Prof.ir. F.J. Palmboom De Delta Paradox stedenbouw in deltalandschappen Faculteit Bouwkunde Intreerede 11 juni 2014 De Delta Paradox stedenbouw in deltalandschappen inaugurele rede zoals uitgesproken op 11 juni 2014 door Prof.ir. Frits (F.J.) Palmboom ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van hoogleraar in het vakgebied Ontwerp van Stad & Regio aan de Technische Universiteit Delft, Faculteit Bouwkunde, Afdeling Urbanism, Sectie Stedenbouwkundig Ontwerp, Van Eesteren Leerstoel. Mijnheer de Rector Magnificus, Leden van het College van Bestuur, Collegae Hoogleraren en andere leden van de universitaire gemeenschap, Zeer gewaardeerde toehoorders, Dames en Heren. Weinig elementen zijn voor de ontwerper van steden en landschappen zo uitdagend als het raakvlak tussen land en water. Daar raakt het vormvaste aan het vloeibare, het tactiele aan het oneindige, het bepaalde aan het onbepaalde. Het nodigt uit er te blijven hangen en met de rug in het zand de tijd in nutteloosheid voorbij te laten gaan, of om juist de neus in de wind te gooien, de elementen te trotseren en je uit je schoenen te laten waaien. Het water van de delta, met zijn vaak heftige en onvoorspelbare dynamiek, zijn dreiging en zijn aantrekkingskracht, vertegenwoordigt ‘het Sublieme’ in het zo geordende alledaagse Hollandse landschap. Naast de poëtische en sublieme aspecten, is de fysieke werking minstens zo interessant: land en water als op elkaar inwerkende krachten, als onderdelen van een dynamisch systeem, dat een enorme invloed had en heeft op de morfologie van stad en landschap. Het is fascine­ rend, dat je op een paar m2 van het strand alle vormende krachten en processen kunt zien, die ook op de schaal van complete continen­ ten werkzaam zijn. Deltalandschappen zijn in principe ‘vervloeiende’ landschappen, ze beginnen als een stroom die zijn weg door het land zoekt, die uitvloeit in grote watervlakken en uiteindelijk oplost in de zee, waar nog slechts fragmenten van land aan de horizon zijn te ontwaren. Deze vloeiende gradiënt, van klein naar groot en van zoet naar zout, bepaalt zowel de ruimtelijke identiteit van ons landschap, als de ecologische waarde. 4 His Great Honour Rector Magnificus, Members of the Executive Board, Fellow Professors and other members of the university community. Honorable listeners, Ladies and Gentlemen For the designer, few elements of cities and landscapes are as challenging as the interface between land and water. This is where the solid meets the fluid, the tactile the endless, the defined the undefined. This is where one is tempted to linger just a little longer and idle away time lying on one’s back in the sand, or just the opposite, to rush forward into the wind and battle the elements, letting the wind blow one out of one’s shoes. The water of the delta, with its often intense and unpredictable dynamics, its menacing presence and its force of attraction, represents ‘the Sublime’ in the otherwise well-ordered everyday Dutch landscape. Besides the poetic and sublime aspects, the physical functioning is, at the very least, equally interesting: land and water as two interacting forces, as parts of a dynamic system that has always had an incredible influence on the morphology of city and landscape. It is fascinating that on just a couple of square metres of beach it is possible to observe all creative forces and processes that also operate at the scale of entire continents. Delta landscapes are basically ‘fluid’ landscapes: they begin as a stream that winds its way through land, flows out into large water surfaces to eventually disappear in the sea, where only fragments of land remain in sight on the horizon. This flowing gradient, from small to big and from fresh to salt water, determines both the spatial identity of our landscape and its ecological value. 5 Het landschap heeft pas vaste vorm gekregen door een eeuwenlange reeks van menselijke ingrepen (met dijken, sluizen, kanalen, molens, gemalen, stormvloedkeringen enzovoort). De NL delta is omgebouwd tot een ‘watermachine’ die ons in staat stelt droge voeten te houden, maar ook voortdurend met bijverschijnselen, na-ijl effecten en nieuwe bedreigingen wordt geconfronteerd. Het lijkt heel heroïsch, en slim en sluw is het op vele momenten geweest, maar er is slechts zelden een groots vooropgezet plan geweest; eerder een proces van voortdurende adaptatie, alsmaar reagerend op voorgaande rampen, fouten en onbedoelde effecten. Dit proces van adaptatie stopt nooit, de vorm van de stad en het landschap zijn nooit ‘af’ of ‘definitief’. Met klimaatveranderingen in het vooruitzicht is het actueler dan ooit. In mijn boek “Rotterdam Verstedelijkt Landschap” heb ik beschreven hoe de wijze waarop onze steden vorm en structuur hebben gekregen nauw samenhangt met deze processen van landschapsvorming, en hoe die vormen hun oorsprong kunnen overleven en op geheimzinnige wijze nieuwe ingrepen beïnvloeden. De vorm van de stad wordt door mensen gemaakt maar heeft tegelijkertijd een weerbarstigheid die ons overleeft. In het tijdperk van ‘duurzaamheid’ moeten we die opnieuw naar waarde gaan schatten. U begrijpt, dat de uitnodiging om te solliciteren op de Van Eesteren Leerstoel, gewijd aan “stedenbouw in relatie tot de fysieke condities van het Nederlandse deltalandschap” moeilijk te weerstaan was. Ik wil hier graag benadrukken dat de samenhang tussen stedenbouw en fysieke ondergrond niet alleen een technische kwestie is, maar ook een conceptuele betekenis heeft: uiteindelijk gaat het om de vraag waar het vakgebied over gaat, hoe het in de wereld staat. Een groot deel van de 20ste eeuw is de taak van de stedenbouwkundige ontwerper gezien als het projecteren van een maatschappelijk ideaalmodel op een blanco – of liever: technisch vrijwel onbeperkt manipuleerbare – ondergrond. Ik ben mij er gedurende mijn loopbaan steeds bewuster van geworden dat zowel de ruimte als de maat­schappij waarin we opereren geen neutrale grootheden zijn. Zij kunnen niet per oekaze naar de hand van onze idealen of wetenschappelijke inzichten 6 The landscape only obtained its definite shape through centuries of human interventions, by means of dikes, sluices, channels, mills, pumping stations, flood barriers, et cetera. The Dutch delta has been transformed into a ‘water machine’ that enables us to keep our feet dry, while at the same time confronting us with side effects, knock-on effects and new threats. Though it appears very heroic, and on many occasions it was clever and cunning indeed, it had seldom been a grand preconceived scheme; rather a process of continuous adaptation, time and time again reacting to previous catastrophes, mistakes and unintended effects. This process of adaptation never stops, the form of the city and the landscape is never ‘finished’ or ‘definitive’. With the prospect of climate change, this is more topical than ever. In my book “Rotterdam Urbanised Landscape” I described the close link between the way our cities had assumed their form and structure and the abovementioned processes of landscape formation; and how this form can outlast its origins and in a mysterious way influence new interventions. Though the form of the city is man-made, it has simultaneously a kind of unyieldingness that will outlive us. In the era of ‘sustainability’ we should rekindle our appreciation for it. You will understand that it was difficult to resist the invitation to apply for the Van Eesteren Chair, with its focus on ‘urban design in relationship to the physical conditions of the Dutch delta landscape’. I would like to stress at this point that the connection between urban design and physical substratum is not only a technical matter, but has a conceptual meaning too: in the end, the important question is what the profession stands for, how it is positioned in the world. For a large part of the 20th century the task of the urban designer was to project an ideal social model on a blank – or preferably: technically nearly unrestrictedly manipulatable – substratum. In the course of my career I have become more and more conscious of the fact that neither the space nor the society in which we operate are neutral entities. They cannot be moulded by ukase to our ideals or scientific insights. Not only the physical conditions, but also the social and cultural ones, have an intrinsic inertia: they put up resistance and work against. The 7 gezet worden. De fysieke condities – maar ook de maatschappelijke en culturele condities – hebben een ingebouwde traagheid: ze bieden weerstand en tegenspel. De weerstand van de materie en de tijd zijn geen handicap die je moet elimineren, maar ‘horen erbij’: ze zijn het materiaal waar we mee werken, waar we mee ontwerpen en bouwen. Het gaat in de stedenbouw niet om de projectie van een idee op de realiteit van het heden, maar om het samenspel tussen ingreep en ondergrond. De fysieke condities ‘praten terug’ en staan op voet van gelijkheid met (de ideeënwereld van) de stedenbouw. 