. nr. 15.3

Bedrading binnen omhulsels

Indien nodig moeten stroomgeleiders op bedieningspanelen worden ondersteund door kokers of kanalen van metaal of brandvertragend isolatiemateriaal.

Aanbevolen wordt om bedradingen in omhulsels van de voorzijde te kunnen bereiken voor modificaties en anders via deuren of draaiende panelen.

Verbindingen op bewegende delen moeten buigzaam genoeg zijn voor regelmatige bewegingen.

Voor stuurstroombedrading buiten omhulsel moeten klemmenstroken worden gebruikt. pagina 33

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Kabels voor hoofdstroom en meetschakelingen mogen rechtstreeks worden verbonden met aansluitklemmen van desbetreffende toetellen.

Art. nr. 15.4

Bedrading buiten omhulsels

1. beschermingsgraad van omhulsels moet bij invoeren van kabels of kokers met pakkingen/wartels behouden blijven;

2. Aansluitingen van stroomgeleiders buiten een omhulsel van een elektrische uitrusting moeten zich bevinden in geschikte kokers, tenzij het deugdelijk beschermde kabels betreft;

Kokers of meeraderige kabels moeten geschikt zijn voor de omgevingsomstandigheden.

Wanneer nodig moeten buigzame installatiebuizen/meeraderige kabels worden gebruikt. Deze mogen niet het gewicht van hangende bedieningsstations dragen, tenzij speciaal daarvoor ontworpen. Zij mogen de verbinding naar uitwendig gemonteerde toestellen voltooien.

3. Eisen voor verbindingen naar bewegende delen:

- geschikte stroomgeleiders moeten worden gebruikt, overmatige buiging en overbelasting dient te worden voorkomen;

- geen mechanische belasting mag optreden aan aansluitpunten;

- lus moet buigingsstraal mogelijk maken van 10 maal de kabelbuiten middellijn;

- tussen bewegende kabels en bewegende delen moet minimaal 25 mm vrij zijn;

- kabelmantel moet bestand zijn tegen slijtage en omgevingsingsinvloeden;

- buigzame installatiebuis mag niet kunnen worden beschadigd door bewegende delen;

- metalen buigzame installatiebuis mag niet worden gebruikt voor snelle of regelmatige bewegingen;

- voorbedrade toestellen met gemerkte kabel hoeven geen aansluitvoorziening te hebben.

4.Voor verplaatsbare uitrusting zijn stopcontacten toegestaan, met pencontact aan lastzijde van stroomketen (uitgezonderd bij PELVstroomketens). Eisen voor het stopcontact zijn:

- verbinding met de beschermingsketen moet tot stand komen voor spanning wordt toegevoerd en omgekeerd bij

- onderbreking, behalve bij PELV en meerpolige contactstoppen ten behoeve van montage en demmontage;

- stopcontacten van > 16 A of bij normaal bedrijf verbonden, moeten een borgingsmogelijkheid bezitten stopcontacten van > 63 A moeten met een gecombineerde schakelaar zijn vergrendeld;

- onopzettelijke aanraking van actieve delen moet altijd voorkomen worden;

- verschillende stopcontacten moeten duidelijk zijn gemerkt;

- huishoudelijke contactdozen of volgens EN 60309-1 zijn niet toegestaan voor stuurstroomketens. pagina 34

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

5. Voor demontage voorziene punten moeten uitgerust zijn met aansluitklemmen in toegankelijk omhulsel of stopcontactverbin- dingen, en voldoende zijn beschermd tegen omgevings omstandigheden.

Art. nr. 15.5

Leidingkokers, aansluitkasten en verdeeldozen

1. Leidingkokers en aansluitkasten dienen voor de mechanische bescherming van stroomgeleiders, ze moeten star en veilig worden ondersteund, met minimale mogelijkheid van beschadiging of slijtage. De isolatie van geleiders mag niet beschadigd. Eventueel aanvullende bescherming aangebrengen.

2. Elektrische leidingen moeten gemakkelijk in de leidingkokers

kunnen worden aangebracht.

3. Stijve metalen buizen en hulpstukken moeten zijn gemaakt van een niet-roestend materiaal dat geschikt is voor de bedrijfsomstandigheden. lnstallatiebuis en hulpstukken moeten stevig worden bevestigd, indien mogelijk met schroefdraadverbinding. Bochten in de buis mogen de inwendige diameter niet verkleinen noch de buis beschadigen.

4. Buigzame metalen buis en hulpstukken moeten geschikt zijn voor de

bedrijfsomstandigheden.

5. Buigzame niet-metalen buis en hulpstukken moeten bestand zijn tegen knikken en fysische eigenscbappen bezitten zoals mantels van meeraderige kabels, en geschikt zijn voor de be-drijfsomstandigheden.

6. Kabelgootsystemen buiten omhulsels moeten vast en veilig worden geplaatst. De deksel moet de zijkanten overlappen, goed zijn bevestigd en goed gesloten worden. Naden van verschillende secties moeten nauw op elkaar aansluiten.Er mogen geen ongebruikte, geopende uitbreekpoorten voorkomen, behalve voor bedrading of vochtafvoer.

8.Aansluitklemmen moeten in gemakkelijk toegankelijke omhulsels worden geplaatst. Op machines gemonteerde aansluitkasten moeten minimaal beschermingsgraad IP44 hebben. De afdichtingen moeten bestand zijn tegen verwachte effecten van omgevingsomstandigheden.