8 resistance of matter and time are not a handicap one should strive to eliminate. Quite the contrary, they are intrinsic: they are the material with which we work, with which we design and build. As far as urban design is concerned, the point is not projection, but interaction; not the projection of an idea upon the reality of the present, but the interaction between intervention and substratum. The physical conditions ‘talk back’ and are on an equal footing with the world of ideas of urban design. 9 Van Eesteren Ik neem u mee terug in de tijd. Op 18 april 1948 hield Cornelis van Eesteren aan wat toen nog de Technische Hogeschool heette zijn Intreerede. Dat is 66 jaar geleden. Hij was - samen met Van Lohuizen - de eerste hoogleraar in de Stedebouwkunde; zij hebben het vak op deze opleiding gesticht, wij staan op hun schouders. Hij behoorde tot de heroïsche generatie van 20ste eeuwse modernisten, was in de jaren 20 lid van de roemruchte Stijl-groep en in het bezit van een origineel schilderij van Mondriaan – ooit in Parijs met een potje kaarten van hem gewonnen, zo gaat het verhaal. Aan het eind van zijn leven was dat vele miljoenen guldens waard. De opbrengst van de verkoop kwam ten goede aan de Van Eesteren-Fluck & Van Lohuizen Stichting, en die is nu dus, samen met de TU en het Deltaprogramma IJsselmeergebied, de financier van deze leerstoel. Dames en heren, er zijn mindere ruiven om uit te eten! Ik vind het buitengewoon eervol om deze leerstoel te mogen vervullen. De opzet van het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) voor Amsterdam dat hij in 1932 ontwierp heeft mij altijd aangesproken, maar vooral de schitterende vogelvluchttekeningen hebben mij rechtstreeks geïnspireerd: - U ziet het bestaande landschap herkenbaar op de voorgrond, met een precisie alsof je er doorheen kunt lopen; - de contouren van de nieuwe stadswijken, zonder op voorhand alles vast te leggen; - de aanduiding van een paar cruciale details (zoals bijvoorbeeld de Sloterplas); - dat alles gevat in de lange lijnen die het gebied verbinden aan de bestaande stad en het weidse landschap aan de horizon, tot en met het IJsselmeer. Het is een toonbeeld van een ‘doorleefde’ stedenbouw, die het landschap niet als leegte ziet, maar als een fysieke werkelijkheid met een eigen karakter, identiteit en structuur. Zoiets wil ik ook, heb ik ooit als stedenbouwstudent gedacht! 12 Van Eesteren Now, I am taking you back in time. On 18 April 1948 Cornelis van Eesteren delivered his Inaugural Speech at what was then called Technische Hogeschool Delft. It was 66 years ago. He was, together with Van Lohuizen, the first professor of urban design; they established urban design as an academic discipline at this university: we are standing on their shoulders. He belonged to the heroic generation of the 20th century modernists, was a member of the illustrious De Stijl Group in 1920s and owned an original painting by Mondriaan – which he once won from him in a game of cards in Paris, as the story goes. By the end of his life it was worth many millions of Guilders. The proceeds of the sale went to the Van Eesteren-Fluck & Van Lohuizen Foundation, which has endowed this Chair together with the TU Delft and the IJsselmeer Area Delta Programme. Ladies and Gentlemen, I can assure you, there are lesser purses to draw your money from! I am deeply honoured to hold this Chair. The concept of the Amsterdam General Extension Plan he designed in 1934 has always appealed to me, but it was in particular the magnificent bird’s eye view drawings that were a source of direct inspiration: - the existing landscape recognisable on the foreground, ­rendered with an amazing accuracy, as if one could actually walk through it; - the contours of the future districts defined, without fixing ­everything in advance; - a couple of crucial details set out (for example Sloterplas); - all that embedded within the long lines connecting the area to the existing city and the grand landscape on the horizon, as far as Marken and IJsselmeer. This is an example of an ‘animate’ urban design, which does not see the landscape as a void but as a physical reality with its own character, identity and structure. This is what I want too, I used to think when still a student of urban design! 13 Tegelijkertijd is er in 66 jaar ongelooflijk veel veranderd. Voor de student van nu ligt Van Eesteren’s tijd van leven ergens in een onpeilbare prehistorie (hij had niet eens je opa kunnen zijn….). De foto’s van Van Eesteren-in-actie spreken de taal van een tijdperk dat heel erg voorbij is. Ze laten twee kanten zien. Aan de ene kant de visionair, die als een veldheer uittorent boven zijn medewerkers, die als enige in staat is om boven de koolzaadvelden uit de horizon te ontwaren, en de weg naar de toekomst wijst. Aan de andere kant de vakman/technicus, als een chirurg met zijn team in smetvrije witte jassen gekleed, als symbool van professionele distantie, klaar om een haarscherpe diagnose te stellen en de patiënt onder het mes te nemen, desnoods tot de dood er op volgt…. In zijn Intreerede is in eerste instantie de visionair aan het woord. Er komt een diep verlangen uit naar voren om te breken met wat hij coulissen-stedenbouw noemde, en om uitdrukking te geven aan het nieuwe collectieve ‘levensgevoel’ van de moderne tijd. Zoals de middeleeuwse samenleving in staat was om als collectief project de kathe­ dralen voort te brengen, zo zou de 20ste eeuw de vorm van de stad als geheel als haar ‘project’ op moeten vatten: “om een nieuwe vorm voor de gemeenschap der mensen te vinden”. Daarbij deed hij een harts­ tochtelijk beroep zich te laten inspireren door de avant-gardes in de kunst, als wegbereiders naar een nieuwe ‘overeenstemming’ tussen vorm en inhoud. Voor Van Eesteren mondde dit uit in het paradigma van de ‘Functionele Stad’: de stad waarin alle onderdelen eenduidig op hun functie worden toegesneden, en vervolgens soort bij soort worden gegroepeerd, volgens het credo van de ‘scheiding der functies’. Dat paradigma paste bij een chaotische wereld die erom vroeg opnieuw uitgevonden te worden - met een enorme woningnood, erbarmelijke woonomstandigheden, en net twee wereldoorlogen achter de rug - maar is nu niet meer houdbaar. Zowel de oude als de recente geschiedenis heeft geleerd dat de vormen, de structuren en constructies van onze steden in de loop van de 14 At the same time, tremendous changes have taken place in the past 66 years. For today’s students, the life of Van Eesteren lies in the dim and distant past (he could not have even been their granddad…). The photographs of Van Eesteren in action speak the language of an era that is very much bygone. They show two sides of him. On the one hand, the visionary, towering above his staff like a general above his troops, the only one able to descry the horizon beyond the fields of rapeseed, showing the road to the future. On the other hand, the craftsman/engineer, like a surgeon and his team, wearing impeccable white coats as a symbol of professional detachment, ready to give a razor-sharp diagnosis and cut the patient open, until death, if need be… In his Inaugural Speech in the first instance it was the visionary speaking. He expressed a deep desire to break with what he used to call ‘ornamental’ urban design; and to convey the new, collective ‘sense of life’ of the modern times. Just as the Medieval society succeeded in building the cathedrals as a community project, the 20th century should consider the whole city as its ‘project’: ‘in order to find a new form for the community of human beings’. In the process, he passionately pleaded for the inspiration to be drawn from the avant-gardes in the arts, as trailblazers towards a new ‘consensus’ between form and content. As far as Van Eesteren was concerned, this resulted in the paradigm of the ‘Functional City’: the city in which all elements are tailored exactly to their function, to be grouped, preferably per sort, according to the credo of the ‘division of functions’. It is a paradigm that fitted a chaotic world that required reinventing: a world with a severe housing shortage, abominable living conditions, and the impact of two recent world wars. This paradigm, however, is no longer tenable nowadays. Both the early and the recent history have shown that the form, the structure and organisation of our cities can fulfil many functions in the course of time. The relationship between form and function is not un15 tijd vele functies kunnen vervullen. De relatie tussen vorm en functie is niet eenduidig. Daaraan ontlenen steden en landschappen de weerbarstigheid en duurzaamheid waar ik eerder over sprak. De opgave is juist om steden en landschappen functieneutraal of multifunctioneel in te richten, om juist onvoorziene wisselingen en combinaties van functies mogelijk te maken. ECHTER.. er zit ook een andere laag in zijn Intreerede. Ik vond het opvallend, voor de strenge functionalist die hij was – of voorwendde te zijn – hoeveel nadruk hij er op legt “de stedebouwkundige objecten en betrekkingen” niet alleen “verstandelijk waar te nemen, maar ook zintuiglijk te ervaren, (en)… tot beelding te brengen – (…) opdat ze ook tot ons gevoel doordringen.” Hij noemde dit….“in nadenken ervaren”…. Ik zou er voor willen pleiten om door het ideologisch gehalte van het werk van Van Eesteren heen te kijken en het vakmanschap te zien, het werk van de knutselaar en de regelaar; het vakmanschap dat tot uiting komt in ‘hoe je het uiteindelijk doet’ en in ‘wat je uiteindelijk maakt’. In zijn archief zijn oude schetsen te vinden waarop je hem ziet worstelen met de goede positie van de Sloterplas, hij tekende eindeloos varianten voor de bocht in de Houtribdijk en wist met sluwe briefjes en een schetsje de Hoornse Hop voor inpoldering te behoeden. Als je dat ziet stelt die afstand van 66 jaar opeens niet zoveel meer voor en kun je je voorstellen hoe je zelf anno 2014 met soortgelijke kwesties zou worstelen. Misschien zit de grootste verandering sinds 1948 wel in de verhou­ ding tussen het visionaire en het vakmanschap in de stedenbouw: die is mijns inziens ingrijpend veranderd. Er is nauwelijks nog een overkoepelende visie die boven de praktijk van alledag uittorent en van bovenaf al onze handelingen richting geeft. Het ‘levensbeginsel’ van de huidige samenleving is niet uitgesproken ‘collectief’. De kunsten fungeren nauwelijks als voorhoede van een ‘nieuwe beelding’ van de maatschappij. De ‘eenheid van het stedenbouwkundige werk’ waar Van Eesteren vaak over sprak, is uiteengevallen in een strijdperk van 16 ambiguous. It is what gives cities and landscape their unyieldingness I mentioned earlier; the point is to organise cities and landscape in a function-neutral or multifunctional way to enable in particular the unforeseen exchanges and combinations of functions. BUT… there is another layer to his Inaugural Speech. It struck me how much emphasis he, after all a stern functionalist – or pretending to be one – puts on: ‘not only rationally observing, but also sensorily experiencing the urbanistic objects and relationships, (…) and visualizing them so that they also touch our inner soul’. He used to call this …‘experiencing by reflecting’… I would like to argue that we should look through the ideological content of Van Eesteren’s oeuvre in order to appreciate his craftsmanship, the work of the bricoleur and the organiser; the craftsmanship that reveals itself in ‘how you eventually do it’ and in ‘what you eventually make’. His archive contains old sketches in which you can see him struggle with the right position of Sloterplas; he drew endless variations for the bend in Houtribdijk and managed, through cunning notes and one sketch, to preserve Hoornse Hop from reclamation. Then this distance of 66 years suddenly becomes irrelevant and you can imagine how you would be struggling with similar issues yourself in the year 2014. Perhaps the most significant change since 1948 has been the relationship between the visionary and the craftsmanship in urban design: in my view, it has been a profound one. There is hardly a comprehensive vision left, transcending everyday practice and directing all our actions from above. The ‘sense of life’ within the present society is not particularly ‘collective’. The arts act hardly as the vanguard of a ‘new imaging’ in the society. The ‘coherence of the urbanist work’, Van Eesteren was talking about, has disintegrated in the arena of countless actors and – legitimate in themselves – competing interests. This is where the urbanist/designer no longer holds a monopoly on the visionary. It is not without reason that the relationship between top-down and bottomup currently occupies centre stage. 17 talloze actoren met talloze – op zich legitieme - deelbelangen. Daarin heeft de stedenbouwkundige/ontwerper niet meer het monopolie op het visionaire. Niet voor niets staat de verhouding tussen top-down en bottom-up in het centrum van de belangstelling. Ook in theoretische en filosofische bespiegelingen van de laatste decennia kruipt het vakmatige uit onder de dominantie van het ideële. Richard Sennett benadrukt in zijn boek “Craftmanship” het belang van ‘embodied knowledge’, van lichamelijk verinnerlijkte kennis. Do­ nald Schön schreef al in 1984 over de “Reflective Practitioner“, met als ondertitel “how professionals think-in-action”. Zij werpen de schijn­ werper op de kennis die in de praktijk van het handelen/maken ligt opgesloten. Als praktijk hoogleraar wil ik een lans breken om op de TU die kennis in te brengen en daar op te reflecteren. Waarin zit het vakmatige van de ontwerper? Waar maakt hij /zij het verschil? In een wereld waar talloze actoren aan talloze sturen draaien en niet zo duidelijk meer is waar nu eigenlijk de ‘top’ en de ‘bottom’ zitten? 18 But also in theoretical and philosophical reflections over the past decades, the aspect of craftsmanship has been creeping from under the domination of the ideal. Richard Sennett in his book “The Craftsman” emphasises the importance of ‘embodied knowledge’. Donald Schon wrote as early as in 1984 about the Reflective Practitioner, subtitled: ‘How Professionals Think in Action’. They highlight the knowledge inherent to the practice of acting and making itself. As Practice Professor I would like to stand up for introducing this type of knowledge at the TU Delft and encouraging to reflect upon it. What is the actual craftsmanship of the designer? In what sense does he/she make the difference? In a world where countless actors are turning countless steering wheels and where it is no longer really clear what is actually the ‘top’ and what is the ‘bottom’? 