In aansluitkasten en verdeeldozen mogen geen ongebruikte openingen voorkomen en er mogen geen verontreinigende stoffèn in kunnen komen.

9. In motoraansluitkasten mogen alleen aansluitingen voorkomen voor

de motor en bijbehorende toestellen. pagina 35

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

Volgens norm EN 60 439-1

Art. nr. 7.6.5.2 Aanduiding van de beschermingsgeleider en de nul van de

hoofdstroomketen

Beschermingsgeleider (PE) :

Bescherm geleiders moeten duidelijk herkenbaar zijn door vorm, ligging, merkteken of kleur. Als kleur gebruiken we groen-geel en bij voorkeur over de hele lengte van de geleider. De aanduiding van de beschermingsgeleider moet zijn gemerkt volgens IEC 445 met de letters

PE. Als grafisch symbool past men symboolnr. 5019 toe van de norm

IEC 417.

Nulgeleider (N) :

Nulgeleiders dienen duidelijk herkenbaar te zijn door vorm, merkteken, ligging of kleur. Als kleur wordt lichtblauw aanbevolen.

Art. nr. 7.8.3 Bedrading

5 De geisoleerde geleiders moeten ten minste de nominale isolatiespanning kunnen verdragen.

6 Kabels tussen 2 aansluitpunten mogen geen lassen of gesoldeerde verbindingen bevatten. Verbindingen moeten met aansluitklemmen plaats vinden.

7 Geisoleerde leidingen mogen niet rusten op blanke actieve delen met een ander potentiaal of op scherpe hoeken. Ze moeten goed en veilig ondersteund worden.

8 Voedingsleidingen in deuren of deksels mogen niet beschadigd worden bij het bewegen van de deur of deksel. pagina 36

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

11 PLC

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 11.1

Algemeen

Welke eisen worden gesteld aan signalen tussen de numerieke of programmeerbare besturing en externe toestellen?

Art. nr. 11.2

Interfaces tussen digitale ingang en uitgang. De numerieke of programmeerbare besturing moet voor elk digitaal signaal ten minste

één passende aansluiting bezitten met voldoende aansluitpunten voor massa aansluitingen en afschermming.

1. De toestanden van digitale in en uitgangen zouden zichtbaar moeten zijn aansluitcontacten van ingangstoestelen moeten In de normale toestand geopend zijn.

Elke uitgangsstroomketen zou moeten verbonden zijn met slechts één uitgangstoetstel.

Indien de uitgangen van de besturing inductief belast worden, dient dit volgens aanbevelingen van de leverancier van de besturing te worden geschakeld. Storingen over de wikkelingen van motoren, die worden gestart of gestopt, moeten worden onderdrukt.

2. Potentiaalvereffening

Alle metalen gestellen van de in- en uitgangen, gestellen van verwerkingstoestellen en de voeding moeten volgens de specificaties van de leverancier elektrisch onderling zijn verbonden en zijn aangesloten op de beschermingsgeleider.

Art. nr. 11.3.4

Gebruik in veiligheidsfuncties

Programmeerbare uitrusting mag niet worden gebruikt voor noodstopfuncties van categorie 0.

Voor alle andere stopfuncties die niet met veiligheid samenhangen, gaat de voorkeur uit naar elektromechanische onderdelen met bedrading.

Voor gevallen waarin programmeerbare elektronische uitrusting voor deze functies wordt gebruikt, moeten geschikte maatregelen in overeenstemming met 9.4 zijn getroffen. pagina 37

Eindwerk : De CE-markering van elektrotechnische besturingen

12 EMC

Volgens norm EN 60 204-1

Art. nr. 4.4.1

Elektromagnetische compatibiliteit (EMC):

De elektrische stoorsignalen die de uitrusting zelf veroorzaakt, mogen geen niveau’s overschrijden zoals aangegeven in de EMC-normen.

Stoorsignalen kunnen worden beperkt door:

- onderdrukking bij de bron (gebruik van condensatoren, spoelen, diodes, ... );

- afscherming van de uitrusting door galvanisch verbonden omhulsel

(kooi van Faraday).

De gevolgen van stoorsignalen kunnen worden beperkt door:

- alle gemeenschappelijke aansluitingen afzonderlijk met centrale referentiepunten verbinden, die geaard zijn door geleider van minimaal klasse 6;

- alle gestel verbindingen aan gemeenschappelijk punt leggen m.b.v. zo kort mogelijke geleiders;

- scheiden of afschermen van gevoelige uitrusting van schakelapparatuur.

Volgens norm EN 60 439-1

Art. nr. 7.10.3

Immuniteit

Schakel- en verdeelinrichtingen zonder elektronische onderdelen zijn niet gevoelig voor normale elektromagnetische storingen en hoeven niet te worden beproefd. Schakel- en verdeelinrichtingen met elektronische componenten moeten voldoen aan de immuniteitseisen van de relevante productnormen of algemene EMC-normen..

Art. nr. 7.10.4 Emissie

Zonder elektronische componenten, in dit geval worden de eisen voor elektromagnetische emissie voldoende geacht en hoeft geen beproevingen te ondergaan. Met elektronische componenten, deze kunnen voortdurend elektromagnetische storingen veroorzaken. De componenten moeten elk afzonderlijk voldoen aan de productnormen en de EMC-normen.. pagina 38

Download