19 Tekenen Het antwoord is misschien wel vrij simpel dat we, hoe complex de opgave ook is – af en toe - een tekening maken, of een schema, een diagram, een schets, een kaart. Een tekening over wat waar zou kunnen komen, wat we daarvoor moeten veranderen, maken, bouwen of weghalen. De opgaves in de stedenbouw komen vaak voort uit een waaier van sociale, economische, commerciële, ecologische verlangens, die op zichzelf lang niet altijd ruimtelijk van karakter zijn. Ze worden geformuleerd in woorden en cijfers, in doelstellingen, aantallen, opbrengsten etc. Maar het antwoord dat van de ontwerper wordt verwacht bedient zich van beelden, tekeningen en kaarten. De relatie tussen woordentaal en beeldentaal is niet eenduidig. Bij een woord kunnen nu eenmaal verschillende beelden worden bedacht, en ieder beeld kan op verschillende manieren worden verwoord. Echte wetmatigheden zijn er niet; we handelen op basis van conventies, en die zijn allemaal veranderbaar. De adequate relatie tussen woord en beeld, tussen opgave en plan moet telkens opnieuw worden uitgevonden; dat heet ontwerpen. Het maakt het ontwerpen tot een nogal ongrijpbare, onvoorspelbare activiteit. Je weet van tevoren nooit 100% wat de uitkomst is, onzekerheid is troef. Daarom wordt het ontwerpwerk in de maatschappij maar ook in het onderwijs ‘ingekaderd’ in procedures, protocollen en methodes. Zo worden onze studenten, als goede planners in spe, erin getraind om hun probleemstelling wetenschappelijk te verantwoorden, hun theoretisch raamwerk transparant te maken en om hun ontwerp ‘objectief’ als een passende oplossing bij hun probleemstelling te presenteren. Dat is handig en nodig – ook dit is deel van ons materiaal - maar ook beperkt. Het leidt tot een ‘instrumentele’ opvatting van de ruimte, die onszelf (en de ruimte) tekort doet. De ruimte om ons heen is niet enkel en alleen een middel bij een doel of een oplossing van een pro­ bleem. Dat ‘functionalisme’ zouden we voorbij moeten zijn. De ruimte heeft een plezierige autonomie ten opzichte van de opgaven die zich er in afspelen of de problemen die er in opdoemen. De ruimte is er al 22 Drawing Perhaps the answer to that is quite simple. It lies in the fact that – every now and then – we make a drawing, or a scheme, a diagram, a sketch, a map. About what could be put where, about what we should alter, make, build or remove to enable it. The assignments in urban design are frequently inspired by a whole range of social, economic, commercial, ecological motives that are not necessarily of spatial character themselves. They are put into words and figures, in targets, numbers, proceeds, et cetera. While the answer expected from the designer makes use of images, drawings and maps. The relationship between the language of words and the language of images is not unambiguous. A word can be simply accompanied by various images, and each image can be worded in various ways. There are no real rules and regulations; we act by convention, which can be defied. The adequate relationship between word and image, between assignment and plan must be invented time and time again; this is what we call designing. It makes designing a fairly intangible, unpredictable activity. You are never a hundred per cent sure what the outcome will be, uncertainty reigns. Therefore, not only in the society but also in education, the design work is regulated by procedures, protocols and methods. In this way our students, as good future planners, are trained to scientifically justify their definition of a problem, to provide clarity about their theoretical framework and to present their design ‘objectively’ as a fitting solution to the defined problem. This is all practical and necessary – being part and parcel of our material too – but also limited. It leads to an ‘instrumental’ notion of space, which restricts us (as well as the space). The space around us is not only a means to an end or a solution to a problem. We should be way past such ‘functionalism’. The space enjoys pleasant autonomy in the assignments occurring or the problems arising within its bounds. The space has already been there before we measure it off with a ruler of our requirements, standards, targets and desires. 23 voordat we haar langs de maatstok van onze eisen, normen, doelen en verlangens leggen. In ons eigen bureau dagen we elkaar voortdurend uit om door de problemen heen te kijken en ons te laten inspireren door wat de ruimte nu al te bieden heeft; om er eerst maar eens verliefd op te worden, je er door te laten grijpen – en vervolgens proberen het te doorgronden. Andre Loekcx, hoogleraar in Leuven, beschrijft mooi – ik parafra­ seer – “hoe het gebouwde stadsweefsel door zijn fysieke geleding in staat is te isoleren of te integreren, te vergrendelen of te verbinden, ontwikkeling te genereren of te blokkeren”. Ruimte kan verenigen wat in woorden (en in belangen) strijdig lijkt – maar ook weer niet altijd: ruimte kan ook uitsluiten wat qua maat of soort niet bij elkaar past. Zo zit in de fysieke condities van de ruimte vaak al de sleutel voor de toekomst, en bieden ze de inspiratie om ‘vooruit te springen’, om vooruit te reiken naar wat het worden kan. De kunst is om in de fysieke condities van de ruimte een organiserend principe te ontdekken, waarbinnen vervolgens problemen en doelen op hun plaats kunnen vallen. Zo proberen we – als ontwerpers – het traject van uiteengelegde procedures en protocollen over te slaan, of op zijn minst te verkorten of te vereenvoudigen. Het is de kunst om deze bypasses te vinden… Ik zou willen dat binnen de TU niet alleen de receptuur van de v­ erifieerbare methodes wordt onderwezen, maar ook wordt geleerd hoe je eraan kunt ontsnappen, hoe je de bypasses kunt vinden; kortom dat je er mee kunt spelen; en dat daarop wordt gereflecteerd. Tekenen is daarbij een machtig instrument. Het is meer dan het illu­streren van een idee dat je al in je hoofd hebt. Het is een middel om al zoekende nieuwe ideeën te ontwikkelen, om de ondergrond in de vingers te krijgen, om mogelijke ingrepen uit te proberen, en het onderlinge samenspel te doorgronden. De kaart is meer dan een ­optelsom van fysieke feiten. De kunst is de kaart te leren lezen als een verhaal, een tijdelijk in vorm gestolde geschiedenis, maar tegelijkertijd ook als een compositie, een schilderij, een lijnenspel, een samenspel 24 In our own practice we challenge constantly one another to look through the problems and draw inspiration from what the space already has to offer, to start out by falling in love with it, letting it grab you – and only then trying to fathom it. Andre Loekcx, professor in Leuven, describes beautifully – I’m paraphrasing – ‘how the built urban fabric is able through its physical articulation to isolate or to integrate, to lock or to link, to foster development or to frustrate it’. Space can unite what appears to be conflicting in words (and in interests), although not always: space can also exclude what is ill matched in size or sort. In this way, the physical conditions of the space frequently hold the key to the future and offer inspiration for a ‘leap forward’, towards what it can become. The challenge is to discover an organising principle in the physical conditions of the space that will allow all problems and targets subsequently fall into place. In this way we are trying – as designers – to skip the whole trajectory of extensive standard procedures and protocols, or at least to cut them short or simplify. The challenge is to find such bypasses… At the TU Delft I would like not only the ins and outs of the verifiable methods to be taught, but also the ways to evade them, ways to find bypasses; shortly, how to play with them; and then to reflect upon that. This is where drawing comes in as a powerful instrument. It amounts to more than merely illustrating an idea you already have in mind. It is a means to - while exploring - form new ideas, get a good grip on the substratum, experiment with potential interventions, and comprehend the interaction. The map is more than a sum of physical facts. The challenge is to learn how to read the map as a story, a history temporarily solidified; but at the same time also as a composition, a painting, a line pattern, an interplay of patterns and relationships. It simply starts by tracing the map. You build up an image, you have to make a beginning, choose a direction and order, consider the sequence, discriminate main issues from side issues, differentiate between what should be fixed and what can be left open for the time ­being. Or the 25 van patronen en relaties. Het begint heel eenvoudig met het overtrekken van de kaart. Je bouwt een beeld op, je moet een begin maken, een richting en een volgorde kiezen, bedenken wat op wat volgt, wat hoofdlijnen en bij­ zaken zijn, wat je vast moet leggen en wat je nog open kunt laten. Of andersom: wat je allemaal weg kunt laten om de essentie over te houden. Het zijn allemaal mini-beslissingen, in de loop van seconden of minuten, waarmee je je oog, hand en brein traint om ‘te denken met je potlood’. Tekenend kun je reizen door de tijd en door de ruimte. Je kunt op een velletje papier een stoel tekenen, maar ook een complete stad; je kunt – net als op het strand - heen en weer springen van de schaal van een m2 naar de schaal van een continent. Het is een middel om vat te krijgen op gebieden die je met je oog niet in een keer kunt overzien, maar waar we als ontwerpers wel uitspraken over moeten doen. Ik geloof sterk in de waarde om dit ook met de hand te doen: het tekenen als een lichamelijke activiteit, waarbij je voelt wat je doet en ziet wat je maakt. Je volgt wat de lijnen doen, hoe ze bewegen; je voelt het reliëf, de rivieren, de paden en straten, de sloten en snelwegen letterlijk na op de kaart. Het levert een vorm van ‘embodied knowledge’ op, van lichamelijk verinnerlijkte kennis. Het ‘denken met het potlood’ is voor de ontwerper de sleutel tot het ‘in nadenken ervaren’ waar Van Eesteren over sprak: een zintuigelijke ervaring, die ’tot beelding wordt gebracht’. Tekenen, kaarten lezen, om me heen kijken, ik heb het van kinds af aan met groot plezier gedaan; misschien heb ik daar wel dit beroep en dit vak bij gekozen. Na afloop van deze rede wordt u een boekje aangeboden uit de serie “Process and Inspiration in Architecture”, waarin Mario Fosso, professor in Milaan, schetsen en tekeningen heeft gebundeld die ik de afgelopen 30 jaar maakte. Als een zelfportret, samengebald in 144 bladzijden… Ik hoop dat het mijn betoog nog sterker ondersteunt dan alleen woorden kunnen doen. 26 other way round: to explore what can be left out altogether in order to capture the essence. These are all mini decisions, taken in a matter seconds or minutes, which train your eye, hand and brain to ‘think with your pencil’. While drawing you can travel through time and space. You can draw a chair on a sheet of paper but also a complete city; you can – just like on the beach – jump back and forth from the scale of one square metre to the scale of a continent. It is a way of getting a grip on areas you cannot take in at a glance, but for which we as designers nevertheless have to make our proposals. I firmly believe in the importance of doing this by hand: the act of drawing as a physical activity, in the course of which you feel what you are doing and you see what you are making. You follow what the lines are doing, how they are flowing; you literally re-enact the relief, the rivers, the paths and streets, motorways and railway lines on the map. It provides a kind of ‘embodied knowledge’: physically internalised knowledge. To designers, ‘thinking with the pencil’ is the key to ‘experiencing by reflecting’ Van Eesteren was talking about: a sensory experience as ‘imaging’. Drawing, reading maps, looking around me; since childhood I have been doing it with great pleasure. Perhaps that is why I chose this profession and skill. At the conclusion of my Inaugural Speech you will be presented with a copy of a book from the series Process and Inspiration in Architecture containing a selection by Mario Fosso, professor at Politecnico in Milan, of sketches and drawings that I have been making for the past 30 years. As a self-portrait, condensed in 144 pages… I hope that it will support my argument better than words only. 27 IJsselmeergebied Zoals de Rector al aankondigde, ligt de focus van deze leerstoel op het IJsselmeergebied. Ir. Lely was daar ooit de grote man, maar ook Van Eesteren heeft zich er tijdens zijn loopbaan intensief mee bezig gehouden, en de EFL stichting richt haar aandacht de komende jaren ook op dit gebied. Ook het Deltaprogramma IJsselmeergebied, waarmee de overheid het gebied klimaatbestendig wil maken, is initiatiefnemer van de leerstoel. Deze focus is een prachtige aanvulling op het werk van Han Meyer, die zich al vele jaren uitgebreid met de zuidweste­­lijke delta bezighoudt, en op het Kustatelier onder leiding van Jan Dirk Hoekstra. Zo komt het hele Nederlandse deltalandschap in beeld. Net als in de zuidwestelijke delta treffen we in het IJsselmeergebied een tegenstrijdige situatie, die als de Delta Paradox aangeduid kan worden: - aan de ene kant is er het natuurlijk systeem, dat van oorsprong de principes van het ‘vervloeiend landschap’ volgt, met haar schier eindeloze gradiënten, haar ruimtelijke continuïteit, haar dynamiek en onvoorspelbaarheid; - aan de andere kant is er de bevolkingsdruk, de intensieve landbouw en de verstedelijking die juist vragen om controle, om veiligheidsgaranties, en om het zoveel mogelijk uitsluiten van risico’s. In het IJsselmeergebied heeft dat geleid tot het steeds verder op­ knippen in compartimenten, in op zichzelf beheersbare eenheden, en het trekken van extra verdedigingslijnen, met de Afsluitdijk en Hout­ ribdijk als de duidelijkste voorbeelden. Tegelijkertijd wordt steeds dui­delijker hoezeer dat op gespannen voet staat met het natuurlijk ­systeem, dat nog steeds niet hersteld is van de omslag van zoute zeearm naar zoete binnenzee. Het plan dat we in 1995 maakten voor IJburg was een vroege poging om met die paradox om te gaan. Door de dynamiek van het waterlandschap als uitgangspunt te nemen, hebben we niet alleen Amsterdam 30 IJsselmeer Region As the Rector Magnificus has already announced, the focus of this Chair is on the IJsselmeer Area. It is the former domain of engineer Lely as well as the object of an intensive involvement on the part of van Eesteren during his career. In the next decade, the EFL Foundation is going to turn its attention to this particular area. Also the IJsselmeer Delta Programme, which is to make the area climate proof, is initiator of the Chair. This focus complements perfectly Han Meyer’s work, who was involved in the southwest delta for many years, and the work of the Kustatelier led by Jan Dirk Hoekstra. In this way, the entire Dutch delta landscape has been covered. Just like in the southwest delta, in the IJsselmeer Area, too, we encounter a contradictory situation, which we can refer to as the Delta Paradox: - On the one hand there is the natural system that originally follows the principles of the ’fluid landscape’, with its almost endless gradients, its spatial continuity, its dynamics and unpredictability; - On the other hand there is population growth, intensive farming and urbanisation that require control, safety guarantees, and minimising risk as much as possible. In the IJsselmeer Area this has been accompanied by an increasing compartmentation, division into individually manageable units, and establishing additional defence lines, with Afsluitdijk and Houtribdijk as the most representative examples. At the same time, it is becoming clear to what extent this is at odds with the natural system that has not yet recovered from the transition from a salt-water sea arm to a freshwater inland sea. The plan that we made for IJburg in 1995 was an early attempt to address this paradox. By taking the dynamics of the water landscape as a starting point, we re-established the link between Amsterdam and the IJsselmeer Area. By means of the concept of islands and lee dams we 31 opnieuw in contact gebracht met het IJsselmeergebied, maar door middel van eilanden en luwtedammen nieuwe gradiënten gecreëerd en de ecologische (en ruimtelijke) kwaliteit aantoonbaar verbeterd. Het plan beantwoordt daarmee ook aan de toegenomen maatschappelijke appreciatie van het ‘vervloeiende landschap’: de openheid, het niet uitverkaveld zijn, wordt binnen de steeds vollere ‘metropool’ steeds hoger gewaardeerd. Zoals meerdere mensen in het veld ons vertelden: uiteindelijk gaan de discussies rondom het IJsselmeer altijd over ‘landschap’, over de openheid en ruimtelijkheid van het gebied, over hoe we die appreciëren en wat we er mee doen. De enorme schaal van het gebied maakt het niet eenvoudiger. Hoe kun je die ruimtelijkheid – op deze schaal – tekenen en bespreekbaar maken? Hoe kun je laten zien hoe die door toekomstige maatregelen wordt beïnvloed? De belangrijkste maatregelen in het Deltaprogramma hebben betrekking op de fluctuatie van het waterpeil. Een paar jaar geleden was er het voornemen om het peil met liefst 1,5 meter te verhogen. Inmiddels is dit teruggebracht naar 20 tot wellicht ooit 60 cm. Het lijkt een ‘kleine’ beslissing, een kwestie van enkele decimeters hoogteverschil, maar de gevolgen zullen zichtbaar zijn over vele honderden kilometers kustlijn; in het dwarsprofiel van de dijk, kade of oever. Het dwarsprofiel laat zien hoe hoog, breed en steil het grondvlak is waar je op staat, hoe het is ingedeeld en vanuit welke hoogte je dit allemaal kunt overzien. In het dwarsprofiel liggen ook de verhoudingen besloten van het tafereel dat je vanaf de dijk, oever of kade waarneemt: de verhouding van voorgrond en achtergrond, van verte en nabijheid. We ervaren de ruimte echter niet als een op zichzelf staand tafereel, maar als een panorama, een panorama-in-beweging, langs een lijn die de horizon zoekt. Neem Durgerdam: staand op de dijk komen land en water bij je voeten bijeen; het kerkje begrenst het tafereel, maar blijkt als je uitzoomt een subtiel accent in een reeks van ruimtes, die zich geleidelijk ontvouwt van Amsterdam tot aan Marken en Hoorn. De beweging van 32 also created new gradients and improved the ecological (and spatial) quality of the water itself. In this way the plan also meets the increase in the social acknowledgment of the ‘fluid landscape’: qualities such as openness and not being parcelled out are gaining appreciation within the more and more congested ‘metropolis’. As various people in the field told us: eventually the discussions are always about ‘landscape’, about the openness and spatiality of the area, about our appreciation for them and the uses we put them to. The vast scale of the area makes it by no means easier. How to – at this scale – draw this spatiality and make it open to debate? How will it be influenced by future measures? The most important measures in the Delta Programme are aimed at the water level fluctuations. Several years ago the intention was to raise the level by no less than 1.5 metres. In the meantime it has been reduced to 20cm up to perhaps 60cm at some point. It may seem a ‘minor’ decision, a matter of several decimetres difference in level, but the impact will be visible over the many hundreds of kilometres of coastline; in the cross section of the dike, quay or bank. The cross section shows how tall, wide and steep the ground surface is on which you are standing, how it is organised and from which height you can observe all that. The cross section contains also the proportions of the scene visible from the dike, bank or quay: the ratio of foreground to background, of distance to nearness. However, we do not experience space as an isolated scene, but as a panorama, a panorama in motion along a line in search of the horizon. Take Durgerdam: standing on the dike, the land and the water meet at your feet; the small church determines the limits of the scene, but when zooming out it turns out to be a subtle accent in a series of spaces that is gradually unfolding from Amsterdam to Marken/Hoorn. The movements of the coastline, the sequence of bays and promontories, enhance the experience of the ‘fluid landscape’, the powerful sequence from a city canal to the North Sea. 33 de kustlijn, de opeenvolging van baaien en kapen, ondersteunen de ervaring van het vervloeiende landschap, de machtige reeks van stadsgracht tot Noordzee. Rondom het water ligt een gevarieerde lappendeken van landschappen, waarin de steden zich hebben genesteld – Hoorn in een baai, Enkhuizen op een kaap. Ze zijn schakelpunten tussen binnendijks en buitendijks, in architectuur gegoten watermachines, onderhevig aan de ‘condities van het Nederlandse deltalandschap’ – waar de wind waait, waar het regent of stormt, waar water wordt opgestuwd of weg­ gepompt, waar grondwater en kwelstromen de bodem doordrenken. Deze schetsen zijn een voorproefje van de ‘atlas’ die we gaan maken, als eerste deel van het onderzoeksprogramma van de leerstoel, dat loopt tot 2016. Het tweede deel van het onderzoeksprogramma heeft betrekking op de toekomst van het IJssel- en Markermeer als ecologisch-hydrologisch systeem. De kern van het Deltaprogramma is het terugbrengen van meer dynamiek in het systeem. Hoe kan dit worden vormgegeven? Welke strategieën zijn daarvoor denkbaar? Hoe kunnen we maximaal inspelen op de dynamiek van de in- en uitstromende rivieren? In welke mate kunnen we estuariene dynamiek (met eb en vloed en zoet en zout) terugbrengen? Kunnen we de uitwisseling tussen Markermeer en IJsselmeer vergroten? Welke bijdragen kunnen Markerwadden, nieuwe vooroevers, luwtes en ondieptes leveren aan een gezonder en veerkrachtiger systeem? De Delta Paradox vraagt om een nieuwe balans tussen loslaten en bijsturen, en om een nieuwe visie op de compartimenteringen, randen en verdedigingslijnen. Naast de Afsluitdijk, waar momenteel druk aan ontworpen wordt, is de Houtribdijk daarvoor de meest uitdagende testcase. In de Houtribdijk tonen de Zuiderzeewerken zich het meest als ‘onvoltooid project’. De dijk was bedoeld als een kustlijn, die het nieuwe land van de Markerwaard met bochten en baaien zou omarmen en beschermen tegen de zee, maar ligt nu als een verweesd element aan twee kanten in het water. Hoe kan deze lijn met terugwerkende kracht 34 Cities have nestled in this landscape: for example, Hoorn in a bay, Enkhuizen on a promontory. They form connecting points between what is situated both inside and outside the dikes; water machines cast in architecture, subject to the “physical conditions of the Dutch delta landscape” – where the wind blows, where it rains, storms rage, where water is impounded or drained, where ground water and seepage saturate the land. These sketches give a foretaste of the ‘atlas’ we are going to produce, as the first part of the research programme of the Chair. The second part of the research programme concerns the future of the IJsselmeer and Markermeer as an ecological-hydrological system. The core of the Delta Programme is to break the rigid water level management and to reintroduce dynamics. How to design this? Which strategies are conceivable? How can we take the maximum advantage of the dynamics of the influent and effluent rivers? To what degree can we reintroduce estuarine dynamics (with the tides and fresh/salt water)? Can we increase the exchange between Markermeer and IJsselmeer? What could be the contribution of Markerwadden, new forebanks, lees and shallows to a healthier and more resilient system? The Delta Paradox requires a new balance between letting go and regulating, and a new vision on the compartments, edges and defence lines. Besides Afsluitdijk, which is currently subject to intensive design work, Houtribdijk could serve as the most challenging test case. In Houtribdijk, Zuiderzee Works prove themselves an ‘unfinished project’ at its most. The dike, once intended as a coastline that would embrace the new land with bends and bays and protect it from the sea, now lies like an orphaned element flanked by water. How to provide this line with its own retrospective logic? This requires not only a reinterpretation of Van Eesteren’s work on the subject at the time, but also including all kinds of new initiatives from the area. For this part of the research programme we are busy setting up a think tank and organising knowledge conferences. The underlying question remains: how can the IJsselmeer Area provide added value to the Dutch delta metropolis? 35 een eigen logica krijgen? Het vraagt om een herinterpretatie van het werk van Van Eesteren van destijds, maar ook om nieuwe ­initiatieven, zoals de Markerwadden, erbij te betrekken. Voor dit deel van het onderzoeksprogramma zijn we druk doende een denk­tank op te richten en kennisconferenties te organiseren. De achterliggende vraag is alsmaar hoe het IJsselmeergebied in de toekomst van meerwaarde kan zijn voor de Nederlandse deltametropool. De noodzaak een nieuwe balans tussen aansturen en loslaten te vinden geldt niet alleen voor het watersysteem en de ecologie, maar heeft in wezen betrekking op de hele ruimtelijke – en maatschappelijke – ordening. Het vinden van een nieuwe verhouding tussen top-down en bottom-up benaderingen is super actueel, maar ook niet helemaal nieuw. We raken er mee aan de (aloude) kern van het stedenbouwkundig ontwerpen. We hebben nooit volledig greep op het eindresultaat, maar zetten lijnen uit die het anderen mogelijk maken om hun activi­ teiten te verrichten of hun gebouwen neer te zetten. De lijnen die we trekken zijn bepaald, de ruimtes die ze open leggen zijn relatief onbepaald. Dit spel spelen we al jaren, in voortdurend wisselende omstandigheden. Ook in het IJsselmeergebied is zich een bottom-up praktijk aan het ontwikkelen. Tegelijk heeft het gebied een nationaal belang voor waterveiligheid en zoetwatervoorziening, en een internationale betekenis als schakel in Europese vogeltrekroutes, die een bijsturing van bovenaf onontkoombaar maakt. De benaderingswijze heet inmiddels adaptief, maar de ingrepen die het met zich meebrengt zijn niet kinderachtig: de lijnen zijn lang, de oppervlaktes groot, de kosten enorm en de ruim­ telijke impact niet gering. Een vooruitziende en ‘ontwerpende’ blik blijft nodig, en de TU heeft een belangrijke rol om die blik (los van de alledaagse en bureaucratische perikelen) te voeden en levend te houden. Ik ben hiermee bijna aan het einde van deze rede gekomen. Ik realiseer me dat ik als stedenbouwkundige ernstig in landschappelijk vaarwater verzeild ben geraakt; niet van vandaag op gisteren, en ook niet 36 The necessity of finding a new balance between regulating and letting go concerns not only the water system and the ecology, but basically applies to the entire spatial – and social – planning. Finding a new relationship between top-down and bottom-up approaches is extremely topical, although not entirely new. It goes back to the (ancient) heart of urban design. Never being in full control of the end result, we nevertheless set out lines that enable others to perform their tasks or put up their buildings. The lines we draw are determined, the spaces they expose are relatively undetermined. We have been playing this game for years now, in ever-changing circumstances. In the IJsselmeer Area too, a bottom-up practice is developing. At the same time the area is of national importance to the water safety and fresh-water supply, and of international significance as a link in European bird flyways, which makes top-down regulating inevitable. The approach is being called adaptive by now, but the interventions it brings about are not to be underestimated: the lines are long, the surface areas are large, the cost enormous and the spatial impact is no small matter. A forward-looking and ‘designing’ vision remains necessary, and the TU Delft plays an important role in nourishing and cherishing this vision (independently from the political and bureaucratic issues of the day). This brings me nearly to the conclusion of my Speech. I realise that I as urban designer have drifted far into the territory of landscape; neither did it happen just yesterday, nor did it happen by chance. The relationship of urban design to related disciplines has always been dynamic. From way back, urban design, as a provider of ‘public works’, has been closely connected with civil engineering. In the 20th century, the large-scale state-driven housing assignments made urban design and architecture natural allies. Today, in the 21st century, the relationship with landscape architecture has appeared at the top of the agenda. It is illustrated by the advent of the term ‘landscape urbanism’, just as the many overlaps and alliances that have come about in practice and have given the discipline a great impetus. 37 onbedoeld. De verhouding van de stedenbouw tot aanverwante disciplines is altijd dynamisch geweest. Van oudsher had de stedenbouw als producent van ‘publieke werken’ een sterke band met de civiele techniek. In de 20ste eeuw, met de grote door de staat gestuurde woningbouwopgaven, waren stedenbouw en architectuur natuurlijke bondgenoten. Nu, in de 21ste eeuw, is de relatie met de landschapsarchitectuur bovenaan de agenda komen te staan. De opkomst van de term Landscape-Urbanism illustreert dit, net als de vele overlappingen en bondgenootschappen die in de praktijk tot stand zijn gekomen en het vakgebied een grote impuls hebben gegeven. Het feit dat ons bureau, samen met een uitgebreid multidisciplinair team, tot de 5 winnaars van de Rebuild-by-Design prijsvraag in New York behoorde illustreert dit. De kracht van de Nederlandse opleidingen in stedenbouw en land­ schapsontwerp, in Delft en Wageningen, ligt in hun gemeenschappelijk potentieel. Ook hier wil ik graag helpen de nodige compartimente­ ringen te doorbreken en op de verworvenheden van beiden voort te bouwen. 38 (So does the fact that our practice, together with an extensive multidisciplinary team, is one of the five winners of the Rebuild-by-Design competition in New York.) The power of the Dutch urban design and landscape design studies, in Delft and Wageningen, lies in their joint potential. Here, too, I would gladly help putting some of the compartments into perspective and continuing to build on the achievements of both universities. 39 Dankwoord Ik geraak op het gladde ijs van het dankwoord. Er zijn momenten waarin je hele leven bij elkaar komt. Vandaag is zo’n moment. Ik vond mijn studie destijds op deze Faculteit heel inspirerend, en wil daar graag iets van teruggeven - in het huidige Facul­ teitsgebouw, dat niet voor die functie ontworpen is en daarom zo’n prachtig laboratorium voor ontwerpen, denken en discussiëren vormt. Mijn Grote Drie waren Michiel Polak, Pjotr Gonggrijp en Max Risselada. In de woelige jaren na 1969, toen iedereen ‘bottom-up’ de buurten introk en de ideologische discussies een hoge vlucht namen, verstonden zij hun tijd maar bleven niettemin over ontwerpen, over architectuur, steden en landschapsontwerp vertellen. Ik zou zo weer in hun colle­ge­banken willen schuiven: ze ontsloten het plezier en de drive om dit vak te beoefenen en legden de basis voor mijn vakmanschap. Met de onvermijdelijke omissies - waar u me straks op aan mag spre­ ken - wil ik zeker noemen, als studiegenoten annex leermeesters: Henk Engel, Gijs Snoek, Gerrit Smienk, Koos de Haan, Leo Tummers, Carel Weeber, Rein Geurtsen, Maurits de Hoog, Jan Heeling, Han ­Meyer, Dirk Sijmons. En uit mijn professionele leven: Ton Schaap, Michael van ­Gessel, Kees Rijnboutt, Bob van Reeth, Marcel Smets; en Franz Ziegler, Vikram Prakash en Fred Humblé. Van mijn bazen, opdrachtgevers en projectleiders wil ik - ook weer heel onrechtvaardig - in ieder geval noemen en roemen: Joost Schrijnen, Riek Bakker, Huub Smeets, Henk van Veldhuizen, Guid ­Bartholomee. Van jullie allen heb ik echt nieuwe dingen geleerd, die mijn manier van kijken en denken hebben veranderd. Dan: het bureau Palmbout Urban Landscapes, mijn biotoop, de met Jaap en later Jeroen zelf opgebouwde werkplaats, de beruchte ­familie Palmbout, veerkrachtig in tijden van voor- en tegenspoed, stevig op 42 A word of thanks Now I am venturing onto the thin ice of the word of thanks. There are moments in which your whole life comes together. Today is such a moment. I found my studies at this Faculty very inspiring at the time, and would like to give some of it back – in the present Faculty Building, which was not designed for this function and is therefore such a beautiful laboratory for designing, thinking and discussing. My Great Three were Michiel Polak, Pjort Gonggrijp and Max Risselada. In the turbulent years after 1969, when everybody marched ‘bottom-up’ into the neighbourhoods and the ideological discussions went sky high, they understood their time but nevertheless kept on telling about designing, about architecture, cities and landscape design. Without hesitation, I would gladly slip into their lecture rooms again: they opened up the pleasure and the drive to exercise this profession and provided the basis for my craftsmanship. Knowing that I must have inevitably omitted someone – you will be soon able to call me to account about it – I would certainly like to mention my fellow students-cum-teachers: Henk Engel, Gijs Snoek, ­Gerrit Smienk, Koos de Haan, Leo Tummers, Carel Weeber, Rein Geurtsen, Maurits de Hoog, Jan Heeling, Han Meyer, Dirk Sijmons. And from my professional life: Ton Schaap, Michael van Gessel, Kees Rijnboutt, Bob van Reeth, Marcel Smets, Vikram Prakash, Franz Ziegler, Fred Humble. Of the numerous bosses, clients, project leaders, of all ranks, I would like to mention and praise at least, very unfairly again, a few names: Joost Schrijnen, Riek Bakker, Huub Smeets, Henk van Veldhuizen, Guid Bertholomee. From all of you I learnt really new things that have changed my way of looking and thinking. 43 e­ igen benen en met een nieuwe generatie (Marcel van der Meijs, ­Sabien Thomaes) in aantocht. Mijn nieuwe, of tweede biotoop is de Faculteit Bouwkunde en de afdeling Urbanism, met een open, collegiaal en leergierig klimaat, met gasten en ontmoetingen die me het gevoel gaven in een cognitieve en intellectuele raket terecht gekomen te zijn. Met een fantastische staf, bestaande uit Daan Zandbelt, Paul Broekhuisen, Saline Verhoeven en Kjai Tjokrokoesoemo – en niet te vergeten een geweldig secretariaat. Daar omheen zit een indrukwekkende kennisgemeenschap, met de EFL Stichting en het Deltaprogramma als aandrijfkracht. Naar de verdere samenwerking met de andere Faculteiten, Atelier Making ­Pro­jects, Deltares, International New Towns Institute, het Polderlab, enz. enz. zie ik reikhalzend uit. En niet in de laatste plaats: de studenten. Om jullie draait het. Van elk gesprek, soms zoekend en tastend, soms flitsend en swingend, leer ik wellicht even veel als jullie van mij. Elk gesprek is een test of je nieuwe gezichtspunten weet te raken, en zo de durf weet te voeden om in de onzekerheid van het ontwerpproces te springen. Alleen door te proberen kun je ervaren dat je eruit kunt komen. Het is het simpele maar wankele mechanisme dat me ook in mijn eigen ontwerpen op de been houdt. Het meest van al wil ik danken: mijn beide wederhelften: Jaap van den Bout, compagnon van het eerste uur, briljant vakgenoot, en al zo’n 40 jaar vriend en zielsverwant bovendien. En: Yttje Feddes, meer dan vriendin en zielsverwant, morgen op de kop af sinds 10 jaar mijn wettige echtgenote, en briljant vakgenoot bovendien. Zonder jullie beiden was ik niet geweest wie ik nu ben, niet als vakgenoot en niet als mens. Ik heb gezegd. 44 Then: the Practice, Palmbout Urban Landscapes, my biotope, the workshop set up together with Jaap and later joined by Jeroen, the notorious Palmbout Family, resilient in times of prosperity and nasty adversity, firm on its own legs and with a new generation (Marcel van der Meijs, Sabien Thomaes) on the way. My new, or second biotope is the Faculty of Architecture & Built Environment and the Urbanism Department, with their open, amicable atmosphere and spirit of enquiry, with guests and encounters that gave me the feeling of having found myself in a cognitive and intellectual rocket. With a fantastic staff of Daan Zandbelt, Paul Broekhuisen, ­Saline Verhoeven en Kjai Tjokrokoesoemo – and a fantastic secretariat as well. We are embedded in an impressive knowledge community, with the EFL Foundation and the Delta Programme as driving forces; I am looking forward to an intensive cooperation with other Faculties, Atelier Making Projects, Deltares, International New Towns Institute, Polderlab, et cetera, et cetera. And last but not least: the students. This is all about you. From each conversation, sometimes searching and cautious, sometimes flashing and swinging, I learn probably as much as you learn from me. Each conversation is a test whether you are able to strike new points of view and in this way feed the courage to plunge into the uncertainty of the design process. Only by trying you can experience that you can find the answer. It is the simple but unsteady mechanism that also keeps me on my feet when designing. Finally, I would like to thank both my partners: Jaap van den Bout, companion from the very beginning, brilliant colleague, friend for the past 40 years or so and above all a kindred spirit. And: Yttje Feddes, more than a friend and a kindred spirit, tomorrow ten years exactly my wedded wife and a brilliant colleague as well. Without both of you I would not have been the person I am now, neither as a professional nor as a human being. I have spoken. 45 Referenties / References Eesteren, Cornelis van (1948) De conceptie van onze hedendaagse nederzettingen en cultuurlandschappen, hun verschijningsvormen en uitdrukking Technische Hogeschool Delft Fosso, Mario (2014) Frits Palmboom, Inspiration and Process in Architecture Moleskine Books, Milaan, ISBN 9788867326365 Loeckx, André et al. (2009) Stadsvernieuwingsprojecten in Vlaanderen: Ontwerpend onderzoek en capacity building SUN, Amsterdam, ISBN 9789085067504 Palmboom, Frits (1987) Rotterdam Verstedelijkt Landschap Uitgeverij 010, Rotterdam, ISBN 90-6450-047-9 Palmboom, Frits (2010) Drawing the Ground – Landscape Urbanism Today; the work of Palmbout Urban Landscapes Birkhäuser, Basel, ISBN 978-3-0346-0263-1 Schön, Donald A. (1983) The Reflective Practitioner: How Professionals Think in Action The Perseus Books Group, USA, ISBN 9780465068784 Sennett, Richard (2008) The Craftsman Penguin Books Ltd, Londen, ISBN 978-0-141—02209-3 46 Illustraties / Illustrations pagina/pagebron/source omslag/covertekening/drawing: P. Broekhuisen 2 tekening/drawing: P. Broekhuisen 3 (1) foto/photo: F. Palmboom 3 (2) C. Steenbergen et al. | Zee van Land (2007) 3 (3) Johannes Van Keulen | Zuiderzee (1735) 10 (1-2) www.efl-stichting.nl 10 (3) www.vaneesterenmuseum.nl 11 (1) C. van Eesteren e.a. | Algemeen Uitbreidingsplan Amsterdam (1934) 11 (2) www.nieuwsenmedia.nl 20 (1) R. Sennett | The Craftsman (2008) 20 (2) foto/photo: F. Palmboom 21 (1) R. Finsterwalder, W. Wang | Alvaro Siza: From Line to Space (2011) 21 (2-3) Z. Hemel | Het landschap van de IJsselmeerpolders: planning, inrichting en vormgeving (1994) 28 (1) tekening/drawing F. Palmboom 28 (2-3) foto/photo P. Broekhuisen 29 (1-3) tekening/drawing: P. Broekhuisen 40 (1) www.kennislink.nl 40 (2) tekening/drawing: P. Broekhuisen 40 (3) foto/photo: P. Broekhuisen 41 foto/photo: F. Palmboom 47 Faculteit Bouwkunde Julianalaan 134 2628 BL Delft tel: +31 (0)15 - 278 98 05 www.tudelft.nl